| |
Hoofdstuk XXVII.
Rosa of Greta?
De volgende berichten waren ook gunstig; de dokters twijfelden er niet aan, dat mevrouw Dallenger volkomen herstellen zou. Zij had de operatie bijzonder goed doorstaan, en het kwam er nu slechts op aan haar kalm te houden, dan zou de genezing spoedig volgen.
In de eerstvolgende dagen sprak mijnheer Ross niet over den verloren brief, maar, indien hij al geneigd mocht zijn, om in de algemeene vreugd die zaak te vergeten, Bella zou er hem wel aan weten te herinneren.
Toen Greta op dien bewusten avond weer bij kennis kwam, was Rosa de eerste, die haar in het oog viel. Zoodra zij zich wat bewegen kon, liep zij naar haar toe en gaf haar een zoen. Rosa sloeg haar arm om haar heen en omhelsde haar hartelijk.
‘Rosa,’ zeide Greta, ‘ik heb je leeren kennen; ik weet, ik ben er zeker van, dat jij mijn ware vriendin bent.’
‘Dat ben ik ook, lieve Greta; o, nu ben ik gelukkig!’
Greta was in den eersten tijd wat stil en in zich zelf gekeerd; men kon dus niet weten, of zij nog over den weggeraakten brief tobde. Den vierden dag na
| |
| |
de opvoering van het tooneelstukje, toen de tijd van het vertrek der logéetjes naderde, begreep Bella, dat zij nu een gunstig oogenblik moest waarnemen, om haar grooten slag te slaan. Op een avond, toen zij naast Greta zat, bracht zij het, zooals zij het noemde, op het tapijt.
‘Wat moet je je nu gelukkig en gerust voelen,’ zeide zij.
‘Dat voel ik mij ook.’
‘Ik heb het ook altijd wel gedacht, dat alles goed zou afloopen. Als iemand zooveel van haar moeder houdt, als jij, kan zij niet van haar gescheiden worden; dat zou al te wreed zijn.’
‘Je wilt hier zeker mee zeggen, dat God medelijden met mij gehad heeft?’
‘Ja. Je zult wel vreeselijk verlangen om bij haar te zijn?’
Greta wilde antwoorden, maar zij bedacht zich; een innerlijke ontroering teekende zich op haar gelaat af.
‘Je moeder gaat goed vooruit,’ ging Bella voort; ‘het zal niet lang duren, of zij zal naar haar kinderen beginnen te verlangen. Eveline gaat natuurlijk en jij moet ook gaan.’
Nog antwoordde Greta niet. Bella keek haar doordringend aan.
‘Waarom zeg je niets, Greet?’
‘Omdat,’ antwoordde Greta nu, zeer langzaam sprekende, ‘omdat ik iets zeggen wil, en ik niet weet, hoe ik het zal aanleggen.’
‘Arme meid! Je bent toch niet bang voor mij?’
‘Bang is het juiste woord wel niet, maar ik wil niet, dat je mij in verzoeking brengt. Ik zou zoo graag willen, dat je me hielpt om goed te zijn.’
‘Wat bedoel je?’
| |
| |
‘Ik zal trachten duidelijk te wezen. Soms denk ik, dat je mij niet sympathiek bent.’
‘Je vergist je; nooit heeft iemand meer sympathie voor je gehad dan ik. Van het eerste oogenblik, dat ik je zag, voelde ik, dat wij vriendinnen moesten zijn. Ik zou geen sympathie voor jou hebben! Hoe kom je er aan! Mijn vurigste verlangen is, dat wij voortaan heel veel bij elkander zullen zijn. Ik hoop, dat je spoedig met mij naar Parijs zult gaan en dat Arabella Carson en Greta Dallenger even trouwe vriendinnen zullen worden, als David en Jonathan eens vrienden waren.’
Terwijl Bella zoo sprak, sloeg Greta haar oplettend gade, zoowel de uitdrukking van haar gelaat en oogen als haar geheele houding. Er was iets, dat haar aantrok en tegelijkertijd afstiet, en ondanks haar zelf wenschte zij, dat Rosa bij haar was. Rosa vertrouwde zij, maar Bella kon zij niet vertrouwen. Zij schoof onrustig op haar stoel heen en weer, en trok haar hand terug, die Bella in de hare wilde nemen.
‘Ik zal je dankbaar zijn voor je vriendschap,’ zeide zij na een poos, ‘en nooit vergeten, dat je mij hebt willen helpen, maar ik moet je nog wat zeggen.’
Bella moest zich geweld aandoen om kalm te blijven. Zij begreep, wat er in Greta omging en het hinderde haar geweldig, dat zij haar invloed op haar zou moeten verliezen.
