| |
Hoofdstuk XVIII.
De schrijfcassette.
In den nacht, die op dezen dag volgde, sliep Rhoda zeer gerust. Zij was zeer moede en genoot een vasten slaap. Plotseling had zij een benauwenden droom. Het was haar, alsof zij een hel schitterend licht zag, dat de geheele kamer scheen te vervullen en in het midden werd een bijzonder leelijk gelaat zichtbaar.
De uitdrukking was zeer ongunstig en lag voornamelijk in de oogen. Rhoda werd met een schrik wakker. Zij dacht niet anders, dan dat neef Robert was gekomen; dat hij haar kwam zeggen, dat de
| |
| |
wissel valsch was, en dat hij haar nu in het openbaar zou aanklagen.
‘Och, wat praat u toch?’ riep zij uit. ‘Met het geld is het nu in orde, zou ik denken,’ maar tegelijk hoorde zij iemand spottend zeggen:
‘Natuurlijk, met het geld is het in orde, want het behoort mij. Word eens wakker, Rhoda, en luister naar mij; ik moet je wat bijzonders zeggen.’
Rhoda ging overeind zitten; zij zag zeer bleek en beefde.
‘Wat is er te doen?’ vroeg zij. ‘Is het al zoo laat? Of is het al morgen?’
‘Het is tusschen twaalven en eenen, en de morgen is, Goddank, nog ver weg. Je moet mij helpen.’
‘O, Bella, je hebt mij zoo doen schrikken! Het was zeker jouw kaars, die mij deed denken, dat de kamer zoo hel verlicht was en dat ik neef Robert meende te zien.’
‘Hij kan ook best komen; dat hangt van mij af, natuurlijk.’
‘Wat bedoel je? Ik dacht, dat alles in orde was.’
‘Dat is ook zoo. Ik wil je ook niet bang maken. Eerst doe ik het licht uit; wij kunnen heel goed in het donker praten.’
‘Maar waarom?’ -
‘Och, er kon iemand langs de deur loopen, het licht zou gezien worden en dat vind ik minder geschikt. Kan ik op het voeteneinde zitten, of bij je in bed komen, slavinnetje?’
‘Ik woû, dat je mij geen “slavinnetje” noemdet.’
‘Maar wat doet er dat toe? Ik wil je best anders noemen, als jij maar doet, wat ik wil. De tijd is nu gekomen, dat je mij wat van die zeven pond terugbetalen moet. Begrijp je dat wel, liefje? Begrijp je mij goed?’
| |
| |
‘Ik denk het wel, maar je moest nu liever niet bij mij komen, als ik gerust lig te slapen. Je hebt mij vreeselijk doen schrikken. Ik beef er van: zulke sterke zenuwen heb ik niet.’
‘Kom, kom, die zijn taai genoeg. Hoe minder wij over zenuwen praten, hoe beter; in dezen tijd wordt er veel te veel drukte over gemaakt. En nu terzake.’
‘Ter zake van wat?’
‘Je moet iets voor mij doen - een kleine kleinigheid maar - voor mij, je dierbare vriendin, Bella.’
‘Wat dan?’
‘Houd je hand eens op.’
Rhoda deed dit en Bella legde er een stukje opgevouwen papier in. Het voelde zacht, alsof het dikwijls geopend was; het ritselde volstrekt niet.
‘Heb je het goed vast?’
‘Ja. Ik ben er bang van. Wat is het?’
‘Dat hoef je niet te weten. Het is beter van niet.’
‘O, Bella, maak wat licht. Ik ben zoo bang; de maan schijnt ook niet.’
‘Och, wat ben je toch een dom gansje! Luister dan. Je moet uit je warme bedje met je rose voetjes op den grond stappen. Ik zal je helpen om de deur open te doen, want die kraakt een beetje. Je gaat met dit papiertje de gang door, tot je aan de trap komt, die naar boven gaat, en ben je daar, dan sla je rechts om. Maar och, wat gebruik ik een omhaal van woorden! Je moet het doen, voor het licht wordt. Dit papiertje leg je in het binnenste vakje van Rosa's schrijfcassette.’
‘Maar waarom? Is het van Rosa?’
‘Neen, van Greta.’
