Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Koningin Rosa (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van Koningin Rosa
Afbeelding van Koningin Rosa Toon afbeelding van titelpagina van Koningin Rosa

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.71 MB)

Scans (67.96 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Vertaler

J. van der Hoeven



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Brits-Engels / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Koningin Rosa

(1903)–L.T. Meade–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XXIX.
Rhoda.

Toen Greta dit gezegd had, verliet zij het vertrek; Bella liep haar na.

‘Wat ga je doen? Mag ik met je mee?’ vroeg zij.

[pagina 298]
[p. 298]

‘Neen, nu niet; ik ben vandaag liever alleen.’

Bella voelde zich niet bijzonder op haar gemak. Wanneer Greta, voor wie zij op die schandelijke wijze plannen beraamd en uitgevoerd had, haar ontrouw werd, wist zij, welk een onaangename tijd haar te wachten stond. Misschien was het dus geraden Chorleywood te verlaten, eer het zoo ver kwam. Zij zou dus naar haar kamertje gaan, heel stilletjes haar koffer pakken en haar moeder een telegram sturen, om haar den volgenden morgen vroeg naar huis terug te roepen. Ja, dat was een goed plan. Maar aan den anderen kant was het toch jammer, want Greta zou eindelijk toch wel moeten inzien, dat de zaak voor Rosa hopeloos slecht stond. Zij zou het bedroefd gelaat van Rosa wel weer vergeten, en Rhoda - zij zou niets durven vertellen. Na deze overleggingen werd Bella weer gerust; zij zou straks met Greta spreken, en het duurde nog lang eer de vier en twintig uren om waren. De eenige, die zij liever niet wilde zien, was Rosa zelf; zij ging het bosch in en wandelde daar geruimen tijd alleen.

Nooit was Greta zoo beangst geweest. Wat had zij gedaan? Aan iedereen had zij verklaard binnen vier en twintig uren Rosa's onschuld te zullen bewijzen; zij had dus een groote verplichting op zich genomen. De spanning, waarin zij den laatsten tijd had verkeerd, had haar min of meer doen vergeten, wat zij in het begin der vacantie tot Bella gezegd had, doch nu kwam haar alles weer helder voor den geest. Als zij goed nadacht, was zij zelf de oorzaak van al deze ellende, want zij had Bella haar gang laten gaan, en Rosa was de lijdende partij geworden.

‘Er is geen andere uitweg,’ dacht zij, ‘ik moet alles bekennen; eerst aan mijnheer Ross en juffrouw St.

[pagina 299]
[p. 299]

Clair en dan aan de meisjes. Maar dat doe ik niet alleen. Bella moet ook een woordje mee spreken. Ik zal de grootste schuld op mij nemen; ik zal zeggen, hoe slecht en jaloersch ik was, en dat ik mij zoo vernederd heb, van Bella's hulp gebruik te maken. Maar wat ik ook zeggen of doen mag, niets kan ons van de blaam zuiveren, die wij door zoo te handelen, op ons geladen hebben. O, het is vreeselijk - ontzettend!’

Zonder om te zien, liep zij steeds voort: haar polsen klopten, haar hoofd dreigde te bersten en de ongelukkige Rosa, die ontsteld en bedroefd alleen in haar hangmat was gebleven - want geen der meisjes had haar opgezocht - was er niet half zoo akelig aan toe als zij.

Het was al laat, toen zij doodmoede thuis kwam. Toch had de wandeling haar goed gedaan. Zij was veel kalmer en voelde zich in staat met de anderen naar de kapel te gaan. Rosa kwam er het laatst; zij ging alleen, dicht bij den uitgang, zitten. Eén meisje ontbrak: Bella. Greta hoorde iemand snikken; verwonderd keek zij rond, meenende, dat het Rosa was. Misschien was het Bella, die onopgemerkt toch nog in de kapel was gekomen, en nu haar zonde beweende. Doch neen - het snikkende meisje was - Rhoda. Wat had die kleine Rhoda er nu mee te maken?

Na afloop van den dienst, bleef Greta op Rosa wachten; zij greep haar hand en zeide: ‘Het zal alles terecht komen; houd je maar goed.’

‘Het kan niet terecht komen, Greta,’ fluisterde Rosa zachtjes terug, ‘ik ben bezig een brief aan vader te schrijven, en als de vier-en-twintig uren verloopen zijn, zal ik heengaan - want niemand zal mij hier langer willen dulden.’