‘Ik weet heel goed,’ vervolgde Greta, ‘hoe vriendelijk je voor mij geweest bent in dezen vreeselijken, angstigen tijd en dat je beloofd hebt mij te zullen helpen, om naar moeder te kunnen gaan. Maar, hoewel ik toen half gek was van angst en jaloerschheid, had ik geen vrede met de manier, waarop je mij wildet helpen, want - vergeef mij, als ik het je zoo rond- | |
| |
borstig zeg - die vond ik noch goed, noch eerlijk. En nu nog wat. Toen de dag van de operatie naderde, heb ik doodsangsten uitgestaan. Daarop raakte de brief van mijn dierbare moeder weg, en ik was de wanhoop nabij. Niemand begreep mij; met Rosa kon, noch wilde ik praten, en Eveline, hoe lief zij ook is, kon zich onmogelijk in mijn toestand verplaatsen. Mijnheer Ross was er evenmin de man naar om in vertrouwen te nemen. Ik had dus niemand en toen dreef mij een geheime macht naar - God. Ja, Bella, naar God. Nachten achtereen ging ik naar de kapel; daar was ik alleen, maar ik voelde, dat God bij mij was, en, hoewel het midden in den nacht was, en men vertelt, dat het dan in de kapel spookt, was ik niet bang, want mijne groote droefheid verbande alle vrees. Ik ging voor het altaar liggen en bad: “O, goede God, spaar dat dierbaar leven! Ik zal er vrede mee hebben en mij niet verzetten, als Rosa de uitverkorene zijn zal om naar haar toe te gaan.” Dat bad ik, nachten achtereen. Je begrijpt nu, dat ik niets meer tegen Rosa wil doen, en dat moest ik je zeggen. Ik mag niet eens toonen, dat ik bedroefd ben, als zij gekozen wordt, want ik heb God beloofd, dat ik mij naar Zijn wil zou voegen. Je ziet dus, dat er niets meer behoeft gedaan te worden, en, als jij iets van plan bent tegen Rosa, moet je dat voornemen laten varen, Bella, want ik wil het niet.’ -
Bella antwoordde niet dadelijk; godsdienstig was zij volstrekt niet, maar zij had eerbied voor den godsdienst. Zij wist, dat zij Greta diep zou grieven, als zij haar woorden niet ernstig opvatte, want Greta had hoogst eerbiedig en vroom gesproken en scheen vast besloten, haar belofte aan God te houden. Eindelijk zeide zij langzaam:
| |
| |
‘Ik begrijp het, Greta; ik heb achting voor je.’
‘Nu heb ik je niets meer te zeggen,’ zeide Greta met een zucht van verlichting.
‘Neen, niets meer, als Rosa het verdient.’
‘Als Rosa het verdient? Wat bedoel je? Niemand kan het beter verdienen dan zij; ik heb nooit beter en braver meisje gezien. Zelfs toen ik zoo'n hekel aan haar had, voelde ik, hoe goed zij was.’
‘O, ja,’ zeide Bella, opstaande, ‘je hebt gelijk; maar ik zeg het je alleen tot herinnering: Rosa zal gaan, als zij het verdient. Dat heb je zelf goedgevonden.’
‘Neen, dan begrijp je mij verkeerd. Als moeder haar bij zich wil hebben, of vader, of mijnheer Ross, vind ik het goed; ik zal er niet boos of bedroefd meer om zijn. Ik zal mijn best doen te denken, dat het zóó goed is.’
Bella zeide niets meer en verliet spoedig daarop de kamer.
Den volgenden morgen ontving mijnheer Ross een brief van mijnheer Dallenger. De inhoud was als volgt:
‘Waarde Mijnheer Ross,
Het is verwonderlijk, hoe snel mijn lieve vrouw in beterschap toeneemt. Het spijt mij, meer dan ik zeggen kan, dat wij niet eerder tot de operatie zijn overgegaan; de dokters zijn er zelf verwonderd over, en, als zij zoo blijft vooruitgaan, mag zij over een week in een ziekenwagen naar een badplaats aan zee vervoerd worden. Zij verlangt zeer naar de kinderen en nu wordt het tijd te besluiten, wie er bij haar zullen komen. Ik heb er haar vanmorgen niet over durven spreken, maar een poos geleden was zij er zeer op gesteld, dat alles rechtvaardig in zijn werk zou gaan. Zij zeide, dat er geen twijfel aan was, dat Evelina of Greta een van tweeën bij haar
| |
| |
zouden komen, maar dat zij ook zeker geloofde, dat Rosa de andere zou moeten zijn, omdat zij dit meisje in alle opzichten als een dochter beschouwd wilde zien. Ik heb u dit reeds vroeger geschreven. De vraag is nu, bestaat er een reden, dat Rosa niet gaan zou? Wat mijn dochters betreft, geloof ik, dat Eveline meer geschikt zal zijn om haar moeder te verplegen in de eerste maand - maar, als Rosa niet komen mag, heb ik er niet tegen, dat Greta met Eveline meekomt. Ik laat de beslissing aan u over; laat mij die gauw weten s.v.p. Als de keuze niet op Greta valt, zeg haar dan, dat het maar een kwestie van tijd is, en dat zij, zoodra haar moeder sterker wordt, altijd bij haar blijven mag. Uw antwoord, liefst binnen twee dagen, hierop afwachtende, blijf ik
Uw toegenegen,
RUDOLF DALLENGER.’
Na de lezing van dezen brief, verzonk mijnheer Ross in diep gepeins. Indien de epistel een week vroeger was gekomen, zou het hem niet moeilijk gevallen zijn, dien spoedig te beantwoorden. Hij hield heel veel van de meisjes Dallenger, hij had ze van jongsaf gekend; maar hij had altijd ingezien, dat Greta, met haar bijzonder karakter - haar hartstochtelijken, voor allerlei indrukken zeer gevoeligen aard - en haar overdreven genegenheid - nooit een geschikte ziekenverpleegster zou zijn, ten minste in dit geval niet. Wat Rosa aangaat, deze was zachtaardig, had veel tact en mevrouw Dallenger had haar reeds zeer liefgekregen; in één woord, zij was een allerliefst meisje. Nooit zou zij haar tegenwoordigheid van geest verliezen en ook zou zij een geestiger, vroolijker en levendiger gezelschap zijn dan Eveline, die wel een braaf meisje was, maar in doodgewone
| |
| |
dingen dikwijls met de handen verkeerd stond. En, ondanks dit alles, was mijnheer Ross nog niet geheel zeker van Rosa. Zij was niet wel, en zag zeer bleek. Die pijn in haar zijde - de dokter had wel gezegd, dat zij een spier verrekt had, maar hij had er verder niet veel notitie van genomen. O, maar hij kwam vanmorgen. Dan zou hij eens vertrouwelijk met hem spreken. Was Rosa oprecht? Hoe zou iemand daaraan kunnen twijfelen; maar zij was de eenige, die hij niet ondervraagd had over den bewusten brief, omdat zij toen rust moest houden. Iemand moest dien brief weggenomen hebben, dat sprak van zelf, en al de anderen hadden ontkend. Hij had er ook geen reden voor ze te verdenken, want wat zouden zij er aan gehad hebben, een brief van mevrouw Dallenger weg te nemen? Zou Rosa er iets mee bedoeld kunnen hebben? Zij hield wel heel veel van mevrouw Dallenger en stond met Greta op een niet al te goeden voet.
‘Het is en blijft een lastig geval,’ dacht mijnheer Ross; ‘ik kan Rosa niet verdenken, met haar onschuldig uiterlijk, en ik wilde wel, dat dit geheim opgehelderd werd.’
Plotseling werd de deur van zijn kamer wild geopend en kwam Kitty, de jongste der zusters, haastig binnen.
‘Wat is er te doen, Kitty, scheelt er wat aan?’ vroeg mijnheer Ross.
‘Ik zoek Rosa's schrijfcassette, die nergens te vinden is. Zij wil een brief aan haar vader schrijven, de mail vertrekt vandaag en al haar postpapier ligt er in.’
‘Nu, hier hoef je niet te zoeken; ga maar gauw weer weg, want ik heb het erg druk.’
Kitty ging. Na zich nog eenige oogenblikken bedacht te hebben, begaf hij zich naar een kamer, die het midden hield tusschen een boudoir en een zitkamer,
| |
| |
en met openslaande deuren op het grasveld vóór het huis uitkwam. Daar vond hij Rosa, evenals de paar vorige dagen, op een rustbank liggen.
‘Dag Rosa, ik kom eens naar je kijken. Is de pijn wat minder?’
‘Ja, veel minder; dokter Stanton komt vanavond nog eens bij mij. Weet u al wat naders van mevrouw Dallenger?’
‘Ik heb vanmorgen een brief gehad van mijnheer Dallenger; mevrouw gaat goed vooruit.’
‘Nu, dan -’ Rosa zweeg plotseling.
‘Nu moet er een gewichtig besluit genomen worden - nl. wie van jullie, Greta of jij, naar haar toe zal gaan.’
‘O, ja.’
‘Zou het je erg tegenvallen, als Greta ging?’
‘Neen; ik geloof, dat ik er blij om zou wezen.’
‘Wil je het geheel aan mij overlaten?’
‘O, ja, heel graag.’
Mijnheer Ross verliet de kamer. In de vestibule gekomen, zag hij Greta staan, en, niemand in de nabijheid ziende, ging hij naar haar toe.
‘Greta,’ zeide hij, ‘vanmorgen heb ik een brief van je vader gehad. Je moeder gaat goed vooruit en de volgende week kan zij al naar de badplaats gaan. Schrik je daar nu van, lieve meid? Je vader laat het aan mij over om te beslissen, wie van jullie drieën naar haar toe zal gaan. Twee kunnen gaan en ik moet bepalen, wie dit zullen zijn. Heb je mij soms iets te vragen?’
‘Neen, Mijnheer.’
‘Zou jij graag gaan?’
‘Dat is hier de vraag niet.’
‘Laat je het geheel aan mij over?’
‘O ja, geheel.’
| |
| |
‘Dan ben je een lief meisje. Heb je niets voor je zelf te zeggen?’
‘Neen; ik laat het aan u over.’
‘Rosa doet dit ook. Over een paar dagen zal ik mijn besluit genomen hebben.’
Dit zeggende, ging mijnheer Ross heen.
Aan tafel werd er dien middag druk gesproken over de weggeraakte schrijfcassette van Rosa, die hierover verwonderd was en het niet pleizierig vond.
‘Omdat ik de laatste dagen heb moeten liggen,’ zeide zij, ‘heb ik natuurlijk geen brieven kunnen schrijven; ik heb de cassette op de tafel laten staan, bij die van de andere meisjes. Ik kan mij niet begrijpen, waar zij gebleven is.’
‘Hoor eens,’ zeide Bella op eens, ‘een der dienstboden zal de kamer opgeruimd hebben. Laten wij nu, na de lunch, overal eens goed gaan zoeken. Vindt jullie dat goed?’
Brutaal zag Bella den kring rond en liet haar blik slechts even op ieder meisje rusten. Zij keek ook even mijnheer Ross en juffrouw St. Clair aan; ook Rhoda Mangerton, en maakte bij zichzelf de opmerking, dat deze doodsbleek zag. Als zij dicht genoeg bij Rhoda had gezeten, zou zij haar een schop gegeven hebben, om tot zich zelf te komen. Maar nu vond zij het beter het gesprek een andere wending te geven. Niemand lette op Rhoda's bleek gezichtje.
En al dien tijd peinsde mijnheer Ross, wie van de twee meisjes hij moest kiezen - Greta of Rosa, Rosa of Greta.
Na de lunch ging Greta alleen weg.
‘Ga je niet mee zoeken?’ vroeg Bella. ‘Hè, toe, ik zou het zoo prettig vinden.’
‘Neen, dank je.’
| |
| |
Rosa lag nog op de rustbank, hoewel de dokter haar verlof had gegeven tusschenbeide eens op te staan. Hij had mijnheer Ross gezegd, dat er geen reden tot ongerustheid bestond; de pijn was meer zenuwpijn en had niet veel te beteekenen.
‘U wilt hiermee toch niet zeggen,’ had mijnheer Ross geantwoord, ‘dat jongejuffrouw Gilroy het zich verbeeldt, dat zij pijn heeft?’
Hij had nergens meer hekel aan dan aan zenuwachtige meisjes.
‘Wel neen, zeker niet, maar ik geloof wel, dat zij zeer gevoelig is.’
‘Dat is al genoeg,’ dacht mijnheer Ross. ‘Ik zou wel eens willen weten, waarom zij zoo vreemd deed op het postkantoor.’
Hij wist zelf niet, waarom hij Rosa zoo moest wantrouwen.
Greta ging de veranda op en viel daar in een stoel neer. Het was er heerlijk koel, maar buiten zag het er zonnig en warm uit. Zij wist, dat Rosa haar kon zien zitten, maar bleef liever een poos alleen, om te peinzen over haar gebeden in de kapel en haar vrome gelofte. Doch tegelijkertijd welde er een onstuimig verlangen in haar ziel op, een verlangen om haar moeder te helpen, geduldig, tactvol, oplettend te zijn en die sympathie te betoonen, waaraan zieken zooveel behoefte hebben; voor haar geest verrees het beeld van die moeder - zij zag haar liefdevollen blik - zij voelde den druk van haar hand.
‘Greta, waar denk je toch aan?’ riep Rosa haar uit de kamer toe.
Greta stond op en kwam bij haar.
‘Wel, ik zit te denken - en ik geloof, dat jij met dezelfde gedachte vervuld bent - ik zit er over te
| |
| |
denken, wie van ons tweeën naar moeder zal gaan. Och, ik hoop zoo, dat als jij gekozen wordt - en dat zal wel - ik er blij, en niet verdrietig over zal wezen.’
‘Je bent een allerliefst meisje, Greta! Gelukkig hoeven wij niet te beslissen, en ik zal volstrekt niet bedroefd zijn, als de keuze op jou valt.’
Dit antwoord hinderde Greta.
Zij dacht in zich zelf: ‘Zij kent moeder op zijn best; maar laat ik toch mijn uiterste best doen, niet zoo afschuwelijk jaloersch te worden, als zij gekozen wordt.’
|
|