Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zonde in het deftige dorp (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zonde in het deftige dorp
Afbeelding van De zonde in het deftige dorpToon afbeelding van titelpagina van De zonde in het deftige dorp

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.26 MB)

Scans (3.21 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zonde in het deftige dorp

(1912)–Johan de Meester–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 229]
[p. 229]

Vijf en twintigste hoofdstuk.

VROUW Telders, de moeder van Mijn, had gepraat. Een mensch is nou eenmaal ze'n eiges het naast. Mijn was maar niks over-stuur geweest, die Zondagmorgen, toen Piet het verteld had. 't Kind van Cor Witjes, d'er vriendin, wier' gedoopt - maar Mijn had gosonmogeluk naar de middagkerk gekund, puur uit sjagrijnigheid over Dien. Het werd dan toch ook zooveul als d'er zuster, en dat van haar, die geen eigen zus had en tegen Dina altijd opzag. ‘De dame,’ had Telders de meid wel genoemd - en niet zoo zeer, omdat ze wat grootsch dee'. Een dametje-van-plezier leek 'et nou wel. Nou, Piet had d'er ook veel weet van gehad. Zóóver was 'et jonk, heel fesoenlek, gegaan, van Mijn d'er woord terug te geven. Zelf wist-ie toen nog niet hoe-of-wat, door het stiekumdoen van z'en moeder. Hij meende, dat 'et kind van Chris Plet was, die pallefernier van verleje zomer, die zoo druk om Dien heen had gedraaid. - ‘A's ik 'um hier had, as-t-ie terugkomp!’ - ‘Dan doe jij niks en dan mot-ie trouwen,’ had Telders heel verstandig geantwoord.

Vrouw Van Rooien zelvers liet zich niet zien. Telders was, de Zondagmiddag, dat Piet het geval aan Mijn verteld had, tegen Gijs van Rooien durover begonnen. Ze stingen, als buurlui, elk op z'en erf, en Gijs had

[pagina 230]
[p. 230]

gekeken, of-t-ie verwachtte, dat Telders 'um naar z'en tortels zou vragen. En na die' middag, geen woord meer, nooit niks. Wat most dat nou, tusschen naaste buurlui en die in de parremetasie komme'? Mijn d'er doen beviel moeder ook niet. Wel niet da' ze dacht - maar je ko' nie' wete.... Moeder had-t-er 'et mes op de keel gezet en onder nieuwe tranen had Mijn gezeid, dat Piet z'en moeder toch zoo roar dee. Nou, dàt was vrouw Telders te kras geweest en in-eene was ze, zoo van d'er wasch, handen droogvegend naar buurvrouw geloopen, m'ar, och-heere-got, wat e'n kouwe reis, die wou nog opspelen over Mijn, dat ze nie' beter d'er bek had gehou'en. Maar moeder Telders had 'er gediend, en, nog had ze geen twéé stukkies gewasschen, daar was vrouw Van Rooien bij haarlee' op 't erf, da' ze 't zoo nou nie' gemeend had en dat 'et met Mijn toch 'an mo'st blijve,' da' je Piet toch niks zeggen kon van weges z'en zuster....

- Doen ik da' dan? had vrouw Telders gegierd. Het had 'er eerst tot dáár gezeten. Die Griet mitter groo'schheid op ‘onze Dina,’ nou zag ze, hoogmoed komt vóór de val.

Maar nee', Piet, nee', da' was een jongen, waar niks, nie' dat op viel te zeggen. En Mijn had nou al zoo lang verkeering. Piet kon blijven kommen, hij hield Mijn d'er woord.

- Nou, wel bedankt dan, had Griet geantwoord.

Moeder Telders had heel goed gezien - Griet keek, of ze nog wat op d'er hart had, maar na dat stiekumdoen al die maanden, ging vrouw Telders niet vragen: ‘Zeg Griet, hei-je nog wat?’ Dien eigensten avond was Piet gekommen. Moeder liet vragen, dat ze d'er asseblief nie' van moche spreke, maar dat Dien van de jonge meheer in de kraam most. - ‘Geet mijn da' wat 'an? had vrouw Telders geantwoord. Da'

[pagina 231]
[p. 231]

geet òns toch nie' 'an!’ En d'er was nie' meer over gepraat.

Maar ja! hoe gaat het met zukke dingen? Het eene woord lokt het andere uit. En toen ze d'er zóóveel over most hooren, van alderlei menschen aan de' weg, en Telders 's morgens op de winkel, en telke's d'er bij: ‘de zuster van Piet, die verkeering met jullie Mijn he't;’ toen had ze 't kort-en-goed gezeid: dat je Dina óók most beklagen, want dat ze schandelijk was verleid, door de zoon uit het huis waar ze diende, de stedent, die d'er was overvallen, 's nachts, mit 'en sleutel die-d-ie gesmeerd had mit de oliespuit van z'en fiets. En Dina kwàm d'er mee in beklag, en voor Mijn was 't nie' zoo erg meer, juist omdat die nooit gediend had. Schele Piet, de schildersknecht, die altijd op het rijwiel langs kwam, was, daar Geurtsen, de veldwachter, en Telders zelvers bijstingen, afgestapt van z'e fiets, om Gijs van Rooien d'er wat van te zeggen.

- Je geeft je dochters bij de rijkdom, had-ie gezeid, en je hoop' maar dat 'et vertrouwd is, m'ar ze bin in 'en pasterie nog nie' veilig!

Had vrouw Telders dáár nou verkeerd aan gedaan? Och Heere God, wat was Griet kommen razen. Nou, toen mo's 'et dan maar uit zijn. Aan het langste geduld is een end, net zoo goed as an knuppelkoek. Nou griende Mijn, den godganschen dag, om half twaalf in de nacht had moeder d'er hooren zuchten en steunen, en Piet was komen soebatten bij Telders aan de winkel. Maar a's Dien temet thuis kwam en daar maanden lang over de vloer was in afwachting, had Mijn daar niet zóó'n mooi voorbeeld aan, dat moeder nog op de verkeering gesteld was. Mijn most nog drie-en-twintig worden en d'er waren meer jongens in 't dorp. Griet van Rooien kon d'er uit leeren, dat ieder mensch wel

[pagina 232]
[p. 232]

een bek op kan zetten, maar dat het altijd nog beter is je mond 'es 'en keer voorbij te praten, als met je mond vol tanden te staan bij een bezoek van de Ooievaar aan je ongetrouwde dochter. Die draaierijtjes en slimsigheidjes, waar Piet van gezeid had, dat moeder hoopte den Domenee d'er mee op d'er hand te krijgen, vrouw Telders most d'er van kotsen, dáár! Een moeder die zoo d'er dochter thuis krijgt en over niks piekert a's: hoe krijg ik centen? Nee', haar Mijn moest de'r nie' meer heen. En zij zelf zou zich nie' sjeneeren, het dorp mocht weten wat er gebeurd was....

Zoo wist het dorp het van Dina èn Herman.

Dina was nog in de pastorie, toen de baas uit het winkeltje, waar Neeltje háár boter en kaas-voor-de-keuken placht te halen, bezorgd haar aanziend, vroeg of dat waar was.

- Man, behoed je tong tegen laster! had Neeltje verschrikt hem toegebitst, met een grafstem van bijbelsche zeggingskracht. En in het voortgezette gesprek, had zij kunnen verzekeren - Neeltje zou nooit iets hebben bezworen - van deze vreeselijke dingen werkelijk niets te hebben vernomen. Doch onder het spreken was dit-en-dat haar inder onverklaarbaar geworden.

- Hoe weet je-n-'et? had zij ten slotte gevraagd, met nog altijd de schrik in haar stem.

Ja, hoe wist men zulke dingen! De baas had het ook weer van hooren zeggen. Hier in de winkel was het verteld. Wie? Dat kon-d-ie niet dadelijk zeggen. Maar wat kwam het er op aan? Als het niet waar was, zou 't hem een plicht zijn, tegen iedereen het tegen te spreken. In gepeinzen het hoofd schuddend, stak Neeltje, haar mand stevig in de armronding geduwd, het smalle zijstraatje schuin over, naar het kerkplein. Hoe moest ze dat nou aanleggen? Zòu ze Mevrouw

[pagina 233]
[p. 233]

waarschuwen? Een oogenblikjen aan Domenee vragen? Zij hèm iets, waar hij onkundig van was, openbaren: ‘Domenee, ze zeggen in 't dorp?’.... 't Verlangen tintelde aan in Neeltje. Doch de christenplicht schreef voor, dat ze het Domenee niet moch' aandoen. Daarentegen besefte ze sterk, de verontwaardiging toornde in heilige drift, dat die meid onder Domenee's dak, het huis van de leeraar, niet blijven moch'; daarom moest zij Mevrouw alles zeggen.

Dien middag kwam de frulle Lakervelde, voordat Neeltje haar boodschap had durven doen: - Mevrouw was geen mensch, dat je zoo maar aansprak, Neeltje wier' met Mevrouw nooit eige'.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken