willen benadeelen, en Greta, die zij op haar manier liefhad. Greta wendde haar hoofd om, de andere meisjes hielden de oogen neergeslagen. Rosa alleen zag haar aan, en in haar blik was innig medelijden te lezen. Niets had Bella op dit oogenblik meer kunnen hinderen, dan die blik. Bedaard liep zij naar de deur, mijnheer Ross deed die voor haar open, en zonder hem aan te zien, ging zij heen.
Na de lunch kwam juffrouw St. Clair gekleed en gereed om uit te gaan, de trappen af.
‘Waar gaat u naar toe, Natalie?’ vroeg Eveline, die met de andere meisjes een heel onrustigen morgen had doorgebracht. Wel waren zij verheugd, dat Rosa's onschuld aan den dag was gekomen, maar ook zenuwachtig over alles, wat er in haar midden gebeurd was. Over Rhoda's gedrag waren zij het onderling niet eens.
Eveline herhaalde haar vraag, toen juffrouw St. Clair niet dadelijk antwoordde.
‘Het is misschien gek,’ zeide de oude dame, ‘maar ik ga naar Londen. Ik heb het adres gevonden van dien akeligen Robert Webster; ik ga naar hem toe, want ik zal geen rust hebben, voor ik wat voor dat kind gedaan heb.’
‘O, hoe lief, hoe vreeselijk lief van u,’ riep Eveline, haar armen om juffrouw St. Clair's hals slaande en haar een zoen gevende. ‘Wij houden allemaal veel van u, maar nog nooit hebben wij zooveel van u gehouden als op dit oogenblik!’
‘Je bent een braaf meisje,’ zeide juffrouw St. Clair, ‘en ik geloof, dat, als ik toegevend voor Rhoda ben, jij mij wel helpen en niet tegenwerken zult, niet waar?’
‘Wij zullen u allen helpen; wij zullen er blij om zijn.’
‘Maar - mijnheer Ross? Hij is zoo streng.’
‘Hij is toch uw voogd niet? U kunt toch handelen zooals u zelf wilt?’