‘Wil je mij nu krankzinnig maken? Begrijp je dan

[pagina 300]
[p. 300]

niet, dat ik weet, dat je onschuldig bent? Vertrouw je mij niet?’

‘O, ja, zeker, zeker!’

Beiden liepen samen een eind voort en werden door de zusters en de logéetjes opgemerkt.

‘Ik had niet gedacht, dat Greta zoo edelmoedig zou zijn,’ zeide Eveline dien avond tot Kitty. ‘Zij vertoont zich van een heel andere zijde; ik ben trotsch op haar. Wat zou moeder dat heerlijk vinden!’

‘Greta ziet er toch volstrekt niet vroolijk uit,’ zeide de kleine Kitty, ‘maar toch’ -

‘Nu, al kijkt zij niet vroolijk, haar houding is trotsch en fier; zij zal iets grootsch volbrengen. Dat staat haar mooi. Och, als moeder dit eens wist!’

‘Het zal mij benieuwen, of zij Rosa vrij kan pleiten,’ zeide Dora nu; ‘o, het spijt mij zoo, te moeten denken, dat Rosa, van wie wij allen zoo veel houden, schuldig zou zijn.’

‘Het is voor ieder van ons een raadsel,’ zeide Eveline, ‘en toch - de brieven en het sleuteltje zijn in haar cassette gevonden. Wie zou het dan gedaan kunnen hebben? Niemand had er immers eenige reden voor.’

‘Ja, onbegrijpelijk blijft het,’ zeide Dora, ‘maar ik geloof ook niet, dat zij het gedaan heeft: zij ziet er niets naar uit.’

‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Eveline.

‘Och, dat is maar een gedachte; maar ik laat het niet uit mijn hoofd praten,’ antwoordde Dora, terwijl zij wegliep.

Zij hield veel van haar zusters, en had Rosa bijna even lief; zij kon het niet dulden, dat iemand kwaad van haar zou denken.

Laat op den avond werd er geheimzinnig heen en

[pagina 301]
[p. 301]

weer geloopen in de nonnengang. Het eerst ging Bella zachtjes naar Rhoda's cel en juist wilde zij deze iets vragen, toen zij aan de deur van haar kamertje hoorde kloppen.

‘Ik kom straks terug,’ zeide Bella. ‘Ga nog niet naar bed, of liever, blijf wakker; ik moet je spreken. Alles gaat, zooals het moet, en je hoeft niets anders te doen, dan je kleine tong in bedwang houden.’

Voor Rhoda kon antwoorden, was Bella reeds weg. Zoodra zij zag, dat zij alleen was, viel Rhoda op haar knieën en bleef zoo een poos onbeweeglijk liggen. Slechts eenmaal scheen zij diep adem te halen, maar er kwam geen woord over haar lippen. Eindelijk stond zij op. Haar gelaat was bleek en strak. Zou zij onopgemerkt naar beneden kunnen sluipen en haar schrijfcassette halen? Zij wilde een brief schrijven, want, als de dag aanbrak, zou zij al weg zijn. Haar besluit was genomen: de brief was voor juffrouw St. Clair, en zou de waarheid aan het licht brengen.

Inmiddels was Greta naar Bella gegaan.

‘Bella,’ zoo begon zij, ‘nu is de tijd gekomen, om een paar woordjes met je te spreken. Ik zal je niets verwijten, want ik draag van alles de schuld.’

‘De schuld van alles? Ik begrijp je niet.’

‘Je weet natuurlijk, hoe slecht ik geweest ben - hoe jaloersch ik op Rosa was. Zoodra jij hier kwaamt, ben ik er tegen jou over begonnen; je hieldt van mij, je wildet mij graag van dienst zijn, en je beloofdet mij het zoo aan te leggen, dat Rosa weggestuurd zou worden. Je zeidet ook, dat zij er niet door lijden zou, en ik liet je begaan. Ik dacht er bijna niet meer over en jij waart er steeds mee bezig.’

Dit oogenblik was inderdaad heel spannend en gewichtig voor Bella. Zij was voornemens Greta diep te

[pagina 302]
[p. 302]

doen gevoelen, hoeveel zij aan haar verplicht was, maar nog niet dadelijk. Eerst moest zij zorgen zelf buiten schot te komen. Later, als deze vervelende geschiedenis tot het verledene behoorde, als Rosa Gilroy weggestuurd was en Greta ten volle haar vroeger vrij, gelukkig leven genoot, dan zou Bella de zijden koorden over haar heen werpen, haar her- en derwaarts trekken en haar voor altijd in haar macht hebben. Maar zoo ver was zij nu nog niet. Greta moest zwijgen, en zij, Bella, moest er voor zorgen, dat Rosa's schuld bewezen bleef.

‘Waarom staar je mij zoo aan?’ vroeg Greta.

‘Omdat ik je wat vertellen moet. Ik heb mijn woord gehouden, en het toch, in eenigen zin, gebroken. Ik heb gedacht Rosa hier vandaan te krijgen, zonder haar te grieven, maar, tot mijn spijt, bleek dit onmogelijk. Ik nam mijn maatregelen - dat wil ik niet ontkennen - toen deze onverwachts onnoodig schenen te zijn. Rosa bezeerde zich, buiten mijn schuld, en mag zich nu vanzelf niet bijzonder inspannen of vermoeien. Had mijnheer Ross hieraan gedacht, dan had hij dit aan je vader moeten schrijven, en hem doen weten, dat Rosa nu mevrouw Dallenger niet kon gaan oppassen. Ik was er zeker van, dat het zoo zou gaan en deed niets meer. Geloof je soms, dat ik de hand in dat wegnemen van de brieven heb gehad? Zou je dat van mij kunnen denken, Greta?’

‘Ik weet het niet; ik had eenigszins gehoopt, dat jij in staat zoudt zijn geweest het geval van die brieven te verklaren.’

‘Ik vind je niet heel lief, Greta. Je schijnt plotseling machtig veel van Rosa te zijn gaan houden, aan wie je vroeger zoo'n hekel hadt en nu wil je haar sparen ten koste van je oude vriendin. Wat zou ik

[pagina 303]
[p. 303]

toch voor een karakter moeten hebben, als jij werkelijk dacht, dat ik er mij mee bemoeid had?’

‘O, het zou al heel leelijk wezen je te beschuldigen, Bella, als je er niets mee te maken hadt gehad.’

‘Als ik er niets mee te maken had gehad? Maar dat is immers zoo. Hoor eens, Greta -’

‘Och, Bella, word nu niet boos. Ik ben half buiten mij zelf. Morgenmiddag moet ik Rosa's onschuld bewijzen. Dat moet ik doen - dat zal ik doen.’

‘Je kunt het niet doen, Greta; het is onmogelijk.’

‘Waarom?’

‘Omdat zij schuldig is.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Ik zal het aan niemand anders vertellen,’ zeide Bella zachtjes, ‘maar, om je de waarheid te zeggen - ik heb haar de brieven zien wegstoppen.’

‘Bella!!’

‘Ja, vreeselijk, niet waar? Ik nam mij voor haar niet te verraden. Toevallig was ik in de zitkamer der meisjes, toen zij binnenkwam. Ik was naar beneden gegaan om het tweede deel van “De erfgenaam van Redclyffe” te halen, en stond achter het kamerschut, toen ik haar in haar witte morgenjapon de kamer zag inkomen. Haar gezicht was even wit als haar japon. Ik kroop achter het schut weg; het spijt mij, dat ik dit gedaan heb. Zij zag mij niet. Zij had een brief in haar hand, liet dien in haar cassette glippen, en klom toen op een stoel om die cassette op de bovenste plank van de kast te zetten. Ik was het heele geval vergeten; toen ik hoorde, dat Rosa's cassette weg was, herinnerde ik mij wat ik gezien had, en vond het toen aardig met ons allen op de jacht te gaan. Natuurlijk begreep ik, toen het ding gevonden was, dat ik getuige was geweest van haar slechtheid. Het is dus een

[pagina 304]
[p. 304]

hopelooze zaak haar te verdedigen, Greet. Wie zou ooit gedacht hebben, dat zoo'n mooi meisje zoo slecht kon zijn!’

‘Schoonheid heeft er niets mee te maken,’ zeide Greta. Zij wankelde en moest op het smalle bed gaan zitten.

‘Zou je hierop een eed willen doen?’ vroeg zij daarop.

‘Ja.’

Greta werd doodsbleek.