‘Bella, wat heb je er mee voor?’
‘Dat komt er niet op aan; als je aarzelt, haal ik het geld van je neef terug. Die wissel is nog niet ont- | |
| |
vangen; ik heb alleen een telegram aan moeder te sturen, om de Bank te doen weten den wissel te houden.’
‘Den wissel te houden? Ik begrijp je niet.’
‘Dat kan altijd gedaan worden. De Bank, waarin moeders geld staat, zal aan die van je neef telegrafeeren, om, wanneer die wissel mocht worden aangeboden, dien dan niet uit te betalen, en waar blijf jij dan? Alles zal dan uitkomen. Daarom - je moet het doen, Rhoda.’
‘Maar, waarom’-
‘Omdat het mijn zaak is.’
‘Het komt mij zoo verkeerd voor.’
‘Nu, misschien is het wel geen zeer eervolle daad, maar ik heb er mijn redenen voor; het is noodig.’
‘Je zegt, dat dit aan’-
‘Aan Greta toebehoort, en morgen zal zij heel verdrietig zijn, als zij het kwijt is. Maar dan moet je niets laten merken.’
‘En als Rosa het haar dan vertelt?’
‘Rosa moet het vooreerst nog niet weten. Weet je, waar haar cassette staat?’
‘Meestal in haar kamer.’
‘Ja, maar misschien is zij nu in de zitkamer van de logées. Dat zou veel gemakkelijker voor je wezen. Je moest dus eerst maar eens naar beneden gaan.’
‘Hoe kan ik dit alleen in het donker doen? Ga dan mee.’
‘Neen, dank je wel.’
‘O, Bella, wat vind ik je slecht! Was ik maar nooit in jouw macht gekomen!’
‘Wel, lieve schat, dat hoeft je maar een paar woordjes te kosten. Ik kan het best zonder jou stellen, en ik heb mijn zeven pond terug. Binnen een paar dagen verwacht ik een brief van tante Bertha. Ik ga dan
| |
| |
alleen naar haar toe, en jij krijgt een heerlijk leventje met het vermaken van al die leelijke kleeren van je oude nichten. Ja, ja, het zal een pleizierige tijd voor je wezen! Misschien denk je er dan nog wel eens aan, dat je, als je je vriendin Bella geholpen hadt, niet in zulke vervelende omstandigheden zoudt verkeeren.’
‘Ik denk er best aan. Maar ik heb Rosa zoo lief.’
‘Nu, niemand verbiedt je dat.’
‘Och, het is zoo verschrikkelijk! Zal het Rosa heusch geen kwaad doen?’
‘Wel neen. Niemand lijdt er onder. Het is niets dan een grap, maar je moet eerder een stuk van je tong afbijten, dan er iets van zeggen. Nu, wil je het doen of niet?’
‘Ik ben zoo verschrikt; ik zal het niet kunnen doen.’
‘Je zult het wel, en nog vóór het dag wordt; ik geloof niet, dat je slapen zult, voor je het gedaan hebt. Nu, ik ga naar bed; ik ben op van den slaap. Kom mij morgen vroeg gauw zeggen, dat je het gedaan hebt. Stop het wat weg, dat het niet zoo voor de hand ligt. Het moet niet dadelijk gevonden worden. Wel te rusten; slaap wel, als je gedaan hebt, wat ik je vraag, slavinnetje.’
Bella ging heen. Rhoda bleef doodstil liggen, maar slapen kon zij niet. O, wat klopte haar hart! Het was of het bersten zou! Wat was het stil in huis! Het papiertje had zij nog in haar hand; zij was er letterlijk bang van. Zij was ook bang in het donker. Maar bij haar bed stond een eikenhouten tafeltje, met een kandelaar en een doosje lucifers. Zij strekte haar hand uit, streek een lucifer af en stak de kaars aan. Toen bekeek zij het papiertje; het was beschreven. Och, al de moeilijke gevallen, waarin zij vroeger had verkeerd, waren niets in vergelijk met dit, waarin zij nu was.
| |
| |
Wat beteekende het toch! Zeker, zij was wel een ondeugend meisje, maar Bella was ondeugender en zij had haar in haar macht.
De nieuwsgierigheid behaalde de overhand op de voorzichtigheid. Zij deed het papiertje open en las wat mevrouw Dallenger aan Greta geschreven had. Den inhoud kon zij maar half begrijpen, maar zij voelde er iets voor. Zij trok het laken over haar hoofd en snikte luid. Wat moest zij doen! Och, kon zij Bella maar trotseeren!
Daar schoot haar juffrouw St. Clair te binnen. Als zij dien morgen eens naar haar toeging en haar alles vertelde? Juffrouw St. Clair hield van haar, zij zou haar begrijpen, en misschien zou zij wel genegen zijn haar het geld te leenen, dat zij zoo dringend noodig had. Als Rhoda het haar vroeg, zou zij het zeker ook geheim willen houden. Maar zij zou dan ook alles van Bella moeten vertellen. Natuurlijk mocht zij Bella nu niet meer lijden; eigenlijk had zij al een hekel aan haar, maar zij kon niet zoo laag zijn haar te verraden. En wie weet, hoe boos juffrouw St. Clair zou kunnen worden; zij werd misschien wel woedend, want zij was een bijzondere oude dame, die eerlijkheid en deugd op hoogen prijs stelde. Zij behoorde tot die soort van menschen, die gewoon waren te zeggen: ‘Noblesse oblige’, en in alle omstandigheden bracht zij deze woorden te pas. Zij had de bedoeling ook aan Rhoda uitgelegd en gezegd, dat menschen, die van voorname geboorte zijn en op een lange reeks brave voorvaderen kunnen wijzen, meer dan anderen verplicht zijn een onbesproken levenswandel te leiden; dat zijn zij aan hun geboorte verschuldigd. Rhoda zelf schaamde zich niet over haar afkomst, maar als zij nu haar omgang met Kaatje Dart vertellen
| |
| |
moest? O, juffrouw St. Clair zouden de haren te berge rijzen! Niet alleen zou zij haar zeker het geld niet willen leenen, maar zij zou wel eens kunnen bewerken, dat Rhoda van Chorleywood weggezonden werd. Zij kon er dus niet meer over denken.
Inmiddels sliep Bella den slaap des rechtvaardigen. Zij gevoelde niet de minste gewetenswroeging, en was er van verzekerd, dat Rhoda zou doen, wat zij haar gevraagd had.
Eindelijk besloot Rhoda op te staan. ‘Het is vreeselijk, maar het moet,’ dacht zij. ‘Zij zeggen ook, dat het 's nachts spookt; dat de witte non de trappen afgaat, de gang doorloopt en in de kapel verdwijnt! O, als ik haar zie, ga ik dood!’
De groote angst deed haar besluiten nog wat te wachten, tot het dag begon te worden; zij bleef dus liggen en, hoe vreemd het ook schijnen mag, zij viel spoedig in een gerusten slaap.
Na een poos werd zij met een schrik wakker, en was verwonderd, dat er een zware last op haar gemoed scheen te drukken; doch spoedig kwam haar het gebeurde van dien nacht weer helder voor den geest en zij sprong op. Het was bij zessen en zij had niet gedaan, wat Bella gezegd had! In een oogwenk had zij haar morgenjurk en pantoffels aangetrokken en liep toen zoo stil mogelijk naar beneden om in de zitkamer te komen. Er scheen nog niemand te zijn. Op de tafel stonden de schrijfcassettes van de meisjes Dallenger en ook die van Rosa, welke te herkennen was aan twee zilveren initialen ‘R.G.’ op de klep. Vlug sloeg zij haar open, vond het vakje en legde er het briefje zoo in, dat het niet dadelijk gevonden kon worden; toen deed zij de cassette weer dicht en sloop naar haar kamertje terug.
| |
| |
Zij dacht, dat niemand haar gezien had; wel had zij een geritsel meenen te hooren, achter haar, maar zij had niet durven omkijken. Als het nacht geweest was, zou zij bepaald gedacht hebben, dat het de witte non was geweest, die haar bij die slechte daad was gevolgd. Ja, zij wist, dat zij slecht was. Zij had een hekel aan zich zelf - maar zij had gedaan, wat Bella gelast had, en voor het oogenblik kon zij dus gerust zijn.
|
|