‘Ik zou liever nooit meer naar moeder gaan, dan het bewijs van Rosa's schuld krijgen,’ zeide zij; ‘als ik haar vroeger niet zoo gehaat had, zou het mij minder kunnen schelen. Ik geloof, dat ik ook eenigszins schuldig ben; de manier, waarop ik mij gedroeg, deed haar te meer de liefde van moeder op prijs stellen.’

‘Probeer nu maar niet haar te verontschuldigen,’ zeide Bella; ‘het is, zooals ik gezegd heb, maar spreek er tegen niemand over. Ik zou het jou ook niet verteld hebben, als je niet zoo iets dwaas van plan waart geweest. Nu ga ik naar bed.’

Greta ging heen zonder haar vriendin den gewonen nachtzoen te geven. Zij dacht niet meer aan Bella; Rosa stond haar voortdurend voor den geest, want eigenlijk was Rosa haar vriendin; dit meisje was haar sympathiek, en meer dan ooit gevoelde zij, dat Bella dit niet was.

Rhoda lag in haar cel op haar knieën bij het tafeltje. Zij had haar deur gesloten. Bella klopte en wilde de deurknop omdraaien, terwijl zij zoo hard, als zij durfde, Rhoda toeriep:

‘Laat mij er in; ik moet bij je komen.’

Maar Rhoda antwoordde niet, en Bella moest onver-

[pagina 305]
[p. 305]

richter zake vertrekken. Toen slaakte Rhoda een zucht van verlichting. Het jonge meisje had een besluit genomen, een onherroepelijk besluit. Zij zou alles bekennen. Zij zou afstand gaan doen van het heerlijk, onbezorgd leventje, dat haar te wachten stond. Op zich zelf was de bekentenis afschuwelijk, maar de gevolgen waren dit nog veel meer - zij stond gelijk met den terugkeer naar het dorre, vervelende bestaan, dat zij van jongsaf geleid had. En was haar leven te Firzby al ongelukkig geweest, het zou voortaan nog ongelukkiger wezen, want zij had haar goeden naam verloren. Zij nam haar geschiedenis met zich mee - haar bedrog, haar lafheid, haar slaafsche onderwerping aan Bella, omdat zij de waarheid niet aan juffrouw St. Clair durfde bekennen. Dit alles had zij nu goed overdacht; zoo kon de toestand niet blijven; zij moest alles vertellen, door den zuren appel heen bijten en weggaan. Zij kon deze gedachte maar niet van zich afzetten; de foltering van de laatste uren kon zij niet langer verdragen. De uitdrukking op Rosa's gelaat sneed haar door de ziel, telkens als zij haar aanzag.

‘Sommige gevallen zijn onmogelijk,’ dacht Rhoda, ‘en dit is zulk een geval. Ik behoef er niet langer over te denken. Met Bella wil ik er niet over spreken; ik zal de waarheid bekennen, het koste wat het wil.’

Toen begon zij haar brief te schrijven. Zij adresseerde hem aan juffrouw St. Clair, en ving aan met haar mede te deelen, hoeveel zij van haar hield, en hoe blij zij geweest was met het vooruitzicht haar leven voortaan bij haar te zullen doorbrengen.

‘En ik zou een lieve dochter voor u geweest zijn,’ schreef zij verder; ‘ik zou u op mijn manier gelukkig hebben willen maken. Ik zou u voorgelezen hebben en wij hadden samen gewandeld. Ik zou als in het

[pagina 306]
[p. 306]

paradijs geweest zijn, maar het heeft zoo niet mogen zijn, want van den beginne af aan, heb ik u bedrogen. Ik ben volstrekt geen goed meisje; ik ben van lage afkomst en heb met kinderen omgegaan, die u niet in uw huis zoudt willen toelaten. Neef Robert heeft de waarheid niet gezegd, want hij was blij, dat hij mij kwijt kon raken en verzweeg dus veel. En toen kwaamt u met uw voorstel en een poos lang was ik als in den Hemel. O, hoe gelukkig was ik, het ellendig leven, dat ik tot nog toe geleid had, en, dat ook in het vervolg mijn lot zou zijn, vaarwel te kunnen zeggen, en bij u te komen, bij u, met uw beschaving, vriendelijkheid, waarheidsliefde en oprechtheid. Ik geloofde, dat u mij tot u zoudt opheffen en dat ik eindelijk een braaf meisje zou worden. Maar dat kon niet, want ik begrijp nu, dat de manier, waarop ik mij gedroeg, nooit tot iets goeds kon leiden. Daarom, lieve, beste Juffrouw St. Clair, wil ik u de zuivere waarheid zeggen.’

Hier hield Rhoda even op; de pen ontviel aan haar bevende vingers, zij sloeg de handen voor haar gelaat en weende bitter. Toen verhief zij haar gedachten tot God en trachtte te bidden. Na een poos was zij kalmer en kon zij verder schrijven. Eindelijk was de brief af, en Rhoda zette er haar naam onder. Het slot luidde:

‘Ik zal u nooit wederzien - nooit, want voor u deze letteren leest, zal ik al ver weg zijn. Maar, al ben ik slecht, ik zal u altijd liefhebben, daar kunt u verzekerd van wezen. -
Uw u liefhebbende en berouwvolle
RHODA MANGERTON.’

Na den brief in de enveloppe gestoken te hebben, schreef zij er het adres op, en verzegelde hem met een stukje paars lak, dat zij toevallig bezat; toen

[pagina 307]
[p. 307]

drukte zij er een kus op. Zij had gedaan, wat zij kon, en moest nu den brief zoo zien te bezorgen, dat juffrouw St. Clair dien 's morgens vroeg reeds had. Rosa zou niet meer onder verdenking staan, Greta zou de waarheid weten. Wat Bella aangaat, die moest zich zelf maar redden, en wat haar zelf betrof - zij ging naar haar neef. Hoogstwaarschijnlijk zou neef Robert niets met haar te maken willen hebben; hij was zoo streng, het was net iets voor hem. Hij zou vreeselijk boos zijn, maar dat kwam er niet op aan. Een zware last scheen van haar weggenomen, en, al ging zij een donkere, onzekere toekomst tegemoet, zij gevoelde zich vroolijk en opgewekt. De zon was reeds opgegaan - want zij had den ganschen nacht aan haar brief besteed - zij kon zich in het zonlicht verheugen, zij behoefde haar oogen voor niemand meer neer te slaan. Een zalig gevoel van vergeven te zijn doortrilde haar; zij wist zelf niet, hoe het zoo kwam, maar zij had de kracht ontvangen, die alle vrees verbant. Eén oogenblik kwam de gedachte bij haar op, om te blijven en ieder onder de oogen te zien. Doch, neen - dat kon zij niet doen; het was ook niet noodig, want de brief zou alles verklaren. Zij zou heengaan om nooit weer terug te komen, en niemand zou de moeite behoeven te nemen haar goedendag te zeggen. Spoedig pakte zij haar koffer en verdere benoodigdheden, zette alles netjes bij elkaar, deed zachtjes haar kamerdeur open en ging met den brief in haar hand naar beneden. Het was nog heel vroeg; niemand was er te zien. Zij wist, waar juffrouw St. Clair sliep; zij moest de vestibule oversteken, de breede trap opgaan, dan een lange goed verlichte gang doorloopen, tot zij aan de slaapkamer kwam. Toen schoof zij den brief onder de deur door en sloop zachtjes weg.

[pagina 308]
[p. 308]

Op haar wandeling naar het station ontmoette zij slechts een paar mannen, die vroeg naar hun werk gingen. Een er van was een vrachtrijder; hij hield even stil en vroeg haar:

‘Wil je een eind meerijden, Juffie? Ik ga naar Ashley Fleet.’

Rhoda antwoordde, dat zij heel blij zou zijn, als hij haar naar het station wilde brengen. Hij hielp haar in den wagen klimmen en voort reden zij.

Toen zij het dorp naderden, zeide de man: ‘Ik geloof niet, dat ik je meer gezien heb, Juffie.’

‘Ik ben Rhoda Mangerton en heb op Chorleywood gelogeerd.’

‘O, zoo. Ja, daar zijn dezer dagen meer meisjes geweest. Het doet ons allemaal veel pleizier, dat mevrouw Dallenger beter wordt.’

Rhoda antwoordde hierop niet en de man vroeg ook niet verder. Spoedig waren zij aan het station. Hij sprong van de kar en hielp haar bij het afstijgen. Toen knikte hij haar vriendelijk goedendag en Rhoda ging het station binnen.

‘Wat keek dat kind ernstig,’ dacht hij; ‘zij zag er net uit, of zij verdriet had. Ik denk wel, dat zij een goed meisje is, en zou haar willen helpen, als ik kon.’

[pagina t.o. 308]
[p. t.o. 308]


illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken