Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
L. Meijers Woordenschat (1669)

Informatie terzijde

Titelpagina van L. Meijers Woordenschat
Afbeelding van L. Meijers WoordenschatToon afbeelding van titelpagina van L. Meijers Woordenschat

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.39 MB)

XML (1.50 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

L. Meijers Woordenschat

(1669)–Lodewijk Meyer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

In drie deelen ghescheiden, van welke het I. Bastaardtwoorden, II. Konstwoorden, III. Verouderde woorden beghrijpt


Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

’t Eerste DEEL der Woordenschat,
Waar in meest alle de Basterdtwoorden, In de Wanduitsche Schryvers voorkomende, Van H. L. Spiegel, D. V. Koornhart, P. C. Hooft, H. de Groot, C. Huighens, G. A. Brederode, S. Kóster, I. v. Vondel, en andere voortreffelijke Taalkundige, Naauwkeurighlijk, en met kraft vertaalt, verghadert zijn.

A B.

ABaliënatie, ontvreemding, vervreemding.
Abalienabel, ontvreemdtbaar, vervreemdtbaar.
Abaliëneren, ontvreemden, vervreemden.
Abandon, verlaating.
Abandonneren, verlaaten, opgeeven, begheeven, laaten vaaren.
[pagina 2]
[p. 2]
Abbrege, verkortsel, kortbegrijp.
Abbregeren, verkorten, inkorten.
Abbreviatie, afkorting, verkorting.
Abbreviature, verkortsel.
Abbrevieren, verkorten.
Abderen, verberghen, berghen, schuilen, verschuilen.
Abdiceren, ontzegghen, afzegghen, opzegghen.
Abdije, klooster.
Abdisse, kloostermoeder, kloostervooghdes.
Abduceren, afleiden, aftrekken, afvoeren.
Abductie, afleiding, afvoering.
Aberratie, afdwaaling.
Aberreren, afdwaalen, verdoolen.
Abhorreren, afshrikken.
Abigeren, weghdrijven, ontvoeren, verstouwen.
Abject, verworpen, veracht.
Abjectie, verwerping, weghwerping.
Abjiciëren, weghwerpen, verwerpen.
Abjudicatie, afwijzing, ontwijzing.
Abjudiceren, afwijzen, ontwijzen.
Abjunctie, afvoeghingh, afscheiding.
Abjungeren, afvoeghen, afscheiden, afdeelen, scheiden.
Abjuratie, afzweering.
Abjureren, afzweeren, ontzweeren.
Ablactatie, speening.
Ablacteren, speenen, spaanen.
Ablatie, ontneeming, weghneeming, afdraaghing.
[pagina 3]
[p. 3]
Ablegatie, zending, afzending.
Ablegeren, afzenden, weghstieren.
Abluëren, afwasschen, reinighen.
Ablutie, afwaschsing.
Abmissie, verzending.
Abmitteren, weghschikken, verzenden.
Abnegatie, verloochening.
Abnegeren, loochenen, ontzegghen, verzaaken.
Abnorm, ongheschikt, ongherijmdt.
Abnuëren, afwenken, ontzegghen.
Abnunciatie, afkunding.
Abnunciëren, afkundighen.
Aboleren, verdelghen, vernielen, vernietighen, te niet doen.
Abolitie, vernietighing, verdelghing.
Abolitie-brieven, verniet-brieven.
Abominabel, ghruwelijk, yslijk, verfoeylijk.
Abominatie, ghruwel, afschrik, verfoeying.
Abomineren, verfoeyen, afschrik hebben.
Abondant, overvloedigh.
Abondantie, overvloedigheydt.
Abonderen, overvloeyen.
Abord, aanspraak, anrading, anboordtlegging, ankomst.
Aborderen, anranden, anboordtlegghen.
Aborsie, anrantsing.
Abortie, misbaaring, misval, miskraam.
Abortiëren, misdraght baaren, misbaaren, misdraaghen, misvallen, miskraam hebben.
[pagina 4]
[p. 4]
Abortif, misdraght, doode vrucht, storting, stortgheboorte.
Aboucheren, toespreeken.
Abraderen, afschrabben, afknaaghen, afschaaven.
Abrasie, afschrabbing, afknaaging.
Abregé, verkortsel, kort begrijp.
Abregeren, verkorten.
Abrenuntiatie, afzweering.
Abrenuntiëren, afzweeren.
Abreptie, weghrukking, afrukking.
Abripiëren, weghrukken, ontrukken, schaaken.
Abrogatie, afschaffing.
Abrogeren, afschaffen.
Abrumperen, afbreeken.
Abrupt, plotselijk, afghebroken.
Abruptie, afbreeking.
Abscederen, afscheiden, afwijken, ontwijken.
Absces, ettergheswel.
Abscessie, weghgaaning.
Abscinderen, afsnijden, afhouwen.
Abscissie, afsnijding.
Absconderen, weghduiken, ontschuilen, verberghen.
Absconsie, verberging, verschuiling.
Absent, afweezende, afweezigh, niet tegenwoordigh.
Absenteren, af zijn, afterblijven, zich t’zoek maaken, verborgen houden.
[pagina 5]
[p. 5]
Absentie, afweezendheidt, afweezigheidt, af zijn, afweezen.
Absolut, onbepaalt, platuit, voluit, volstrekt, ronduit, volkomen.
Absolutelijk, volkomentlijk, volstrektlijk.
Absolutie, afdoening, vrykenning, lossing, ontslaaning, vryspreeking.
Absolveren, volvoeren, voltrekken, vry kennen, afdoen, ontslaan, lossen, vryspreken.
Absorberen, opslokken, inslorpen, verslinden.
Abstergeren, afvaaghen, afwissen, dwaën.
Absterreren, afschrikken.
Abstersif, afvaagheyt, afwisschend.
Abstersie, afwissching, afvaaghing.
Abstinentie, onthouding, ofhouding.
Abstineren, onthouden, spaanen.
Abstract, afghetrokken.
Abstractie, aftrekking.
Abstraheren, ontrekken, aftrekken.
Abstruderen, verstooten, afstooten.
Abstrusie, afstooting.
Absumeren, verdoen, verteeren.
Absumtie, verdoening, verteering.
Absurd, ongherijmt, wanschiklijk.
Absurditeit, ongherijmdheidt.
Abt, klooster-vader, kloostervoogdt.
Abundant, ziet abondant.
Abundantie, ziet, abondatie.
Abunderen, ziet abonderen.
[pagina 6]
[p. 6]
Abus, misbruik, mislagh, verzinning, wanghebruik, misbruiking.
Abuseren, misbruiken, misleiden, verzinnen, verghrijpen, verghissen.
Abusif, Abusivelijk, door misbruik, by misbruiking, tegen ’t gebruik, oneigentlijck.

A C.

Academie, opperschool, landtschool, hoogheschool, hoofdtschool, schouwburg.
Accablement, overstelping, overvalling.
Accableren, verdrukken, overstolpen.
Accederen, bykomen, ankomen, ghenaaken.
Acceleratie, haasting, spoedingh.
Accelereren, spoeden, haasten.
Accenderen, ontsteeken, ansteeken.
Accenseren, byreekenen, byachten, byhouden, schatten.
Accensie, ansteeking, ontsteeking.
Accent, woordtklank, ghalm, toezang, byklank, byghalm.
Acceptant, anvaarder, anneemer.
Acceptatie, anvaerding, anneeming.
Accepteren, anvaerden, anneemen, t’zijnen voordeele anvaerden.
Accepteur, anvaerder.
Acceptie, ontfanging, anneeming.
Acceptilatie, ontfanghbrief, quijtbrief, quijtschelding, byschenking.
[pagina 7]
[p. 7]
Accerseren, daghvaarden, daagen, haalen.
Acces, toeghang, anghang.
Accesseur, bykomer in ’t vonnissen, byrechter.
Accessibel, Accessoir, toeghankelijk, bykomelijk. bykoomende, bykomstig.
Accessie, bykoming, byval, bykomst.
Accident, toeval, voorval, byval, ankleef.
Accidenteel, toevalligh, ghevalligh.
Accideren, toevallen, voorvallen, byvallen, ghebeuren.
Accijs, tol.
Accijsener, tollener.
Accinctie, anghording.
Accingeren, anghorden, omghorden.
Accipiëren, ontfangen, anvaarden.
Acclamatie, toeroeping, toejuyching.
Acclameren, toeroepen.
Accoinctantie, ghemeenzaamheidt.
Accollade, omhelzing.
Accolladeren, omhelsen.
Accomberen, anligghen, anzitten, gheligghen.
Accommodaat, ghevoeglijck.
Accommodabel, behulpzaam, gherievelijk, ghemakkelijk.
Accommodabiliteit, behulpsaamheydt.
Accommodatie, gherieving, toepassing, schikking, byvoeging.
Accommoderen, voegen, gevoeghen, gerieven, toepassen, behulpzaam zijn, schikken.
[pagina 8]
[p. 8]
Accompagneren, verzelschappen.
Accompleren, volbrengen, nakomen.
Accomplissement, volbrenging, voltrekking, vervulling.
Accord, verdragh, overeenstemming, vereeniging, overeenkomst.
Accordabel, verdraagbaar, gezeggelijk.
Accordatie, overeenkoming, verdraaging, vereenighing.
Accorderen, verdraagen, overeenkomen, toestemmen, vereenighen, toestaan.
Accoutrement, toerusting.
Accoutreren, toestellen, optooyen.
Accrescentie, angroeying.
Accresceren, angroeyen, toeneemen.
Accretie, angroeying, anwassing.
Accumberen, anzitten, anliggen, geliggen.
Accumulatie, ophooping.
Accumulatif, ophoopend, verzaamelend.
Accumuleren, ophoopen, vergaderen.
Accuraat, naauwkeurigh, welgeschikt.
Accurreren, toeloopen.
Accursie, toeloop.
Accusateur, beschuldiger, anklaager.
Accusatie, anklaght, beschuldighing.
Accuseren, betichten, anklaaghen, beschuldighen, betijghen, antijghen.
Acerbe, wrang, zuur.
Acerberen, zuurmaaken, scherpen.
Acerbiteyt, wrangheydt.
Aceteus, zuurachtigh.
[pagina 9]
[p. 9]
Acqueste, verkrijging, anwinning.
Acquesteren, verkrijgen, winnen.
Acquiëscement, berusting, toestaaning.
Acquiëscentie, berustendheidt.
Acquiësceren, berusten, gherust zijn, zich gherust stellen.
Acquireren, verkrijghen, bekomen.
Acquisiteur, verkrijger.
Acquisitie, verkrijging.
Acquiteren, quijten, quijtschelden.
Acre, scherp, bits.
Acrimonie, scherpte, scherpigheydt.
Acte, blijk, bescheidt, kennis, kennisschrift, bezeegeldt vonnis, daadt, doening, handeling, bedrijf, besluyt.
Acte Notariaal, bescheidt van een beampt schrijver.
Acten en Actitaten, handelingen en overhandelingen.
Acteur, bedrijver, bewerker, speeler, pleiter.
Actie, handeling, wercking, opspraak, op te spreeken hebben, doening, bedrijf, gherechtigheidt, daadt, aantaal, recht.
Actif, werkelijk, vernuftelijk, gheestigh, levendigh.
Activiteit, bedrijvigheidt, ghaawigheidt, vlugheidt.
Actrice, dingscherse, dingtaalvoerster, bedrijfster, bewerkster, speelster.
Actueel, Actueux, werkelijk.
Actum, ghedaan, ghemaakt.
Acuëren, wetten, spitsen, scherpen.
[pagina 10]
[p. 10]
Acut, scherp.

A D.

Adaptatie, toepassing.
Adapteren, anvoeghen, byschikken, toepassen.
Adderen, toedoen, byvoeghen, anlappen.
Addiceren, toekennen, toezeggen, toestaan.
Addictie, toekennen, toesegghing.
Additie, toedoening, verghaadering, optelling, bydoening.
Addubitatie, halftwijffeling.
Addubiteren, in twijffel hangen.
Adduceren, anleiden, byleiden.
Adductie, byleiding, toeleiding.
Adduplicatie, verdobbeling.
Addupliceren, verdobbelen.
Ademptie, beneeming, ontneeming.
Adequaat, evenmaatig.
Adequatie, evenmaatighing.
Adequeren, evenmaatighen.
Adfriseren, anwrijven, ankrauwen.
Adgredieren, toetreeden, antreeden, anvatten, angrijpen, antasten, anranden.
Adgresseur, anvaller, angrijper, anvatter, antaster, anrander.
Adgressie, anvatting, angrijping, anvalling, antasting, anranding.
Adherent, anhangend.
Adherenten, anhanghelinghen.
Adherentie, anhanging, anhangendheidt.
[pagina 11]
[p. 11]
Adhereren, anhangen.
Adheritatie, erving, byerving.
Adheriteren, erven, byerven.
Adhiberen, byhouden, bybrengen, anwenden, beezighen.
Adhibitie, toebrenging, bybrenging.
Adhortatie, anmaaning.
Adhorteren, anmaanen, anstouwen, ophitsen.
Adhorteur, anmaaner.
Ady, heeden, van daagh.
Adieren, anghaan.
Adieu, vaar wel, Godt geleide u.
Adigeren, andrijven, voortstouwen.
Adimeren, benemen.
Adimpleren, voldoen, volbrengen, nakomen.
Adimpletie, vervulling.
Adimpliëren, vervullen, voldoen, volbrenghen.
Adipisceren, bekomen, verkrijghen.
Aditie, toegang, toegaaning, toetreeding, der herediteit, erfanvaerding.
Adjectie, toewerping, bywerping.
Adjectijf, toewerpigh, byvoeghlijk.
Adjiciëren, toewerpen, bywerpen.
Adjoint, byghevoeght, metghezel.
Adjointeren, byvoeghen.
Adjourneren, daghvaarden, daghen.
Adjouteren, byvoeghen, bydoen.
Adjudicatie, toewijzing.
Adjudleeren, Adjugeren, toewijzen, anwijzen.
[pagina 12]
[p. 12]
Adjument, hulp, bystandt.
Adjunct, byghevoeghd, byvoegh, ankleef, byvoegsel.
Adjunctie, byvoeghing.
Adjungeren, byvoeghen.
Adjuratie, bezweering.
Adjureren, zweeren, bezweeren.
Adjusteren, ghelijkmaaken, vereffenen, afpassen.
Adjuteur, helper.
Adjuvatie, helping.
Adjuveren, helpen.
Adminicul, onderstunsel, stutsel, hulp.
Adminiculeren, ondersteuning, helping.
Adminiculeren, ondersteunen, helpen, stutten.
Administrateur, bediener, bewindthebber.
Administratie, bewindt, bediening, bewinthebbing.
Administreren, bewindt hebben, bedienen.
Admiraal, zee-vooght, vlootheer, opperzeehoofdtman.
Admiraalschap, zeevoogdijschap, vlootheerschap.
Admiraliteit, zeevooghdy, zeebewint.
Admirabel, wonderbaar.
Admiratie, verwondering, bewondering.
Admireren, verwonderen, bewonderen.
Admisceren, vermengen, bymengen.
Admissie, toelaating, toestaaning.
[pagina 13]
[p. 13]
Admitteren, toestaan, inwillighen.
Admixtie, bymenging, vermenging.
Admoliëren, pooghen, trachten.
Admolitie, pooghing.
Admoneren, vermaanen, anmaanen.
Admoniteur, vermaaner.
Admonitie, vermaaning, anmaaning
Admorderen, toebijten, anbijten.
Admorsie, anbijting, toebijting.
Admotie, toebeweeghing, anvoering.
Admoveren, anvoeren, anbrengen, anstuwen, toewenden, ankeeren.
Adnavigabel, anvaarlijk.
Adnavigatie, aanvaring.
Adnavigeren, anscheepen, anvaaren.
Adnecteren, anknopen, anbinden.
Adnectie, anknooping.
Adoleren, reukofferen, anwassen.
Adopteren, annemen tot kindschap.
Adoptie, anneeming tot kindschap.
Adoptatie, kinderanneming, zoonanneeming.
Adoptif, angenoomen kindt, anneemeling.
Adorateur, aanbidder.
Adoratie, anbidding.
Adoreren, anbidden.
Adornatie, opproncking, opsmukking.
Adorneren, versieren, opschikken, tooyen, opproncken.
Adquireren, verkrijgen.
Adquisitie, verkrijghing.
[pagina 14]
[p. 14]
Adquisiteur, verkrijger.
Adresse, bestelling, beschikking, toevoeghingh.
Adresseren, schikken, bestellen, beschikken, anwijzen, toestieren, toevoeghen, vervoeghen.
Adscriberen, toeschrijven.
Adscriptie, toeschrijving, byschrijving.
Adsimilateur, vergelijker.
Adsimilatie, vergelijking, gelijkmaaking.
Adsimileren, verghelijken.
Adsimuleren, veinzen.
Adsimilateur, veinzer.
Adsimilatie, veinzing.
Adsoneren, toeluiden, toestemmen, toeghalmen.
Adstipulatie, verwillighing, toestaaning.
Adstipuleren, toestemmen, toezegghen, toestaan, verwillighen.
Adstrictie, t’zamentrekking.
Adstringent, samentrekkend.
Adstringeren, toevoeghen, verbinden, samentrekken, toebrengen.
Adstructie, vastmaaking.
Adstrueren, vast maken.
Adulateur, pluimstrijker.
Adulatie, pluymstrijkking, pluimstrijkery.
Aduleren, pluimstrijken, vleyen.
Adultere, overspel, egtbreeking, egtbreuk.
[pagina 15]
[p. 15]
Adulteratie, vervalsching.
Adultereren, overspel bedrijven, vervalschen.
Adumbratie, ontwerp, beworp, afschaduwing, afschetsing.
Adumbreren, afschaduwen, bewerpen, afbeelden.
Aduneren, Adunieren, vereenighen.
Adunie, Adunitie, vereening.
Advancement, voorderingh, bevoorderingh.
Advanceren, voorderen.
Advans, voordeel.
Advenant, overeenkomst, by ghevolgh, ghevoeghlijk.
Adveniëren, toekomen, ankomen.
Advent, Adventie, toekomst, toekooming.
Advers, teghenstrijdigh, teghenparty.
Adversarie, party, teghenparty.
Adversatie, wederstreeving, teghendeel, wederdeel.
Adverseren, teghenstreeven, teghenstaan.
Adversie, toekeer.
Adversiteyt, teghenspoedt.
Advertentie, waarschuwing, verneeming, ghewaarwording.
Adverteren, toekeeren, waarschouwen, bootschappen, verwittighen.
[pagina 16]
[p. 16]
Advertissement, waersehouwing, vermaaning, bekendmaaking.
Advigilatie, bevlijtighing, oppassing.
Advigileren, bevlijtighen, benaerstigen.
Advijs, goetdunken, waarschouwing, meining, bericht, bescheidt.
Adviseren, beraaden, bezinnen, raaden te kennen geven, oordeelen, laaten weeten, verwittighen.
Advocaat, voorspraak, voorspreeker.
Advocaat Fiscaal, voorspraak van der Heeren geldtkist.
Advoceren, voorspreeken, toeroepen, by zich roepen.
Advouëren, ghestandt doen, toestemmen, bevestighen.
Advoyeren, toestemmen, bevestigen, van waarden houden.
Advolutie, toerolling, toewenteling.
Advolveren, toerollen, anrollen, toewentelen, anwentelen.
Advoy, toestemming.
Advoyement, ghestandtdoening, vasthouding, toestemming.

A F.

Afcirkulen, kringen, bekringen, afkringen, met kringen aftekenen.
Afconterfeyten, afbeelden, afmaalen, uytschilderen.
Affabel, ghespraakzaam, spraakzaam, spreekvaerdigh.
[pagina 17]
[p. 17]
Affabiliteit, ghespraaksaamheidt, spreekvaardigheidt.
Affaire, handel, koopmanschap, bekommering.
Affameren, verhongeren, uythongeren.
Affectatie, begheerte, ghraaghte, nastaaning, ghreetigheidt, beyvering.
Affecteren, beyveren, behartigen, zoeken, vereischen, dikwils doen, benaerstigen, opvlammen.
Affectie, hartstoght, toeneighing, ontroering, andoening, gheneghenheidt.
Affectioneren, toeneighen, beminnnen.
Affectueux, gheneeghen, toegeneighdt.
Afficiëren, andoen.
Affigeren, anhechten.
Affineren, zuiveren.
Affiniteyt, maaghschap, zwagerschap, verwantschap, zwagery, vermaaghschap.
Affirmatie, bevestighing, betuighing.
Affirmatif, bevestighend.
Affirmeren, bevestighen, beja’en, verzeekeren.
Affix, anghehecht.
Affixie, anhechting.
Afflictie, quelling.
Affligeren, neerslaan, quellen.
Affluëren, toevloeyen, overvloeyen, anvloeyen.
Affluxie, anvloeying, toevloeying.
Affrictie, anwryving.
[pagina 18]
[p. 18]
Affriceren, anwryven.
Affront, verkorting, hoon, eerrooving, eerquetsing.
Affronteren, verkorten, veronghelijken, hoonen.
Affuit, rolpaardt.
Affunderen, begieten, bestorten, bespatten.
Affusie, begieting.

A G.

Agent, ghezant, hofghezant, zaakvoerder.
Ageren, doen, bedrijven, verhandelen, bewerken, aangaan.
Aggravatie, bezwaaring, overlaading.
Aggraveren, bezwaaren, overlaaden.
Aggreabel, angenaam, behaaghlijk.
Aggreatie, behaaging, toestemming. goedtkenning, beangenaaming.
Aggrediëren, anvallen, angaan, toetreeden, antasten, angrijpen, anranden.
Aggreëren, behaagen, believen, bewilligen, angenaamen, toestemmen, beangenaamen.
Aggregatie, verzameling, toegadering.
Aggregeren, toegaderen, verzamelen.
Aggresseren, anvatten, anvallen, angrijpen, anranden.
Aggresseur, antaster, anvatter, anrander.
[pagina 19]
[p. 19]
Aggressie, anval, angrijping, antasting, anranding.
Agil, snel, behendigh, gezwindt, rap.
Agiliteyt, behendigheit, rapheidt, gezwintheidt.
Agitatie, drijving, beroering, anstooking.
Agiteren, drijven, beroeren.
Agnitie, kennis, erkenning.
Agnosceren, erkennen.
Agonisatie, strijding, zieltooging.
Agoniseren, strijden, kampen, zieltoogen.
Agreabel, zoekt, Aggreabel.
Agriculteren, landtbouwen.
Agriculture, landtbouw, landtbouwing, landtbouwery, landtwinning.
Agrimonie, bitterheydt.

A I.

Aisement, gemaklijk, lichtdoenlijk.

A L.

Alarm, wapenroep, wapen, ter wapen.
Alchimie, stofscheydkunde, aardkookery, smeltkonst.
Alchimist, stofscheyder, metaalbrander.
Alchimistery, ziet, alchimie.
Algebra, stelreeghel.
Alienabel, vervreemdtbaar.
Aliënatie, vervreemding.
Aliëneren, vervreemden.
Aliment, Alimonie, onderhoudt, voedtsel.
[pagina 20]
[p. 20]
Alimentatie, voeding, opvoeding.
Alimenteren, voeden, opvoeden, onderhouden.
Allatratie, anbassing.
Allatreren, anbassen,
Alléë, gank.
Allegatie, bybrenging, antrekking.
Allegeren, verlichten, ontlasten.
Allegorie, byspraak, byspreuk, ghelijkspreuk.
Allegre, lustigh, ras, gezwindt.
Allegueren, bybrenging, voorthaalen, antrekken, antoogen,
Allevatie, bybeuring, opheffing.
Alleveren, verlichten, heffen, bybeuren.
Alliantie, verbondt, bondtghenootschap.
Alliceren, anlokken.
Allideren, anstooten, stuiten.
Alliëren, verbondtmaaken, verbinden.
Alligatie, anbinding.
Alligeren, anbinden, anverbinden.
Allisie, anstooting, anhorting.
Allocutie, anspraak.
Allodiale-goederen, onleengoederen, oncijnsbaar goedt.
Allongatie, verlenging.
Allongeren, verlengen,
Alloqueren, anspreeken.
Alloy, muntstof.
Alluderen, opspeelen, ’t ooge op hebben.
Allueren, anvloeyen, anspoelen.
[pagina 21]
[p. 21]
Allumeren, ontsteeken.
Allusie, speeling, insicht op iets, anspel, schuilzin, schuilreden, zinspeeling.
Alluvie, anvloeying, anspoeling.
Almanak, maandtwijzer, tijdtwijzer.
Alteratie, verandering, ontsteldtheidt, ontzetting, ontsteltenis.
Altercatie, gekijf, kibbeling.
Alterceren, kijven, twisten, kibbelen.
Altereren, veranderen, zich ontzetten, ontstellen.
Altern, overbeurtigh, overhandts.
Alternatie, wisseling, beurthouding.
Alternatif, by beurten, beurtwijs, over ’s handts.
Alterneren, beurthouden, overhandts doen

A M.

Amabel, minbaar, minwaardigh, liefwaardigh.
Amaritude, bitterheidt.
Amasseren, ophoopen.
Amateur, liefhebber, minnaar.
Ambassaadt, Ambassadeur, ghezant, hof ghezant.
Ambassaadtschaap, ghezantschap.
Ambidextre, slinx en rechtsch, evenhandig.
Ambieren, na hengelen, om hengelen, vryen, begheeren, omgaan.
Ambigeren, twijffelen.
Ambiguiteyt, dubbelzinnigheit, dubbelduidigheit, twijffelzinnigheit.
[pagina 22]
[p. 22]
Ambitie, eerzught, eergierigheyt.
Ambitieux, eerzuchtigh, eerghierigh.
Ambulatie, wandeling.
Ambuleren, wandelen.
Ameen, vermaakelijk, lustigh.
Amende, boete, breuke, verbeurte.
Ameniteit, vermaaklijkheidt.
Amiable, Amicabel, lieflijck, minzaaam, vriendelijk.
Amiabiliteit, minzaamheydt, vriendelijckheyt.
Amice, vriendt.
Amicitie, vriendschap.
Ami, vriendinne.
Amict, kleedt, hoofdtdeksel.
Amissie, verlies.
Amitteren, verliezen.
Ammunitie, toerusting, oorloghsghereedtschap, krijgstuig.
Amnestie, vergheeting, ghemeene vergeeting.
Amoderatie, bemiddeling.
Amodereren, middelen, bemiddelen.
Amoliëren, weghdrijven, verdrijven, afwenden, uitrooyen.
Amolitie, uytrooying.
Amortificatie, doode handstelling.
Amortificeren, ’t goedt in dooder hantstellen.
Amoureus, minnend verliefd.
Ampel, wijdt, breedt.
Amphibologie, dubbelzin, twijffelreden.
[pagina 23]
[p. 23]
Amphitheater, schouwburgh, rondenburgh, toneel rondt.
Ample, breedt, ruym, wijdluchtigh.
Amplecteren, omhelzen, omvangen.
Amplexie, omhelzing.
Ampliatie, uytbreiding.
Ampliëren, verbreeden, vermeeren, uitbreiden.
Amplificatie, uitbreiding, breedmaaking.
Amplificeren, breedmaaken, uitbreeden, vermeeren.
Ampulle, kan, kruik, pul.
Amputatie, afsnijding.
Amputeren, besnoeyen, afsnoeyen, knotten.

A N.

Anabaptist, herdooper, wederdooper, doopsghezinde.
Analogie, evenredenheidt, ghelijkvormigheidt.
Anathema, vloek, vloekbesluit.
Anathematiseren, vervloeken.
Anatomie, ontleeding, opsnijding, ontleedkunde, ontleedplaats.
Androgynen, manwijven.
Angust, naauw, eng.
Angusteren, benaauwen, engen.
Angustie, engte, bangigheidt.
Animadversie, anmerking, waarschouwing.
Animadvertentie, anmerkendheidt, waarschouwendheidt.
[pagina 24]
[p. 24]
Animadverteren, waarschouwen, behartigen, bevroeden, anmerken.
Animeren, moedighen, moet geven.
Animeux, moedigh.
Animositeyt, moedigheydt.
Annalen, jaarboeken.
Annecteren, anknoopen, anhechten.
Annectie, anknooping.
Annex, anghehecht, bygebonden, angevoeght.
Annihilatie, vernieting.
Annicheleren, Annihileren, vernietighen, te niet doen.
Anniversarien, jaarboeken.
Annonceren, boodtschappen, verwittigen.
Annonciatie, verwittiging.
Annone, jaarkost, jaarnootdruft.
Annotatie, anteikening.
Annoteren, anteikenen.
Annueren, toewenken, toeknikken, toestaan.
Annullatie, vernieting.
Annulleren, vernietigen, te niet doen.
Annumeratie, toetelling.
Annumereren, toetellen.
Annunciatie, verkonding, verwittighing.
Annuncieren, verkondighen.
Antecederen, voorgaan, overtreffen.
Antecelleren, uitmunten, overtreffen.
Antecesseur, voorzaat, voorganger.
Antecessie, voorgaaning.
Antedateren, te vooren anteikenen.
[pagina 25]
[p. 25]
Antemuraille, voorvest, voorburght.
Anteponeren, voorstellen, voorzetten.
Antepositie, voorstelling, voorzetting.
Antichrist, teeghenchrist.
Anticipantie, voorinneeming, vooringhenomenheidt.
Anticipatie, voorkoming, vooringhenomenheidt, vervroeghing.
Anticiperen, voorkomen, verrassen, verhaasten, vervroeghen.
Antidateren, teeghenteekenen, den dagh vervroeghen.
Antidot, teghenghift.
Antijk, Antijks, oudt, snaaks.
Antimonie, spitsghlas, spiesglas.
Antipathie, afkeer, weerzin, teeghenzin, teeghenzucht.
Antipoden, teeghenvoetelingen.
Antiqueren, oudtmaaken, weghdoen, afschaffen, uitdrijven.
Antiquiteyt, oudheidt, aaloudheidt.
Anxiëteyt, Anxiëtude, angst, benaauwdheidt, angstvalligheidt.

A P.

Apart, byzonderlijk, afzonderlijk, ter zijden, verdeeldt, byzonder, afgedeeldt.
Aperitif, openend, dat maght van openen heeft.
Apert, open, openbaar, bekendt.
Apertie, opening.
Apocrijph, verborghen, onghelijst, on-
[pagina 26]
[p. 26]
ghereegheldt, buitenreegheligh.
Apologie, verantwoording, naamscherm, verdeedighing, verweerschrift, schermschrift.
Apothegme, bondighe spreuk.
Apoplexie, popelsy, beroerdheidt.
Apostaat, afvallighe, verloochenaar.
Apostasie, afval.
Apostel, Ghódts ghezant, Ghódts bode, zendtbode.
Aposteme, Apostumatie, zwelling, ghezwel, zweer.
Apostil, bescheidt, randtteekening, byteekening, af vaerding.
Apostilleren, kantteekenen.
Apoteek, artsenywinkel, dróghbereidery.
Apoteeker, artsenymaker, artsenymenger, drógbereider, kruidtmenger.
Apozeme, kruydtdrank, kooksel, ziedsel.
Appaiseren, bevreedighen.
Appareil, bereidsel, toerusting.
Apparent, ooghschijnlijk, schijnbaarlijk, schijnend, waarschijnelijk,
Apparentie, schijnbaarheidt, schijn.
Appareren, bereiden, verschijnen.
Appart, afghezonderdt, afghedeeldt.
Appast, aas, vetmaakende spijs.
Appel, beroep.
Appellant, beroeper.
Appellatie, beroeping, betrek van ’t von-
[pagina 27]
[p. 27]
nis, hoogher betrek, benoeming.
Appelleren, beroepen, weder ghehoor verzoeken, voor recht roepen.
Appenderen, anhangen.
Appendix, anhangsel, anhang, byvoegsel.
Appensement, dagh van beraadt, bedenking.
Appeteren, begheeren, ghraagh zijn.
Appetibel, begheerlijk.
Appetijt, ghraagheidt, begheerte, trek.
Appingeren, anvoeghen, bymaalen, anschilderen, opdighten.
Applauderen, vervrolijken, prijzen, toejuichen.
Applicatie, toepassing, toeeighening.
Appliceren, toepassen, toeeighenen, byvoeghen, toebegheeven, tót verklaaring te passe brengen.
Appointement, beslechting, uitting, afvaerding.
Appointeren, spitsen, bestemmen, verghelijken, daghvaerden.
Apponeren, byzetten.
Apportatie, bybrenging.
Apporteren, bybrengen, toebrengen.
Apposeren, byzetten, bystellen.
Appositie, byzetting, toezet.
Apposteren, africhten.
Apprecatie, toebidding.
Appreceren, toebidden, toewenschen.
Appreciëren, waerdeeren, schatten.
[pagina 28]
[p. 28]
Apprehenderen, vatten, bevatten, vangen, vasthouden, beghrijpen, verstaan.
Apprehensie, vatting, beghrijping, hechtenis, vangenis, antasting, schroom.
Approbatie, ghoedtkenning, toestemming.
Approberen, ghoedtkennen, ghoedtachten, anneemen, looven, van waerde houden.
Approche, naadering, loopghracht, ghenaakschans.
Approcheren, naaderen,
Appropinquatie, ghenaaking.
Appropinqueren, ghenaaken, naaderen.
Appropriëren, toeeighenen.
Appropriatie, toeeighening.
Appuy, leuning, steunsel.
Appuyeren, leunen, steunen, stutten.
April, ghrasmaandt.
Apteek, drogbereidery, artsenywinkel.
Apteker, drogbereyder, drankmenger, kruidtmenger, artsenymenger.
Apteren, voeghen, vleyen, passen.
Aptitude, bequaamheidt, bequaamlijkheidt.

A R.

Arbiter, scheidsman, zeghsman, bemiddeler, ghoêman, ghekooren rechter.
Arbitraal, beraadzaam, wilkeurlijk, ghoedtdunkende.
Arbritrale uitspraak, ghoêmannen uitspraak.
Arbritrage, bemiddeling, ghoedtdunken.
[pagina 29]
[p. 29]
Arbitrateur, vreedemaker, ghoede man.
Arbitreren, bemiddelen, raadtslaan, beraadtslaghen.
Arcenal, wapenhuys.
Arceren, weeren, afweeren, beletten, indrijven.
Archangel, aartsengel, opperengel.
Archier, schutter.
Architect, bouwmeester.
Architecture, bouwkonst.
Architrave, overbalk, opperbalk.
Archiven, handtvesten, staatschriften.
Arctatie, beklemming, benaauwing.
Arctè, eng, naauw.
Arcteren, beklemmen, benaauwen.
Ardent, vuurigh, brandigh.
Arderen, branden.
Ardeur, vuurigheidt.
Argine, afdaking.
Arguatie, bewyzing, kibbeling.
Arguëren, bewyzen, knibbelen.
Arguërer, bewyzer, kibbeler, twister.
Arguëring, bewyzing, kibbeling, twisting.
Argument, bewijs, bewijsreeden, kort beghrijp, inhoudt, strijdtreden.
Argumentatie, twistreedening.
Argumenteren, twistreedenen.
Argut, loos, scherpzinnigh.
Ariditeyt, drooghte, dorheidt.
Aristocratie, besterheersching, der bester regheering, adelregheering.
[pagina 30]
[p. 30]
Arithmetica, telkonst, reekenkonst, tal- óft telkunde.
Armade, Armee, krijghsrusting, krijghsheir, heirkracht, heirleeger.
Armaris, wapenhuis.
Armature, wapening.
Armeren, wapenen.
Aromatiseren, welriekend maaken.
Aromatijk, welriekend.
Arquebuse, vuurroer, handtbus.
Arquebuseren, busschieten.
Arquebusier, handtbusschieter.
Arrangeren, op een ry stellen, in órde zetten.
Arrectie, opstrekking, oprechting.
Arrementen, pleitervingen, pleitvernieuwingen, pleitverdaadingen, pleitgronden, pleithervattingen.
Arreptie, anghrijping.
Arres, Ghódtspenning.
Arrest, beslagh, besluit, bekommering.
Arrestant, handtopleggher, beslagher.
Arresteren, besluiten, bekommeren, beslaan, vaststellen, voorneemen.
Arrideren, toelacchen.
Arrieregarde, achterhoede.
Arrigeren, opstrekken, oprechten.
Arripiëren, opvatten, anghrijpen, anneemen.
Arriveren, ankomen, anlanden.
Arrivement, landing, ankoming.
[pagina 31]
[p. 31]
Arroderen, inbijten, knaaghen, beknabbelen.
Arrogant, laatdunkend, verwaaten, trots, vermeeten.
Arrogeren, beroemen, vermeeten, toeeighenen, anmaatighen.
Arrosie, inbijting, knaaging.
Arrouseren, besproeyen.
Arsenaal, wapenhuis.
Arterie, polsader, hartader, slaghader.
Articulatie, beleeding, leedenschikking, leedenstelling.
Articule, lidt.
Articuleren, beleeden, ontleeden.
Artifice, konsthandel, konstghreep, konst, konstenery, behendigheidt.
Artificiaal, Artificieel, konstigh.
Artykel, lidt, deel.
Artillerie, gheschut.
Artillery-huis, gheschuthuis.
Artillerymeester, gheschutmeester.
Artisaan, Artist, konstmeester, konstenaar.

A S.

Ascenderen, klimmen, opghaan, opklimmen.
Ascendent, opghaande, opklimmende.
Ascensie, klimming, opvaart, opstyghing.
Asijl, vryplaats, schuilplaats.
[pagina 32]
[p. 32]
Aspect, anschouw, starghezicht.
Aspergeren, besprengen, besproeyen.
Asperiteyt, scherpheidt, wrangheidt.
Asperneren, versmaaden, verachten.
Aspersie, besprenging.
Aspiciëren, anschouwen.
Aspiratie, toeblaazing, anblaazing.
Aspireren, na snakken, na trachten, bejaaghen, op vlammen, anblaazen.
Assay, proef.
Assaijeren, beproeven.
Assaijeur, muntproever.
Assaisonneren, bereiden, smaak gheven.
Assassin, moordenaar.
Assassinaat, moordt, moordery.
Assaut, anval.
Asscriberen, toeschrijven.
Asscriptie, toeschrijving, byschrijving.
Assecteren, navolghen, najaaghen.
Assecuratie, verzeekering, veilighing.
Assecureren, verzeekeren.
Assemblee, verghadering, samenkomst.
Assembleren, verghaaderen.
Assentatie, pluymstryking, vleying, toestemming.
Assenteren, falievouwen, vleyen, toestemmen.
Assentiëren, meedehouden, toestemmen.
Assequeren, bekomen, verkrijghen.
Assequutie, verkrijghing.
Asserateur, verzeekerer ter zee.
[pagina 33]
[p. 33]
Assereren, verdaadighen, ghestandt doen, bevestighen, verzeekeren.
Asserteur, verdaadigher, verzeekeraar.
Assertie, verdaadighing.
Asservatie, bewaaring.
Asserveren, behoeden, bewaaren.
Assesseren, byzitten.
Assesseur, byzitter, bygevoeghde.
Asseurantie, verzeekering, verzeekerdheidt.
Asseurateur, verzeekerer, zee verzeekerer.
Asseureren, verzeekeren.
Asseveratie, verzeekering.
Assevereren, verzeekeren, vastelijk toezegghen, voor de waarheidt verklaaren.
Assiduiteyt, gheduurigheidt.
Assignatie, anwyzing, bewijs, overwyzing, schuldtoverwijs.
Assigneren, anwijzen, overwijzen, schuldtoverwijzen, toeeighenen, toeschrijven.
Assimilatie, verghelijking, ghelijkmaaking.
Assimileren, verghelijken.
Assimulatie, meedeveinzing.
Assimuleren, meedeveinzen.
Assises, pleitdaghen, dinghdaghen, zitdagen.
Assistent, mtedehulper, bystander.
Assistentie, onderstandt, hulp, bystandt.
Assisteren, bystaan, raadtgheeven, ondersteunen, helpen.
Associatie, verzelling, verzelschapping.
[pagina 34]
[p. 34]
Associëren, verzelschappen.
Assommeren, doodt slaan, knellen, optellen.
Assopiëren, stillen, in slaep wieghen, sussen.
Assumeren, byneemen, annemen, toeneemen.
Assumtie, byneeming, anneeming, toeneeming.
Assurantie, verzeekering.
Assurateur, verzeekeraar.
Assureren, verzeekeren.
Astrict, verbonden.
Astrictie, verbinding.
Astringent, samentrekkend.
Astringeren, toeprangen, stoppen, vastmaaken, anknoopen, antrekken, toedringen, samentrekken.
Astrologie, starrekrachtkunde, starrekijkkunde, starrewaan, starrekijking.
Astrologist, Astrologijn, starrekijker, starrekrachtkenner.
Astronomie, starrekunde, starreloopkunde.
Astronomist, starrekonstener.
Astructie, anbouwing, antimmering, vastmaaking, bevestighing.
Astruëren, anbouwen, antimmeren, vastmaaken, bevestighen.
Astutie, schalkheidt, list, doortraptheidt.

A T.

Atheist, Ghódtverlaater, Ghódtverghee-
[pagina 35]
[p. 35]
ter, Ghódtverloochener, onghódist, ghódtlooze, Ghódtverzaaker.
Atome, ondeelbaar, stófken, veezelken.
Atreux, fel, vinnigh, bits, ghrimmigh, wreedt.
Atrociteyt, strafheidt, felligheidt, vinnigheidt, wreedheidt.
Attache, anhechtsel.
Attacheren, anhechten.
Attaqueren, anranden, anrantsen.
Attedieux, verdrietelijk.
Attempereren, narichten, vólghen.
Attenderen, toeluisteren, ophooren, waarneemen, opletten.
Attent, andachtigh, opmerkend, oplettend.
Attentaat, pooghing, bestaan, bedrijf, daadelijkheidt.
Attenteren, onderstaan, pooghen, onderwinden, bedrijven, onderneemen.
Attentie, toeluistering, andacht, opmerk.
Attentif, andachtigh, opmerkend, oplettend.
Attereren, anwrijven, verslijten, vermaalen.
Atterminatie, uitstelling, tijdtghunning.
Attermineren, uitstellen.
Attenuëren, verdunnen, verkleinen.
Attestatie, ghetuighschrift, betuighing.
Attesteren, betuighen, tót ghetuighe neemen, ghetuyghenis gheeven.
Attexeren, anweeven, anvoeghen.
[pagina 36]
[p. 36]
Attingeren, bereiken, anraaken.
Attractie, natrekking.
Attraheren, natrekken.
Attrapperen, betrappen, achterhaalen.
Attribuëren, toegheven, toeeighenen, toeschikken, toeschrijven, toevoeghen.
Attristeren, bedroeven.

A U.

Aubade, uchtendtzang, morghenspel, eerghezang, eerghespel, wekghezang, lauweit.
Aucteur, maaker, vinder, stichter, schrijver, anraader, vermeerderer, ziet Autheur, enz.
Auctie, vermeerdering, verhooging, verkooping by opslag.
Auctioneeren, by opslag verkoopen.
Audacie, stoutheidt.
Audacieux, stout, onvertzaaghdt.
Audi, hoor.
Audientie, ghehoor.
Auditeur, anhoorer, toehoorer.
Auditie, verhooring, hooring, toehooring, anhooring.
Auditorie, ghehoorplaats.
Aufereren, weghdraaghen, ontdraaghen.
Aufugeren, ontvlieden.
Augment, Augmentatie, vermeerdering.
Augmenteren, vermeerderen.
[pagina 37]
[p. 37]
Augustus, Oegstmaandt, arnmaandt.
Autheur, stichter, vinder, schrijver, anraader, vermeerderer, maaker.
Authorisatie, maghtighing, maghtighmaaking.
Authoriseren, ghezagh gheeven, maghtighen, achtbaar maaken, volmaghten, maghtighmaaken.
Authoriteyt, ghezagh, gheloofwaerdigheidt, anzienlijkheidt, magthebbing, anzien, achtbaarheidt, overstaan, maght, vermooghen, waerdigheidt.
Auroor, dagheraadt.
Auscultatie, toeluistering.
Ausculteren, luisteren, ghehoor gheven, toeluisteren.
Austeriteyt, wrangheidt, stuursheidt, barsheidt.
Autentijk, gheloofwaerdigh, achtbaar door zich, eighengheloofwaerdigh.
Autentiseren, gheloofwaerdighen, achtbaar maaken.
Auxiliateur, helper.
Auxiliatie, hulp, bystandt.
Auxiliëren, helpen, behulpigh zijn.

A V.

Avance, winst, gewin, voordeel.
Avancement, voordering, bevoordering.
Avanceren, voorderen, voortzetten, voordeel.
Avantageux, voordeeligh.
Avantagie, voordeel doen.
[pagina 38]
[p. 38]
Avantgarde, voorhoede, spits van’t leegher.
Avarye, schadedraaghing.
Avaritie, ghierigheidt, heblust, hebzucht, vrekheidt.
Avelleren, uitrukken, ontrukken.
Aventuur, gheval.
Averye, schadedraaghing.
Aversatie, afkeer, wêerzin.
Averseren, versmaaden, een afkeer hebben.
Averteren, afwenden, omkeeren, ontwenden.
Avijs, ghoedtdunken.
Aviseren, waarschouwen, verwittighen.
Avoceren, afstemmen, ontraaden, afroepen.
Avoyeren, Avoueren, toestemmen, bevestighen.
Avoy, Avoyement, toestemming.
Avontuur, gheval, gheluk.
Avontuuren, waaghen.
Avontuurier, waaghhals.

B A.

BAcchanalien, slempdaghen, vastenavondt, bacchusdaghen.
Bacularius, roedraagher, stókkedraagher.
Bagagie, reistuigh, ghepak.
Bague, kleinoodt, juweel.
[pagina 39]
[p. 39]
Baillu, landtvooghdt, landtdróst.
Bal, jongspel, huppelspel.
Balade, rijmghedicht, referein.
Balance, waaghe, weeghschaal, eevenaar.
Balanceren, weeghen, verghelijken.
Balcon, uitstek, juk, aarkel, erkel, arkener.
Ballet, dansspel.
Balloen, windtbal, bal.
Balsem, smout, heelsmeer.
Balsemen, smouten, inlegghen.
Bandijt, balling.
Banderolle, vlagh, vaan.
Bandonneren, vervreemden.
Baniere, vaan.
Banqueroutier, bankbreeker, achteruit-vaarer.
Banquet, suikerghebak, lekkerny, nagherecht.
Banqueteren, brassen.
Baptisatie, dooping.
Baptiseren, doopen, kerstenen, naamgheeven.
Baptisme, doop.
Barbaar, woest, rouw, uitheemsch.
Barbier, baerdtscheerer.
Baricade, Baricave, walghracht, ghracht.
Baron, vryheer, baanderheer.
Baronny, vryheerlijkheidt.
Barriëre, scheiboom, draaiboom.
[pagina 40]
[p. 40]
Base, ghrondt.
Baselesmanos, quinkslagh, ghroetzwier oft streek, ghroeting met handtghekus.
Basement, voetstukken, ghrondtstukken.
Basconter, teeghenghrondtstem.
Bassus, ghrondtstem.
Bastard, onechteling, speelkindt, aterling.
Bastillie, slót, blókhuis.
Bastonade, stókslagh.
Bastoneren, met stókken slaan.
Bataille, slagh, veldtslagh, scheepsstrijdt, slaghórde.
Batailleren, oorloghen, veldtslaghen slaan.
Batement, kluchtspel, klucht.
Baterye, stórmkat, schietschans.

B E.

Beatifieren, ghelukzaligh maaken, zalighen.
Beatitude, ghelukzaligheidt.
Befaamt, vermaardt, berucht.
Befaamen, vermaardt, berucht maaken.
Befaaming, beruchtmaaking.
Beffroy, Belfort, slót, landthuis, bespietooren.
Belliqueux, strijdbaar.
Benediceren, zeeghenen.
Benedictie, zeeghen, zeeghening.
Beneficeren, weldoen, verbeeteren, ghoedtdoen.
Beneficie, weldaadt, voordeel, prove.
Benevolent, ghoedtwilligh.
[pagina 41]
[p. 41]
Benevolentie, ghoedtwilligheidt.
Benigniteyt, ghoedertierenheidt, gulhartigheidt.
Bercane, inham.
Besoigne, werk, beezigheidt.
Besoigneren, arbeiden, werken.
Bestiaal, vee, dierlijk, beestelijk.

B I.

Bibliotheque, boekkamer, boekery, boekkas, boekschat, boekvertrek, boekzaal.
Bienvenu, welkom.
Bienvenue, welkomst, welkomstmaal.
Bigamie, dubbelhuwelijk, tweewijfschap.
Bigarè, ghesprinkeldt.
Bigareren, onderscheiden, schakkeeren, weerschijnen, tweeschiften.
Bybel, verbondtboek, ghodtsdienstboek.
Billet, briefken.
Billion, afghekeurdt.
Bisschop, opziener.

B L.

Blame, naamschending, eervlek, schandtvlek.
Blamatie, eerroovingh, naamschending.
Blameren, eerrooven, naamschenden.
Blandiatie, ghevley, vleying, liefkoozing.
Blandiëren, vleyen, liefkoozen, flikflooyen.
Blasoen, veldtteiken, wapenschildt, zinstaal.
[pagina 42]
[p. 42]
Blasphemateur, Ghódtslasterer.
Blaspematie, Ghódtslastering.
Blasphemeren, lasteren, verlasteren.
Blasphemie, laster, lastering, Ghódtslastering.
Blocquade, beschanssing.
Blocqueren, beschanssen, omringelen.

B O.

Bombarde, ghróf gheschut.
Bombardiëren, busschieten, beschieten.
Bombardarius, busschieter.
Bonjour, ghoeden dagh.
Bonnet, muts.
Bordeel, hoerhuis.
Borduren, naaldwerken, stikken.
Bottelier, schafmeester.
Bottelerie, spijskamer, spinde.
Boucheren, stóppen, sluiten.
Bouffon, potsemaaker, ghek, nar, speelghek.
Bougiet, maal, leederen zak.
Boulevert, bólwerk.
Bouteille, flessche.

B R.

Brageren, pronken, praalen over straat.
Braselet, armkeeten, armring.
Bravade, trótseering, windtbreekery.
Braveren, trótsen.
Breche, muurbreuk.
Bresse, breuk, schaart, stórmghat, stormbreuk.
[pagina 43]
[p. 43]
Breviatuur, verkortsel.
Brevier, verkortsel, kortbeghrijp, uittreksel, ghetyboek.
Breviteit, kortheidt.
Brigade, bende.
Brigantijn, roofjacht, roofschip.
Brigueren, bekuipen, pracchen.
Brigue, kuipery.
Brouilleren, verwerren.
Brusque, stuurs, bars, haastigh, wildt, wuft.
Brutaal, onbeschóft, beestachtigh.
Brutaliteyt, beestachtigheidt, onbeschóftheidt.

B U.

Buffet, rechtbank, richtdisch, anrechttafel.
Buffon, bootsemaaker, speelghek.

C A.

CAap, roof.
Cabaret, bradery, herbergh, kroegh.
Cabinet, gheheimschat, juweelkamer, vertrek, gheheimvertrek.
Cachet, zeeghel.
Cacheteren, zeeghelen.
Cachette, schuilhoek, schuilplaats.
Cadentie, nederghank, stemvalling, welluiding.
[pagina 44]
[p. 44]
Cadet, jonger zoon, laastghebooren.
Caduc, needervalligh, verghanklijk, bouwvalligh.
Cajoleren, snappen, snateren, snakken.
Cajoleur, snapper, stoeyer.
Calamair, pennekoker.
Calamiteyt, elendigheidt, ghequel, teeghenspoedt.
Calamiteux, elendigh, rampzaligh.
Calandrier, daghról, daghreekening.
Calangie, verklaaghing, optijghing, betichting.
Calangieren, verklaaghen, optijghen, betichten.
Calant, koopvriendt.
Calcinatie, verkalking.
Calcineren, stóf branden, uitbranden, tót kalk branden, verkalken.
Calcitratie, afteruitslaaning.
Calcitreren, afteruitslaan.
Calculatie, reekening, overreekening.
Calculeren, reekenen, overslagh maaken, nareekenen, overreekenen.
Calefaciëren, koesteren, verwarmen, bakeren.
Calefactie, verwarming.
Calengeren, verklaaghen, optijghen, betichten.
Calfatren, lappen, verhandtselen, klutsen.
Calliditeyt, doortraptheidt, loosheidt.
[pagina 45]
[p. 45]
Calotte, mutse, leere mutse.
Calumniateur, lasteraar, eerdief, eerroover.
Calumnie, laster, lastering, schandtvlek.
Calumnieren, lasteren, eerrooven, schandtvlekken, faamrooven.
Calumnieux, lasterachtigh.
Camin, oven, schouw, schoorsteen.
Cammeraat, metgesel, spitsbroêr, makker.
Campagne, veldt, veldtleegher.
Camperen, veldtleegheren, leegheren.
Campioen, vechter, voorvechter.
Camuys, platneuzigh.
Canaal, waterloop, ghoot, buys, ghroef.
Canaille, jan rap en zijn maat, ghespuys, ’t ghraauw, samenróttend vólk.
Cancelleren, te niet doen, uitschrabben, vernietighen, doorschrabben, doorhaalen.
Cancellery, stadtsboekkamer, briefkamer, schrijfzaal, schrijfboekzaal.
Cancellier, opperschrijver, verzoekmeester, schriftheer.
Candeur, oprechtigheidt.
Canon, reeghel, richtsnoer, reeghelmaat, wet, regelstuk, ghróf gheschut.
Canonneren, schieten, beschieten.
Canonniere, bosgat, schietgat.
Canonijk, reeghelmaatigh, domheer.
Canonisatie, heilighing, wying.
Canoniseren, toeheilighen, inwyen, heylighen.
[pagina 46]
[p. 46]
Canons, Canjons, scheenkoussen, halfkoussen.
Canter, voorzinger, zanger.
Cantus, bovenzang.
Capabel, vatbaar, ontfangbaar, bevattelijk, beghrijpigh.
Capaciteyt, vatbaarheidt, beghrijp.
Capeau, Capelijne, hoedt.
Capelet, kroon.
Capellaan, kapbroeder, bypreediker.
Capen, zeerooven.
Caper, zeeroofschip, roofschip, ghrijper, roover.
Capitaal, hoofdtsom, hoofdtzaak, hoofdtschuldt, hoofdtpenningen.
Capitaal, en Capitaalletter, hoofdtletter, ghroote letter.
Capitaal linie, hoofdtlijn.
Capiteel, hoofdtstuk.
Capiteyn, hoofdtman, hópman, bendhoofdt.
Capittel, hoofdtstuk, Ghódtshuis.
Capitulatie, verdraghstukken, hoofdtstukdeeling.
Capituleren, verhoofdtstukken, verdeelen.
Capricie, hoofdigheidt.
Capricieux, hoofdigh, kóppigh.
Capriol, kruldans, krulsprong.
Captatie, bejagh, vatting, achterhaaling.
Capteren, bejaaghen, vatten, achterhaalen.
[pagina 47]
[p. 47]
Captie, Captiuncle, vatting, ghrijping.
Captieux, ghrijpigh, vangachtigh, beghrijpelijk.
Captif, ghevangen.
Captiveren, vatten, ghrijpen, vangen.
Caput, hoofdt, hoofdtstuk.
Carabijn, lichtghewapendt ruiter.
Caracter, letter, merkteeken, aart, ghesteltenis, merkletter, zinteiken, schrijfbeeldt, print, druksel, boekstaaf, uitghedrukt beeldt.
Carbonade, roosterghebraadt, roosting, koolghebraadt.
Careren, missen, ontbeeren.
Caresse, liefkoozing, onthaal, ghestreel.
Caresseren, liefkoozen, onthaalen, streelen.
Cargo, laading, vracht.
Cargesoen, bevrachting, meedelaading, vrachtwaar, vrachtlaading.
Cariteyt, duurheidt.
Carmen, vaers, rijm, ghezang, dicht.
Carneus, vleischigh.
Carnier, vleeschhal.
Carnificeren, scherprichten.
Carnificine, vleesbank, richtplaats, pijnbank.
Carongje, pry, kreng.
Carperen, berispen, bestraffen.
Carquant, halsbandt, halskeeten, halsghewaadt.
Carquois, pijlkoker.
[pagina 48]
[p. 48]
Cartel, uitdaaghbrief, uitdaaghing.
Carveel, boeyer.
Cas, geval, gheleeghenheidt.
Casematte, stórmkat, moordtkuil.
Casquet, stórmhoedt, helm.
Cassatie, afschaffing, zakgheeving.
Casseren, afschaffen, afdanken, breeken, te niet doen.
Casteel, burgh, slót, vesting, sterkte.
Castellanus, Casteleyn, slótvooghdt.
Castigatie, tuchting, tuchtighing.
Castigeren, tuchtighen.
Castiteyt, kuischeidt.
Castrametatie, leeghermeeting.
Castratie, lubbing.
Castreren, lubben.
Casuël, toevalligh, by gheval.
Casus, gheval.
Catalogus, naamtafel, naamseel, naamlijst.
Catarrhe, zinking, dróp, zijping, snof.
Catechiseren, in ’t gheloof onderwijzen.
Catechismus, mondtleer, gheloofsonderwijzing.
Categorische antwoordt, antwoordt zonder omweeghen, antwoordt van ja, ófte neen.
Cathedra, stoel, ghestoelte.
Cathedraalkerk, hoofdtkerk.
Catholijk, alghemeyn.
Catijf, veracht, vervuildt.
Causae, hoofdtzaaken.
[pagina 49]
[p. 49]
Cause, oorzaak, reeden.
Causeren, veroorzaaken.
Cauteleux, schalk, leep.
Cauterie, brandtyzer.
Cauteriseren, inbranden, brandtmerken, brandtteekenen.
Cautie, hoede, ghoedtzeeker, borgh, zeekering, bórghtócht, verghoeding.
Cautionaris, bórgh.
Cavagliere, katte.
Caval, paerdt.
Cavallerye, ruytery.
Cavallier, ruyter.
Cavallotier, paerdetuisscher.
Caveren, verghoeden, zeeker doen, wachten.
Cavillateur, kaakelaar, knibbelaar, berisper, spótter, schimper, haerkloover.
Cavillatie, kaakelery, knibbeling, haerkloovery.
Cavilleren, kaakelen, betatelen, vitsen, knibbelen, snappen, haer klooven.

C E.

Cedent, afstaaner.
Cederen, wijken, afwijken, afstaan.
Cedule, brief, schrift.
Celatie, verberghing.
Celebratie, ghedenkpleeging, viering, ghrootmaaking.
[pagina 50]
[p. 50]
Celebreren, ghedenkpleeghen, vieren, onderhouden.
Celeren, verberghen.
Celeriteyt, haastigheidt, snelheidt.
Celsitude, hooghte, hoogheidt.
Cement, steenkalk.
Censeren, schatten, achten.
Censeur, bestraffer, tuchtmeester, schatmeester, waerdeerer.
Censure, bestraffing, toets.
Censureren, bestraffen.
Centaurus, paerdtmensch.
Cent, honderdt.
Centener, honderdt pondt.
Centrum, middelpunt, aspunt.
Cerebryn, hoofdigh, kóppigh.
Ceremonie, dienstpleeghing, kerkdienst, kerkghebaar, kerkzeede, kerkghebruik, kerkghewoonte.
Ceremonieux, dienstplichtigh, kerkghewoonlijk, kerkzeedigh, kerkghebruikigh, kerkghebruikelijk, kerghewoontigh.
Cerneren, zien, onderscheiden, ziften.
Ceroon, smeerzalf.
Certatie, wedstrijdt, wedding, kamp.
Certein, zeeker, ghewis.
Certeren, wedstrijden, wedden.
Certificatie, verzeekering, verzeekerbrief.
Certificeren, zeeker maaken, verzeekeren, voor de waarheidt verklaaren.
[pagina 51]
[p. 51]
Certifiëren, verzeekeren.
Certitude, zeekerheidt, ghewisheidt.
Ceruis, loodtverf, blanketsel, loodtwit.
Cessatie, aflaating, ophouding.
Cesseren, aflaaten, ophouden, eindighen.
Cessie, afstandt, overgheeving.
Cessionaris, afstandthouder, die daar ’t bescheidt van afstandt op houdt.

C H.

Changeren, wisselen, verwisselen, verruilen.
Chapeau, hoedt.
Chaos, verwarde klomp, verwartsel, bayerdt.
Character, letter, zinteiken, merkletter, schrijfbeeldt, print, merkteeken, druksel, uytghedrukt beeldt, boekstaaf, aart, ghesteltenis.
Chargeren, laaden, oplegghen.
Chargie, anval, last, ampt.
Charitabel, goedt arms, meêwaarigh, meêdooghende.
Chariteit, liefde.
Charlatan, quakzalver.
Charmeren, betoveren, verlókken.
Chef, hoofdt, opperhoofdt.
Chemin couvert, bedekte wegh, loopgraaf.
Chicaneren, war zoeken, krakkeelen.
Chicaneur, warrevoghel, haerman, pleiter, krakkeeler, schrobber.
Chimicus, stófscheider, stófbrander.
[pagina 52]
[p. 52]
Chimie, stófscheidery, stófbrandery, vuurkonst.
Chimere, verdichtsel.
Chirographe, handtschrift.
Chiromantie, handtkijking, handtkijkkunde, handtkijkery.
Chiromantis, handtbekijker.
Chirurgie, wondtheeling, gheneeskonst.
Chirurgijn, wondtheeler, handtmeester, heelmeester.
Chocqueren, stooten, omstooten, anstooten.
Cholera, ghalle, toorn, ghramschap, gheele ghal, ghalzucht, heetbloedigheidt, oploopendheidt.
Cholerisch, haastigh, ghram, oploopend.
Choor, rey.
Chorde, koorde, pees.
Chronijk, jaarboek, tijdtboek, tijdtschrift.

C I.

Ciborie, ouwelkas.
Cicatrice, lidtteeken, wondtteeken, quetsteeken, quetsuurmerk.
Cijfer, talletter, telletter, talmerk.
Cijferen, reekenen met talletters.
Cilinder, ziet Cylinder.
Ciment, steenkalk.
Cpier, ghevangenhoeder, stókwaarder, stókwachter.
Circüyt, omtrek, ronde omloop, omghang.
[pagina 53]
[p. 53]
Circul, ring, rondt, kring.
Circulatie, omghang, omheining, omloop.
Circuleren, omzwieren, rondomghaan.
Circumcideren, besnoeyen, rondomsnijden, besnijden.
Circumcisie, besnoeying, besnijding, besnijdenis.
Circumdatie, omringing, omheining.
Circumderen, omringen, omvangen.
Circumduceren, omleiden, rondomleiden, misleiden, bedrieghen.
Circumductie, omleiding, misleiding, bedrógh.
Circumfereren, omdraaghen, omvoeren.
Circumferentie, omghank, omtrek, rondomloop, rondomtrek, kreits, buitenrondt.
Circumflecteren, ombuighen, rondtom buighen.
Circumflectie, ombuighing.
Circumfluctie, rondomvloeying.
Circumflueren, omvloeyen, rondomvloeyen.
Circumjacentie, omligghing.
Circumjaceren, rondomligghen.
Circumjectie, rondomwerping.
Circumjiciëren, rondomwerpen.
Circumligatie, rondombinding.
Circumligeren, rondombinden.
Circumlocutie, omspraak.
Circumloqueren, omspreeken, omspraak gebruiken.
[pagina 54]
[p. 54]
Circummuniëren, toerusten, omwallen, omvesten.
Circummunitie, omwalling, omvesting.
Circumponeren, omzetten, omstellen, rondomzetten.
Circumpositie, rondomzetting.
Circumraderen, omschaaven, rondomschaaven.
Circumrasie, rondomschaaving.
Circumscriberen, omschrijven.
Circumscript, omschreeven.
Circumscriptie, omschrijving.
Circumspect, omzightigh.
Circumspectie, omzicht, voorzicht, toezicht, omzichtigheidt.
Circumspiciëren, omherzien, rondomzien.
Circumstantie, omstandigheidt.
Circumvallatie, omwalling, omschanssing.
Circumvalleren, omschanssen.
Circumvideren, omherzien, rondomzien.
Circumveniëren, onderghaan, verstrikken.
Circumventie, onderghaaning, bedrógh, verstrikking.
Cisterne, reeghenbak.
Citadelle, burght, slót, stadtssterkte.
Citatie, daaghing, roeping, daghvaarding, voor recht roeping, bybrenging, antrekking.
Citatie Edictaal, daaghing by afkondighing.
[pagina 55]
[p. 55]
Citatie Reëel, daaghing by antasting, handtdaadighe daaghing, vangenis, antasting.
Citatie Verbaal, daaghing by monde, mondelinge daghvaarding.
Citatiebrief, daaghbrief.
Citeerde, ghedaaghde, gheroepene, ghedaghvaarde.
Citeerer, daagher, daghvaarder.
Citeren, daaghen, daghvaerden, roepen, antrekken, bybrengen.
Civil, burgherlijk, heusch, beleefdt.
Civiliseren, heuschmaaken, beleefdt maaken.
Civiliteit, borgherlijkheidt, heuscheidt, beleefdheidt.

C L.

Clamatie, roeping, schreeuwing.
Clameren, schreeuwen, roepen.
Clameur, gheschreeuw, gheroep, ghekrijsch.
Clamiteren, zeer schreeuwen, zeer roepen, krijsschen.
Clandestin, heimelijk, verhoolen, verborghen.
Clarette, Claroen, hoorn, blaashoorn, trompethoorn, toethoorn.
Clareren, verlichten, helderen.
Clarificatie, klaarmaaking.
Clarificeren, klaar maken, helder maken.
[pagina 56]
[p. 56]
Classis, vloot, scheepsvloot, hoop, bende, rót, schók, verghadering, kerkelijke verghadering, kerkghadering.
Claudicatie, hinking.
Claudiceren, hinken, mankghaan.
Clause, slótreeden, reeden,
Clausule, slót, besluit, bezwachteling, byvoeghsel, besluitsel, slótreeden.
Cleresy, klerkschap, klerkdom, gheestelijkheidt.
Clerk, schrijver, schrijfknecht, schrijfjonghen, een gheestelijke, een kerkelijke.
Clementie, zachtmoedigheydt.
Cliens, schutsghenoot, leenman.
Cliëntele, bescherming, manschap, ghetrouwigheidt.
Climaat, luchtstreek, ghewest, streek.
Clisteeren, spuiten, spuitingzetten.
Clisteerer, spuiter, spuitzetter.
Clisterie, spuitartseny, spuiting, spuitgeneesmiddel.
Clisteerster, spuitster, spuitzelster.

C O.

Coacervatie, ophooping.
Coacerveren, ophoopen, t’zamenophoopen.
Coactie, dwang, t’zamendringing, bedwang, byeendringing, verghadering.
Coadjuteur, meedehelper.
[pagina 57]
[p. 57]
Coadjuvatie, meedehelping.
Coadjuteren, Coadjuveren, meedehelpen.
Coagulatie, stremming, running, samenrunning.
Coaguleren, runnen, stremmen, doen stremmen.
Coarctatie, verenging, inkrimping.
Coarcteren, verengen, inkrimpen doen, engmaaken, vernaauwen.
Coquin, boef, rabauwdt.
Codicil, erfdeelmaaking, namaaking, openbrief, bespreekseel, maakbescheidt, onvolkomen uiterste wil.
Coërceren, bedwinghen.
Coërcitie, bedwinghing, bedwang.
Coers, enz. ziet Cours, enz.
Cogitatie, peinzing, bezinning, betrachting, ghedachte, denking.
Cogiteren, peinzen, bezinnen, betrachten, denken.
Cognitie, kundschap, kennis.
Cognoscement, bekenbrief.
Cognosceren, kennen.
Cohabitatie, bywooning.
Cohabiteren, bywoonen.
Coherent, samenhangend.
Cohereren, t’zamenhanghen.
Coherentie, Cohesie, t’zamenhanging.
Cohiberen, bedwingen.
[pagina 58]
[p. 58]
Cohibitie, bedwinging.
Cohier, schatseel, uitleghbrief, schattingbrief.
Cohortatie, anmaaning, opstutsing.
Cohorteren, anmaanen.
Coincideren, op ’t zelfde uitkomen, op een uitkoomen.
Colere, haastigheidt, oploopendheidt.
Colerijc, heetbloedigh, ghalachtigh, gheelghalligh, oploopende.
Coleur, verw.
Cólijc, Colicompas, krimpsel, buikpijn, darmsteeking, darmjicht, darmpijn.
Collaboratie, meedewerking.
Collaboreren, meedewerken.
Collateraal, zijdeling, van ghelijken trap, eevenhoogh, meêzijdigh.
Collaterale successie, zijdelingsche erving, zijdelingsche navólghing.
Collatie, verghadering, t’zamenspraak, verghelijking, bypassing, toebrenging, samendraaghing.
Collation, avendt ontbijt.
Collationeren, t’zamenbrengen, t’zamendoen, bypassen, teeghen den anderen overzien, verghelijken, avendt ontbijt doen.
Collaudatie, t’zamenlooving.
Collauderen, t’zamenlooven.
Collecte, gheldtghadering, verghaarsel.
Collecteren, verzamelen, verghaderen.
[pagina 59]
[p. 59]
Collecteur, inmaaner, verzameler, verghaderer.
Collectie, verzaming, verpachting.
Collega, amtghezel, amtghenoot.
Collegialiter, ghezamendlijk.
Collegie, verzameling, byeenkomst, ghildt, ghezelschap, ghenootschap, verghadering, vennootschap; ’slandts leerlinghuis.
Collegiant, Collegist, ghenoot, verghaderingghenoot, lidt der verghadering.
Collegist, landtsleerling, landtsvoedeling.
Collette, borstlap, halsdoek.
Collideren, t’zamenbótsen, schókken, t’zamenstooten.
Colliere, borstlap, halsdoek, halsbandt.
Colligeren, t’zamenbinden, t’zamenghaderen, t’zamenraapen, besluiten, by een raapen, verzamelen.
Collisie, t’zamenhorting, t’zamenbótzing.
Collitigateur, meedepleiter.
Collitigeren, samendingen, samenpleiten, meededingen.
Collocatie, t’zamenplaatzing.
Colloceren, t’zamenplaatsen.
Colloquie, t’zamenspraak.
Colluctatie, t’zamenworsteling.
Collucteren, t’zamenworstelen.
Colluderen, toekaatsen, t’zamenspeelen, den bal toekaatsen, besteeken, meê-
[pagina 60]
[p. 60]
speelen, heimelijck verstandt te zamen hebben.
Colluëren, spoelen, anspoelen.
Collusie, toekaatsing, t’zamenspeeling, meedespeeling, heimelijk verstandt, t’zamenheuling, speeling, zinspeeling, toespeeling.
Colluvie, t’zamenvloeying.
Colom, pylaar, stijl, zuil.
Colonel, bendoverste.
Colonie, bewooning, vólkplanting, leenhóf.
Coloquint, bitterappel, quintappel.
Coloreren, beverwen.
Combat, ghevecht.
Combinagie, Combinatie, t’zamenvoeghing.
Combureren, verbranden.
Combineren, t’zamenvoeghen.
Combustibel, verbrandbaar.
Combustie, onsteekendheydt, ontsteeking, brandt, verbranding.
Comediant, kamerspeeler, tooneelspeeler.
Comedie, schouwspel, blyspel.
Comeet, staertster, ghehaerde ster.
Comitie, landtdagh, rijksdagh, daghvaart.
Commanderen, ghebieden, beveelen.
Commandement, ghebódt, bevel.
Commandeur, bevelhebber, beveeler.
Commandeurschap, bevelhebberschap.
[pagina 61]
[p. 61]
Commemorabel, verhaalenswaerdigh, herdenkenswaerdigh, herdenkbaar, overdenkbaar, vertelbaar.
Commemoratie, herdenking, herhaaling.
Commemoreren, herdenken, herhaalen, vertellen.
Commendabel, anprijsbaar, prijswaerdigh, anprijzenswaerdigh.
Commendatie, anprijzing, anbeveeling.
Commenderen, anprijzen, anbeveelen.
Commensaal, disghenoot, tafelghast, tafelier.
Commensurabel, t’zamenmeetelijk.
Commensureren, t’zamenmeeten, bemeeten.
Commentarie, bedenking, overlegghing, verklaaring, anteekening, uitlegghing, gheheughboek, ghedachtenisboek.
Commentateur, uitleggher, verklaarer.
Commentatie, verklaaring, verziersel.
Commenteren, verklaaren, anteekening maaken.
Commercie, koophandel, verhandeling, handteering, ghemeenschap.
Commere, ghemoeder, doopheffer.
Commessatie, brassery.
Commesseren, brassen, banketten, smetsen, slempen, smullen, ghasthouden.
Commigratie, verhuizing.
Commigreren, verhuizen, zich neederzetten.
Comminatie, dreighing.
[pagina 62]
[p. 62]
Commineren, dreighen.
Comminuëren, kneuzen, vermorzelen.
Comminutie, verkleining, verbrijzeling.
Commijs, bevelhebber.
Commisceren, vermengen.
Commiseratie, erberming, deernis, meêdooghen, meedelijden.
Commisereren, erbarmen, deernis hebben.
Commissariaal, ghemachtighdlijk.
Commissaris, bevelhebber, ghemachtighde, haaghezette rechter, ghezette rechter.
Commissie, bevel, last.
Commitigatie, vermurwing, verzafting.
Commitigeren, vermorwen.
Committeerde, bevelhebber, ghemachtighde, volmaght.
Committent, bevelgheever.
Committeren, bevel gheeven, beveelen, lasten, bedrijven, teeghenstellen, pleegen, beghaan, by een voeghen, verzamelen, te bewaaren gheeven.
Commixtie, vermenging.
Commodatie, leening.
Commoderen, leenen.
Commodieux, ghemakkelijk, gherijffelijk.
Commoditeyt, bequaamheidt, ghemak, gheleeghenheidt, gherijf, ghevoegh, ghedienstigheydt.
[pagina 63]
[p. 63]
Commonitie, vermaaning, waarschouwing, erinnering.
Commotie, beroerte, beroering, ontroering, oploop.
Commovement, beweeghing, beroering.
Commoveren, beweeghen, roeren, verroeren.
Commun, ghemeen.
Communicabel, meededeelbaar.
Communicabiliteyt, ghemeenbaarheidt, meededeelbaarheidt.
Communicatie, ghemeynschap, ghemeynmaaking, beraading, beraadslaghing, meededeeling.
Communicatoir, meededeelbaar, ghemeenmaakbaar.
Communiceren, meededeelen, te raade neemen, ghemeen maaken, deelachtigh maken.
Communie, ghemeynschap.
Commutatie, verwisseling, omstel, mangeling.
Commuteren, mangelen, wisselen, veranderen.
Compact, verbondt, verding, verdragh.
Compagnon, ghezel, makker, maat, meedeghenoot, meedestander, vennoot.
Compagnie, ghezelschap, maatschap, krijghsbende, maatschappy, makkerschap, vennootschap.
Comparaison, ghelijkenis, verghelijking.
[pagina 64]
[p. 64]
Comparant, verschijner.
Comparatie, verghelijking.
Compareren, ’t zamenkomen, verschijnen, verghelijken, vertoonen.
Comparitie, t’zamenkomst, byeenkomst, verschijning.
Compas, passer, streekwijzer.
Compassie, meedelijden, meêdooghen, deernis.
Compateren, meededooghen, meedelijden.
Compatibel, meedelijdigh, lijdelijk, ghedooghzaam.
Compatriot, landtsman.
Compeer, ghevader, doopheffer.
Compelleren, toedrijven, anklaaghen, anspreeken, dwingen, benoemen.
Compendie, verkortsel, kort beleedt.
Compendieux, beknópt, behendigh, inghedrongen, in een verkort.
Compensatie, ’t zamenghelding, verlijking, verghelding, vereevening.
Compenseren, t’zamenghelden, verghelden, vereevenen, verghelijken.
Compesceren, bedwingen, beteughelen, betoomen.
Competent, behoorlijk, onderhoorigh.
Competentie, behoorlijkheidt, behoorte.
Competeren, behooren, anghaan, schuldigh zijn, toebehooren, ankomen, toekomen, voeghen, meedebegheeren.
Complaceren, ghelieven, believen.
Complacentie, believing, behaaghing.
[pagina 65]
[p. 65]
Complainte, beklagh, klaghte.
Complecteren, omhelzen, omvanghen, behelzen.
Compleet, volkomen, voltooidt, vol.
Complexie, aart, ghesteltheidt, omtóght, omhelzing, behelzing.
Complice, makker, meedepleegher.
Complimenten, eerdienstigheeden, dienstbiedingen, dienstreeden, ghedienstigheeden, plichtpleeghingen, plichtreeden.
Complimenteren, plichtpleeghen, dienstbieden.
Complot, t’zamenspanning, anslagh, opstel.
Complotteren, t’zamenspannen.
Complottery, t’zamenspanning.
Complotteur, t’zamenspanner.
Componeren, ‘tzamenstellen, toestellen, omstellen, verdraaghen, dichten, verzoenen, in min overkomen.
Componist, zangmaaker, maaker.
Comportement, voere, wandel, handel en wandel, ghedraaghing.
Comporteren, ghedraaghen, aanstellen, t’zamendraaghen, byeendraaghen.
Composant, Composeur, t’zamensteller, verzoener, afmaaker.
Composeren, verdraaghen, overeenkomen, ghevoeghen, t’zamenvoeghen, afmaaken, zoenen, t’zamenstellen, t’zamenzetten, toestellen, maaken.
[pagina 66]
[p. 66]
Compositie, t’zamenstelling, toestelling, verdragh, menging, schiklijkheidt, t’zamenzetting, afmaaking, verzoening.
Compost, zultespijs, sierkóst, lekkerny, mengelspijs, zulting, zultsel.
Compoteur, drinkbroer, meededrinker, drinkmakker, drinkghezel, ghelaghmaat, ghelaghghenoot, laghghenoot.
Comprehenderen, bevatten, beghrijpen, vervangen, verstaan, omvatten.
Comprehensie, bevatting, beghrijping, verstaaning, omvanging, omgrijphing.
Compres, ghedrongen, gheperst, druksel.
Compressie, toepassing, toedrukking, drang.
Comprimeren, toeparssen, toedrukken, bedwingen.
Comprobatie, ghoedtkenning, ghoedtvinding, ghestaading.
Comproberen, ghoedtkeuren, ghoedtvinden, gestadighen.
Compromis, toezegghing, verblijfbelófte.
Compromittent, verblijver.
Compromitteren, toezegghen, verblijven, belooven, t’zamenbelooven.
Comptant, in ghereeden ghelde.
Comptoir, reekenkamer, reekentafel, schrijfkamer, banke, wissel.
Compulsie, t’zamendrift, toedrijving.
Compulsorien, dwangbrieven.
[pagina 67]
[p. 67]
Computatie, reekening, t’zamenreekening.
Computeren, reekenen, anreekenen, achten, schatten.
Concederen, toestaan, bewillighen, toelaaten, verleenen, ghunnen.
Concept, beghrijp, ontwerp.
Conceptacle, verblijfplaats, beghrijpplaats.
Concerneren, betreffen, behooren, anghaan.
Concert, overeenkomst, onderhandeling.
Concertatie, strijding, t’zamenstrijding.
Concerteren, strijden, reedenkavelen, handelen.
Concessie, toestaaning, toelaating, bewillighing.
Concideren, neêrvallen, verghaan, verderven.
Cociërge, hófwachter, Stadthuyshavenaar, hófhouder.
Conciliatie, bevreedighing, verzoening.
Concilie, raadtsverghadering, landtdagh, landtraadt, kerkverghadering, kerklijke verghadering, kerkghadering.
Concilieren, bevreedighen, verzoenen.
Concinneren, sieren, t’zamenveeghen, toestellen, toerusten, t’zamenvoegen.
Concinniteyt, welschikkelijkheydt, welgheschiktheidt.
Concipiëren, beghrijpen, ontwerpen, opneemen, ontfangen.
[pagina 68]
[p. 68]
Concisie, doorsnijding.
Concitatie, verwekking, anmaaning.
Conciteren, anporren, oprooyen, anprikkelen, anmaanen.
Conclave, kamer, vertrek.
Concluderen, besluyten.
Conclusie, slót, besluyt.
Concoctie, kooking, verdouwing, verteering.
Concomitantie, verzelling.
Concomiteren, verzellen.
Concoqueren, verduwen, verteeren.
Concordaat, verdragh, overeenkomst.
Concordantie,’t zamenstemming, overeenstemming.
Concorderen, overeenstemmen, eens zijn, overeenkomen.
Concordie, eenstemmigheydt, eendraght, eendraghtigheydt.
Concorporatie, belyving, belicchaaming.
Concorporeren, belicchaamen, belijven.
Concreatie, meedeschepping, t’zamenschepping.
Concreëren, t’zamenscheppen, meêscheppen.
Concreperen, uytbersten.
Concubine, byzit, boel, bywijf.
Conculcatie, vertreeding, vertrappeling.
Conculceren, vertreeden, vertrappelen.
Concupiscentie, begheerlijkheydt.
Concupisceren, begheeren.
[pagina 69]
[p. 69]
Concurrentie, t’zamendeeling, meededeeling, t’zamenloop, t’zamenkooming.
Concurreren, ’tzamenloopen, meededeelen.
Concursie, t’zamenloop.
Concussie, slaaning, schókking, samenhorting, gheldtafeissching, gheldtafparssing, kneevelery.
Condemnatie, verdoeming.
Condemneren, doemen, verdoemen, veroordeelen, verwijzen.
Condensatie, verdikking.
Condenseren, verdikken.
Condependent, meedeafhangend, samenafhangend.
Condependentie, t’zamenafhang, meedeafhanging.
Condependeren, t’zamenhangen, t’zamenafhangen, meêafhangen.
Condescendentie, inwillighing, toestemming.
Condescenderen, aftreeden, inwillighen, toestemmen.
Condiceren, belooven, toezegghen, ontbieden, anzegghen, voor recht daaghen, weedereisschen, intrekken.
Condictie, wedereissching, ontbieding, toezegghing, anzegghing, daaghing, intrekking.
Condiscipel, schoolghezel, leerghezel, meedeleerling.
Conditeur, schepper, maaker, stichter.
[pagina 70]
[p. 70]
Conditie, beding, voorwaarde, besprek, staat, aart, gheleeghenheidt.
Conditioneel, met voorwaarde, met beding, voorwaardigh.
Conditioneren, bespreeken, voorwaardighen, bedingen, bevoorwaarden.
Condoleantie, leedt, beklaaghing, rouw-klaght, rouwbeklaaghing.
Condoleren, leedt beklaaghen, rouw beklaaghen, meededroevigh zijn.
Condonatie, vergheeving.
Condoneren, vergheeven, toegheeven, schenken.
Conducteur, leidtsman, huurman.
Conductie, huur, verhuuring.
Conduite, gheley, beleidt.
Conduplicatie, weêrhaaling, verdubbeling.
Condupliceren, verdubbelen.
Confabulatie, t’zamenpraating, klapping.
Confabuleren, praaten, t’zaamenpraaten.
Confectie, suikerkóst, suikerwerk, doorsuikering, toemaaking, opmaaking, volbrenging, volmaaking, toebereidsel, toemaaksel.
Confederatie, verbondtmaaking, bondtghenootschap.
Confedereren, verbondt maaken.
Conferentie, t’zamenspraak, t’zamendraght, reeden wisseling.
[pagina 71]
[p. 71]
Confereren, inbrengen, reeden wisselen, opdraaghen, verghelijken, toebrengen, samenbrengen.
Confessant, belyder, bekenner.
Confesseren, belijden, bekennen, bieghten.
Confesseur, bieghtvader, bieghteling.
Confessie, belijdenis, bieght, bekentenis.
Confessoir, bekennende, belijdende.
Conficeren, volmaaken, afvaerdighen.
Conficiëren, voleinden, ten einde brengen.
Confident, vertrouweling, vrymoedigh.
Confidentie, vrymoedigheidt, vertrouwelijkheidt, onbeteuterdheidt, onvertzaaghdheidt.
Confideren, Confiëren, betrouwen.
Configeren, doorrijghen, t’zamenhechten.
Configuratie, t’zamenstaltighing, ghelijkstaltighing.
Configureren, ghelijkstaltighen.
Confijt, suikerooft, suikerzult.
Confijten, inzulten, zulten, doorsuikeren.
Confineren, bepaalen.
Confirmatie, bevestighing, versterking, ghestadighing.
Confirmeren, bevestighen, versterken, ghestadighen.
Confiscatie, verbeurdtmaaking, anslaaning.
Confisqueren, verbeurdt maaken, anslaan.
[pagina 72]
[p. 72]
Confiteren, belijden, bekennen, bieghten.
Confiture, suikerwerk, suikerghebak, inzulting, ghesuikerdt ooft, suikerooft.
Conflagratie, verbarning.
Conflagreren, verbarnen.
Confleren, t’zamenrukken, t’zamenblaazen.
Conflict, t’zamenstrijdt, kamp, ghevecht, slagh.
Confligeren, kampen, t’zamenstrijden.
Confluentie, t’zamenvloeying.
Conflueren, t’zamenvloeyen.
Confoir, verwarmtest, tafeltest.
Confonderen, verwarren, beschaamen.
Conform, ghelijkvórmig.
Conformatie, ghelijkvórming.
Conformeren, verghelijken, ghelijkvórmen, ghelijkstellen, na schikken.
Conformiteyt, ghelijkvórmigheydt.
Confort, versterking, troost, verfrissching.
Conforteren, versterken, moedighen, troosten.
Confrater, spitsbroeder, meedebroeder, ghebroeder.
Confringeren, verbreeken.
Confrontatie, overeenbrenging, teeghen elkaâr stelling, bevoorhoofding.
Confronteren, samenverghelijken, teeghen elkaâr stellen, overeenbrengen.
Confugeren, toevlucht hebben, toevluchten, toevlucht neemen.
[pagina 73]
[p. 73]
Con ugie, toevlucht.
Confunderen, vermengen, verwarren, beschaamen.
Confuus, verwardt, beschaamdt, ontsteldt.
Confusie, verwarring, beschaaming, vermenging.
Confutatie, weederlegghing.
Confuteren, weederlegghen.
Congé, verlóf, oorlóf.
Congelatie, bevriezing.
Congeleren, stremmen, bevriezen, stóllen.
Congereren, t’zamendraaghen, t’zamenbrengen, t’zamenhoopen.
Congerie, stapel, tróppel.
Congessie, t’zamenhooping, t’zamenbrenging.
Congratulatie, beghroeting.
Congratuleren, beghroeten, ghelukwenschen.
Congregatie, verzameling.
Congregeren, verzamelen, verghaderen.
Congruëren, ghevoeghen, overeenkomen.
Congruent, ghevoeghlijk.
Congruentie, Congruiteit, ghevoeghlijkheydt, overeenkoming.
Conjecture, ghissing, raadtsel, raming.
Conjectureren, ghissen, raamen.
Conjugeren, Conjungeren, ’t zamenvoeghen.
Conjunct, byghevoeghdt.
Conjunctie, t’zamenvoeghing.
[pagina 74]
[p. 74]
Conjunctif, ghezamendlijk.
Conjuncture, t’zamenvoeghing, ghesteldheydt, loop des tijdts.
Conjurateur, t’zamenzweerer, vloekghenoot, eedtverwant, eedtghenoot, vloekverwant.
Conjuratie, t’zamenzweering, bezweering, eedtghespan, vloekghenootschap, vloekverwantschap.
Conjureren, t’zamenzweeren, bezweeren, bemaanen.
Connecteren, t’zamenknoopen, ’t zamenhechten.
Connexie, t’zamenknooping, verknochting, aneenbinding.
Conniventie, ooghluyking.
Conniveren, ooghluyken, door de vingeren zien.
Connotatie, meedebeteekening.
Connoteren, meêbeteekenen.
Conquadratie, vierkanting.
Conquadreren, vierkanten.
Conquereren, beklaaghen, klaaghen.
Conquest, verovering, overwinst.
Conquesteren, veroveren, verkrijghen, winnen.
Conquesteur, veroveraar, overwinnaar, verkrijgher.
Conrector, meêschoolvooghdt, onderschoolvooghdt.
Consacratie, toeheilighing.
[pagina 75]
[p. 75]
Consacreren, toeheilighen, heylighen, wyen, toewyen.
Consalutatie, meêghroeting.
Consaluteren, beghroeten, meedeghroeten.
Consanguiniteyt, bloedtvriendtschap, maaghschap, bloedtverwantschap.
Conscenderen, klimmen.
Conscientie, gheweeten, ghewisse.
Conscientieux, Ghódtsdienstigh, vroom, oprecht, naauwghezet.
Conscinderen, doorsnijden, doorhouwen, doorhakken.
Conscriberen, schrijven, beschrijven.
Conscriptie, t’zamenschrijving, gheschrift, beschrijving.
Consecratie, Consecreren, ziet Consacratie, enz.
Consectateur, anhanger, navólgher.
Consecutie, vervólgh.
Consent, bewillighing, toestemming, oorlóf, verlóf.
Consentement, overeenstemming.
Consenteren, bewillighen, toestemmen, inwillighen, toestaan, verlóf gheeven.
Consentieren, samen stemmen, overeenstemmen.
Consequent, vólghende, dies vólghends.
Consequentie, ghevólgh.
Consequeren, vervólghen, verkrijghen, erlangen, achtervólghen, achterhaalen.
[pagina 76]
[p. 76]
Conservatie, bewaaring, onderhouding, behouding, behoeding, ghoedthouding.
Conserve, inzulting.
Conserveren, bewaaren, behouden, beschutten, ghoedthouden, behoeden, onderhouden.
Considerabel, anmerkelijk, nadenkelijk.
Consideratie, inzicht, anmerking.
Considereren, inzien, bezinnen, anmerken.
Consignatie, onder recht legghing, verzeegheling.
Consigneren, onder recht legghing, verzeeghelen, verzeekeren.
Consiliatie, raadtpleeghing.
Consilie, raadtslagh, raadt, opzet, raadtbesluit.
Consiliëren, raadtslaan, raadtpleegen.
Consistentie, bestendigheidt, t’zamenbestaanlijkheidt, ghestandigheidt.
Consisteren, bestaan.
Consistorie, kerkenraadt, raadtkamer.
Consolatie, vertroosting, troost.
Consoleren, vertroosten.
Consolidatie, heeling, wondtheeling, vermenging van twee gherechtigheden, verstijving, verdichting, t’zamendichting.
Consolideren, t’zamenhechten, gheneezen, heelen, t’zamenheelen.
Consommatie, voleinding, vervulling.
Consommeren, voleinden, voltrekken.
[pagina 77]
[p. 77]
Consonant, meedeklinker, meêklinkletter, meêluidende.
Consonantie, meêklank, t’zamenklank, eenstemmigheidt.
Consoneren, meedeklinken, meêluiden, toestemmen.
Consort, meedestander, makker, meedeghenoot.
Conspectie, anschouwing, beschouwing.
Conspiciëren, anschouwen, zien.
Conspicue, klaarblijkend.
Conspirateur, t’zamenzweerer, anspanner, vloekverwant, eedtghenoot, eedtverwant.
Conspiratie, t’zamenspanning, anspanning, t’zamenzweering, vloekverwantschap, eedtghespan, vloekghenootschap.
Conspireren, t’zamenspannen, anspannen.
Constant, standtvastigh, bestendigh.
Constantie, standtvastigheydt, volharding.
Constapel, busschieter.
Constellatie, ghesternte, t’zamensterring.
Consteren, bestaan, blijken, standthouden.
Constituant, beleggher, insteller, maghtgheever, lastgheever; inkomstoverdraagher.
Constituante, beleghster, instelster, lastgheefster; inkomstoverdraaghster.
Constituëren, stellen, instellen, belegghen,
[pagina 78]
[p. 78]
machtigh maaken, inzetten, in zijn plaats stellen.
Constitutie, stelling, instelling, ghesteltenis.
Constrictie, bedwang.
Constringeren, bedwingen, prangen, praamen, verstrikken.
Constringibel, bedwingelijk.
Constructie, bouwing, beleydt, t’zamenstelling.
Construëren, bouwen, belegghen, t’zamenstellen.
Consuetude, wennis, ghewoonte.
Consul, raadtsheer, borghermeester.
Consulant, raadtgheever.
Consuleren, beraaden, raaden, raadt gheeven, raadtpleeghen.
Consult, wijs, welberaaden.
Consultatie, raadtgheeving, raadtpleeghingh, beraadtslaghing.
Consulteren, raadtpleeghen, beraaden, raadtslaaghen, raadt begheeren, raadt vraaghen.
Consumeren, verdoen, verslijten, verteeren, doorbrengen.
Consummatie, voleinding, vervulling, voltrekking.
Consummeren, voleinden, voltrekken, vervullen.
Consumtie, verdoening, verslijting, doorbrenging.
Contabel, anspreekelijk, telbaar.
[pagina 79]
[p. 79]
Contagie, besmetting.
Contagieux, besmettelijk.
Contaminatie, besmetting, bevlekking.
Contamineren, besmetten, besmeuzelen.
Contant, gereedt, loopend, in gereedt geldt.
Contemneren, versmaaden, verachten.
Contemplatie, overpeynzing, bespiegheling, beschouwing, opghetrokkenheydt, opmerking, anmerking, anschouwing.
Contempleren, overpeynzen, beschouwen, anschouwen, bespieghelen, overdenken, opmerken.
Contemptie, versmaading, verachting.
Contenantie, ghelaat.
Contendent, twister, kijver, krakeeler, haderer, haderman, dinger, ghedingsanleggher.
Contenderen, invaaren, twisten, krakkeelen, kijven, pleytanlegghen, eyschmaaken.
Content, te vreeden, vernoeghdt.
Contentement, vernoeghing, ghenoeghing.
Contenteren, vernoeghen, te vreeden stellen.
Contentie, twist, krakkeel, strijdtreeden, warre, betwisting.
Contentieux, krakkeeligh, twistigh, twistgeerigh, twistziek, twistachtigh.
Contenu, inhoudt.
Contereren, vermorzelen.
Conterfeitsel, afbeeldsel, nabeeldsel.
[pagina 80]
[p. 80]
Conterfeiten, namaalen, namaaken, uitschilderen, afbeelden.
Contestatie, betuighing, meêghetuighing.
Contesteren, betuighen, meedeghetuighen.
Conthoralen, bedtghenooten, echtghenooten.
Contigue, gheraaklijk, anstootende.
Contiguiteit, raaklijkheidt, raakendheidt.
Continent, onthoudende, maatigh, inghetooghen.
Continentie, inhouding, inghebondenheidt, onthouding, inghetooghenheidt.
Contineren, bevatten, beghrijpen, vatten, inhouden, onthouden.
Contingent, ghebeurlijk.
Contingentie, ghebeurlijkheidt.
Contingeren, ghebeuren, betreffen, raaken, anroeren.
Continuaat, gheduurigh.
Continuatie, anhouding, volherding, vervólgh, verknóchting, achtervólghing.
Continueel, Continue, verknócht, gheduurigh.
Continuëren, anhouden, volherden, vervólghen, achtervolghen.
Contorqueren, wringen, omwringen, in een wringhen, omdraayen.
Contorsie, omwringing.
Contra, teeghen.
[pagina 81]
[p. 81]
Contrabalance, teeghenwicht.
Contrabalanceren, teeghenweeghen, teeghen opweeghen.
Contrabande ghoederen, verboodene ghoederen.
Contrabanderen, teeghenanspannen.
Contract, overeenkoming, verdragh, overkooming, verkort, eng.
Contract nuptiaal, houwlijks voorwaarde.
Contractant, onderhandelaar.
Contracteren, overeenkomen, verdraaghen, onderhandelen, handelen.
Contractie, samentrekking.
Contradebat, teeghenbestrijding, teeghen weederlegghing.
Contradiceren, teeghenzegghen, teeghenspreeken, weederspreeken.
Contradictie, teeghenspraak, teeghenzegghing, teeghenspreeking.
Contraheren, overeenkomen, t’zamenhandelen, verkorten, intrekken, t’zamentrekken.
Contraineren, dwingen.
Contrainte, dwang.
Conträinterrogatorien, teeghenondervraaghingen.
Contramandaat, teeghenghebódt, teeghenghebieding.
Contramanderen, teeghenghebieden, afzegghen.
Contramine, teeghenghracht, teeghenmijn.
[pagina 82]
[p. 82]
Contrapresentatie, teeghenanbieding.
Contrapresenteren, teeghenanbieden.
Contrapunct, teeghenspits.
Contraremonstrant, teeghenbetooner.
Contrarie, teeghendeeligh, strijdigh, teeghenstrijdigh, teeghenstrijdende.
Contrariëren, teeghenstreeven, weederstreeven.
Contariëteit, teeghenheidt, strijdigheidt, ongheluk, rechtstrijdigheidt, teeghenstrijdt.
Contra-schedul, teeghenbrief.
Contratenor, teeghenmiddelstem, teeghenneurie.
Contratestatie, teeghenbetuighing.
Contratesteren, teeghenghetuighen, beroepen, opghetuigen.
Contraveniëren, teeghenkomen, overtreeden, teeghenghaan, teeghendoen.
Contraventie, overtreeding, teeghenkomst.
Contraventeur, teeghenstreever, overtreeder.
Contrebalance, ziet Contrabalance, enz.
Contrebande, ziet Contrabande.
Contrebrief, teeghenbrief.
Contreborg, teeghenbórgh.
Contrecarreren, teeghenstreeven, teeghenghaan, teeghenstaan.
Contrefort, steunstijl, teeghensterkte.
Contrefosse, middelghracht, teeghenghracht.
Contrey, landtstreek, ghewest.
[pagina 83]
[p. 83]
Contreman, teeghenman, teeghenstander, weederstaaner, teeghenstreever.
Contremine, teeghengracht, teeghenghraaving, teeghenmuur.
Contremineren, teeghenmijnen, teeghenwroeten, teeghenanghraaven.
Contrepoint, teeghenspits, teeghenpunt, teeghengheluidt.
Contrepois, teeghenwight.
Contrequarteren, Contrequarreren, teeghenstaan, teeghenghaan, teeghenstreeven.
Contrerol, teeghenboek.
Contrerolleren, weederschrijven, teeghenboekhouden, teeghenspreeken.
Contrerolleur, teeghenrólhouder, teeghenboekhouder.
Contrescharp, bólwerk, teeghenschoepsel, halvemaan, binnenschans.
Contrezeeghel, teeghenzeeghel, teeghenmerk.
Contreventeur, ziet Contraventeur, enz.
Contribuabel, opbrengelijk.
Contribueren, opbrengen, toebrengen, meêdeelen.
Contributie, opbrenging, schatting, meêdeeling, meêgheeving, verponding, lasten.
Contristatie, bedroeving.
Contristeren, bedroeven.
Controvers, verschillende.
[pagina 84]
[p. 84]
Controversie, reedenstrijdt, gheschil, twist, verschil, gheding, twistzaak.
Controverteren, twisten, in gheschil trekken.
Contubernaal, woonghenoot, huysghenoot.
Contumaceren, weederspannigh zijn, velligh zijn.
Contumacie, wreevel, halssterkheydt, wreevelmoedigheydt, hardtnekkigheydt, weederspannigheydt, versmaaheydt, verachting, onghehoorzaamding, gherichts verachting, velligheydt.
Contumax, weederspannig, halssterk, velligh.
Contumelie, schamperheydt, laster, smaadt, versmaadheydt, schimp, lasteringh.
Contumelieux, schamperachtigh, spijtigh.
Contunderen, kneuzen.
Conturbatie, verwarring, ontroering.
Conturberen, beroeren, verwerren.
Contusie, kneuzing.
Convalescentie, ghezondtwording, ghezondheydt.
Convalesceren, ghezondt worden, kraft houden, bestaan.
Convalideren, standt houden.
Convelleren, t’zamenrukken, weghrukken, needervallen, needervellen.
Convenant, verdragh.
[pagina 85]
[p. 85]
Convenibel, daghvaardelijk, voor recht betrekkelijk, anspraakelijk.
Convenient, overeenkomende, ghevoeghlijk.
Convenientie, overkomst, anspraak, overeenkomst, verding, voorwaarde.
Conveniëren, overkomen, overeenkomen, passen, voeghen, voor recht daaghen, eysschen, daaghvaarden.
Convent, klooster, t’zamenwooning.
Conventicule, verghaaringsken, t’zamenrótting, sluipverghadering, smuikverghadering.
Conventie, t’zamenkomst, overeenkomst, verdragh, eisch, voor recht daaghing, voor recht betrekking, anspraak.
Conventioneel, besprooken, bedongen.
Convers, omghekeerdt.
Conversatie, ommeghang, hanteering, verkeering, ghemeinzaamheydt.
Converseren, ommeghaan.
Conversie, bekeering, omkeer, omstel, naverhaal.
Converteren, omkeeren, verkeeren.
Convex, ból.
Convicie, schelding, toenaam, schamperheydt, verwijt.
Convictie, overwinning, byleeving.
Conviëren, noodighen.
Convinceren, overwinnen, overtuyghen.
Conviva, ghast, ghenoode.
[pagina 86]
[p. 86]
Conviveren, t’zameneeten, ghastmaalen, byleeven.
Covocatie, t’zamenroeping.
Convoceren, t’zamenroepen.
Convolveren, omwentelen, t’zamenwinden, inwikkelen, bewinden.
Convolutie, omwenteling.
Convoy, gheley, vrygheley, gheleygheldt, leiding, gheleytól.
Convoyer, gheleyschip.
Convoyeren, gheleiden.
Convooy-gheldt, verlófgheldt, gheleygheldt.
Convooy-schip, gheleyschip.
Convoqueren, t’zamenroepen.
Convulsie, kramp, t’zamenrukking.
Coöperatie, meedewerking.
Coöpereren, meedewerken, samenwerken.
Coor, ziet Choor.
Coördinaat, t’zamengheschikt.
Coördinatie, t’zamenórdening, ghelijkschikking.
Coördineren, t’zamenschikken.
Copie, afschrift, uitschrift, naschrift.
Copiëren, uitschrijven, afschrijven.
Copieux, ruim, rijklijk, overvloedigh, breedt.
Copist, afschrijver, naschrijver, uitschrijver.
Copulatie, kóppeling.
Copuleren, kóppelen, t’zamenvoeghen, verghaderen.
[pagina 87]
[p. 87]
Cordaat, rechtschapen, moedigh.
Cordegarde, ziet Corps de garde.
Cordiaal, hartelijk, openhartigh, ghulhartigh, hartsterkende.
Cordialiteyt, openhartigheidt.
Cornel, ritmeester.
Cornet, vaandrigh te paerdt, kromme hoorn, kromme fluit.
Coniculair, hoornachtigh.
Corporaal, rótmeester, wachtmeester.
Corporeel, licchaamelijk.
Corps de garde, krijgswacht, wachthuis.
Corpulent, lijvigh, dik, ghróf.
Corpulentie, lijvigheidt, zwaarlijvigheidt.
Corpus, lijf, licchaam.
Corpus Juris, wetboek, rechtbock.
Corraderen, t’zamenschrabben.
Corrasie, t’zamenschrabbing.
Correctie, verbeetering.
Correct, ghoedt, volkoomen, verbeeterdt.
Corrector, verbeeterer.
Correctie, berisping, toerukking, happing.
Correspondent, overeenkomer, onderhandelaar, samenhandelaar.
Correspondentie, overeenkomst, onderhandelaar, samenhandelaar.
Correspondentie, overeenkomst, t’zamenverstandt, onderlinge t’zamenhandeling, onderhandeling.
Corresponderen, overeenkomen, t’zamenverstaan, onderhandelen, t’zamenhandelen.
[pagina 88]
[p. 88]
Corridor, bedekte wegh.
Corrigeren, verbeeteren, rechten.
Corripiëren, rukken, toerukken, berispen, beghrijpen, happen.
Corrival, meedeminnaar, meedevryer, meedeboel.
Corroboratie, versterking.
Corroboreren, versterken.
Corroderen, beknaaghen, beknabbelen.
Corrogeren, alsins bidden en begheeren.
Corromperen, verderven, schenden.
Corrosie, beknaaghing, beknabbeling, ineeting.
Corrosijf, bijtend, scherp, ineetende.
Corruëren, neêrstorten, instorten, omvallen, vervallen, neêrvallen, vallen.
Corrumperen, verderven, met ghiften verleiden, omkoopen.
Corruptelen, verdervingen, verderfselen, omkoopingen.
Corruptie, verderving, omkooping.
Corruptibel, verderffelijk, omkoopelijk.
Corselet, borstharnas, borstwapen.
Cortelas, houwer, sabel.
Cortine, ghórdijn.
Cosmographie, weereldtbeschrijving, aardrijksbeschrijving, weereldtkunde.
Costumen, ghewoonten, oude herkomen.
Cotteren, randen, beranden, kantschrijven.
Coucheren, neederstellen, stellen, ligghen.
[pagina 89]
[p. 89]
Couleren, vlieten.
Couleur, verw.
Couleuren, verwen, verfgheeven.
Coupabel, schuldigh, misdaadigh.
Coupel, paar, twee.
Cour, hóf.
Courage, moedt, moedigheidt.
Courageren, moedt gheeven, moedighen.
Couragieux, moedigh.
Courant, ghereedt, loopend, tijdingbrief.
Courrier, looper, loopboode.
Cours, loop, ghangstreek, trant, ghebruik.
Coursier, looppaerdt, oorlóghspaerdt.
Courtagie, maakelaardy.
Courtier, maakelaar.
Courtisan, hoveling, hófjonker.
Courtisane, hoere, hófjoffer.
Courtiseren, onderhouden, vroolijk praaten, vryerspeelen, liefkoozen.
Courtois, hoofsch, heusch, beleefdt.
Courtoisie, beleefdheidt.
Cousin, Cousijn, neef.
Cousinage, neefschap, maaghschap.
Coutelas, korte houwer, kort zwaerdt.
Couvert, overdekt, ghedekt.
Couverture, Couvert, deksel, verdek, omslagh.
[pagina 90]
[p. 90]

C R.

Creancie, gheloofbaarheidt, inschuldt.
Creancier, schuldteischer.
Createur, schepper.
Creatie, schepping.
Creature, schepsel.
Credentie, gheloofbaarheidt.
Credents-brieven, gheloofbrieven, eerbrieven.
Credentzer, voorproever, proever.
Credit, gheloof, inschuldt, schuldteischende.
Crediteren, ghelooven, bórghen, vertrouwen, leenen.
Crediteur, gheloover, uitbórgher, schuldeischer, vertrouwer, inschulder.
Creditrice, schuldteischerse, uitbórghster, vertrouwster, gheloofster.
Creduliteyt, lichtgheloovigheidt.
Creëren, scheppen.
Crepuscul, scheemering, tweelicht.
Crimen, misdaadt, lasterstuk, schuldt.
Crimen Laesae Majestatis, Crimen De lese Majesté, misdaadt van ghequetste hoogheidt.
Criminaliter, halszaakelijk, misdaadighlijk, lijfzaakelijk.
Criminatie, betichting, schelding, beschuldighing, anklaaghing.
Crimineel, misdaadigh, strafwaerdigh, strafschuldigh, strafbaar, lijfzaakigh.
[pagina 90]
[p. 90]
Ga naar margenoot+
Crimineren, betichten, schelden, beschuldighen, anklaaghen.
Cronijk, tijdtschrift, tijdtboek, jaarboek.
Crotse, bisschopsstaf, opzieners staf.
Croupier, staertriem, paerdestaertriem.
Crucifigeren, an ’t kruis hechten.
Crucifixie, kruishechting.
Crudeliteyt, wreedtheidt.
Crudeel, Cruël, wreedt.
Cruent, bebloedt, bloedigh.
Crustatie, pleystering, bekorting.

C U.

Cubiculair, kamerling.
Cubitus, elleboogh, elle, anderhalf voet.
Cubicq, taerling.
Cuirasse, pantsier, bórstharnas.
Culpabel, strafbaar, bestraffelijk, schuldigh.
Culpatie, betichting, beschuldighing, berisping.
Culpe, schuldt.
Culperen, betighten, beschuldighen, berispen.
Cultiveren, bouwen.
Cumulatie, ophooping, samenhooping.
Cumuleren, ’t zamenhoopen, ophoopen.
Cunctatie, vertoeving, marring, draaling.
[pagina 92]
[p. 92]
Cuncteren, vertoeven, marren, verbeiden.
Cupiditeyt, begheerlijkheydt.
Curabel, gheneesbaar, gheneeslijk.
Curassier, een zwaarghewaapendt ruiter, wapenruiter.
Curatele, bezórghing, redding, toezicht, bewindt, vooghdye.
Curateur, verzórgher, bezórgher, voorstander, overstander, redder.
Curatie, bezórghing.
Cure, zórgh, gheneezing, heeling, póts, bewindt, vooghdije.
Cureren, verzórghen, gheneezen, heelen.
Curieux, nauwkeurigh, nieuwsghierigh, zinnelijk, zórghvuldigh.
Currier, looper, renner.
Custodie, bewaaring, wacht, hoede.
Custos, kóster, opziender, hoeder, wachter.

C Y

Cylindre, ronde pylaar, zuil, rólsteen.
Cynosure, leydster, noordster.

D A

DAme, vrouwe, joffrouw.
Damnabel, verdoemelijk.
Damnatie, verdoeming.
[pagina 93]
[p. 93]
Damneren, doemen, veroordeelen, verdoemen.
Damnificatie, schadedoening.
Damoiselle, joffrouw, eedel joffer.
Danger, ghevaar.
Dangereux, ghevaarlijk.
Dateren, daghstellen, daghteikenen.
Datum, daghstelling, tijdtstelling, verleendt, gheegheven, daghteekening, ghedaan.

D E

De rato caveren, zeeker doen, zeeker stellen.
Deambulatie, wandeling.
Deambuleren, wandelen.
Debanderen, ontspannen, lós laaten, ontslaan, ontbinden.
Debarqueren, ontlaaden.
Debat, bestrijding, weederlegghing, twist, teeghenreeden, teeghenwerping.
Debattant, weederspreeker, teeghenspreeker, weederleggher.
Debatteren, bestrijden, bevechten, weederspreeken, bereedenen, bepleiten.
Debauchant, slampamper, slemper, optrekker, spilpenning, opsnapper.
Debauche, verwildering, slampamping, optrekking.
Debaucheren, optrekken, mooy weer speelen, oprókkenen, verleiden, slempen,
[pagina 94]
[p. 94]
slampampen, verwilderen.
Debet, is schuldigh.
Debil, zwak, krank, amachtigh.
Debiliteit, zwakheidt, krankheidt.
Debiliteren, verzwakken, krenken.
Debit, schuldt, schuldigh.
Debiteur, schuldenaar, schuldtplichtighe.
Debitersse, Debitrice, schuldenersse.
Debonnaire, ghoedertier.
Deborderen, overvloeyen.
Debrouilleren, ontwarren.
Decadentie, vervalling.
Decantatie, beroeming, lófroeming.
Decanteren, beroemen, lófroemen.
Decapiteren, onthoofden, onthalzen.
Decederen, afghaan, weghghaan.
Decent, betaamelijk, ghevoeghlijk, hebbelijk.
Decentie, betaamelijkheidt, ghevoeghlijkheidt, gheschiktheidt.
December, wintermaandt.
Deceptie, bedrieghing.
Deceren, betaamen, voeghen.
Decerneren, onderscheiden, bestemmen, besluiten, keuren, voorneemen.
Decessie, afghaaning, weghghaaning, wyking.
Dechargeren, ontlasten, ontlaaden, afschieten.
Decideren, beslechten, vonnissen, slissen,
[pagina 95]
[p. 95]
wijzen, uitspreeken.
Decifreren, afsijfferen, afschilderen.
Decipiëren, bedrieghen, uitstrijken.
Decisie, beslechting, vonnis, uytspraak. ghewijsde.
Decisijf, beslechtelijk, beslisselijk, uitspraakelijk.
Declaratie, verklaaring, reekening.
Declaratif, verklaarende.
Declareren, verklaaren, uitlegghen.
Declinatie, buighing, afwijking, afhelling, schuwing, ontvlieding, afwending, afkeering.
Declineren, buighen, afneighen, afwijken, daalen, vermijden, afbuighen, schuwen, vlieden, afwenden, afkeeren.
Decoctie, kooking.
Decollatie, onthalzing, onthoofding.
Decolleren, onthoofden, onthalzen.
Decoqueren, kooken.
Decor, eerluister.
Decoratie, versiering, oppronking, optooying.
Decoreren, versieren, oppronken, optooyen.
Decret, besluit, last, ghebódt, voorneemen, rechtsghebódt.
Decreteren, besluiten, ghoedtkeuren.
Decretatie, ghoedtkeuring, besluiting.
Decresceren, afghroeyen, afghaan.
Decrescent, afghroeyende, afghaande.
Decrieren, uitkryten.
Dedecoratie, ontsiering.
[pagina 96]
[p. 96]
Dedecoreren, ontsieren, onteeren.
Dedicatie, toewying, toeeighening, opdraght, opdraaghing.
Dediceren, toeeighenen, toewijen.
Dedignatie, verontwaerdighing, versmaading.
Dedigneren, verontwaerdighen, versmaaden.
Deditie, opgheeving.
Dedommagement, schaadeloosheidt.
Deduceren, beleiden, verhaalen, onderwijzen, berichten, verhandelen, afkorten, voortbrengen, inbrengen, voordraaghen, verklaaren, te kennen gheeven, bewijzen, leiden, afleiden, onttrekken.
Deductie, verhaal, beleiding, bericht, verhandeling, zaaksvoordraaghing, verklaaring, bewijzing, leiding, gheleiding, afleiding.
Defailliance, ontbreeking, mangel.
Defailliant, verzuimer, bankeroetier, bankbreeker.
Defailliëren, missen, ontbreeken, bankroet speelen, in ghebreeke zijn, in ghebreeke blijven.
Defalcatie, aftrekking, afkorting.
Defalqueren, aftrekken, afkorten.
Defarroucheren, bezadighen, temmen.
Defatigatie, vermoeying.
Defatigeren, vermoeyen, afmatten.
[pagina 97]
[p. 97]
Defaveur, wanghunst, onghunst.
Defavoriseren, in onghunst brengen, onghunst toonen.
Default, Defect, ontbreeking, ghebrek, missing, mangel, verzuim, rechtsversuim.
Defectie, afval, afstandt: ontbreeking, missing.
Defect, Defectijf, Defectueus, ghebrekkelijk.
Defenderen, verweeren, verdaadighen, beschermen, beschutten, verantwoorden, handthaven.
Defense, beweering.
Defenseur, beschermer, beschutter, verweerder, verantwoorder, verdaadigher.
Defensie, beweering, bescherming, beschutting, afkeering, verdaadighing.
Defensif, beschermende, verdaadighende.
Deffensif en offensif, beschuttende en beschaadighende; verdadighende, en beschadighende.
Deferentie, anbrenging, verklikking, ghedraaghing.
Defereren, anbrengen, opdraaghen, ghedraaghen, verklikken, bedraaghen, overdraaghen, voortbrengen, beklappen.
Deficiëren, ontbreecken, missen, afvallen.
Defiëren, wantrouwen, mistrouwen, in ghebreeke blijven, afvallen, ver-
[pagina 98]
[p. 98]
laaten, afwijken.
Defiguratie, mismaaking.
Defigureren, mismaaken.
Definibel, uitbeeldelijk, bepaalbaar.
Definiëren, bepaalen, uitbeelden, uitspreeken, afschetsen, ontwerpen, afpaalen.
Definitie, bepaaling, uitbeelding, afschetsing.
Definitif, bepaaldt, uitghesprooken.
Deflecteren, afwijken, afwenden.
Deflectie, afbuighing, helling.
Defloratie, schóffeering, onteering, ontbloeming.
Defloreren, schóffeeren, schenden, onteeren.
Deflueren, afvloeyen.
Defluxie, afvloeying, zinking.
Deform, leelik, mismaakt, afzichtigh.
Deformeren, leelijk maaken, ontsieren, mismaaken.
Defrayeren, kóstvry houden, kóstvryen, vryhouden.
Defraudatie, verkorting, bedrógh.
Defrauderen, bedrieghen, verkórten, vervoordeelen.
Degasteren, verderven.
Degeneratie, ontaarding.
Degenereren, ontaarden.
Degouteren, onsmaakelijk maaken, wansmaaken, walghen.
Degoutteren, afdruppen, afleeken.
Degradatie, aftredt, verneedering.
[pagina 99]
[p. 99]
Degraderen, afzetten, verneederen.
Deguiseren, vermommen.
Dehortatie, afmaaning.
Dehorteren, afmaanen.
Deité, Ghódtheidt.
Dejectie, afwerping, neederwerping, afghank, stoelghank.
Dejicieren, afwerpen.
Delaberen, afzijghen, zakken, vallen, vervallen, ontvallen.
Delay, uitstel, vertrek, verachtering.
Delayeren, vertrekken, uitstellen.
Delateur, overdraagher, anbrenger, verklikker.
Delatie, overdraght, opdraaghing, anbrenging, verklikking, beklapping.
Delectabel, vermaakelijk.
Delectatie, verlustighing, vermaak.
Delecteren, verlustighen.
Delectie, verkiezing.
Delegatie, beveeling, overzetting, ontmaaking, onthiet, lastgheeving, bevelgheeving, bezending, gezantschap, schuldtoverwijzing.
Delegeren, bevel gheeven, onthieten, afzenden, schuldtoverwijzen, ontmaaken.
Deliberatie, beraading, bezinning, opzet, overlegh.
Delibereren, beraaden, raadtslaan, bezinnen, overweeghen.
Delicaat, teer, zacht, lekker.
[pagina 100]
[p. 100]
Delicatesse, teederheidt, tengerheidt, lekkerny.
Delicieux, wellustigh.
Delict, misdaadt, ondaadt, overtreeding.
Deliëren, ontbinden.
Deligeren, verkiezen, uitleezen.
Delineatie, betrek, bewerp, ontwerp, aflijning.
Deliniëren, afpaalen, afmeeten, afteikenen, aflijnen.
Delinquant, misdoener, misdaadighe, overtreeder.
Delinqueren, misdoen, overtreeden.
Deliratie, raaskalling, mijmering, buitenspoorigheydt.
Delireren, raaskallen, zinneloos zijn, reevelen, suffen, mijmeren.
Delivrancie, bevrijding.
Delivreren, bevrijden.
Delogeren, verhuizen, verplaatsen.
Deloyal, trouweloos, ontrouw, ongetrouw.
Deluvie, zondvloedt.
Demandatie, beveeling.
Demandement, bevel.
Demanderen, beveelen.
Demanteleren, ontmantelen, ontwallen, ontvesten.
Demanúeren, voortvlieten, vervloeyen, uitlekken.
Demeleren, ontwarren, ontmengen.
Demembreren, ontleeden.
[pagina 101]
[p. 101]
Dementy, loghenverwijt.
Demigratie, verhuizing.
Demigreren, verhuizen.
Demissie, verneedering, afzetting, afdank.
Demitteren, afzenden, afzetten, afdanken.
Democratie, vólksregheering, vólksheersching, vólkheerschappy.
Demolieren, verdelghen, afbreeken, uitrooyen.
Demolitie, verdelghing, uitrooying.
Demoniaak, bezeetene.
Demonstratie, betooning, vertoogh, betooghing, bewijs.
Demonstratif, betooghlijk, anwijzend.
Demonstreren, betoonen, bewijzen.
Demoveren, verplaatsen, afkeeren, ontwenden, beweeghen, verzetten, vervoeren.
Denieren, ontzegghen, lochenen.
Denombreren, tellen, optellen.
Denominatie, noeming, naamnoeming, afnoeming.
Denominatif, afnoemigh, naamachtigh, naamstammigh.
Denomineren, afnoemen, benoemen.
Denonceren, verkondighen, verwittighen.
Denonciatie, verkondighing, verwittighing.
Denotatie, beteekening.
Denoteren, beduiden, beteekenen.
Densiteit, dikheidt.
[pagina 102]
[p. 102]
Densitude, dichtheidt, ghedrongenheidt.
Dentitie, tanding.
Denumerabel, aftelbaar.
Denumeratie, aftelling.
Denumereren, afreekenen, aftellen.
Denunciatie, ankonding, anzegghing, verkonding, ontbieding, waarschuwing.
Denunciëren, ankondighen, anzegghen.
Depecheren, afvaerdighen, opmaaken, uitgheeven.
Depeches, afvaerdighingen.
Depelleren, verdrijven.
Dependent, afhangende.
Dependentie, afhangendheidt, afhanging.
Dependeren, afhangen, anhangen, ankleeven.
Depictie, afschildering.
Depingeren, afschilderen, afmaalen.
Deplaisant, onvermaakelijk, wanbehaaglijk, onbehaaghlijk.
Deplaisir, onvermaak, wanbehaaghen, onbehaaghen.
Deplorabel, beschreyelijk.
Deploratie, beweening, beschreying.
Deploreren, beweenen, beschreyen.
Deponent, ghetuigh, neêrstellende.
Deponeren, ter getrouwer handt stellen, aflegghen, uitzetten, afstellen, neêrzetten, in recht verklaaren, te bewaaren gheeven, onder recht legghen, ghetuighen.
[pagina 103]
[p. 103]
Deportatie, afzetting, verdraaghing, wegbanning.
Deportement, afzetting, draaghing, verdraaghing.
Deporteren, afzetten, draaghen, verdraaghen, uitbannen, weghbannen.
Deposant, betuigher, verklaarer.
Deposante, betuighster, verklaarster.
Deposeren, betuighen, daar stellen, overstellen, uitzetten, in recht verklaaren.
Depositaris, bewaaranneemer.
Depositie, betuighing, aflegghing, uitzetting, ghetuighenis, onderrechtlegghing, bewaargheeving.
Depositum, uitghezet, bewaarstelling.
Deposito, uitghezet op gheldtwinst.
Depossideren, uit het bezit stooten, weeren, uit bezit zetten.
Depost, afghelegt, afgheleghtheidt.
Depravatie, verslimmering, verarghering.
Depraveren, verargheren, verslimmeren, bederven.
Deprecateur, middeler, tusschenspreeker, afbidder, verbidder
Deprecatie, afbidding.
Depreceren, afbidden, verbidden.
Depredatie, rooving, plondering.
Deprederen, rooven, plonderen.
Deprehenderen, vatten, ghewaar worden,
[pagina 104]
[p. 104]
vangen, ghrijpen.
Deprehensie, vatting, ghewaar wording: vanging, ghrijping.
Depressie, verdrukking, onderdrukking.
Deprimeren, verdrukken, onderdrukken.
Deputati, ghezondene, afghezondene, bevelhebbers, afghezanten.
Deputatie, afzending.
Deputeren, afzenden, afzonderen.
De rato caveren, zeeker doen, zeeker stellen.
Derideren, uitlacchen.
Derisie, uitlacching.
Derivatie, afleiding, afspruiting, aftrekking.
Deriveren, afleiden, aftrekken.
Derogatie, afkeuring, afschaffing: onttrekking, aftrekking.
Derogeren, afbreeken, ontrekken, weeren, afschaffen, te niet doen, afkeuren.
Desabuseren, weeder te recht brengen, uit den dut helpen.
Desadvoy, afstemming, loochening.
Desadvoyeren, afstemmen, lochenen, ontkennen, van gheener waerde houden.
Desanimeren, ontmoedighen.
Desarmatie, ontwapening.
Desarmeren, ontwapenen.
Desastre, rampspoedt, onheil.
Desbanderen, ontspannen, lós laaten, ontslaan, ontbinden.
Desbarqueren, ontlaaden.
[pagina 105]
[p. 105]
Desbauchant, optrekker, slampamper, spilpenning, opsnapper.
Desbauche, verwildering, slampamping, optrekking.
Desbaucheren, optrekken, slempen, slampampen, opsnappen, mooy weer speelen, verwildering, oprókkenen, verleiden.
Desborderen, overvloeyen.
Desbrouilleren, ontwarren.
Descapiteren, onthoofden, onthalzen.
Descendent, afkomeling, maaghschap, afghaande.
Descendentie, neederdaaling.
Descenderen, neêrdaalen, afkomen.
Descensie, neêrdaaling.
Deschargeren, ontlasten, ontlaaden, afschieten.
Descolleren, onthoofden, onthalzen.
Descollatie, onthoofding, onthalzing.
Desconsolatie, wantroosting.
Desconsoleren, wantroosten.
Descourageren, vertzaagen, ontmoedighen.
Describeren, afschrijven, beschrijven, uitschrijven.
Descriptie, beschrijving, uitschrijving, opschrijving.
Desdommagement, schadeloosheidt.
Desereren, verlaaten.
Desert, verlaaten, eenlijk, ghruwelijk, wildernis, woestijn.
[pagina 106]
[p. 106]
Desertie, verlaating.
Desesperatie, wanhooping.
Desespereren, wanhoopen.
Desfaveur, ongunst, wangunst.
Desfavoriseren, in ongunst brengen, onghunst toonen.
Desfieren, wantrouwen.
Desfiguratie, mismaaking.
Desfigureren, mismaaken.
Desfloratie, schóffeering, onteering, ontmaaghding.
Desfloreren, schóffeeren, onteeren, ontmaaghden, schenden.
Desgousteren, smaakloos maaken.
Desgradatie, aftreedt, verneedering.
Desgraderen, verneederen, afzetten.
Desguiseren, vermommen.
Deshabilleren, ontkleeden.
Desheredatie, onterving.
Desherederen, onterven.
Deshortatie, afmaaning.
Deshorteren, afmaanen.
Desidereren, begheeren, vereisschen, ghemist worden.
Designatie, afteikening, beduiding, toewijzing.
Designeren, afteikenen, beduiden, anwijzen.
Desireren, begheeren, vereisschen.
Desireux, begheerigh.
Desisteren, afstaan, aflaaten, ophouden.
[pagina 107]
[p. 107]
Deslogeren, verhuyzen.
Desloyal, trouweloos, ontrouw, onghetrouw.
Desmanteleren, ontmantelen, ontwallen.
Desmeleren, ontwarren, scheyden, ontmengen.
Desmembreren, ontleeden.
Dementi, looghenverwijt.
Desmoveren, beweeghen, verzetten, vervoeren, verplaatsen, afkeeren, ontwenden.
Desobligeren, ontslaan.
Desobservatie, naalaating, onghebruik.
Desobserveren, nalaaten, quaalijk waarneemen, verzuimen, verwaarloozen.
Desolaat, verlaaten, mistroostigh, troosteloos, verwoest.
Desolatie, verlaatenheyt, verwoestheyt, troosteloosheidt.
Desordre, wanschik, wanstal, wanórde, onórde.
Despage, zeerechtvonnis.
Despageren, zeerechtvonnis gheeven.
Despeche, afvaerdighing.
Despecheren, afvaerdighen, opmaaken, uitgheeven.
Despect, verachting, afzicht, smaadt.
Despenderen, ziet dependeren.
Despenderen, bekóstighen, verspillen.
Despensier, schafmeester.
Desperaat, twijffelmoedigh, wanhoopigh.
Desperatie, twijffelmoedigheidt, wanhoop.
[pagina 108]
[p. 108]
Despereren, wanhoopen, twijffelen, vertwijffelen.
Despiciëren, versmaaden, verachten, afzien.
Desplaisant, onvermaakelijk, onbehaaghlijk, wanbehaaghlijk.
Desplaisir, onvermaak, wanbehaaghen, onbehaaghen.
Despravatie, verslimmering.
Despraveren, verslimmeren.
Despoticaal, overheerdt.
Dessacratie, ontheylighing.
Dessacreren, ontheilighen.
Dessaiseren, ontblooten, ontneemen.
Dessein, opzet, voorneemen, toelegh.
Dessert, nagherecht.
Destacheren, lósmaaken, afhechten.
Destinatie, schikking, bestemming, bestelling.
Destineren, schikken, bestellen.
Destituëren, ontzetten, verlaaten, verstellen, versteeken.
Destituut, versteeken.
Destitutie, verlaating.
Destour, dray, omwegh.
Destourneren, afwenden.
Destructie, verdelghing, vernieling, verwoesting.
Destructijf, verdelghelijk, vernielijk, verwoestelijk.
Destruëren, verdelghen, vernielen, ver-
[pagina 109]
[p. 109]
woesten.
Desunieren, onteenighen, van een scheiden.
Delacheren, lósmaaken, afbinden, afhechten,
Detectie, ontdekking.
Detegeren, ontdekken.
Detenteren, onthouden, ophouden, houden.
Detentie, ophouding, vasthouding, ghevangenhouding, bekommering, beslagh, handtoplegghing.
Deterioratie, verarghering, verslimming.
Deterioreren, verslimmen, verargheren.
Determinatie, afpaaling, besluit, bepaaling, afsteeksel.
Determineren, afpaalen, besluiten, bepaalen.
Detestatie, afschrik, verfoeying, afzweering, vloek.
Detesteren, afzweeren, afghruwen.
Detineren, ophouden, onthouden, vasthouden, bekommeren, handtoplegghen, beslaan.
Detorqueren, omwenden, omkeeren, verdraayen.
Detorsie, omkeering.
Detractie, aftrekking, onttrekking, achterklap, opspraak, eerrooving, korting.
Detracteren, Detraheren, aftrekken, onttrekken, achterklappen.
Deturbatie, beroering, verwarring, afwerping, afbonzing.
[pagina 110]
[p. 110]
Deturberen, beroeren, verwarren, afwerpen, afbonzen.
Devaliseren, struikrooven, stroopen.
Devalleren, neêrlaaten, afzinken, zakken.
Devanceren, voorghaan, voorkoomen.
Devancier, voorghanger, voorzaat.
Devastatie, verwoesting.
Devasteren, verwoesten, vernielen.
Deviatie, afweeghing, afdwaaling.
Devijs, zinspreuk.
Deviseren, kouten, praaten, ghesprek houden.
Devoir, plicht, plichtschuldt, naerstigheidt, vlijt.
Devolatie, afvlieghing.
Devoleren, afvlieghen.
Devolveren, afwentelen, afróllen, ontwinden, afwinden.
Devolutie, ontwinding, afkoming.
Devoot, andachtigh, eerbiedigh.
Devoratie, opslokking, verslinding.
Devoreren, verslinden, opslokken, verzwelghen.
Devotie, andaght.
Devotieus, andachtigh, Ghódtsdienstigh.
Devouëren, verlaaten, vervloeken.
Devoveren, toewenschen, toewyen.
Dexteriteyt, behendigheidt, ghezwindheidt.
[pagina 111]
[p. 111]

D I.

Diabel, duivel: lasteraar, beschuldigher, anklaagher.
Diademe, koningskroon, winsel, hoofdtsiersel.
Diaken, armenverzórgher, kerkendienaar, dienaar.
Diacony, dienaarschap, armenverzórgherschap.
Dialect, wijze van uitspraak, taaluitspraak.
Dialectica, reedenkonst, reedenkaveling.
Dialogus, tweespraak, samenspraak.
Diameter, middellijn, midstreep.
Diaphragma, middelschót, afschutsel, middelrift.
Dictamen, voorspelling, voordichting.
Dictateur, hooghghezaghhebber, oppervooghdt, opperbevelhebber.
Dicteren, bewoorden, voorstellen, voordichten, dichten, voorzegghen.
Dictionaris, woordtboek, woordtschat.
Dictum, spreuk, zeghwoordt, spreekwoordt, ’t ghewijsde, ’t gheweezene, vonnis.
Diëte, eertreeghel, eetghemak, leefmaat.
Dieteren, eetreeghel houden.
Diffamateur, naamschender, eerroover.
Diffamatie, eerrooving, naamschennis.
Diffameren, eerrooven, onteeren, achter-
[pagina 112]
[p. 112]
klappen, faamrooven.
Different, verschilligh: verschil.
Differentie, verschil, onderscheidt, verscheidenheidt.
Differeren, uitstellen, verscheelen, verschillen.
Difficil, zwaar, moeyelijk, zwaar om doen.
Difficulteit, zwaarigheidt, zwaardoenlijkheidt.
Difficulteren, zwaarigheidt maaken.
iffident, wantrouwigh.
Diffidentie, wantrouw, ongheloof.
Diffideren, wantrouwen.
Diffinitie, bepaaling, uitbeelding.
Diffinieren, binden, bepaalen, uitbeelden.
Diffinitif, bepaaldelijk.
Difform, leelijk, mismaakt.
Difformiteit, leelijkheyt, mismaaktheidt.
Diffringeren, verbreeken.
Diffugeren, afvlieden, ontvluchten.
Diffunderen, verghieten, verplengen, uitspreiden.
Diffusie, verplenging, uitspreiding, vergieting.
Diffúús, wijdtloopigh, wijdtuitghespreidt.
Digereren, verdouwen, verteeren.
Digestie, verdouwing.
Digniteit, waerdigheidt, waerdy, anzien, staat.
Digressie, buitentredt, uitspanning, uitstapping, aftreeding, buitenslagh, zijdghang, uitloop, uitweiding, buitenree-
[pagina 113]
[p. 113]
den, uittreeding, uitwandeling.
Dijudicatie, achting, onderscheiding, onderkenning.
Dijudiceren, onderscheiden, oordeelen.
Dilaberen, verghaan, vervallen.
Dilay, uitstel, sleeping, vertoef.
Dilaijeren, uitstellen, sleepende houden.
Dilapidatie, verslemping.
Dilapideren, verquisten, doorbrengen, verslempen.
Dilatatie, uitspanning, wijdtmaaking.
Dilateren, uitspannen, wijdtmaaken.
Dilatie, uitstel, uitstelling, opschorting.
Dilatoor, uitstelligh.
Dilectie, liefde, keure, verkiezing, lieving.
Diligent, naerstigh, vlijtigh, ghaauw.
Diligentie, naerstigheidt, vlijt.
Diligenteren, benaerstighen.
Diligeren, liefhebben, lieven.
Diliratie, raaskalling.
Dilireren, raaskallen.
Diluëren, afspoelen, overspoelen: oplóssen.
Diluvie, overwatering, overspoeling, ondervloeying, zondvloedt, watervloedt.
Dimembreren, ontleeden, afsnijden.
Dimensie, afmeeting, meeting.
Diminuëren, verkleinen, verminderen.
Diminutie, vermindering, aftrekking.
Diminutif, verkleinwoordt, verkleinnaam: verkleinende.
Dimissie, ontslaaghing, vrylaating.
[pagina 114]
[p. 114]
Dimitteren, vrylaaten, vrystellen, ontslaan, verlaaten, laaten ghaan, aflegghen.
Dimotie, verdrijving, afwending.
Dimoveren, verdrijven, afwenden.
Diphthong, tweeklank.
Direct, rechtsweeghs, reeghelrecht, rechtuit, recht toe, rechtsch, rechtstreeks, lijnrecht.
Directeur, bestierer, bewindthebber.
Directie, bestiering, beleidt, richting.
Directelijk, richtelijk, rechtelijk, reeghelrecht.
Direptie, ontrukking, plondering, rooving.
Dirigeren, bestieren, stieren, beleiden, richten, bevoeghen.
Dirimeren, scheiden, afscheiden, ontdoen.
Diripiëren, ontrukken, plonderen, berooven, steelen.
Disaffectie, onghunst, ongheneeghenheidt.
Disavantage, nadeel.
Disavoueren, afstemmen, teeghenstemmen.
Discant, boven-zang.
Discanter, bovenzangzinger.
Disceptatie, krakkeel, reedenkaveling.
Discepteren, krakkeelen, twisten.
Discerneren, onderscheiden, onderkennen.
Discerperen, verscheuren.
Discinderen, doorsnijden, ontleeden.
[pagina 115]
[p. 115]
Discipline, leering, tucht, onderwijs, oeffening, onderwijzing.
Discipul, leerling, schoolier.
Discommodatie, ontrieving.
Discommoderen, ontrieven.
Discontinuatie, afbreeking, uitscheiding.
Discontinueren, afbreeken, uitscheiden.
Discoord, tweedraght, oneenigheidt, tweespalt, verschil.
Discordantie, twiststemming, wanstemming, verscheel.
Discorderen, verscheelen, twisten.
Discourageren, moedt beneemen, ontmoedighen.
Discouragie, onmoedigheidt.
Discoureren, reedeneeren, reedenvoeren.
Discours, reedenvoering, reedeneering, reeden, praatjen.
Discourtois, onheusch, onbeleefdt, boersch.
Discourtoisie, onheuscheidt, onbeleefdtheidt, boerscheidt.
Discredit, wangheloof, wanvertrouwen.
Discreet, bescheiden.
Discretelijk, bescheidelijk, wijslijk, voorzichtighlijk.
Discretie, bescheidenheidt, onderscheiding, verstandigheidt.
Discretif, scheidende.
Discrepantie, verschil, verscheeling, verscheidenheidt.
Discreperen, verscheelen.
[pagina 116]
[p. 116]
Dicussie, uytdrijving, verdrijving.
Discutieren, uytdrijven, verdrijven, verstooten.
Disert, bespraakt, welspreekende, openbaar.
Disgratie, onghunst, onghenade.
Disjunct, verdeeldt, ghedeeldt, lós.
Disjunctie, scheiding, verdeeling.
Disjunctif, schiftigh.
Disjungeren, ontkóppelen, schiften, scheiden.
Dislocatie, ontplaatsing, verstuiking.
Disloqueren, verplaatsen, ontplaatsen, ontleeden.
Disordre, wanórdre, verschil, verwerring.
Dispareren, verdwijnen.
Dispariteit, onghelijkheidt, onpaarigheidt.
Dispensatie, uitdeeling, bedeiling, ontslagh, vrygheeving.
Dispenseren, vrygheeven, uitdeelen, schikken, ontslaan.
Dispensier, schafmeester, uitdeeler.
Dispergeren, verspreiden.
Dispersie, verspreiding.
Dispiciëren, afschouwen.
Displiceren, mishaaghen.
Dispoliatie, plondering.
Dispoliëren, plonderen, berooven.
Disponeren, schikken, beschikken, stellen, voorbereiden, bestellen, bevoeghen.
Dispoost, wel ghesteldt, ghezondt, wel te pas.
[pagina 117]
[p. 117]
Dispositie, schik, schikking, bestel, beschik, ghesteltenis, beschikking, beleeding, órdening, stelling.
Dispositijf, beschikkelijk, bestellighlijk.
Disproportie, onghelijkheidt, oneevenreedenheidt, wanschapenheyt, wanstelligheidt.
Disputatie, reedenweeghing, reedenstrijdt, twistreeden, kibbeling.
Disputeren, reedenweeghen, reedenstrijden, twist-reedenen, zintwisten.
Disreputatie, Disrespect, verachting, wanaanzien.
Dissensie, verscheel, strijdt, oneenigheidt.
Dissentie, tweedraght, oneenigheidt.
Dissentiëren, oneens zijn, verscheelen.
Dissereren, reedeneeren, praaten, reedenkavelen.
Dissertatie, reedeneering.
Dissidie, tweedraght, twist, tweespalt, oneenigheydt, krakkeel.
Dissimil, onghelijk.
Dissimilitude, onghelijkheydt.
Dissimileren, ongelijk maaken.
Dissimulateur, ontveinzer.
Dissimulatie, ontveinzing, veinzing.
Dissimuleren, ontveinzen, verbloemen.
Dissipatie, verstrooying.
Dissiperen, verstrooyen, verspreyen.
Dissoluyt, onghebonden, lós.
Dissolutie, onghebondenheidt, lóssigheidt,
[pagina 118]
[p. 118]
ontbinding, ontknooping.
Dissolveren, ontbinden, lós maaken, ontknoopen.
Dissonant, wanluidende.
Dissonantie, wangheluidt, onklank, wanklank.
Dissoneren, wanluiden, wanklinken.
Dissuaderen, ontraaden, afmaanen.
Dissuasie, ontraading.
Distantie, tusschenheidt, wijdte, afstandt, tusschenwijdte.
Distenderen, uitspannen, uitrekken.
Distentie, uitspansel, uitspanning.
Distemperantie, onghemaatighdheidt.
Disteren, afstaan.
Distillateur, waterbrander, ghebrandtwatermaaker.
Distillatie, afzijping, waterbranding.
Distilleren, afdruipen, afzijpen, waterbernen.
Distinct, onderscheiden.
Distinctie, onderscheiding.
Distinguêren, onderscheiden.
Distorqueren, ombuighen, verdraayen.
Distorsie, verdraaying.
Distort, verdraaidt, ghebooghen.
Distract, afghetrokken, van een ghetrokken.
Distractie, aftrekking, van een trekking, verkooping, scheiding.
Distraheren, aftrekken, van een trekken, verkoopen.
[pagina 119]
[p. 119]
Distribuant, omdeeler.
Distribueren, omdeelen, verspreiden, verdeelen.
Distrubuteur, omdeeler, uitdeeler.
Distributie, verspreiding, omdeiling, verdeeling, uitdeeling.
District, beghrip, rechtsmacht, bestek.
Disturbatie, verstooring, ontroering.
Disturberen, verstooren.
Ditto, die selve, dat selve, op de zelvighe dagh; ghezeidt.
Divers, onghelijk, onderscheiden, verscheiden.
Diverselijk, verscheiden maalen, veelvoudelijk, verscheidenlijk.
Diversie, afwending, verandering.
Diversiteit, verscheidenheidt.
Diversificeren, veranderen, verscheiden maaken.
Diverteren, afwenden, ontwenden, verleiden, afleiden, ter zijde afghaan.
Divideren, scheiden, verdeelen, schiften.
Divin, ghódlijk.
Diviniteyt, ghódlijkheidt.
Divinatie, waarzegghing.
Divineren, waarzegghen, ghissen, raaden.
Diviseren, reedeneeren, kouten, snakken.
Diviseur, deeler.
Divisie, deeling, schifting, scheiding, verdeelteeken, onderscheiding.
[pagina 120]
[p. 120]
Divortie, echtscheiding.
Divulgatie, ruchtbaarmaaking, voortzegghing, ghemeenmaaking.
Divulgeren, ghemeen maaken, ruchtbaar maaken, verspreiden, verbreiden.

D O.

Doceren, leeren, leeraaren, onderwijzen, doen blijken.
Docile, leerzaam.
Dociliteit, leerzaamheidt.
Doctor, leeraar, onderwijzer, arts, artzenygheleerde.
Doctoral, leeraarlijk, meesterlijk.
Doctrine, leere, leering, tucht, onderwijzing.
Document, leerstuk, bewijzing, betoogh.
Dodane, steene beer.
Dogma, leerstuk.
Dogmatiseren, voortleeren, leerlingen maaken.
Doleancier, beklaagher.
Doleantie, treuring, bedroefdheidt, weeklaght, beklagh.
Dolent, droevigh, treurigh.
Doleren, treuren, klaaghen, klaght inbrengen, beklaaghen.
Doleur, droefheidt, smerte, pijn.
Doleus, loos, listigh.
Domage, schade, nadeel.
Domeinen, landts inkomsten, heerlijkhee-
[pagina 121]
[p. 121]
Domeinen, landts inkomsten, heerlijkheeden, heeren inkomsten.
Domestijk, huisghenoot, behuist, huisluk, inheemsch.
Domicilie, woonsteede, woonplaats, wooning, maalsteede.
Dominateur, doorbrenger, slampamper, quistghoedt: heeerscher.
Dominatie, heerschappy, heersching, heerschapping.
Domine, heer, preekheer.
Domineren, heerschen, beheeren, heerschappen.
Dominie, heersching, ghebiedt, heerschappy: eygendom.
Donatie, ghifte, gheschenk, schenking.
Doneren, schenken, beschenken.
Dorseren, achteropschrijven.
Dos, dote, douarie, bruidtschat, mórghenghaaf, bruylófsghaaf, huwlijks ghoedt.
Dose, artzenymaat, artzenyghift.
Dosseren, achteropschrijven.
Doteren, beghaaven, beghiften, ten huwlijk gheeven, bruidtschat gheeven.
Döuarie, weeduwbezit, weeduwghift.
Döuagiere, Döuariere, vruchttrekkende weduw.
Döuagieren, lijftóchtenaaren, weeduwvrucht trekken.
Doubleren, verdubbelen.
[pagina 122]
[p. 122]
Douleur, pijn, smert.
Dousain, twaalf, twaalftal.

D R.

Dragant, boksdoorn.
Dragee, zuikerghebak.
Dragon, slangkruidt.
Dragma, vierendeel loots.
Draperye, lakenhandel, lakenwerk, lakenmaakery.
Drapier, wolleweever, lakenweever.
Drapieren, lakenmaaken, wolleweeven.
Dresseren, toerechten, opstellen, toestellen, oprichten, afrechten.
Dressoir, anrichtbank.

D U.

Dubitabel, twijffelbaar.
Dubitatie, twijffeling, dubbing.
Dubiteren, twijffelen, dubben.
Duc, hertógh.
Duël, kamp, tweestrijdt, tweeghevecht, tweekamp.
Duo, twee, tweezang.
Duplicatie, verdubbeling, dubbeling.
Dupliceren, dubbelen, tweevoudt maaken, dubbel antwoorden, ten tweeden antwoorden.
Duplijk, weederantwoord, tweevoudt, dobbelantwoordt, tweede antwoordt, naweer.
Durabel, duurzaam.
[pagina 123]
[p. 123]
Duratie, duuring,
Duwarien, mórghenghaaven.

D Y.

Dysenterie, doorloop, roode loop, bloedtghang.

E B.

EBrieteit, dronkenschap.
Ebullitie, uitborteling, overkooking, uitzieding, opkooking.
Ebullieren, uitkooken, uitzieden, opkooken, overkooken.

E C.

Ecclesiastijk, kerkelijk, gheestelijk.
Ecclesie, kerk, ghemeente.
Ecclypseren, verduysterdt worden, taanen.
Ecclypsis, verduistering, mangel, ghebrek, taaning, lichtghebrek, zonduister, maanduister.
Echo, weêrghalm, weêrklank, weêrgheluidt.
Ecouleren, vloeyen, vlieten, uitvloeyen, weghvloeyen.

E D.

Ederen, uitgheeven, openbaaren, voortbrengen, ghemeinmaaken, verkondighen, verklaaren.
Edict, ghebódt, ban, weetghebódt, afkon-
[pagina 124]
[p. 124]
ding, bevel.
Edificant, bouwer.
Edificatie, bouwing, stichting.
Edificeren, timmeren, huis bouwen.
Edificie, ghebouw, timmering, ghesticht.
Editie, uytgheeving, druk, afschrift gheeving, ghemeinmaaking, verkondighing.
Educatie, opvoeding.
Educeren, uitleiden.
Eductie, uitleiding.

E F.

Effaceren, uitveeghen, uitwissen.
Effaroucheren, verwilderen, verbijsteren.
Effect, daadt, werk, ghewrócht, volmaaking, volbrenging, voleinding, uitwerksel, werkvrucht, maaksel.
Effect sorteren, standt ghrijpen.
Effectie, uitwerking.
Effectif, werklijk, werkighlijk, uitwerkigh.
Effectivement, uitwerkelijk.
Effectueel, uitwerkelijk.
Effectuëren, te weegh brengen, uitwerken.
Effeminatie, verwijving.
Effemineren, verwijven.
Efficacie, kracht, werking, werkelijkheidt, uitwerking, uitwerklijkheidt.
Efficientie, uitwerkendheidt, uitwerking.
[pagina 125]
[p. 125]
Efficiëren, te weegh brengen, maaken, uitwerken.
Effictie, verdichting, verziering.
Effigie, afbeeldsel, nabootsing, uitbeeldsel.
Effingeren, verdichten, verzieren.
Efforceren, onderwinden, pooghen.
Effort, pooghing.
Effractie, breeking.
Effringeren, uitbreeken, doorbreeken, breeken.
Effrayeren, Effroyeren, verschrikken, verbaazen.
Effugeren, ontvlieden, ontvluchten, ontloopen.
Effugie, uitvlucht.
Effunderen, uitghieten, plengen.
Effusie, uitstorting, plenging, uitghieting.

E G.

Egaal, eevenghelijk.
Egayement, vervrolijking.
Egayëren, vervrolijken, verblijden.
Egaleren, eevenghelijk maaken, eevenen, eevenaaren.
Egaliseren, Egeren, ghebreeken, behoeven.
Egaliteit, eevenghelijkheidt.
Egredieren, uitghaan, buiten ghaan.
Egressie, uitghang.

E J.

Ejaculatie, uitwerping, uitschieting.
[pagina 126]
[p. 126]
Ejaculeren, uitwerpen, uitschieten.
Ejectie, uitwerping.
Ejicieren, uitwerpen, verwerpen.

E L.

Elaboratie, uitwerking, bearbeiding.
Elaboreren, uitwerken, bearbeiden.
Elaberen, doorslippen, ontslippen.
Elatie, verheffing.
Electie, verkiezing.
Electuarie, slikking, lekkerny, likking, slikgheneesmiddel, slikartzeny.
Elegant, aartigh, uitneemend, uitsteekend.
Elegantie, aartigheidt, fraaiheidt.
Elegie, treurzang, treurliedt, klaght.
Element, hoofdtstóf, beghinsel.
Elementair, hoofdtstóffigh.
Elevatie, verheffing.
Eleveren, verheffen, oplichten.
Eliceren, uitlókken, uitvinden, haalen, uittrekken.
Elideren, uitdrijven, uitstooten.
Eligeren, uitkiezen, verkiezen, uitleezen.
Elisie, uitdrijving.
Elocatie, verhuuring, uitbesteeding.
Eloceren, verhuuren, uitbesteeden.
Elocutie, uitspraak, bewoording.
Eloquent, welspreekend, taalvaerdigh.
Eloquentie, welspreekendheidt.
Eloqueren, uitspreeken.
[pagina 127]
[p. 127]
Elucidatie, verklaaring.
Elucideren, verlichten, verklaaren, helderen.
Eluderen, bespótten, uitstrijken, te loor stellen.
Eluëren, afspoelen, uitwasschen.
Elusie, bespótting, uitstrijking.
Elutie, afwassching, afspoeling.

E M.

Email, Emailjeersel, doorvlamsel, brandtverw.
Emailleren, doorvlammen, brandtschilderen.
Emanatie, uitvloeying.
Emancipatie, handtlichting, vrystelling.
Emanciperen, overgheeven, vryeighenen, vrymaaken, vrystellen, handtlichten, uit de macht laaten.
Emaneren, uitgheeven, uitkomen, uitvloeyen.
Emballeren, inpakken.
Embarasseren, inmengen, indringen, verwarren, inwikkelen.
Embarquement, inscheeping.
Embarqueren, inscheepen.
Embarreren, doorrijghen, doorsteeken.
Embleme, beeldtwerk, zinspreuk.
Embraseren, ontsteeken, ontfonken, in brandt steeken.
Embrasseren, omarmen, omhelzen.
[pagina 128]
[p. 128]
Embrouilleren, verwarren, belemmeren, beslommeren,
Embuscade, verspieding, laaghlegghing, belaaghing.
Emendatie, verbeetering.
Emenderen, verbeeteren.
Emergentie, opwelling.
Emergeren, opwellen, opzwemmen.
Emersie, opzwemming, opwelling.
Emigratie, verhuizing.
Emigreren, verhuizen.
Eminent, uitsteekende, verheeven.
Eminentie, uytsteekendheidt, voortreffelijkheidt.
Emineren, uitsteeken, overtreffen.
Emissaris, uytghezondene.
Emissie, afvaerding, uitlaating, afzending.
Emitteren, afzenden, uytgheeven, afvaerdighen.
Emollieren, verzaghten, weeken.
Emollitie, verzaghting, weeking.
Emologatie, voor ghoedt kenning.
Emologeren, voor ghoedt achten, voor ghoedt kennen.
Emolument, ghenót, ghewin, baat, nut, vrucht, voordeel.
Empareren, bemaghtighen.
Empeschement, beletsel, verhindering.
Empescheren, beletten, verhinderen.
Empescheur, beletter
Emphase, nadruk, kraft.
[pagina 129]
[p. 129]
Empieteren, inklaauwen, inneemen.
Employ, besteeding, anlegghing, beezigheidt, anwending, dienstghebruik.
Employeren, besteeden, anlegghen, beezighen, anwenden.
Emportatie, ontvoering, weghbrenging.
Emporteren, ontvoeren.
Emptie, koop, kooping.
Emulateur, naayveraar.
Emulatie, afghonst, onderghaaning, vólghzucht, vólghyver, naaryver.
Emuleren, onderghaan, op de voet vólghen, naaryveren, wanghunnen.
Emundatie, reinighing, zuivering.
Emunderen, reinighen, zuiveren.

E N.

Enarratie, vertelling.
Enarreren, vertellen, verhaalen.
Enclaveren, bepaalen, insluyten, inspijkeren.
Encourageren, anmoedighen.
Endorsement, Endossement, afteropschrijving.
Endosseren, achteropschrijven, achteropstellen, op de rugh teikenen.
Endureren, verdraaghen, dulden, lijden.
Energie, kraft.
Enervatie, ontzeenuwing.
Enerveren, ontzeenuwen, krachteloos maaken.
Enfantery, voetvólk.
En fin, eindelijk.
[pagina 130]
[p. 130]
Enfreinte, verbreeking.
Engageren, verpanden, inwikkelen.
Engien, werktuigh, ghereedtschap; bólwerk, vest.
Engienieur, vestbouwer, sterktebouwer, bólwerkmaker, vernufteling.
Enleveren, opheffen, optillen, opbeuren, schaaken.
Ennuyeren, verdrietigh maaken.
Ennuyeux, verdrietigh.
Enodatie, ontknooping.
Enoderen, ontknoopen.
Enorm, wanstalligh, ongeschikt, onmaatigh.
Enqueste, onderzoek.
Enquesteren, onderzoeken, ondervraaghen.
Enrolleren, opteekenen, op de ról zetten.
Entameren, ontghinnen, beghinnen, anvangen.
Entenaille, inwendighe strijkhoek.
Enterinement, gestaading, ghoedtkeuring.
Enterineren, ghestaaden, ghoedtkeuren.
Enthusiasme, gheestdrijvery.
Enthusiast, gheestdrijver.
Entrecours, tusschenhandel, onderhandeling, tusschenloop.
Entree, intreede.
Entremets, tusschen gherecht.
Entrepreneren, by de handt neemen, onderneemen, onderwinden.
Entreprinse, anslagh, voorneemen, verrassing.
[pagina 131]
[p. 131]
Enudatie, ontblooten.
Enuderen, ontdekken, ontblooten.
Enumeratie, optelling.
Enumereren, antellen, optellen, toetellen.
Enuntiatie, uitspraak, uitspreeking.
Enunciëren, openbaaren, uitspreeken, uitten.
Envelopperen, inwenden, inwikkelen.
Envie, nijdt, wanghunst.
Envoy, bezending.
Envoyé, ghezondene.
Envoyeren, toezenden, zenden.

E P.

Epigramma, Epigraphe, opschrift, overschrift, puntdicht, byschrift.
Epilepsie, vallende ziekte.
Epiphanie, drykoningendagh, verschijning.
Epistel, zendbrief.
Epitaphe, grafschrift.
Epitome, verkortsel, kort beghrijp.
Epulatie, ghastmaaling.
Epuleeren, brassen, ghastmaalen.

E Q.

Equaal, eevenghelijk.
Equaliteyt, eevengelijkheidt, ghelijkheidt, eevenheydt, billikheidt.
Equanim, ghelijkmoedigh.
Equanimiteyt, ghelijkmoedigheidt.
[pagina 132]
[p. 132]
Equatie, eevenghelijking, vereevening, eevening.
Equeren, effenen, ghelijkmaaken.
Equinoctiaal, nachteeveningskring.
Equinoctie, nachteevening.
Equipage, uitrusting, ghewandt, uitreeding.
Equipage-meester, uitrustmeester.
Equiparatie, verghelijking.
Equipareren, verghelijken.
Equiperen, uitrusten, uitreeden.
Equipollent, ghelijkmaghtigh.
Equipollentie, ghelijkmaghtigheidt.
Equipolleren, ghelijkmaghtigh zijn.
Equitabel, billijk.
Equitatie, te paerdt rijding.
Equiteren, te paerdt rijden.
Equiteit, billikheidt.
Equivalent, ghelijkwaerdigh, eevenwaerdigh.
Equilentie, ghelijckwaerdigheidt.
Equivaleren, ghelijk ghelden, eevenwaerdigh zijn.
Equivocq, dubbelzinnigh.
Equivocatie, woordtspeeling, ghelijke benaaming.
Equivoceren, woordtspeelen.

E R.

Eradicatie, uitrooying.
Eradiceren, uitrooyen, ontwortelen.
[pagina 133]
[p. 133]
Erect, opghericht, recht.
Erectie, oprechting.
Ereptie, ontrukking.
Ergo, derhalven, zodan.
Erigeren, opreghten, opheffen.
Eripiëren, uitrukken, ontrukken, ontneemen.
Eroderen, uitknaaghen, etsen.
Erogatie, uitdeeling, uitgheeving.
Erogeren, uitdeelen, uitgheeven, besteeden.
Erosie, uitknaaghing.
Erraten, misslaghen.
Erreren, missen, dwaalen.
Erreur, dooling, missing, dwaaling.
Erroneus, dwaaligh, doolende.
Erudieren, onderwijzen.
Eruditeyt, beschaafdheidt, gheleerdheidt.
Erueren, opdelven.
Eruptie, uitbreuk, uitval, uittóght.

E S.

Escadron, krijghsbende, krijghshoop.
Escalade, ladderanslagh, beklimming.
Escarpe, beschoeying, beschoeysel, sluyer, veltteiken.
Eschappade, ontsnapping.
Eschapperen, ontsnappen, ontkomen.
Eschaufferen, verwarmen, verhitten.
Esclaircissement, verklaaring.
Esclandre, oneer, eerquets.
Esclatteren, schetteren, uytblikken.
[pagina 134]
[p. 134]
Escorte, gheley.
Escorteren, gheleiden.
Esgal, ghelijk, eeven.
Esgaleren, eeveenen.
Eslargeren, verwijden, uitbreiden.
Eslevatie, opheffing, optilling, opbeuring.
Esleveren, opheffen, optillen, opbeuren.
Esloigneren, verwijderen, vervreemden.
Esmotie, beroering, beroerte.
Esnervatie, ontzeenuwing.
Esnerveren, ontzeenuwen.
Espargne, Espergne, verspaaring, zuinigheidt, spaarpót.
Espaule, schouderdoek; schouder.
Esplucheren, uitpluizen.
Esquadre, Esquadron, hooftghedeelte, wijk, slaghórde.
Esquiperen, zoekt Equiperen, enz.
Esquinantie, keelziekte, ghórghelziekte.
Essay, proef.
Essayeren, proeven, bezoeken.
Essayeur, proever, bezoeker.
Esse, weezen.
Essentie, weezen, weezendheidt.
Essentieel, weezendlijk.
Essue, zoekt Erve.
Estim, achting, waerde.
Estimatie, achting, waerdeering.
Estimeren, achten, waerdeeren, schatten.
Estrapade, wipping, wipstraffe.
[pagina 135]
[p. 135]

E T.

Eterniseren, vereeuwighen, eeuwighmaaking.
Eterniteyt, eeuwigheidt.
Etiopie, moorenlandt.

E U.

Euangelie, enz. zoekt Evangelie, enz.
Eucharistie, dankmaal, dankzegghing, dankóffer, avondtmaal, nachtmaal.
Euphonie, zoetluidendheidt, welluidendheidt.

E V.

Evacuatie, leedighing, uitvaaring, uitruiming, ontruiming.
Evacuëren, leedighen, ontleedighen, ontruimen.
Evaderen, ontghaan, ontsnappen.
Evagatie, uitwijking, uitweiding.
Evageren, uitwijken, zwerven, uitzwerven, uitweiden.
Evaluatie, waerdeering.
Evaluëren, waerdeeren.
Evanesceren, verdwijnen.
Evangelier, blijtijdingzinger, blijdeboodschapzinger.
Evangelist, blijdetijdingschrijver.
Evangelium, blijtijding, blijde boodtschap.
Evangelizeren, blijde boodtschap brengen.
Evaporatie, opdamping, uitwaasseming.
Evaporeren, uitwaassemen, uitdampen, opdampen.
Evasie, ontsnapping, ontkoming, ontvluchting.
[pagina 136]
[p. 136]
Evelleren, uittrekken, uitplukken.
Evenement, gheschieding, voorval, ghebeuring, uitkomst.
Eveniëren, geschieden, ghebeuren, overkomen, voorvallen.
Eventilatie, uitwanning.
Eventileren, uitwannen, uitsnuffelen.
Eversie, uitrooying, verwoesting.
Everteren, verkeeren, omkeeren, uitrooijen.
Evertuëren, pooghen, zijn best doen.
Evident, opentlijk, schijnbaarlijk, blijkelijk, klaar, ooghschijnlijk, openbaarlijk.
Evictie, uitwinning, afwinning, bewijzing.
Evidentie, schijnbaarheidt, klaarblijklijkheidt
Evinceren, afwinnen, uitwinnen, overtuigen, bewijzen.
Evitatie, schuwing, mijding.
Eviteren, mijden, schuwen, vermijden.
Evocatie, uitroeping, verdaaghing, overdaaghing, voor hoogher recht trekking.
Evoceren, uitroepen, beroepen, ontbieden, voor hoogher recht trekken.
Evolveren, ontróllen, ontwinden, doorleezen.
Evolutie, ontvouwing, ontwinding, ontrólling.
[pagina 137]
[p. 137]
Evomeren, uitspouwen, uitbraaken.
Evomitie, uitbraaking.
Evulsie, uitrukking, uyttrekking.

E X.

Exact, doorwrócht, naauwkeurighlijk.
Exacteur, schatter, schattingeyscher, gheldt afpersser.
Exactie, afeisching, schatting, onrechtmaatighe schatting, gheldt afperssing, eisch, afeissching, uitvoering, verjaaghing.
Exactioneren, schatten, afeisschen, afperssen, overschatten.
Exaggerateur, verghrooter.
Exaggeratie, verghrooting, ophooping.
Exaggereren, verghrooten, ophoopen.
Exagitatie, oeffening, quelling.
Exagiteren, oeffenen, omleiden, quellen.
Exaltatie, verhooghing, verheffing.
Exalteren, verhoogen, verheffen, prijzen.
Examen, Examinatie, uitvórsching, proef, ondervraaghing, onderzoek, toets.
Examinateur, onderzoeker, ondervraagher, navórscher, toetser.
Examineren, uitvórschen, ondertasten, toetsen, onderzoeken, beproeven, ondervraaghen.
Exasperatie, verbittering, verghramming, ontsteeking, ophitsing, scherpmaaking, zuurmaaking.
[pagina 138]
[p. 138]
Exaspereren, verghrammen, verghrimmen, verbitteren, ontsteeken, noopen, ophitsen; scherp maaken, rouw maaken.
Exauceren, Exaudieren, uithooren, verhooren.
Exauditie, verhooring, uythooring.
Excandescentie, vergramming, ghloeying.
Excandesceren, toornigh worden, zich verghrammen, ontsteeken; ghloeyend worden.
Excederen, te boven ghaan.
Excellent, uitneemend, uitsteekend, voortreffelijk.
Excellentie, voortreffelijkheidt, uitsteekendheidt.
Excelleren, uitsteeken, overtreffen, uitmunten.
Except, uitghenomen, uitghezonderdt.
Exceptie, uitneeming, verzet, uitzondering, uitreegheling, uitvlucht.
Excerneren, uitziften, uitdoen, ziften, teemsen.
Excerperen, uitneemen, uitplukken, uittrekken, uitleezen.
Exces, overdaadt, overmaat, verschil, uitwijk.
Excessif, overdaadigh, overstalligh, onmaatigh.
Excideren, uithouwen, uitsnijen, uitvallen, te buiten ghaan.
[pagina 139]
[p. 139]
Excys, zoekt Accys.
Excysenaar, zoekt Accysener.
Excipient, uitvluchtneemende, verzetter.
Excipiëren, uitneemen, uitzonderen, uitvlucht neemen, verzet voorwenden.
Excitatie, opwekking, prikkeling.
Exciteren, anporren, anritsen, opwekken.
Exclamatie, uitschreeuwing, uitbarsting.
Exclameren, uitschreeuwen, schreeuwen.
Excluderen, uitsluiten, uitweeren.
Exclus, uitgheweerdt, uitghesloten, onbeghreepen.
Exclusie, uitsluiting, verstek.
Excogitabel, uitdenkelijk.
Excogitatie, uitdenking.
Excogiteren, bezinnen, verzinnen, uitdenken.
Excoleren, oeffenen, opmaaken, hermaaken, opboetsen, vertieren.
Excommunicatie, ban, kerkban, uitsluiting uit de Ghemeente, verwaating.
Excommuniceren, bannen, uitsluiten, verwaaten.
Excoriatie, villing, schending.
Excorieren, villen, de huidtaftrekken.
Excrement, uitwerpsel, vuiligheidt.
Excrescentie, uitwas, quabbe.
Excretie, uitwerping.
Exculperen, ontschuldigen, verschoonen.
Excurreren, uitloopen.
Excursie, uitlooping, uitval.
[pagina 140]
[p. 140]
Excusabel, verschoonbaar, verantwoordelijk, verschoonelijk.
Excusant, verschooner, ontschuldigher.
Excusatie, Excuse, ontschuldighing, verantwoordighing, verschooning.
Excuseren, ontschuldighen, verschoonen.
Excuseur, ontschuldigher, verschooner.
Excussie, afdwinging, afperssing.
Excuteren, afdwingen, afpersen, uitschudden, uitslaan.
Execrabel, afghrijsselijk, vervloekelijk.
Execratie, afghrijzing, vervloeking.
Execreren, afghrijsen, vervloeken.
Executabel, verrichtelijk, uitrichtelijk, uytvoerelijk.
Executeren, uitrechten, uitvoeren, panden.
Executeur, uitrechter, uitvoerer, volbrenger, pander.
Executie, uitrechting, uitvoering, vordering, panding, volvoering.
Executoriaal, verrichtelijk, uitrichtelijk, uitvoerelijk.
Exempel, voorbeeldt, voorschrift, bybeeldt, byspel, staal, afschrift.
Exemplaar, afschrift, afdruksel, naschrift.
Exemplair, voorbeeldelijk, ten voorbeeldt strekkende.
Exempt, bevrijdt, vry, uitghenomen.
Exempteren, bevryen, uitzonderen.
Exemptie, bevryding, vrydom, uitneeming, uitzondering.
[pagina 141]
[p. 141]
Exequeren, volbrengen, verrichten, uytvoeren, uitrichten, volvoeren, uitwerken.
Exerceren, Exerciteren, oeffenen, handthaaven, onderhouden, handelen.
Exercitatie, Exercitie, oeffening.
Exhalatie, uitwaasseming, damp.
Exhaleren, uitwaassemen.
Exhaurieren, uitputten, uitmerghelen, uitzuipen, uitscheppen.
Exhausie, uitputting.
Exheredatie, onterving.
Exherederen, onterven.
Exhiberen, daar stellen, opwijzen, uitleeveren, bybrengen, voordraaghen, vertoonen, te voorschijn brengen, voor den dagh brengen, overleeveren.
Exhibitie, daar stelling, opwijzing, voordraaghing, vertooning, te voorschijn brenging.
Exhortatie, anmaaning.
Exhorteren, anmaaning, aanporren.
Exigentie, vereisching, eisch.
Exigeren, afeischen, afvórderen: uitjaaghen, volmaaken, volbrengen.
Exigue, ghering, klein.
Exileren, balling zijn.
Exilie, ban, uitbanning.
Exilieren, uitspringen.
Eximeren, uitkoopen, vrykoopen, bevryen, uitzonderen, uitneemen, uitbedingen.
[pagina 142]
[p. 142]
Existeren, daar zijn, in weezen zijn, daadlijk zijn.
Existentie, daarweezing, weezendlijkheidt, zijnlijkheidt.
Exitie, einding, onderghang, uitghang.
Exitiaal, doodelijk, verdervend.
Exodus, uittóght.
Exondatie, overvloeying, uytvloeying.
Exonderen, overvloeyen, uytvloeyen.
Exoneratie, ontlasting, ontlaading.
Exonereren, ontlasten, ontlaaden, lóssen.
Exorabel, verbiddelijk
Exoratie, verbidding.
Exorbitant, uitspoorigh, buitenspoorigh.
Exorbitantie, uitspoorigheidt.
Exorbiteren, ’t spoor bijster zijn, buiten ’t spoor ghaan.
Exorcisme, duivelban, duivelbanning, bezweering.
Exorcist, bezweerder, uitbanner, duiveljaagher.
Exorde, beghin, anvang, voorreeden, inleiding.
Exorderen, beghinnen, anheffen.
Exordie, anvang, inleiding, voorreden.
Exoreren, verbidden.
Exornatie, versiering, oppronking.
Exorneren, oppronken, uitrusten.
Expanderen, uitspannen, uitspreiden, ontvouwen.
Expansie, uitspanning.
[pagina 143]
[p. 143]
Expectatie, verwachting, ontbeiding.
Expecteren, verwachten, verbeiden.
Expectoratie, uitboezeming.
Expectoreren, uitboezemen, uitbraaken.
Expedient, afgherecht, vaerdigh, voordeeligh, ghevaarlijk, uitkomst, reddering.
Expedientie, vervaerdighing, afvaerdighing.
Expediëren, redden, afvaerdighen, voldoen, ontwarren, verlichten, afhandelen, afdoen, ontlóssen, lós maaken.
Expeditie, redding, afvaerding, krijghstócht, verrichting, afhandeling.
Expelleren, uitdrijven, uitbóssen, uitstooten, verstooten.
Expenderen, overweeghen, betaalen, bekóstighen.
Expense, kósten, uitghift.
Experientie, ondervinding, uitvinding, ervaarenheidt.
Experiëren, uitvinden, ervaaren.
Experiment, ondervindsel, beproefsel.
Experimenteren, ondervinden, verzoeken.
Expert, ervaaren, onderzócht.
Expiateur, verzoener.
Expiatie, verzoening.
Expiëren, verzoening, herwyen.
Expilatie, plondering.
[pagina 144]
[p. 144]
Expileren, uitrooven, plonderen.
Expiratie, einding, uitghang, uitaasseming.
Expireren, eindighen, uitaassemen, den gheest gheeven: verstreeken zijn.
Explicatie, ontvouwing, uitlegghing.
Expliceren, ontvouwen, uitlegghen, verklaaren.
Exploict, uitwerking, te werk legghing, verrichting, tóght.
Exploicteren, uitwerken, uitvoeren.
Exploicteur, uitvoerer, uitwerker, verrichter.
Explorateur, beproever, onderzoeker, navórsscher, ondersnuffeler.
Exploratie, onderzoeking, beproeving.
Exploreren, beproeven, onderzoeken, navórschen.
Exponeren, uitlegghen, verklaaren, voordoen.
Exportatie, uitdraaghing.
Exporteren, uitdraaghen.
Exposeren, uitlegghen, verklaaren, voordoen, te vondeling legghen.
Expositie, uitlegghing, verbreeding.
Expostulatie, beklaaghing.
Expostuleren, beklagh doen, zich beklaaghen, doorneemen, doorstrijken.
Expres, uitdrukkelijk.
Expresseren, uitdrukken.
Expressibel, uitdrukbaar.
[pagina 145]
[p. 145]
Expresselijk, uitdrukkelijk.
Expressie, uitdrukking.
Exprimeren, uitdrukken, uitdouwen.
Exprobratie, verachting, verwijt.
Exprobreren, verwijten.
Ex professo, opentlijk, met voordacht, openbaarlijk.
Expugnabel, winnelijk, winbaar, inneemelijk.
Expugnateur, winner, ontweldigher, inneemer.
Expugnatie, bevechting, ontweldighing.
Expugneren, afwinnen, afstórmen, ontweldighen, bevechten.
Expulseren, uitstooten, uitdrijven.
Expulsie, uytdrijving.
Expurgatie, uitzuivering, zuivering, reinighing.
Expurgeren, uitzuiveren, reinighen, zuiveren.
Exquireren, doorzoeken.
Exquis, Exquisit, uitgheleezen, naauwkeurigh.
Exquisitie, doorzoeking.
Exsereren, voortdoen.
Extase, Extasie, verrukking van zinnen.
Ex tempore, voor de vuist, op staande voet.
Extemporaal, intijdts, ghezwindt.
Extenderen, uitspannen, rekken, uitrek-
[pagina 146]
[p. 146]
ken, uitstrekken, uitbreiden.
Extensibel, uitspannelijk.
Extensie, rekking, uitstrekking, uitspanning, uitbreiding, uitghebreidheidt.
Extensif, uitghespannen, uitghebreidt.
Extenuatie, verkleining, vermindering.
Extenueren, verkleenen, verminderen.
Exteren, voor handen zijn, uitstaan, te vinden zijn.
Extereren, uitwrijven, uitslijten.
Extergeren, uitwisschen.
Exterieur, uitwendigh.
Exterminateur, uitrooyer, verdelgher, uitdrijver.
Exterminatie, uitrooying.
Extermineren, uitrooyen, uitdrijven.
Extersie, uitwissching.
Extern, uitwendigh.
Extimateur, achter.
Extimatie, achting.
Extime, achting.
Extimeren, achten.
Extinctie, uitblussching.
Extingueren, uitblusschen, dooven.
Extirpateur, uitrooyer.
Extirpatie, uitrooying.
Extirperen, uitrooyen, afzetten, ontwortelen.
Extolleren, verheffen, verhooghen.
[pagina 147]
[p. 147]
Extorqueren, afperssen, ontwringen, uitwringen.
Extorsie, afperssing, ontwringing, afdwinging.
Extract, uittreksel, kort beghrijp.
Extractie, uittrekking, uitbreiding; afkomst, gheslacht.
Extraderen, uitgheeven.
Extraditie, uitgheeving, overleevering.
Extraheren, uittrekken, uitrekken, verlangen, uitbreiden.
Extrajudicieel, buiten rechte.
Extraordinaris, onghewoon, onghemeen, buiten ghewoonte, buitenghewoon, buitenghewoontigh.
Extravagant, uitspoorigh, hooghloopend, uitbondigh, uitheemsch, hooghghaande.
Extravagantie, uitspoorigheidt.
Extravageren, uit het spoor slaan, te buiten ghaan, uitspatten, uitspoorigh zijn.
Extreem, uitneemende, uitterste, uit der maaten, boven maaten.
Extremiteit, uitterste, uitterstheidt, uiteindigheidt, aalheidt, aaleinde.
Extriceren, ontwarren, redden.
Extruderen, uitstooten.
Extructie, opbouwing.
Extrueren, timmeren, opbouwen.
Extrusie, uitstooting.
[pagina 148]
[p. 148]
Exue, uitghang, uittóght.
Exul, balling, banneling.
Exuleren, balling zijn.
Exulceratie, uitzweering.
Exulcereren, verzweeren, uitzweeren.
Exultatie, opspringing.
Exulteren, opspringen, huppelen.
Exundatie, overvloeying.
Exunderen, overvloeyen, uitloopen.

F A.

FAam, gherucht.
Fabel, vertelling, praatreeden, verdichtsel, klucht, verzierzel, sprookje, quak.
Fabrica, timmering, bouwing, ghebouw.
Fabricatie, timmering, verziering, verdichting, bedenking.
Fabriceren, timmeren, verzieren, verdichten.
Fabrijk, werkmeester, bouwheer, rooymeester, ghebouwdichter, bouwmeester.
Fabuleus, beuzelachtigh, verdicht.
Face, ghezicht, anschijn, anghezicht.
Facetieux, boertigh.
Facil, lichtdoenelijk, daadtvaerdigh.
Facilitatie, lichtmaaking.
Faciliteyt, daadtvaerdigheidt, lichtdoenlijkheidt.
Faciliteren, verlichten, licht maaken.
Facit, maakt, uitkomst.
Facteur, zaakvoerer, bewindthebber, ghe-
[pagina 149]
[p. 149]
maghtigde, koopmans handeldrijver.
Factie, rótting, t’zamenrótting.
Factieux, rótachtigh, oproerigh.
Factoor, ziet Facteur.
Factum, uitkomst, daadt, ghedaan.
Faculteit, vermoghen, vermoghenheidt, maght, kracht.
Faculteren, maght gheeven.
Facunde, welspreekendheidt; welspreekende.
Facundie, welspreekendheidt.
Failleren, ontbreeken, missen, bankrót speelen, achteruitvaaren, bankbreeken.
Faillissement, ontbreeking, vermissing, bankroet, bankroetspeeling, achteruitvaaring.
Fallacie, valscheidt, bedrieghlijkheidt.
Fallentie, bedrieghing.
Falsaris, valschaart, bedriegher, vervalscher.
Falsificatie, vervalsching.
Falcificeren, Falcifieren, vervalschen.
Fameux, berucht, naamschendigh, bekendt, ruchtbaar.
Fameux libel, eerroovend schrift, naamschendend schrift.
Familiaar, huisghemeen, ghemeenzaam.
Familiariteyt, ghemeenschap, ghemeenzaamheidt.
Familie, ghezin, huizghezin.
[pagina 150]
[p. 150]
Fantaseren, verbeelden, denken.
Fantasie, verbeelding, inbeelding, eighenzinnigheidt, zwerfghedachte.
Fantasme, Fantosme, schim, inbeelding, molik, bullebak, bijtebaauw, spook.
Fantastijk, byzinnigh, eighenzinnigh, vies.
Farce, klucht.
Farous, woest, dulkóppigh, baloorigh.
Fascheren, quellen, verdriet andoen.
Fascheux, verdrietigh.
Fascinatie, betovering.
Fascineren, betoveren.
Fastidie, walghing, zatheidt.
Fastidiëren, walghen, zat maaken.
Fastidieux, walghachtigh, verdrietigh, moeyelijk.
Fataal, noodtschik, noodtschikkelijk, doodelijk.
Fatalien, dingdaghen, pleitdaghen, paaltijden, rechtdaghen.
Fataliteit, noodtschikking, noodtschikkelijk.
Fatigatie, vermoeying.
Fatigue, vermoeidheidt.
Fatigueren, vermoeyen.
Fagitabel, vermoeybaar.
Fatras, brabbeling.
Fatsoen, ghestalte, vórm, ghedaante, leest.
Fatsoeneren, vórmen, ghestalte gheeven.
[pagina 151]
[p. 151]
Fatum, noodtlót, noodtdwangh, noodtgheheim.
Faulte, faute, ghebrek, feil, verzuim.
Fausbourg, voorstadt.
Fausebreye, walghang, walvoet, laeghewal.
Fauseporte, heimelijke uitghang, sluipdeur.
Fausset, ghemaakte stem, veranderde stem.
Fauteur, ghunner, ghunstdraagher.
Faveren, beghunstighen.
Faveur, ghunst, hulp.
Favorabel, ghunstigh, ghoedtghunstigh.
Favorijt, ghunsteling.
Favoriseren, beghunstighen, ghunstigh zijn.
Favoriseur, beghunstigher.

F E.

Febre, koorts.
Febricitant, koortzigh.
Febriciteren, koortsigh zijn, de koorts hebben.
Februarius, sprókkelmaandt, blijde maandt, sprókkel.
Fecialen, Koninghs boden, Krijghs boden, Krijghverkondighers.
Fecond, vruchtbaar.
Feconditeit, vruchtbaarheidt.
Feconderen, vruchtbaar maaken.
Feit, daadt.
[pagina 152]
[p. 152]
Feliciteit, welvaart, voorspoedt, gheluk.
Felonie, leenstraf, leenschuldt, leen, ontrouw, leensmaadt, leenboete.
Felonnie, felheidt, wreedheidt.
Feminijn, wijflijk, vrouwelijk.
Fenalia, allerzielendagh.
Fenderen, splijten.
Fenijn, verghift, doodtspijs.
Feodaal, leenghoedigh.
Feodaal-ghoedt, leenghoedt.
Feodaale materien, leenzaaken.
Feriën, vierdaghen, oorlófdaghen.
Ferme, vast, bondigh.
Ferment, deessem, zuurdeegh, heef, ghist.
Fermenteren, gisten, opghisten, heevelen.
Fermeren, sluiten.
Ferociteyt, dulkóppigheidt, verwaatenheidt.
Feroos, dulkóppigh, verwaaten, verbólghen, wreedt.
Fertil, vruchtbaar.
Fertiliteit, vruchtbaarheidt.
Ferveur, hette, hitte.
Festinatie, haasting, spoeying
Festineren, haasten, spoeyen.
Festoen, loofwerk.
Festoyeren, onthaalen, kóstvryhouden.
Feudaal, leenghoedigh, leenroerigh.
Feudaal-ghoedt, leen, leenghoedt.
Feudáale materien, leenzaaken.
[pagina 153]
[p. 153]
Fiantie, betrouwelijkheidt.
Fiat, het gheschiede, ’t is ghoedt.
Fictie, verziering, verdichting.
Fidecommis, erfbeveeling, erfbetrouwing, trouwverlaat, over de handt maaking, erffenis over de handt, erflaating over de handt.
Fidecommissaris, erfghenaam over de handt: erfgenaam met last van overghifte.
Fidejussie, borghtóght, borghblijving.
Fidejussor, bórgh.
Fidel, ghetrouw.
Fideliteit, ghetrouwigheidt.
Fiducie, vertrouwing, vertrouwen.
Fiëren, betrouwen.
Figeren, hechten.
Figment, verziersel.
Figuraat, beeldtwijs.
Figure, ghestalte, afbeeldsel, verbeelding, prent, spreekwijs, gheschapenheidt.
Figureren, afbeelden, verbeelden.
Fileren, spinnen.
Fin, eind.
Finaal, eindigh: uitslagh.
Finalijk, eindelijk.
Financier, schatmeester, penningmeester, rentemeester.
Finantie, inkomsten, schat.
[pagina 154]
[p. 154]
Finesse, loosheidt, list.
Fingeren, verzieren, bootsen, verdichten.
Finieren, eindighen.
Finite, eindighing, bepaaling.
Fiole; ronde vles.
Firmament, starrenhemel, uitspansel, heemelwelf, heemelsvastigheidt.
Firmeren, vestighen, ghestaadighen.
Fiscaal, ghraaflijkheidts verzórger, ’slands voorspraak, ’s landtsrechtsvoorderaar, ’s landtsschatbewaarer.
Fisce, landtkist.
Fistel, loopend ghat, buis, etterghoot, verlaatpijp, zijpghoot, leeking.
Fix, vast, ghehecht.
Fix Domicilie, vaste woonplaats, maalsteede.

F L.

Flagellatie, gheesseling.
Flagelleren, gheesselen, met roeden slaan.
Flagitieux, schelmachtigh.
Flambeau, fakkel, toorts.
Flancq, strijk, strijkhoek.
Flanqueren, strijkhoeken maaken, van ter zijden stórmen, óft vechten.
Flankeering, zijdelingsborstweering.
Flatteren, pluimstrijken, vleyen.
Flatterie, vleyery, pluimstrykery.
Flatteur, vleyer.
Flebotomie, aderlaating, aderopening.
[pagina 155]
[p. 155]
Flectie, buighing.
Flecteren, buighen.
Flegma, snót, nattigheidt, slijm.
Flegmatijk, koudtvochtigh, snótterigh, slijmerigh.
Flerecijn, leedeneuvel, jicht, leedenwee, leedenzucht.
Fleur, bloem, bloeysel.
Flexibel, buighzaam, buighelijk.
Floreren, bloeyen.
Floryn, ghulden.
Florissant, bloeyend.
Fluctuatie, drijving, vloeying.
Fluctuëren, vloeyen, vervloeyen, zwerven, zwalpen,drijven.
Fluctueux, vloeyigh.
Fluide, vloeyend, vloeyigh.

F O.

Foecund, vruchtbaar.
Foecunditeit, vruchtbaarheydt.
Foencunderen, vruchtbaar maaken.
Foeminin, vrouwelijk, wijflijk.
Foy, gheloof, betrouwen.
Foire, jaarmarkt, markt.
Foly, bladt.
Folye, malligheydt, zóttigheidt.
Foment, stoofsel.
Fomentatie, stooving.
Fomenteren, koesteren, stooven.
Fondament, ghrondtvest.
[pagina 156]
[p. 156]
Fondamenteel, bondigh, ghrondigh.
Fondateur, ghrondtleggher, stichter.
Fondatie, ghrondtlegghing, grondtvesting.
Fonderen, grondvesten, vestighen, bouwen.
Fonds, grondt.
Fontanel, verlaat, zijpghat, zijptap.
Fontein, bron, wel, springader.
Force, gheweldt, maght.
Forceren, bemaghtighen, overweldighen, krachtkneuzen.
Forcluis, uitgheslooten.
Forclusie, verstooting, uitsluiting, verstek.
Foreest, bosch, woudt.
Forfaict, ondaadt, euveldaadt.
Formaliteit, ghedaante, ghestalte, vórmelijkheidt, aanstelling, teeghenaankanting.
Formalijk, ghestaltelijk, ghedaantelijk.
Formalisatie, teeghenkanting, teeghenaankanting.
Formaliseren, teeghenankanten, teeghenkanten, opmaaken, anstellen, zykiezen, anspannen.
Forme, vórm, ghedaante.
Formeel, ghanschelijck, voltooydt, ghedaantigh, ghestaltigh.
Formeren, maaken, toestellen, ghedaante gheeven, vórmen.
Formidabel, vreeslijk, ontzichlijk.
Formoir, ghroefyzer.
[pagina 157]
[p. 157]
ormule, ontwerp, bewerp, voorschrift.
Formulier, leest, voorschrift.
Fornicatie, hoerery: booghing, omwelving, smuikmin.
Forniceren, hoerejaaghen: welven.
Fort, sterkte, slót: sterk.
Forticifatie, sterkmaaking, sterktebouwing.
Fortificeren, versterken, vesten.
Fortitude, sterkheidt.
Fortresse, sterkte, slót, schans.
Fortuit, avendtuurlijk, ghevallijk.
Fortune, gheluk, kans, avendtuur, lukstaat, haave.
Fosse, ghracht.
Fossette, middelghracht.
Foule, ghedrang.
Fouleren, vertreeden.
Fournais, vuuroven, schouw, stookoven.
Fournieren, Fourneren, stófferen, opbrengen, verschaffen, leeveren.
Fournissement, verschaffing, leevering.
Fourrage, voeder.
Fourragier, Fourrier, huisbestelder, bestelmeester.
Foveren, koesteren, bakeren, stooven.

F R.

Fractie, breeking, breuk.
Fracture, breuk.
Fragiliteyt, broosheidt, breekelijkheidt.
[pagina 158]
[p. 158]
Fragment, breeksel, afbreeksel, stuk.
Frayeur, schrik.
Frange, zoom, boordtsel.
Frangeren, breeken.
Fraudatie, bedrieghing.
Fraude, bedrógh, arghlist.
Frauderen, bedrieghen.
Fraudulent, bedrieghlijk.
Fraudulentie, bedrieghlijkheidt.
Fregat, jacht, roofjacht, jaghtschip.
Frenesie, krankzinnigheidt.
Frenetijk, krankzinnigh.
Frequent, veelvuldigh, veelvoudigh, vaak, dikwils, dikwijligh.
Frequentatie, bewandeling, doorwandeling, handel en wandel.
Frequenteren, bewandelen, doorwandelen, bywoonen.
Frere, broeder.
Fricasseren, fruiten.
Friseren, krullen.
Frivool, leurachtigh, slecht, beuzelachtigh, quakkigh.
Frontieren, grenzen, kusten, paalsteden.
Frontispis, voorgheevel.
Fructueux, vruchtbaar.
Frugaal, zuinigh, spaarzaam.
Frugaliteyt, zuinigheidt, spaarzaamheidt.
Fruitie, ghenieting.
Frustratie, misleiding, ontwending, te loor stelling.
[pagina 159]
[p. 159]
Frustre, te vergheefs, vruchteloos.
Frustreren, misleiden, ontwenden, te loor stellen.

F U.

Fuge, vlucht.
Fugeren, vluchten, vlieden.
Fugitijf, vluchtigh, vluchteling.
Fulmineren, bliksemen, weêrlichten.
Fumeren, rooken.
Fumeux, rookigh.
Functie, ampt, bediening.
Fundament, ghrondtvest, ghrondt.
Fundamenteel, ghrondelijk.
Fundatie, vastzetting, ghrondtlegghing.
Fundateur, ghrondtleggher.
Funderen, vestighen, vast stellen, ghrondtlegghen, ghrondtvesten, stichten, timmeren.
Fungeren, ampt bedienen.
Fureur, Furie, uitzinnigheidt, razerny, woede, doldriftigheidt, verwoedheidt.
Furieux, dul, raazende, uitzinnigh, woedigh.
Furneren, verschaffen, opbrengen, te bórde brengen, leeveren.
Fuseye, vuurpijl.
Futuur, toekomstigh.
[pagina 160]
[p. 160]

G A.

GAbe, boert.
Gabelle, tól, ongheldt, waaghgheldt.
Gabion, schanskórf.
Gage, wedde, huurloon, huurwinst, bezólding, loongheldt, huurgheldt.
Gageren, bezólden, beloonen; wedden.
Gaillard, kluchtige dans.
Gaillardise, vrolijkheidt, blijschap, lustigheidt.
Galand, rechtschapen, gheestigh, hupsch: vryer, oppasser.
Galey, roeyschip.
Galery, wandelghang, wandeldreef.
Galjoen, oorlóghs-schip, koninksschip, hoofdtschip, de voorsteeven.
Galjoot, zeejacht.
Galop, ren, tredt, draf.
Galoperen, rennen, draaven.
Gangrene, koudtvuur, vuil vleesch.
Gangreneren, ineeten, inkankeren, inrótten.
Garandatie, vrywaaring, bevrying.
Garanderen, waaren, waarbórghen, ontheffen, vrywaaren, bevryen.
Garant, waarschap, waarborgh, bevrying, vrywaaring, verhaal.
Garbeleren, uitzonderen, ziften.
[pagina 161]
[p. 161]
Garbeleur, uitzonderer, uitzifter.
Garboille, gherucht, ghetier.
Garde, bewaaring, wacht, lijfschutbende, lijfwaght.
Garderen, bewaaren, in acht neemen.
Garderobbe, kleêrkas, kleêrkist.
Gardiaan, bewaarer, wachter, opziener, kloosterbewaarer, kloosterwachter.
Garnieren, stóffeeren, toerusten, voeren.
Garnisoen, bezetting.
Gauderen, verblijden.
Gauge, vatmaat, eiking, vateiking.
Gaugeren, de vaten meeten, ófte eiken.

G E.

Geaffecteert, ghemaakt, ghepronkt.
Geexipieert, uitreegheligh, uitghenomen.
Geassisteert, byghestaan.
Gecorrigeert, verbeeterdt.
Gelatine, lil.
Geleren, vriezen.
Geminatie, verdubbeling.
Gemineren, verdubbelen.
Gendarme, krijghsman, oorlóghsman, sóldaat.
Gendarmerie, krijghsvólk, oorlóghsvólk.
Genealogie, gheslachttafel, afkomst, gheslachtboom, gheslaghtreekening.
Generaal, ghemein, alghemein, overste.
Generabel, telbaar.
Generaliteit, alghemeinheidt.
[pagina 162]
[p. 162]
Generatie, teeling.
Genereren, teelen.
Genereux, ghrootmoedigh, eedelmoedigh.
Generositeit, eedelmoedigheidt.
Genitoires, teelleeden.
Geniture, teelsel, zaadt.
Gentil, hupsch, fraay, abel, gheestigh, aartigh.
Gentilesse, abelheidt, fraayheidt.
Genuin, anghebooren, natuurlijk.
Geographie, aardbeschrijving, aardklootkunde.
Geomantie, stipwaarzegghery.
Geometrie, aardmeeting, meetkonst, meetkunde.
Gepassioneert, zuchtigh, zijdigh.
Gereformeert, hervórmdt.
Germanien, duytschlandt.
Gesten, ghebaerden.
Gesticulatie, bootsing, ghebaerding, ghelaatbootsing.
Gesticuleren, bootsemaaken.
Gestie, ghebaer.

G L.

Gladie, zwaerdt.
Gladiateur, schermer.
Globe, kloot, ból.
Gloriatie, beroeming, pocching.
Glorie, lóf, roem, heerlijkheidt, luister.
Gloriëren, roemen, brallen, brommen, praalen.
[pagina 163]
[p. 163]
Glorieux, lóflijk, lófrijk, beroemdt, heerlijk, laatdunkende, fier.
Glorificatie, verheerlijking, heerlijkmaaking.
Glorificeren, roemen, heerlijk maaken, brallen, verheerlijken.
Glosse, uitlegghing, verklaaring.
Glosseren, uitlegghen, verklaaren.

G O.

Gobelet, beeker, kroes, kelk.
Gonfleren, zwellen.
Gourmanderen, vreeten, ghulzigh zijn, opslokken.
Gourmandise, vraatigheidt, ghulzigheidt.
Gouvernante, heerscherse, landtvooghdesse, bestierster.
Gouvernement, bestiering, plaatsvooghdy.
Gouverneren, bestieren, beheerschen.
Gouverneur, vooghdt, landtvooght, stadtvooghdt, rijksvooghdt, ruwaardt, bewindtsman, bestierer.

G R.

Graad, trap, waerdigheidt, staat, achting, lidt in maaghschap, maaghtal.
Gradatie, overstapping, ghang van trap tót trap, trapopklimming, klimming.
Grammatica, letterkonst, spraakkonst.
Grammatist, lettermeester, schrijfmeester.
[pagina 164]
[p. 164]
Grammatistica, schrijfkonst.
Grandesse, Grandeur, ghrootheidt, ghrootsheidt.
Grandiloquentie, prachtreedening, ghrootspreeking, pronkreeden.
Grandmercy, ghrooten dank.
Grassatie, straatschendery.
Grasseren, straatschenden, woeden, rooven, in zwang ghaan, ghaan weiden.
Gratie, ghoedtghunstigheidt, ghenade, dankzegghing, quijtschel, verghunning, ghunstigheeving, strafvergiffenis, misdaadts verghiffenis, aart, zwier, fraayigheidt.
Gratieux, ghoedtghunstigh, lieftaaligh, bevallijk.
Gratificatie, ghenadebewijs, weldaadtbewijzing, dienstbewijs.
Gratitude, dankbaarheidt.
Gratulatie, bedanking.
Gratuleren, dankzegghen, gheluk wenschen, zich wel belooven.
Gravamen, bezwaaring, bezwaarnis.
Gravatie, bezwaaring.
Graveren, bezwaaren, belaaden; etsen, inetsen, insnijden; quetsen, beleedighen.
Graviteit, deftigheidt, staatigheidt.
Griffie, ghedingstukkamer, leypen, schrijfkamer.
Griffier, hófschrijver.
Grisons, zwitsers, ghraubonders.
[pagina 165]
[p. 165]
Grosseren, in ’t net schrijven, uitschrijven; ruw spreeken.
Grossier, ghroothandelaar, ghrófhandelaar.
Grotte, hól, aardtkuil.

G U.

Guarand, zoekt Garand.
Guaranderen, zoekt Garanderen.
Gubernatie, bestiering.
Gubernateur, bestierer.
Guberneren, bestieren.
Guide, leidtsman.
Guidon, vaanken, oorlóghsteeken.
Guirlande, bloemkrans, roozenhoedt, bovenkrans.
Guisarme, pijl, werpspiets, steekspiets.
Gurgitatie, slokking.
Gurgiteren, slokken, slikken.
Gustatie, proeving.
Gusteren, proeven, smaaken.

H A.

HAbijl, afgherecht, bequaam, gheschikt, behendigh, heblijk.
Habijt, kleedt, kleeding.
Habiliteit, behendigheidt, bequaamheidt, ghaauwdaadigheidt.
Habiliteren, bequaam maaken.
Habitabel, bewoonlijk, bewoonbaar.
[pagina 166]
[p. 166]
Habitatie, woonsteede, wooning.
Habiteren, verblijven, woonen.
Habituatie, kleeding, bekleeding, ghewenning.
Habitude, bequaamheidt, hebbing.
Habituëren, bekleeden, ghewennen.
Hacheé, kapsel, snysel.
Hacqueney, telle.
Hallucinatie, dwaaling, feiling.
Hallucineren, dwaalen, misslaan.
Hamay, voorpoorte.
Harangue, beweeghreeden, vertoogh, reeden.
Harangueren, een reeden doen, reedenvoeren.
Harangeur, reedenaar.
Harasseren, uitslooven, afslaan, afmennen.
Harcederen, krakkeelen.
Harmonie, welluiding, eenstemmigheidt, overeenstemming, t’zamenstemming, zoetluidigheidt.
Harniceurs, waghensmeerders.
Harquebuse, vuurroer, handtbus.
Harquebuseren, schieten, doorschieten.
Harquebusier, roerruiter, handtbusschieter.
Haurieren, putten, haalen.
Havarye, schadedraaghing.
Hazard, lót, ghevaar, avendtuur, kans.
Hazarderen, waaghen.
[pagina 167]
[p. 167]
Hemisphere, halfrondt, halfkloot.
Hepaticq, leeverzuchtigh.
Heraut, wapenvooghdt, wapendraagher, wapenheer, schildtvoerder, krijghsbode, krijghsverkondigher, oorlóghs aanzeggher.
Herbarist, kruidtleezer, plukker, kruidenier, kruidtkenner.
Herbarius, kruidtboek, kruidtschat.
Herbarizeren, kruidtleezen, kruidtplukken.
Herederen, Herediteren, erven.
Hereditair, erffelijk.
Herediteit, erfghoedt, erfdeel.
Herediteur, erfghenaam.
Heremyt, kluizenaar, woudtbroeder.
Heremitage, kluizenaarschap.
Heresie, kettery, ongheloof, wangheloof.
Hereticq, kettersch, ketter.
Heritage, erfghoedt, erfdeel.
Heriteren, erven.
Hermaphrodit, manwijf.
Heroicq, heldigh, heerlijk, braaf, dapper.
Hesitatie, twijffeling, dubbing, hapering.
Hesiteren, steeken blijven, twijffelen, dubben, haperen.
Heureux, ghelukkigh.
[pagina 168]
[p. 168]

H I.

Hideux, ghrouwzaam.
Hiërarch, kerkvooghdt.
Hiërarchye, kerkvooghdy.
Hiëroglyphisch, beeldtspraakelijk, heiligh verbeeldelijk.
Hilariteit, vrolijkheidt.
Hipocras, kruidtwijn, kaneelwijn.
Hipocryt, schijnheiligh, gheveinsde.
Hipocrisie, schijnheiligheidt, gheveinstheidt.
Historie, gheschiedenis, verhaal, ghedenkschrift, gheschicht, gheschichtschrift, verhaaling, gheschichtboek.

H O.

Homicide, doodtslagher.
Homicidie, doodtslagh.
Homilie, ghesprek, redeneering.
Homologatie, bekentenis, belijdenis, toestandt, ghoedtkenning, ghoedtkeuring.
Homage, manschap, hulde, hulding, onderdanigheidt.
Homologeren, ghoedtkennen, ghoedtkeuren.
Honneur, eer.
Honorabel, eerlijk, eerbaar.
Honorarie, vereering.
Honoreren, eeren.
[pagina 169]
[p. 169]
Horizon, ghezichteinder, kim, ghezichtring.
Horologe, uurwerk, zonnenwijzer, uurwijzer.
Horreren, verschrikken, afghrijzen.
Horreur, afschrik, schrik.
Horribel, schrikkelijk, ghrouwelijk.
Hortatie, vermaaning.
Horteren, vermaanen, anporren, anmoedighen, anmaanen.
Hospes, waardt, ghasthouder, ghast.
Hospitaal, herbergh, ghasthouding, ghasthuis, ghastvry.
Hospitaliteit, huisvesting, ghastvryheidt, herberghzaamheidt, waardschap.
Hostage, pandt, ghijzeling.
Hostel, herbergh.
Hostie, zeeghóffer, óffer, ófferhande.
Hostiliteyt, vyandschap.

H U.

Humain, menschlijk, beleefdt, heusch.
Humaniteyt, heuscheidt, beleefdheidt, menschheidt.
Humble, needrigh, deemoedigh.
Humectatie, bevochtighing.
Humecteren, bevochtighen.
Humefactie, bevochtighing, vochtmaaking.
Humeren, inzuighen, slurpen.
Humeur, vocht, eighen aart, zinlijkheidt,
[pagina 170]
[p. 170]
vochtigheidt.
Humide, vochtigh.
Humiditeyt, vochtigheidt.
Humiliatie, verneedering.
Humiliëren, verneederen.
Humiliteyt, needrigheidt, ootmoedigheidt.

H Y.

Hybernie, Ierlandt.
Hydre, waterslang.
Hydropisie, waterzucht, waterziekte.
Hymne, lófzang.
Hypocras, kruidtwijn, kanneelwijn.
Hypocrisie, veinzing, schijnheiligheidt.
Hypocrijt, huichelaar, gheveinsde, schijnheiligh.
Hypoteek, onderpandt, teeghenpandt, ghrondtpandt, pandt.
Hypoteekeren, onderpandt stellen, voor pandt verbinden.

J A.

Ziet de vólghende Letter.

I D.

IDeen, voorbeeldtsels, bewerpsels, ontwerpsels, beeldtsels, schetsen, denkbeelden.
Idioot, ongheleerde, leek, ongheletterde, ghemeen mensch, weetniet.
Idole, afghódt, beeldt.
[pagina 171]
[p. 171]
Idololatrie, afghódery, beeldendienst.
Idoon, hupsch, bequaam, fraay, bevoeghdt.

I G.

Ignobel, oneedel.
Ignominie, naamschending, schandtvlek, schandt, oneer, eerschending, versmaadheidt.
Ignominieux, schandelijk, smaadelijk, naamschendigh, eerloos.
Ignorant, weetniet, weetloos, onkundigh.
Ignorantie, onkunde, onweetenheidt.
Ignoreren, onkundigh zijn, niet weeten.

I L.

Illaberen, insluipen, invallen.
Illachrimeren, beweenen.
Illatie, inbrenging, invoering, besluit.
Illatif, inbrengelijk, inbrengbaar.
Illegaliteit, onwettelijkheidt.
Illegitime, onwettelijk, bastaardt, onwettigh.
Illiberaliteit, onmildaadigheidt, wrekheidt.
Illicite, ongheoorlófdt.
Illideren, instooten, teeghenstooten.
Illiquide, onklaar, oneffen, onafghereekendt.
Illisie, teeghenhorting, teeghenanstooting.
Illuderen, bespótten, beguychelen.
Illuminatie, verlichting.
Illumineren, verlichten.
[pagina 172]
[p. 172]
Illusie, bespótting, beguycheling, scherts.
Illusoir, bespóttelijk, belacchelijk.
Illustratie, verlichting, doorschijning.
Illustre, doorluchtigh, eedel, vermaardt.
Illustreren, doorlichten, doorhelderen, doorluchtigen, verklaaren.
Illuvie, invloeying.

I M.

Image, beeldt, ghelijkenis.
Imaginabel, Imaginair, inbeeldelijk.
Imaginatie, inbeelding.
Imagineren, inbeelden.
Imbecil, zwak.
Imbecilliteit, zwakheidt, onsterkheidt.
Imbueren, instorten, andoen.
Imbutie, instorting.
Imitabel, navólghelijk, navólghbaar.
Imititateur, navólgher, nabootser.
Imitatie, navólghing, nabootsing.
Imiteren, navólghen, nadoen, namaaken.
Immanent, inblijvend.
Immateriaal, onstóflijk, stóffeloos.
Immatriculatie, inschrijving, opteekening.
Immatriculeren, inschrijven, opteikenen.
Immatuur, onrijp.
Immaturiteit, onrijpheidt.
Immediaat, onmiddeligh.
Immediatelijk, eensklaps, zonder middel, onmiddelijk.
[pagina 173]
[p. 173]
Immedicabel, ongheneeslijk.
Immemoriaal, onghedenkbaar, boven gheheughen.
Immense, onmeetelijk.
Immensiteit, onmeetelijkheidt.
Immeuble, ontilbaar, onbeweeghlijk.
Imminentie, boven ’t hoofdt hanging.
Immineren, boven ’t hoofdt hangen, ghenaaken.
Imminueren, verkleinen, verminderen, kneuzen.
Imminutie, vermindering.
Immisceren, inmengen, ondermengen.
Immiscibel, onmengelijk.
Immissie, inzending, inlaating.
Immitteren, inzenden, toezenden, inlaaten.
Immobil, ontilbaar, onbeweeghlijk, onroerlijk.
Immoderatie, onmaatigheidt.
Immodest, onzeedigh, ongheschikt, ontughtigh.
Immodestie, onzeedigheidt, ontucht, ontughtigheidt.
Immolatie, opóffering, slachting.
Immoleren, opófferen.
Immondiciteit, onzuiverheidt, onreinigheidt.
Immortaliseren, onsterflijk maaken.
Immortaliteit, onsterffelijkheidt.
Immortel, onsterffelijk.
[pagina 174]
[p. 174]
Immuabel, Immutabel,onwisselbaar, onveranderlijk.
Immun, vry, onbelast.
Immuniteit, onbelastheidt.
Immutabiliteit, onveranderlijkheidt.
Impalpabel, ontastbaar.
Impar, oneeven, onghelijk, onpaar.
Impariteit, oneevenheidt.
Impartibel, ondeelijk, ondeelbaar.
Impartiëren, meededeelen.
Impassibel, onlijdelijk.
Impatibel, onghedooghzaam, onlijdelijk, onverdraaghelijk.
Impatient, onlijdzaam, onverduldigh.
Impatientie, onlijdzaamheidt, onverduldigheidt, ongheduldt.
Impediëren, verhinderen, beletten.
Impediment, belet, hindering.
Impelleren, anstouwen, drijven, voortstooten.
Impenetrabel, ondoordringelijk.
Impenitent, onboetvaerdigh.
Impenitentie, onboetvaerdigheidt.
Imperateur, keizer, veldtheer, ghebieder.
Imperceptibel, onbegrijpelijk, onbevattelijk.
Impereren, ghebieden, beveelen, heerschappen.
Imperfect, onvolmaakt, onvolkomen.
Imperfectie, onvolmaaktheidt, onvolkomenheidt.
[pagina 175]
[p. 175]
Imperiaal, keizerlijk, heerschelijk.
Imperieux, ghebiedelijk, heerschzuchtigh.
Impersoneel, onpersoonlijk.
Impersuasibiliteit, onghezeghlijkheidt.
Impertinent, ongherijmdt, slordigh, onhebbelijk, onbehoorlijk.
Impertinentie, onhebbelijkheidt, ongherijmdheidt.
Impetitie, eisch, eissching.
Impetrant, verwerver, verkrijgher, verzoeker.
Impetrantie, verkrijghster, verwerfster.
Impetratie, verkrijghing, verwerving.
Impetreren, verwerven, verkrijgen.
Impetueux, onghestuimigh, heftigh.
Impetueusiteit, onghestuimigheidt, heevigheidt.
Impiëteit, ghódtloosheidt, onghódtvruchtigheidt.
Impiëteren, zondighen, ghödtloos maaken.
Impingeren, anwrijven, anstooten, oplegghen, anhorten.
Impitoyabel, onbarmhartigh.
Implacabel, onverzoenlijk.
Impleren, vervullen.
Implicatie, invouwing, inwikkeling, inwinding.
Impliceren, Impliqueren, invouwen, inwikkelen, bevangen.
Imployabel, onbuighelijk.
Imploratie, anroeping.
[pagina 176]
[p. 176]
Imploratie, anroeping.
Imploreren, anroepen.
Imponeren, oplegghen, inlegghen, inzetten.
Importabel, onverdraaghlijk, onlijdelijk.
Important, ghewightigh.
Importantie, ghewichtigheidt, belang.
Importeren, belangen, bedraaghen.
Importuin, overlastigh, onbeschóft, moeyelijk.
Importuneren, overlasten, lastigh zijn, dringen, moeyelijk vallen.
Importuniteit, overlast, moeyelijkheidt, overdringing.
Imposeren, oplegghen, te last legghen.
Impositie, oplegghing, oplaghe, schatting, inlegghing, belasting.
Impossibil, onmooghelijk.
Impossibiliteit, onmooghelijkheidt.
Impost, tól, schatting, inzetting.
Imposteur, bedriegher.
Imposture, bedrógh.
Impotent, onmaghtigh, onvermooghend.
Impotentie, onmaghtigheidt, onmaght, onvermoghenheidt.
Imprecatie, toewensching, vloek, quaadtwensching.
Impreceren, vloeken, toewenschen.
Impregnatie, bevruchting, bezwangering.
Impregneren, bevruchten, bezwangeren.
Imprenabel, onverkrijghelijk, onwinbaar.
[pagina 177]
[p. 177]
Impressie, indrukking, druksel, print, drukking, indruksel, inbeelding.
Imprimeren, indrukken, inprenten.
Improbabel, onbewijslijk, onbewijsbaar.
Improberen, quaadt keuren, quaadt achten, wraaken.
Improbiteit, onvroomheidt, ondeughdt.
Improprie, oneighen, onvoeghlijk.
Imprudent, onwijs, onvoorzightigh.
Imprudentie, onwijsheidt, onvoorzightigheidt.
Impudent, onbeschaamdt.
Impudentie, onbeschaamdheidt.
Impudicq, onkuisch, onschaamel, oneerbaar.
Impudiciteit, onkuyscheidt, oneerbaarheidt.
Impugnateur, bestrijder, bevechter.
Impugnatie, bevechting, teeghenstrijding.
Impugneren, bevechten, bestrijden.
Impuissant, onmaghtigh, kraghteloos.
Impulseur, anstooker, andrijver.
Impulsie, opstooking, andrijving.
Impunibel, onstrafbaar.
Impuniteit, onghestraftheidt, strafvryheydt.
Imputatie, wijting, antijghing, toemeeting, toereekening.
Imputeren, wijten, antijghen, toemeeten, toereekenen, te last legghen, oplegghen.
[pagina 178]
[p. 178]

I N.

In cas, in ghevalle.
In specie, in ’t byzonder, afzonderlijk.
Inaccessibel, ontoeghankelijk, onbeghankelijk, onbykomelijk, onghenaaklijk.
Inadequaat, oneevenmaatigh.
Inadvertentie, onbedaghtzaamheidt, reukeloosheidt, achteloosheidt, onverwittigdheidt.
Inalienabel, onvervreemdbaar.
Inanitie, ydelheidt, leedigheidt, ontleedighing.
Inartificiaal, onkonstigh.
Inauguratie, inheilighing, inwying, inhulding.
Inaugureren, inheilighen, inwyen, inhulden.
Incapabel, onvatbaar, beghrijpeloos, onbevattelijk.
Incapaciteit, onvatbaarheidt.
Incarceratie, ghevankenis, ghevangen zetting.
Incarcereren, kerkeren, vangen, ghevangen zetten.
Incarnaat, roodt, hooghroodt.
Incarnatie, vleeschwording, menschwording, bevleisching, invleisching, tijdtschrift, talschrift.
Incarneren, vleeschworden, bevleeschen.
[pagina 179]
[p. 179]
In cas, in ghevalle.
Incenderen, ansteeken.
Incensie, ansteeking.
Incentif, anstooksel.
Inceptie, beghinning, anvang.
Incerteyn, onzeeker.
Incertitude, onzeekerheidt.
Incessament, onophoudelijk.
Inceste, bloedtschande.
Incesteren, bloedtschande beghaan.
Incident, inval, voorval, toeval, tusschenval.
Incidentie, invalling, toevalling, tusschenvalling.
Incideren, insnijden, opsnijden, voorvallen, tusschenvallen, etsen.
Incipieren, beghinnen, aanvangen.
Incisie, insnijding, doorsnijding, opsnijding.
Incitateur, anporrer, anhitzer.
Incitatie, anporring, ophitzing.
Inciteren, anporren, opstooken, anritsen, antlókken.
Incivil, onburgherlijk, onheusch, onbeleefdt.
Inciviliteit, onburgherlijkheidt, onheuscheidt, onbeleefdheidt.
Inclement, onghenadigh, straf.
Inclementie, onghenade, straffigheidt.
Inclinatie, toeneighing, neighing.
Inclineren, toeneighen, neighen.
[pagina 180]
[p. 180]
Includeren, insluiten.
Incluys, inghesloten, binnen, in beghrepen.
Inclusie, insluiting.
Inclusif, insluitighlijk, binnen ghesloten.
Incogitabel, onbedenkelijk.
Incolumiteit, ongheschondenheidt, welstandt, ghezondheit, welvaarendheidt.
Incomiteren, verzelschappen.
Incommensurabel, onmeetlijk, onmeedemeetlijk, onghemeeten.
Incommodatie, ontrijving.
Incommode, onghemakkelijk.
Incommoderen, ontrieven, ongheleeghenheidt maaken, veronghemakken.
Incommoditeit, ongheleeghenheidt, onghemak, ongherijf.
Incommunicabel, onmeededeelbaar.
Incomparabel, onverghelijklijk.
Incompatibel, onverdraaghlijk, onlijdelijk.
Incompetent, onbehoorlijk, ononderhoorigh.
Incompetentie, ononderhoorigheidt, ontoebehoortigheidt.
Incompleet, onvolkomen, ghebrekkigh, onvervuldt.
Incomprehensibel, onbeghrijpelijk.
Incomprehensibiliteit, onbeghrijpelijkheidt.
Incongruiteit, wanschikkelijkheidt, onovereenkoming, onghevoeghlijkheidt.
[pagina 181]
[p. 181]
Inconsiderant, onbedachtsaam, reukeloos.
Inconsiderantie, onopmerking, onbedachtzaamheidt, reukeloosheidt.
Inconsideratie, onbezindheidt, reukeloosheidt.
Inconstant, onstandtvastigh, wispeltuurigh, ongestaadigh.
Inconstantie, onstandtvastigheidt, wispeltuurigheidt, onghestaadigheidt.
Incontinentie, lustvólghing, onghetoomdheidt, wulpsheidt, onghemaatighdheidt, oninghetooghenheidt.
Inconvenient, ongheval, misval, ongheluk, onovereenkomstigh.
Inconvenientie, onovereenkomst, ongheleeghenheidt.
Incorporatie, inlijving.
Incorporeel, onlicchaamelijk.
Incorporeren, inlijven, inneemen.
Incorrect, onverbeeterdt, ghebreklijk.
Incorrectie, onverbeeterdheidt, ghebrekkelijkheidt.
Incorrigibel, overbeeterlijk.
Incorruptibel, onverderffelijk: onomkoopelijk, onomzettelijk.
Incoupabel, onstraffelijk, onstrafbaar.
Incredibel, onghelooflijk.
Incredibiliteit, onghelooflijkheidt.
Incredul, ongheloovigh.
Increduliteit, ongheloof, ongheloovigheidt.
[pagina 182]
[p. 182]
Increment, rijzing, anwassing, aanghroeying.
Increpatie, bekijving.
Increperen, bekijven, bulderen, bestraffen.
Inculcatie, inscherping.
Inculpabel, onstraffelijk, onstrafbaar onschuldighbaar.
Inculqueren, instampen, inscherpen.
Incumberen, opligghen, opsteunen, anvorderen, voorhebben.
Incurabel, ongheheeslijk.
Incurreren, anloopen, inloopen.
Incursie, anloop, optóght, anval.
Incusatie, beschuldighing, anklaaghing, anklaght.
Incuseren, beschuldighen, anklaaghen.
Indagatie, navórsching, opspooring, onderzoeking.
Indageren, navórsschen, opspooren.
Indecent, onbetaamelijk.
Indecentie, onbetaamelijkheydt.
Indeclinabel, onbuighelijk, onontwijkelijk.
Indemneren, schadeloos houden, vryhouden, anheffen.
Indemniteyt, schadeloosheidt, vryhouding, schade verghoeding, schadeloos houding.
Indemonstrabel, onbetooghlijk.
Independent, onverbonden, onafhangigh, van niemandt afhangende.
Independentie, onafhangelijkheidt, on-
[pagina 183]
[p. 183]
verbondenheidt.
Index, anwijzer.
Indice, kenteiken, bewijsteeken.
Indiceren, anzegghen, ghebieden.
Indicibel, onuitspreekelijk, onzegghelijk, onbediedelijk.
Indictie, anzegghing, tijdtghebódt.
Indifferent, eenderley, onverscheidelijk, even eens, ononderscheidelijk, onverscheeligh.
Indifferentie, onverscheel, onverscheeligheidt.
Indigene, inghebooren, inboorling.
Indigent, behoeftigh.
Indigentie, behoeftigheidt, schorting.
Indigeren, behoeven.
Indigestie, onverdouwing, onverteerdheidt, rauwheidt, teermachtloosheidt, onschikking, verwarring, wanschikking.
Indigiteren, te kennen gheeven, met duim en vingeren induwen, anwijzen.
Indignatie, verontwaerding, onwaerdigheidt, euvelneeming, weederwaerdigheidt.
Indigneren, verontwaerdighen, quaalijk neemen.
Indirect, kromsweeghs, averrechtsch, door omweeghen.
Indiscreet, onbescheiden.
Indiscretie, onbescheidenheydt.
Indisert, onbespraakt, wantaaligh, wan-
[pagina 184]
[p. 184]
spraakelijk.
Indispoost, onghesteldt, onghezondt.
Indispositie, onghesteldheidt, onghezondheidt.
Indissolubel, onlósselijk.
Indissolubiliteit, onlósselijkheidt.
Indistinct, ononderscheiden, verwardt.
Indistinctie, ononderscheidenheidt.
Indivisibel, ondeellijk, ondeelbaar.
Indocile, onleerzaam
Indociliteyt, onleerlijkheidt, onleerzaamheidt.
Indole, inborst, aart.
Indomptabel, onbetemmelijk, ontembaar.
Indubitabel, ontwijffelbaar.
Induceren, invoeren, inleiden, anraaden, wijsmaaken, onderwijzen, anlókken.
Inductie, anraading, invoering, invoeghing, ’t zamenleyding, optelling.
Indulgent, ghedooghzaam, toelaatende, toegheevende.
Indulgentie, ghedooghing, toelaating, vrygheeving, verwillighing, aflaat.
Indulgeren, ghedooghen, toelaaten, toegheeven.
Induratie, verharding.
Indureren, verharden.
Industrie, ghaauwigheidt, wakkerheidt, kloekheidt, naerstigheidt, vernuftigheidt.
[pagina 185]
[p. 185]
Industrieux, vernuftigh, ghaauw, sneedigh.
Ineffabel, onuitspreekelijk.
Ineffabiliteit, onuitspreeklijkheidt.
Inefficax, krachteloos, onkrachtigh.
Inegaal, oneffen, onghelijk.
Inegaliteyt, oneffenheidt, onghelijkheidt.
Inept, ongherijmdt, onbequaam, onheblijk.
Ineptie, ongherijmdheidt, onbequaamheidt.
Inequaal, onghelijk, oneffen.
Inequaliteit, onghelijkheidt, oneffenheidt.
Inertie, vadsigheidt, luyheidt.
Inestimabel, onschattelijk, onwaerdeerlijk.
Inëvitabel, onvermijdelijk.
Inexcusabel, schuldbaar, onverschoonlijk.
Inexecutie, onuitgherechtheidt, onuitrechting.
Inexisteren, in zijn.
Inexorabel, onverbiddelijk.
Inexorabiliteit, onverbiddelijkheidt.
Inexpert, ongheoeffendt, onverzócht.
Inexplicabel, onuitlegghelijk.
Inexpugnabel, onwinbaar, onverwinnelijk.
Inextricabel, onuitwikkelijk, onuitreddelijk.
Infaam, eerloos.
Infallibel, onbedrieghlijk.
[pagina 186]
[p. 186]
Infallibiliteyt, onbedrieghlijkheidt.
Infameren, eerrooven, schandtvlekken.
Infamie, schandtvlek, eerrooving.
Infantie, kindsheidt, onmondigheidt.
Infanterie, voetvólk.
Infecond, onvruchtbaar.
Infeconditeit, onvruchtbaarheidt.
Infect, stinkende, besmet.
Infecteren, besmetten.
Infectie, besmetting.
Infereren, invoeren, inbrengen.
Inferieur, minder, laagher, onderdaan, onderbeurtigh.
Inferioriteit, laagherheidt.
Infernaal, helsch.
Infertil, onvruchtbaar.
Infestatie, quelling.
Infesteren, beleedighen, bekommeren, quellen.
Infidel, ontrouw, trouwloos, ongeloovigh.
Infideliteit, ontrouwigheidt, trouwloosheidt, ongheloovigheidt, ongheloof.
Infirm, onsterk, zwak.
Infirmeren, onsterken, verzwakken.
Infirmerie, ziekhuys, ghasthuis.
Infirmiteit, onsterkheidt, zwakheidt, lósheidt.
Inflammatie, ontsteeking.
Inflammeren, ontsteeken.
Inflatie, opblaazing, zwelling.
[pagina 187]
[p. 187]
Infleren, opblaazen.
Inflecteren, ombuighen, buighen.
Inflectie, ombuighing.
Inflexibel, onbuighelijk.
Infligatie, anslaaning, inslaaning.
Infligeren, anslaan, slaan, smijten.
Influentie, invloeying.
Influeren, invloeyen.
Influx, invloedt, invloeying.
Inform, onghedaantigh, ghestalteloos, vórmeloos.
Informatie, kundschap, berichting, bescheidt, kennis, invórming, bevórming, verneemschrift, onderrichting.
Informeren, kennis neemen, kundschap doen, berichten, onderwijzen, bevórmen.
Infortuin, rampspoedt, ongheluk.
Infracteur, overtreeder, inbreeker.
Infractie, inbreuk.
Infrangibel, onbreekelijk.
Infrequent, zelden.
Infringeren, breeken, omstooten, overtreeden.
Infructueux, onvruchtbaar.
Infunderen, instorten, inghieten.
Infusie, instorting, doorghieting, inghieting.
Ingenerabel, onteelbaar.
Ingenieur, bólwerker, vestbouwer, vernufteling, sterktbouwer.
Ingenieux, zinrijk, verstandelijk, verstandigh.
[pagina 188]
[p. 188]
Ingenuiteyt, vrymoedigheydt, openhartigheyt, oprechtigheidt.
Ingereren, indringen, indraaghen.
Ingratitude, ondankbaarheidt.
Ingredient, inmengsel.
Ingrediëren, intreeden.
Ingressie, intreeding, inghang.
Inhabil, onbequaam, onabel.
Inhabiliteit, onbequaamheidt.
Inhabitabel, onbewoonlijk.
Inherentie, inhanging.
Inhereren, inhangen, inblijven.
Inhesie, inhanging.
Inhiberen, verbieden, hinderen, opschorten, beletten.
Inhibitie, verbódt, behindering, opschorting.
Inhonest, eerloos, oneerbaar.
Inhospitaliteit, onherberghing, ongastvryheidt, onherberghzaamheidt.
Inhumain, onbeleefdt, onmenschlijk, onheusch.
Inhumaniteyt, onbeleefdheidt.
Inimicitie, vyandschap.
Inimitabel, onnavólghelijk.
Iniquitiet, ongherechtigheidt, onbillijkheidt.
Initiatie, inwying, inheilighing.
Injectie, inworping.
Injunctie, invoeghing, toevoeghing, beveeling.
[pagina 189]
[p. 189]
Injungeren, toevoeghen.
Injurie, onghelijk, onrecht, hoon, laster.
Injuriëren, veronghelijken, hoonen, lasteren.
Injurieux, smaadelijk, lasterlijk.
Injuste, onrechtvaerdigh.
Injustitie, onrechtvaerdigheidt, ongerechtigheidt.
Innavigabel, onbevaarlijk, onbezeilbaar.
Innocent, onnozel, schuldeloos.
Innocentie, onnozelheidt.
Innovatie, vernieuwing.
Innoveren, vernieuwen.
Innueren, te kennen gheeven, anwijzen.
Innumerabel, ontelbaar, ontallijk.
Innumerabiliteit, ontelbaarheidt.
Inobedient, onghehoorzaam.
Inobedientie, onghehoorzaamheidt.
Inondatie, overvloeying, oplooping.
Inonderen, overvloeyen, overloopen.
Inopinabel, onmeinlijk, onwaanbaar.
Inornaat, onghesterdt.
Inprovise, onvoorziens.
Inquiëteren, ontrusten.
Inquiëtatie, Inquiëtude, ontrusting, onrust.
Inquinatie, besmetting.
Inquineren, besmetten.
Inquireren, onderzoeken, doorsnuffelen, navórschen.
[pagina 190]
[p. 190]
Inquisiteur, onderzoeker, onderzoekmeester, kettermeester, gheloofs onderzoeker.
Inquisitie, onderzoek, naspeuring, geloofsonderzoek, ondervraaghing.
In salvô, in behoudenis, in behouden haven, behouden.
Insanabel, ongheneeslijk.
Insanie, dolligheidt.
Insatiabel, onverzaadelijk.
Inscriberen, inschrijven, toeschrijven, opschrijven.
Inscript, ingeschreeven.
Inscriptie, opschrift, inschrijving.
Inscrutabel, ondoorghrondelijk, ondoorzoekelijk.
Insecteren, vervólghen.
Insensibel, onghevoelijk.
Inseparabel, onscheidelijk, onafscheidelijk.
Insereren, inzetten, invoeghen, inlijven, tusschenvoeghen, tusschenstellen.
Insertie, invoeghing, inlijving, tusschenvoeghing.
Inserveren, bedienen, dienen.
Insidie, belaaghing, schuylhoek, list.
Insigne, merkteiken, kenteiken.
Insimulatie, betichting, beschuldighing.
Insimuleren, betichten, anklaaghen.
Insinuant, waarschuwer, verkondigher, verwittigher: indringer, invlyer, inschuiver.
[pagina 191]
[p. 191]
Insinuatie, inschuiving, te kennen gheeving, anmelding, waarschuwing, bekendtmaaking.
Insinuëren, indringen, invlyen, inschuiven: te kennen gheeven, anmelden, verwittighen, verkundighen, bekent maaken.
Insipient, onvroedt, zót, dwaas.
Insipientie, zótheidt, dwaasheidt.
Insisteren, anstaan, volharden, anhouden, daar by blijven.
Insociabel, ongezelschappigh.
Insolent, moedtwilligh, onghewoon, overdaadigh, onghereegheldt.
Insolentie, moedtwilligheidt, moedtwil, dertelheidt, baldaadigheidt, onghewoonlijkheidt.
Insolide, ondicht.
Insolubel, onlósselijck, ontbindbaar.
Insolvent, onbetaalijk, onbetaalbaar.
Insolventie, onvermoghenheidt tót betaalen, onbetaalbaarheidt.
In specie, in ’t byzonder, afzonderlijk.
Inspectie, beschouwing, anschouwing, bezichting.
Inspectie Oculaire, ooghbeschouwing.
Inspicieren, inzien, beschouwen.
Inspiratie, inblaazing, anblaazing, ingheeving.
Inspireren, inblaazen, anblaazen.
Instabel, wankelbaar, onbestandigh.
[pagina 192]
[p. 192]
Instabiliteit, onbestandigheidt, wankelbaarheidt.
Instantie, anhouding, volstandigheidt, gheduurigheidt, rechtvervólgh.
Instauratie, herstelling, oprechting, vernieuwing, weêroprechting.
Instaureren, oprechten, vernieuwen, herstellen.
Insteren, anhouden, volharden, naaken.
Instigateur, opstooker, anstouwer.
Instigatie, anstouwing, aanhitsing.
Instigeren, opstooken, anstuwen, drijven, ophitsen.
Instillatie, indrupping.
Instilleren, indruppen.
Instinct, drift, ingheeven, inblaazing.
Instituëren, inzetten, onderwijzen, instellen.
Institutie, inzetting, onderwijzing, instelling.
Instruct, toegherust.
Instructie, onderrichting, toerechting, bericht, narichting, onderwijs, toerusting.
Instruëren, onderrichten, toerechten, berichten, onderwijzen, toerusten.
Instrument, tuigh, werktuigh, handeltuigh, ghereedschap.
Insufficient, onghenoeghzaam.
Isufficientie, onghenoeghzaamheidt.
Insultatie, beschimpingh, schamperheidt: opspringing.
[pagina 193]
[p. 193]
Insulteren, beschimpen; opspringen.
Insuperabel, onverwinlijk, onovertrefbaar.
Insupportabel, onverdraaghlijk.
Integreren, heelen, heel maaken.
Integriteyt, deeghelijkheidt, oprechtigheidt, louterheidt, onghekreuktheidt, gheheelheidt.
Intellect, vernuft, verstandt, kennis.
Intellectie, verstaaning, kenning.
Intelligentie, kundschap, verstandt, kennis.
Intelligibel, verstaanlijk, verstaanbaar.
Intemperant, onghemaatighdt.
Intemperantie, onghemaatighdheidt.
Intenderen, beooghen, voorhebben, natrachten: verstijven, inspannen.
Intendit, eischschrift, eischbewijsschrift.
Intensie, verstijving, inspanning.
Intenteren, onderstaan, anlegghen, anwenden, onderneemen: dreigen.
Intentie, ooghwit, ooghmerk, opzet, voorneemen, opzetting, meening, eisch, begheerte.
Intentatie, anlegghing, anwending.
Intercalatie, tusschentelling, tijdtvoeghing, jaarsleutel.
Intercapedo, tusschenbeghrijping, tusschenbeidenheidt, tusschenbeghrip.
Intercederen, tusschenspreeken, bemiddelen.
Intercesseur, bemiddelaar, tusschenspree-
[pagina 194]
[p. 194]
ker, tusscheninkoomer.
Intercessie, bemiddeling, tusschenkomst, tusschenspreeking, tusscheninkomst.
Intercideren, vervallen, te niete ghaan.
Intercipiëren, onderscheppen.
Interdicent, verbieder.
Interdicente, verbiedster.
Interdiceren, verbieden, verbódt doen.
Interdict, verbódt.
Interdictie, verbieding.
Interesseren, beschadighen, vernadeelen, verkorten.
Interest, schade, nadeel, belang, gheldtghewin, missing, gheldtderving, rente, verloop.
Interficieren, dooden, ombrengen.
Interjectie, inworp, inwerpsel, tusschenstelling, inwerping, inbrenging.
Interjecteren, Interjicieren, inwerpen, tusschenwerpen, inbrengen.
Interieur, inwendigh, innerlijk.
Interinement, ghestandtdoening, gestadighing.
Interineren, ghestaaden, voor ghoedt kennen.
Interlocutie, tusschenspraak, tusschenspreeking.
Interlocutoir, tusschenspreekigh.
Interlocutoire sententie, tusschenoordeel, tusschengewijsde.
Interloqueren, tusschenspreeken.
[pagina 195]
[p. 195]
Intermissie, aflaating, verpoozing, tusschenkomst.
Intermitteren, ophouden, aflaaten, verpoozen.
Interpellatie, inspraak, tusschenspraak, te hulp roeping, anspraak.
Interpelleren, inspreeken, tusschenspreeken, verzoeken, behinderen, verghen.
Interponeren, Interposeren, tusschenstellen.
Interpositie, tusschenstelling.
Interpretatie, uitlegghing, bediedt, vertaaling, verklaaring, vertólking.
Interpreteren, uitlegghen, verklaaren.
Interpunctatie, tusschenpunting.
Interpuncteren, tusschenpunten.
Interrogatie, ondervraaghing.
Interrogatorien, vraaghstukken.
Interrogeren, ondervraaghen.
Interrumperen, tusscheninvallen.
Interrupt, afghebroken.
Interruptie, afbreeking, tusschenvalling.
Interturberen, ondertusschen beroeren.
Interval, tusschenheidt, tusschenwijdte, tusschenruimte, tusschenval, wijdte, tusschenplaats, tusschentijdt.
Intervenient, tusschenkoomer, ghedingoverneemer.
Invervenieren, tusschenkomen, tusscheninkoomen: ’t gheding overneemen.
Interventie, tusschenkomst, tusschenin-
[pagina 196]
[p. 196]
komst: ghedings overneeming.
Intestin, darm, ingewandt; inwendigh.
Intimatie, ankunding, ontbieding, te kennen gheeving; ontbieding, ankundighing, rechtdaghslegghing.
Intime, binnenst.
Intimeren, ontbieden, ankundighen, rechtdaghlegghen.
Intimideren, vertzaaghen, vrees anjaaghen.
Intitulatie, naamgheeving.
Intituleren, naamnoemen, benaamen.
Intolerabel, onverdraaghlijk
Intolerantie, onverdraaghlijkheidt.
Intoneren, voorzingen.
Intractabel, onhandelbaar, bars, onrekkelijk.
Intrepiditeyt, onvertzaaghdheidt.
Intricaat, verwardt, verstrikt.
Intricatie, verwarring, verstrikking
Intriceren, Intriqueren, verstrikken, inwikkelen.
Intrinseque, innerlijk, inwendighlijk.
Introduceren, invoeren, inleiden, inbrengen, binnenleiden.
Introductie, inleiding.
Intromitteren, inlaaten, inzenden.
Intruderen, instooten.
Intrusie, instooting.
Inundatie, overvloeying, waterovervloey-
[pagina 197]
[p. 197]
ing, watervloedt, wateroploop.
Intuit, opzicht, anblik, inzicht.
Inunderen, overvloeyen.
Inutil, onnut.
Inutiliteit, onnuttigheidt.
Invaderen, anvallen, invaaren, anrantsen.
Invalide, onsterk, onkrachtigh.
Invalideren, onkraghtigh maaken.
Invaliditeit, onsterkheidt, onkrachtigheidt.
Invariabel, onveranderlijk.
Invasie, anval, inval.
Invectif, lastering, beschelding, doorstrijking.
Inveheren, invoeren, inbrengen, uitvaaren.
Inventarient, boedelschriftgheever.
Inventariente, boedelschriftgheefster.
Inventariëren, beschrijven, boedelschrijven.
Inventaris, inhoudt, lijste, beschrijving van ghoederen, staatbeschrijving, boelschrift, staatantekening, bewindtschrift, boelbevinding, boedelopschrijving.
Inventeren, vinden, uitvinden.
Inventeur, vinder.
Inventie, vinding, vondt, ervinding.
Inventif, vondtrijk, vindzaam, vernuftigh.
Inversie, omkeering, omdraay, omkeer.
Inverteren, omkeeren, omwenden.
Investieren, bezit neemen, verlyden, leenhulding doen.
Investigatie, navórsching.
[pagina 198]
[p. 198]
Investigeren, opspeuren, navórschen.
Investiture, instelling, verly, ghoedenis, inneeming, anvaerding, leenghiftbrief.
Inveteratie, verouding.
Invetereren, verouden.
Invincibel, onwinbaar.
Inviolabel, onschendbaar.
Invisibel, onzightbaar.
Invitatie, noodighing.
Inviteren, anporren, noodighen.
Involveren, inwikkelen, inwinden, inwentelen.
Involuntair, onwilligh.
Involutie, inwikkeling, inwinding, inwenteling, bestrikking.
Invoceren, anroepen.
Invocatie, anroeping.

J O.

Ziet de vólghende Letter.

I R.

Iracundie, ghramschap, ghrammoedigheidt, toorn.
Ironie, schimpreeden, schars, spótspreuk, scharssing.
Ironisch, schimpigh, spóttigh, schertsend.
Irradiatie, instraaling.
Irradieren, instraalen, inschijnen.
Irraisonnabel, onreedelijk, onbillijk.
Irrationaal, onreedelijk.
[pagina 199]
[p. 199]
Irreceptibel, onontfankelijk.
Inrreceptibiliteit, onontfankelijkheidt.
Irreconciliabel, onverzoenlijk.
Irrecuperabel, onweederkrijghelijk.
Irrefragabel, onverwerpelijk, onweederspreekelijk.
Irregulier, onghemeen, ongeschikt.
Irrelevabel, onheffelijk, onherstellijk.
Irrelevant, onherstellende.
Irremissibel, overgheeflijk.
Irreparabel, onverbeeterlijk, onverghoedelijk.
Irreprehensibel, onberispelijk.
Irresolubel, onlósbaar, onoplósselijk.
Irresolutie, wankelmoedigheidt.
Irreverentie, oneerbieding, oneerbiedigheidt.
Irrevocabel, onweederroepelijk.
Irrideren, beghekken, belacchen, bespótten, beschimpen.
Irrisie, belacching, bespótting, beschimping, beghekking.
Irritatie, terghing.
Irriteren, terghen.

I S.

Issue, uitghank, uittóght, uitghangrecht, verplaats gheldt.

I T.

Item, desghelijks, insghelijks, zo ook.
[pagina 200]
[p. 200]
Iteratie, hervatting.
Iteratif, meermaals.
Itereren, hervatten, herhaalen.

J A.

JAceren, ligghen.
Jactatie, Jactantie, beroeming.
Jacteren, Jactiteren, beroemen.
Jacture, verlies, weghwerping, hinder.
Jaculeren, werpen.
Jalours, belghziek, belghzuchtigh, minyverigh, nayverigh.
Jalousie, belghzucht, minnenijdt, nayver, minyver, erghwaan.
Januarius, louwmaandt.
Javelijn, spiesken, werpschicht.

J O.

Jolijt, gheestigh, fraay.
Joncture, voeghing, ghelidt, ghewricht.
Journaal, daghelijks, daghboek.

J U

Jubilee, luidtjaar, juichjaar.
Jubileren, verheughen, juicchen.
Judicature, vonnis, rechtspleeghing, rechterschap, rechterampt.
Judiceren, oordeelen, rechten, wijzen.
[pagina 201]
[p. 201]
Judiciaal, gherechtelijk, rechtspreekelijk, rechterlijk.
Juge, rechter, oordeeler.
Jugement, oordeel, recht, gherichte.
Jugeren, rechten, oordeelen.
Julep, drankje.
Julius, hooymaant.
Juncture, voeghing, ghelidt, ghewricht.
Jungeren, voeghen, byvoeghen.
Junius, zomermaandt, weymaandt, wiedemaandt, braakmaandt.
Jurament, eedt, eedtzweering.
Juratie, zweering.
Juratorie, by eede, onder eede.
Jureren, zweeren.
Jurisconsulte, Jurist, rechtsgheleerde.
Jurisdictie, rechtspreeking, rechtsdwang, rechtsghebiedt, rechtsmacht, rechtsban.
Jurisprudentie, rechtskunde, rechtsgheleerdheidt.
Justicier, gherechtsdienaar, richter, wethouder, schout.
Justificateur, rechtvaerdigher, rechtvaerdighmaaker.
Justificatie, rechtvaerdighmaaking, rechtvaerdighing.
Justificeren, Justifieren, rechtvaerdighen.
Justitie, gherecht, gherechtigheidt, recht-
[pagina 202]
[p. 202]
vaerdigheidt, recht.
Justitieren, recht doen.
Juvatie, helping.
Juveren, helpen.
Juweelen, kleynoodjen.

L A.

LAbefacteren, verzwakken.
Labeur, arbeidt.
Labil, zwak.
Laboureren, arbeiden, werken.
Labourieux, arbeidigh, arbeidzaam.
Labyrint, doolhóf.
Laceratie, verscheuring.
Lacereren, verscheuren.
Lachrymatie, weening, schreying, huiling.
Lachrymeren, weenen, schreyen.
Lakey, navólgher, loopjongen, vólghknecht.
Lambris, welfsel, beschót.
Lambrisseren, bewelven, beschieten, met schót bekleeden.
Lamentatie, ghekarm, jammerklaght, weeklaaghing.
Lamenteren, karmen, jammeren, weeklaaghen.
Lampet, waschvat, handtwaschvat.
Lancet, vliem, laatvlijm.
Laps, val, missing, verloop.
Larderen, doorspekken.
[pagina 203]
[p. 203]
Lardeer-priem, spekpriem.
Large, rijkelijk, breedt.
Lasche, laf.
Lascif, gheil, wulpsch, broodtdronken, dartel.
Lasciviteyt, gheilheidt, broodtdronkenheidt.
Lastagie, ballast.
Latitatie, verschuiling, verberghing.
Latiteren, wechschuilen, zich t’zoek maaken, schuilen.
Latitude, wijdte, breedte.
Lattoen, koper.
Laudatie, looving, prijzing.
Laudemia, heerghewaaden, leenghiften, leengheschenken.
Lauderen, looven, prijzen.
Lavoir, waschvat, bekken.
Lazuur, blaauw, heemelsblaauw.
Laxatie, loozing, lóssing, slaaking, opening.
Laxeren, loozen, lóssen, openen.

L E.

Lacteur, leezer, voorleezer.
Lectie, leezing, les.
Lecture, leezing.
Ledikant, lit de camp, veldtbedde, veldtbedsteede, leegherbedstede.
Lederen, quetsen.
Legaal, wettigh, wettelijk.
Legaat, afghezant, erfmaaking, maaking:
[pagina 204]
[p. 204]
heerenbode, hófghezant, erfghaaf, erfghift, maakgheschenk.
Legaliteyt, wettigheidt, wettelijkheidt.
Legataris, erfghemaakte, maakingbeurder.
Legateren, maaken, bespreeken, erfspreeken, maaken by uiterste wil.
Legateur, erfdeeler, erfuitdeeler, bespreeker, erfbespeeker.
Legatie, afzending, bezending, erfmaaking, ghezantschap.
Legende, verhaal, vertelling.
Legioen, krijghsheir, krijghshoop.
Legislateur, wetgheever, wetsteller.
Legitimatie, bewettighing, wettighmaaking.
Legitime, wettigh.
Legitime portie, wettigh ghedeelte, rechtelijk deel.
Legitimeren, bewettighen, wettighmaaken.
Legumes, plukvruchten.
Leniteit, zaftheidt, ghedweeghzaamheidt, slapheidt, rekkelijkheidt.
Lenitif, verzachtende.
Lenitude, langzaamheidt, slapheidt.
Lepreux, melaatsch, lazarisch, zeerigh, zweerigh, schurft.
Lesie, quetsing.
Letaal, doodelijk.
Letargie, slaapzucht, slaapkoorts, koortsigh, slaapziekte.
[pagina 205]
[p. 205]
Letitie, blyschap.
Levant, oosten.
Levee, afdaking.
Leviteit, lichtvaerdigheidt, lichtheidt.

L I.

Lias, snoer, rijghsnoer.
Liasseren, snoeren.
Libel, gheschrift, aanschrift, ghedingschrift, boek, eysch.
Libella, richtsnoer.
Libelleren, anschrijven, schrijven, te boek schrijven.
Liber, vry, vrank.
Liberaal, mildt, ghulhartigh, vrymoedigh, openhartigh.
Liberaliteit, mildheidt, ghulhartigheidt, mildaadigheidt.
Liberateur, verlósser.
Liberatie, verlóssing, bevryding.
Libereren, verlóssen, bevrijden.
Liberteit, vryheidt.
Libery, boekwinkel, boekkas, boekkamer, boekzaal.
Libertijn, vrygheest, vrygemaakte knecht, ontslaafde, vryghelaatene.
Libidineren, wellust pleeghen.
Libidineux, wellustigh, wulpsch, dertel.
Libre, vry, vrank, lós.
Licent, verlófgheldt, gheoorlófdt, toeghelaaten.
[pagina 206]
[p. 206]
Licentiaat, ghehengde, toeghelaatene.
Licentie, verlóf, toelaating, vrygheeving, vryspraak, oorlóf.
Licentiëren, toelaaten, vrygheeven, ghehengen, afdanken.
Licentieux, vry, vrypóstigh.
Lieutenant, stedehouder, stadthouder: onderhópman.
Ligament, Ligature, bindsel, bandt.
Ligue, verbinding, eedtghespan.
Limitatie, bepaaling, afpaaling.
Limite, paal.
Limiten, landtpaalen, landtsscheidingen.
Limiteren, bepaalen.
Linage, afkomst, stam.
Linager, afkomeling, ghemaaghschapte: erfghenaam.
Lingiere, lijnwaatierster, linnenwinkelierster.
Linie, lijn, streep.
Linieren, lijnen, aflijnen, afstreepen.
Liquidatie, afreekening, effening.
Liquide, week, effen, klaar, bloot, platuit, afghereekendt, blijkelijk.
Liquideren, week maaken, afreekenen, effenen.
Lit de repos, rustbedde.
Lit de champ, veldtbedde, veldtbedsteede, leedekant.
Literateur, lettermeester, taalgheleerde.
[pagina 205]
[p. 205]
Ga naar margenoot+
Litiere, draaghbedde.
Litigatie, twist, twisting, krakkeel, ghekijf, kijving.
Litigeren, krakkeelen, pleitten, twisten.
Litigieux, krakkeeligh, dingtaaligh.
Litiscontestatie, rechtspleeghing, ghedingbevesting, voldinging.
Litiscontesteren, rechtspleegen, voldingen.
Litisfinitie, ghedingseinde, pleiteindighing.
Litispendentie, twisthanging, ghedinghanging.

L O.

Locaal, plaatselijk.
Locatie, verhuuring, pacht.
Loceren, verhuuren.
Locupletatie, verrijking.
Locupleteren, verrijken.
Locus, plaats, steede.
Locutie, woordt, spreeking.
Loge, kamertje, huisje.
Logement, herbergh, herberghing, huysvesting.
Logeren, huisvesten, herberghen, t’huis legghen.
Logica, reedenkonst, bewijskonst.
Logicaal, reedenkonstelijk, bewijskonstelijk.
Logijs, huisvesting, herberghing.
[pagina 208]
[p. 208]
Logomachie, woordenstrijdt, woordenkibbeling.
Loy, wet.
Loyaal, wettelijk, ghetrouw, trouw, oprecht.
Lombard, bank van leening.
Lombardier, leentafelhouder, tafelhouder, pandtbeleener.
Longeur, lankheidt, langwijligheidt.
Longitude, lengte.
Loquaciteyt, klapachtigheidt.

L U.

Lubricq, slibberigh, ghladt.
Lubriciteit, ghladdigheidt, slibberachtigheidt.
Lucratif, winzuchtigh.
Luctueux, rouwigh, droevigh.
Luitenant, stadthouder, onderhópman.
Luiteren, worstelen.
Lumineux, lichtende, verlichtende.
Lunatijc, maanzuchtigh, byzinnigh.
Lustratie, reinighing, wying, zuivering.
Lustreren, reinighen, wyen, verlichten, bezien, onderzoeken, navórsschen.
Luteren, toesmeeren, toestrijken.
Luxurie, gheilheidt, onkuischeidt.
Luxurieux, gheil, wellustigh, ghulzigh, ritsigh, weeldrigh.
[pagina 209]
[p. 209]

M A.

MAchinatie, quaadtstooking, quaadtbrouwing.
Machinateur, quaadtstooker.
Machine, konstwerk.
Machineren, quaadtstooken, quaadtbrouwen, berókkenen.
Maculatie, bekladding.
Maculature, kladtpappier, scheurpappier, omslagh, kladdebladt.
Maculatuur, vuilpappier, kladdebladt.
Maculeren, bevlekken, bekladden.
Madame, mêvrouw.
Magazijn, voorraadtschuur, pakhuis.
Magie, toverkonst, gheesthandel, toverkunde, wijsheidt.
Magister, meester.
Magistraal, meesterlijk.
Magisterialiter, meesterlijk.
Magisterie, meesterschap.
Magistraat, overheidt, overheer.
Magistrature, overheidtsampt.
Magnanime, ghrootmoedigh, ghroothartigh, eedelmoedigh.
Magnanimiteyt, ghrootmoedigheidt.
Magneet, noordtsteen, zeilsteen.
Magnificentie, heerlijkheidt, pracht, ghrootdaadigheidt.
Magnificq, heerlijk, ghrootdaadigh, hoogstaatigh, ghrootsch.
[pagina 210]
[p. 210]
Magnitude, ghrootheidt.
Mainteneren, handthaaven, beschermen.
Maintenuë, handthaaving, bescherming.
Maistre, meester.
Maistresse, meestres.
Majesteit, hoogheidt, hooghmaghtigheidt, ghrootmaghtigheidt, moghenheidt, oppermoghenheidt, ghrootmoghenheidt, opperheerlijkheidt, opperontzaghlijkheidt, ghrootachtbaarheidt, hooghachtbaarheidt.
Majestueux, heerlijk, hooghachtbaar, hooghdraavende.
Majoor, opperhópman, wachtmeester.
Majores, voorouders.
Mayus, bloeymaandt.
Malcontent, onghenoeghdt, t’onvreeden.
Malcontentement, onghenoeghing, t’onvreedenheidt.
Malediceren, vloeken, quaadtspreeken.
Maledictie, vloek, quaadtspreeking, lastering, vervloeking.
Malevolent, quaadtwilligh.
Malevolentie, quaadtwilligheidt.
Malheur, ongheval, ramp.
Malheureux, rampspoedigh, onghelukkigh.
Malitie, boosheidt, quaadheidt, quaadtwilligheidt.
Malitieux, quaadtwilligh, boosaartigh.
Maligniteyt, boosaartigheidt.
[pagina 211]
[p. 211]
Malplaisant, onvermaakelijk, wanvermaakelijk.
Mancipatie, vereighening, overleevering, eighenheidts overgheeving.
Manciperen, eighen gheeven, vereighenen, weêrleeveren, overgheeven in eighendomme.
Mandaat, bevel, onthiet, beheet, ghebódt, lastgheeving, lastanvaerding.
Mandataris, bevelhebber, lastanvaerder, lastanneemer.
Mandateur, bevelgheever, lastgheever.
Mandement, bevel, beveeling, daaghbrief: verlóf.
Manducatie, eeting, kaauwing.
Maniabel, handelbaar.
Maniement, handeling.
Manie, dulligheidt, raazerny.
Manier, wijs, zeede.
Maniëren, handelen.
Manifacture, handtwerksel.
Manifest, openbaar, verklaarschrift.
Manifestatie, openbaaring.
Manifesteren, openbaaren.
Manna, man, heemelsbroodt.
Manquement, ontbreeking.
Manqueren, ontbreeken, schorten.
Mansueet, zachtmoedigh, tam.
Mansuetude, zachtmoedigheidt.
Manuaal, handtboek, handtdoek.
Manufacture, handtwerksel.
[pagina 212]
[p. 212]
Manumissie, uit der handt lóslaating, ontslaaning, vrylaating, vrymaaking.
Manumitteren, vrylaaten, vrymaaken, ontslaan van slaaverny.
Manuscript, met de handt gheschreeven, handtgheschrift.
Maquerelle, kóppeleres, kóppelaarster.
Marchand, koopman.
Marchandise, koopmanschap.
Marchandeeren, koopen, koopmanschappen, dingen.
Marche, tóght, optóght, antóght.
Marcheren, antrekken, antreeden, streeven, trekken.
Marescage, moeras, modderlandt, slijklandt, broeklandt.
Mareschal, veldtoverste.
Marge, kant, bladtrandt, boordt.
Margineel, an de kant staande.
Mariage, huwelijk.
Marjolijne, moederkruidt, kranskruidt.
Marmelade, doorzuikerde queepeeren.
Marque, teeken, merk.
Marqueren, teekenen, merken.
Martagon, roode leeliebloem.
Marquis, markghraaf.
Martiaal, krijghsmannelijk.
Martius, lentemaandt.
Martyrie, ghetuigenis, bloedtghetuighenis, mishandeling om ’t gheloof.
Masculin, mannelijk.
[pagina 213]
[p. 213]
Maseur, mijn zuster.
Masque, momanzicht, ghrijns.
Masquerade, mommendans.
Masqueren, vermommen, mommen.
Massacre, moordt, moordery.
Massacreren, vermoorden, moorden.
Masse, klomp.
Massif, dicht, hecht, vast, louter.
Massiveté, dichtheidt.
Materiaal, stóffelijk.
Materie, stóf, zaak: etter.
Maternel, moederlijk.
Mathematica, wiskunde, wiskonst.
Mathematicus, wiskonstenaar.
Matinade, ughtendzang, mórghenghespeel, ughtendteerghezang, eerghespeel, wekghezang, lauweit.
Matrice, baarmoeder, lijfmoeder.
Matriculatie, schrijving, opschrijving, naamschrijving.
Matriculeren, opschrijven, naam opschrijven.
Matrimoniaal, moederlijk.
Matrimonie, houwelijk, echt: moeders ghoedt.
Matrone, huis moeder, huishouwster, eerlijke vrouw.
Matureren, rijp worden, rijpmaaken.
Maturiteit, rijpheidt.
Matutin, mórghenstondigh, ughtendtstondigh.
[pagina 214]
[p. 214]
Matuur, rijp.
Maxime, ghrondtreeghel, ghrondt.

M E.

Mechanicq, ambachtsman, handtwerker: karigh, vrek, hoetelachtigh.
Mechaniseren, hoetelen, handtwerken.
Medaille, pronkpenning, pótstuk.
Mediaan, middelader.
Mediateur, middelaar.
Mediatie, bemiddeling.
Medicament, gheneeskruidt, gheneesmiddel, artseny, gheneesdrank.
Medicijn, arts, gheneesmeester.
Medicijne, gheneesmiddel, gheneeskunde, artseny.
Medicinaal, heelzaam.
Medicineren, gheneesmiddelen ghebruiken, gheneezen, heelen.
Mediëren, middelen, halveeren, bemiddelen.
Mediocre, middelmaatigh, middelbaar.
Mediocriteyt, middelbaarheidt, maatigheidt, middelmaatigheidt.
Meditatie, betrachting, bezinning, overlegh, bedenking, overdenking.
Mediteren, betrachten, overweeghen, bezinnen, bedenken, overdenken.
Melancolie, zwaarbloedigheidt, zwaarmoedigheidt, zwartgalligheidt, zwart-
[pagina 213]
[p. 213]
Ga naar margenoot+ bloedt, zwartteghal.
Melancolijcq, zwaarmoedigh, zwartghalligh, treurigh, zwartbloedigh.
Meliorament, ghedaane kósten, verbeteering.
Melioratie, verbeetering.
Melioreren, verbeeteren.
Melodie, zoet gheluidt, zoetluidigheidt, zangghequeel.
Melodieux, zoetluidigh.
Membrane, vlies.
Membrum, lidt.
Memorabel, ghedenkwaerdigh.
Memoriaal, kladtboek, ghedenkboek, ghedenkteeken, onthoudtboek.
Memorie, gheheughnis, onthouding, ghedachtenis, ghedenkenis.
Memorie briefken, ghedenkbriefken.
Menace, dreighement.
Menaceren, dreighen.
Menage, huisraadt, huishouding, huisghezin, raalijkheidt, huislijkheidt, zuinigheidt, huiszórgh.
Menager, huishouder, huisbezórgher.
Menageren, huishouden, met omzicht en maat ghebruiken, zuinigh zijn, te raade houden, verspaaren.
Mendicant, beedelaar.
Meneen, treeken.
Menstrue, maanstondt.
[pagina 216]
[p. 216]
Mensureren, meeten.
Mentie, melding, ghewagh.
Montioneren, melden, ghewaghen, ghewaghmaaken.
Mercantie, koopmanschap.
Mercature, koopmanschap, koophandel.
Mercantist, Mercateur, koopman.
Mercenair, dienstbaar, huurknechtelijk.
Meridiaan, middaghs, middaghlijn, middaghrondt, middaghkring.
Meridie, middagh, ’t zuidt.
Meridionaal, zuider.
Merite, verdienst.
Mertiteren, verdienen.
Merlone, tandt.
Merveille, wonder.
Merveilleux, wonderlijk, wonderbaar.
Meschant, snoodt, ergh, quaadt.
Mescontent, onvernoeghdt, misnoeghdt.
Mescontentement, ongenoeghzaamheidt, misnoeghing.
Mescontenteren, misnoeghen.
Mesnage, ziet Menage,
Message, boodschap.
Messagier, boode.
Messias, zalighmaaker, ghezalfde.
Mesusen, misslaghen, misbruiken.
Mesuseren, misbruiken.
Metaal, berghwerk, berghstóf.
Metamorphose, ghestaltverwisseling, vervórming.
[pagina 217]
[p. 217]
Metamorphoseren, vervórmen, ghestaldt verwisselen.
Metaphysica, overnatuurkunde.
Methode, leerwijs, beleeding, leerwegh, schriklijk beleet, ordre.
Metropool, hoofdtstadt.
Metropolitaan, hoofdtstadts bisschop.
Meubelen, tilbaare ghoederen, inboel, roerende ghoederen.

M I

Mignardise, liefkoozing, anminnigheidt.
Mignon, troetelkindt.
Migratie, verhuizing.
Migreren, verhuizen.
Militair, oorlooghsch.
Militeren, strijden, bevechten, bestrijden, oorloghen.
Militie, oorlógh, krijghsvólk.
Millioen, tien honderdt duizendt, tien honderdt duizentigh.
Mine, ghelaat, ghelaerde.
Mineraal, mijnstóf, berghwerk, berghstóf.
Mineren, mijnen, ondermijnen.
Mineur, mijnmeester, mijner, ondermijner.
Ministriaal, dienstknechtelijk.
Miniter, dienaar.
Ministerie, bediening, dienst.
Minoriteit, minderjaargheidt, onmondigheidt.
Minueren, verminderen.
[pagina 218]
[p. 218]
Minute, bewerp, kladde, minderling.
Minuteren, ontwerpen.
Mirakel, wonderwerk, wonderdaadt.
Miraculeux, wonderbaarlijk.
Miscontent, onvernoeghdt, t’onvreeden.
Miscontentement, onghenoeghen, misnoeghing.
Miscontenteren, misnoeghen
Mise, onkóste, uitghift.
Miserabel, ellendigh, deerlijk, jammerlijk.
Miseratie, erbarming, deernis, ontferming.
Misericorde, barmhartigheidt.
Misericordieux, barmhartigh, meededooghzaam.
Miserie, ellende, jammer, deerlijkheidt, jammerlijkheidt, ellendigheidt.
Missive, zendtbrief.
Misterie, verborghenheidt, gheheim.
Misticq, verborghen.
Mitigatie, verzafting.
Mitigatif, verzaftende.
Mitigueren, verzaften.
Mixte, ghemenghdt.
Mixtie, Mixture, mengsel, menging, vermenging.

M O.

Mobil, Mobilair, roerlijk, beweeghlijk.
Mobiliteit, beweeghlijkheidt.
[pagina 219]
[p. 219]
Mode, wijs, zeede.
Model, voorbeeldt, bewerp, schets, ontwerp, toonbeeldt.
Moderateur, middelaar, tusschenspraak.
Moderatie, bemiddeling, maatighing.
Modereren, middelen, maatighen.
Moderne, hedendaaghsch, van deeze tijdt.
Modest, zeedigh.
Modestie, zeedigheidt.
Modificatie, maatighing, bemiddeling.
Modificeren, maatighen.
Modulatie, op maat zinging.
Moduleren, op de maat zingen.
Mol, zacht, murw.
Molest, overlastigh, verveelende, overlast.
Molestatie, overlasting, verveeling, quelling.
Molesteren, overlasten, lastigh zijn, moeylijk vallen.
Molestie, overlast, lastigheidt, verveeling, quelling.
Moliëren, besteeken, wroeten, betrachten
Moment, ooghenblik, yet gherings.
Momus, spótter, nijdigher.
Monachus, munnik, eenzitter, eenwooner.
Monarch, eenighvórst, eenheerscher, alleenheerscher.
Monarchie, eensregheering, eenighvórstheidt, alleenheersching.
Mundatie, zuivering.
Monderen, zuiveren, reinighen.
[pagina 220]
[p. 220]
Mondificatie, zuivering.
Mondificeren, zuiveren.
Moneren, vermaanen.
Monfreer, mijn broeder.
Monitie, vermaaning.
Monodie, lijkghezang.
Monogram, bewerp, ontwerp.
Monomachie, eenghevecht.
Monopolie, voorkoop, opkoop, inkoop, alleenkoop.
Monseur, mijn heer.
Monsterheer, heirschouwer, wapenschouwer.
Monstering, wapenschouwing, heirschouwing.
Monster, ondier, misgheboorte, wanschepsel, staal, toonsel, proef, schrikdier, ghedrócht.
Monsteren, toonen, wapenschouwen, heirschouwing doen.
Monstreux, wanschapigh, wanschapen.
Monteren, opklimmen, bedraaghen, toerusten, stijghen.
Monture, opklimming.
Monument, ghedenkteiken, ghraf.
Moraal, zeedelijk, zeedigh.
Morion, helm, stórmhoedt.
Morisque, moorinne.
Morositeit, korselheidt, gheemelijkheidt.
Mort, doodt.
Mortaliteit, sterffelijkheidt.
[pagina 221]
[p. 221]
Mortel, doodlijk, sterflijk.
Mortier, steenvyzel.
Mortificatie, dooding, afsterving.
Mortifiëren, dooden.
Mosquet, roer, bus.
Mosquetier, busschieter, busdraagher, schutter, roerschutter.
Mostache, kneevel.
Moteur, beweegher.
Motie, roering, beweeghing.
Motijf, beweeghsel, beweeghreeden.
Movement, roering, beweeghing.
Moveren, roeren, beweeghen.

M U.

Mulcte, boete, gheldtboete, breuke.
Mulcteren, boeten, gheldtboeten, met gheldt boete straffen.
Multiplicatie, veelvoudighing, vermeenighvuldighing.
Multipliceren, vermeenighvuldighen, vermeerderen.
Multitude, meenighte, veelheidt.
Mumie, ghebalsemdt menschevleesch.
Mundatie, reinighing.
Munderen, reinighen, zuiveren.
Mundificatie, reinmaaking, zuivermaaking.
Mundificeren, reinmaaken.
Municipaal, steederecht, stadtsrecht, stadts.
Municiperen, bórgherrecht gheeven.
[pagina 222]
[p. 222]
Munieren, bevesten, versterken.
Muniment, bevesting, beweering, bewijsstuk.
Munificentie, mildtdaadigheidt.
Munitie, rusting, versterking, bevesting.
Munnik, eenwooner, eenzitter.
Munus, ampt.
Murmuratie, morring.
Murmureren, knorren, morren.
Musette, ruispijpe.
Muscule, spier, muis, zeenuwknuist.
Musculeux, spierigh, spierrijk.
Musicant, Musicijn, zanger, zinger, zangkonstenaar.
Musiceren, zingen, op de maat zingen.
Musijcq, maatzang, zangkonst, zangkunde, nootzang.
Musquet, roer, bus.
Musquetier, schutter, roerschutter, busschietter.
Musqueton, zijderoer, reisroer.
Mustache, kneevel, kneevelbaerdt.
Mutatie, verandering, wisseling.
Muteren, wisselen, veranderen.
Mutilatie, verminking.
Mutileren, verminken.
Mutin, oproermaaker, muiter, muitemaaker.
Mutinatie, oproer, muitery.
Mutineren, oproermaaken, muiten.
Mutuatie, ruiling, mangeling.
[pagina 223]
[p. 223]
Mutuel, onderling.
Mutueren, ruilen, wisselen, mangelen, ontleenen.

M Y.

Mysticq, verholen, verborghen, Ghódtgheheim, gheheim.
Mysterie, verholenheidt, verborghenheidt, gheheimenis.

N A.

NAmptisatie, te borde brenging, in bewaarder handt stelling.
Namptiseren, te bordt brengen, in bewaarder handt stellen.
Namptissement, handtvulling, te bórdt brenging, opbrenging.
Narrateur, verteller.
Narratie, vertelling.
Narreren, vertellen, verhaalen.
Natie, vólk, landtsvólk, inboorlingen.
Natif, ghebooren.
Nationaal, landtschaps.
Nativiteyt, gheboorte.
Naturalist, natuurkundighe, natuurkenner.
Naturel, natuurlijk.
Natureren, naäarten.
[pagina 224]
[p. 224]
Naufrage, schipbreuk.
Navaal, scheepsch.
Navigabel, bezeilbaar, bevaarbaar.
Navigatie, schipvaart, zeevaart.
Navigeren, schipvaaren, vaaren.

N E.

Nebuleux, neevelachtigh, duisterachtigh, mistigh.
Necessaire, noodigh, noodtwendigh, noodtzaakelijk.
Necessiteit, noodtwendigheidt, noodtzaakelijkheidt.
Necessiteren, noodtzaaken.
Necromantie, tovery, doodtwaarzegghery, zwartekonst.
Necteren, hechten, knoopen.
Negatie, lochening, ontkenning, beneening.
Negatif, Negatoir, beneenigh, ontkennigh.
Neger, zwart.
Negeren, lochenen, ontkennen, beneenen.
Negligent, verzuimigh, onachtzaam, achteloos, nalaatigh.
Negligentie, verzuim, verwaarloozing, achteloosheidt, onachtzaamheidt, nalaatigheidt.
Negligeren, verzuimen, verwaarloozen, veronachtzaamen, verachteloozen.
Negotiant, Negotiateur, handelaar, koopman.
[pagina 225]
[p. 225]
Negotiatie, Negotie, handeling, beslagh, omslagh, onderwind, koophandel.
Negotiëren, handelen, handel drijven, verhandelen, koophandelen.
Negromantie, ziet Necromantie.
Nequitie, fieltery, ghuytery.
Nerveux, zeenuwachtigh, krachtigh.
Netto, net, effen.
Neuter, Neutraal, onzijdigh, gheenerley.
Neutraliseren, onzijdigh stellen.
Neutraliteyt, onzijdigheidt.

N I.

Nigromantie, toverkonst, zwarte konst, lijkkijkkonst, doodenwaarzegghery.
Nihil, niets, niet met al.
Nihilipenderen, versmaaden, niet achten.

N O.

Nobel, eedel, braaf.
Nobiliteren, vereedelen, eedel maaken.
Nobiliteit, Noblesse, eedeldom, adel.
Nomber, ghetal.
Nombreren, met talletters merken, talmerken.
Nombreux, ghetalligh, veel in ghetal.
Nomenclator, benaamer, naamstemmer, naamnoemer.
Nominatie, noeming.
[pagina 226]
[p. 226]
Nominatijf, noemende, noemer.
Nomineren, noemen, benaamen.
Nompareil, onverghelijklijk, zonder weêrghade.
Nonchalant, onachtzaam.
Norme, maat, voorbeeldt, reeghel.
Nota, merk, let.
Nota bene, merk wel, let wel.
Notabel, merkelijk, anzienlijk.
Notaris, beamptschrijver, bondtschrijver.
Notarischap, bondtschrijverschap, schrijverschap.
Notatie, beteekening, naamduiding.
Note, teiken, merk, kenteeken.
Noteren, anteikenen, letten.
Notificeren, doen weeten, te kennen geeven, verwittighen.
Notifieren, kundigh maaken.
Notificatie, verwittighing, bekendtmaaking.
Notionaal, kenlijk.
Notitie, anteikening, kundschap.
Notoir, kenlijk, kenbaar, merkelijk, blijkelijk.
Notule, merkseel, teikenschrift.
Nourriture, voedsel.
Nouvelles, nieuwigheeden, nieuwe tijdingen.
Novalien, drieslanden, nieuwaanghewonnen landen.
Novateur, nieuwghezinde, nieuwmaaker,
[pagina 227]
[p. 227]
vernieuwer.
Novatie, vernieuwing.
November, slaghtmaandt.

N U.

Nubileux, wolkachtigh, neevelachtigh.
Nuditeit, naaktheidt, blootheidt.
Nugatie, boerting, alving, beuzeling.
Nugeren, beuzelen, boerten, alven.
Nul, niets.
Nulliteit, nietigheidt.
Numeratie, telling.
Nunciatie, verkondighing, anzegghing, boodschap.
Nuncieren, verkondighen, anzegghen, boodschappen.
Nuncupatie, noeming.
Nuncuperen, noemen.
Nundine, markt, jaarmarkt.
Nundineren, markten, jaarmarkt houden.
Nutatie, wankeling, schudding, overhelling, knikking.
Nuteren, wankelen, knikken, wenken.
Nutritie, voeding.

N Y.

Nymph, maaghdt, halve ghódin.
[pagina 228]
[p. 228]

O B.

OBambulatie, omwandeling.
Obambuleren, omwandelen.
Obedient, ghehoorzaam, onderdaanigh.
Obedientie, onderdaanigheidt, ghehoorzaamheidt.
Obedieren, ghehoorzaamen, onderdaanigh zijn.
Obfirmatie, verstokking.
Obfirmeren, verstókken, vast houden.
Obiter, ter loop, in ’t voorbyghaan.
Object, voorwerp, ghrondt, stóf, inzicht.
Objecteren, voorwerpen, opwerpen, teeghenwerpen.
Objectie, teeghenwerping.
Objicieren, teeghenwerpen.
Objurgatie, bekijving.
Objurgeren, bekijven.
Oblatie, ófferhande, óffer, anbieding, opdraght.
Oblectatie, verlustighing, vermaak, verheughing.
Oblecteren, verlustighen.
Obligatie, verbandt, verbinding, schuldtkennis, schuldtbrief, verbintenis, handtschrift, bondtschrift, verplichtschrift, schuldtverwandt.
Obligeren, verbinden, verplichten.
Oblique, scheef, schuin.
Obliquiteit, scheefheidt.
[pagina 229]
[p. 229]
Oblivieux, vergheetelijk.
Obmissie, ziet Omissie.
Obnubilatie, beneeveling.
Obnubileren, beneevelen.
Obombreren, zoekt Obumbreren,
Oborieren, ontstaan.
Obreptie, insluiping.
Obreptijf, ter sluip.
Obrogatie, teeghenzegghing, teeghenspreeking, weederspreeking.
Obrogeren, teeghenzegghen, teeghenspreeken.
Obsceen, slordigh, onkuisch, ongheschikt.
Obscuur, duister, donker.
Obscuratie, verdonkering.
Obscureren, verdonkeren, verduisteren.
Obscurityt, duisterheidt, donkerheidt.
Obsecratie, smeeking.
Obsecreren, smeeken, bidden.
Obsequeren, onderdaanigh zijn, ghehoorzaamen, ghedienstigh zijn.
Obsequentie, onderdaanigheidt, dienstbieding, ghedienstigheidt, dienstvaerdigheidt.
Observabel, onderhoudelijk.
Observantie, Observatie, waarneeming, ghebruik, gewoonte, ghadeslaghing, opmerking, eerbiedigheidt.
Observeren, waarneemen, ghadeslaan, anmerken, onderhouden.
Obsidie, beleeghering, belegh.
[pagina 230]
[p. 230]
Obsignatie, verzeegheling.
Obsigneren, verzeeghelen.
Obsisteren, weederstaan, teeghenstaan.
Obstacule, hinderpaal, hinder.
Obsteren, in den weeghe staan, verhinderen, teeghenstaan.
Obstinaat, hardtnekkigh, stijfzinnigh, wreevelmoedigh.
Obstinatie, halstarkheidt, hardtnekkigheidt, krijghelheidt.
Obstructie, verstópping.
Obstrueren, stóppen, verstóppen, toesluiten.
Obtemperatie, ghehoorzaaming, nakoming.
Obtempereren, ghehoorzamen, nakomen.
Obtentie, verwerving.
Obtestatie, betuighing.
Obtesteren, betuighen.
Obtineren, verwerven, behouden, verkrijghen, bekoomen.
Obtingeren, verkreeghen werden, te beurt vallen, ghebeuren.
Obtrectatie, lastering.
Obtrecteren, lasteren, schelden.
Obtruderen, opwerpen, opdringen.
Obtrusie, opdringing.
Obumbratie, beschaduwing.
Obumbreren, beschaduwen, overschaduwen.
Obvenieren, teeghenkomen, te ghemoet komen, ghemoeten, overkomen, toekomen, ghebeuren, gheschieden.
[pagina 231]
[p. 231]
Obventie, teeghenkomst, ghemoeting.

O C.

Occasie, gheleeghenheidt, voorval.
Occasioneren, gheleeghenheidt gheeven.
Occident, west, onderghang.
Occidentaal, westwaarts, westersch.
Occluderen, toesluiten.
Occlusie, toesluiting.
Occultatie, verberghing.
Occulte, verborghen.
Occulteren, verberghen.
Occupatie, inneeming, voorkoming, ontleediging, beezigheidt, bekommering.
Occuperen, inneemen, ontleedighen, voorkoomen.
Occurrentie, ontmoeting.
Occurreren, voorkomen, ghemoeten, bejeeghenen, teeghenkoomen.
October, wijnmaaadt, braakmaandt, aarzelmaandt, zaaymaandt.
Octroy, verleening, verghunning, ghunst, verlóf, ghunstbrief.
Octroyeren, verleenen, verghunnen.
Oculair, ooghschijnlijk, schijnbaarlijk, ooghzienlijk.

O D.

Ode, eerdight, lófzang.
Odeur, reuk.
Odieux, haatelijk.
[pagina 232]
[p. 232]

O E.

Oeconomie, huishouding, huishouwkunde.

O F.

Offenceren, leedt doen, quetsen, beschadighen, veronghelijken, beleedighen.
Offenderen, stooten; misdoen.
Offendicule, arghernis, anstoot.
Offensie, leedt, quetsing, anstooting, versteuring, belghing, zonde, misdaadt.
Offensif, en Defensif, beschadighende en beschuttende, anlegghende en verweerende.
Offereren, anbieden, toedienen, opdraaghen.
Officie, ampt, plight.
Officier, amptman, amptenaar: schout.
Officieux, plightigh, plightelijk, ghedienstigh.

O L.

Olipodrigo, mengelspijs, mengelmoes.

O M.

Ombrage, Ombre, schaduw, achterdenken, arghwaan.
Ombrageren, beschaduwen, overschaduwen.
[pagina 233]
[p. 233]
Ombrageux, schaduwigh, achterdóchtigh.
Omineux, rampzaligh.
Omissie, overslaaning, nalaating.
Omitteren, overslaan, nalaaten.
Omnipotent, almooghende, almaghtigh.
Omnipotentie, almooghendheidt, almachtigheidt.
Omnipresentie, overalteeghenwoordigheidt.
Omniscientie, alweetenheidt.

O N.

Onctie, zalving.
Onctueux, zalfachtigh.
Onderen, ghólven.
Oneratie, belaading, belasting.
Onereren, belaaden, belasten.
Onereux, lastigh, bezwaarlijk, ghewichtigh.
Ongecivilizeert, onbeleefdt, onbehouden, ruw, onbezeedighdt.
Ongecorrigeert, onverbeeterdt.
Onguent, zalf.

O P.

Opaac, duister, schaduwrijk.
Operateur, werkmeester.
Operatie, werking.
Opereren, werken, arbeiden.
Opereux, arbeidtzaam, werkelijk.
Opificie, handtbacht, ambacht, handtwerk.
Opinatie, waaning.
[pagina 234]
[p. 234]
Opinabel, waanlijk.
Opiniatre, stijfzinnigh, krighel.
Opinie, waan, meining, drift, ghoedtdunken.
Opiniëren, waanen, meinen.
Opinieux, verwaandt.
Opituleren, helpen, bystandt doen.
Oppignoratie, verpanding.
Oppignoreren, verpanden.
Oppilatie, verstópping.
Oppileren, verstóppen, stóppen.
Opportuun, gheleeghen, bequaam.
Opportuniteit, bequaamheidt, gheleeghenheidt.
Opponent, Opposant, teeghenstreever, teeghenwerper, teeghendinger.
Opponeren, Opposeren, teeghenstellen, teeghenzetten, weederstaan.
Oppositie, teeghenstelling, weederstandt, teeghenweer, teeghenstel.
Oppresseren, verdrukken, onderdrukken.
Oppresseur, onderdrukker, verdrukker.
Oppressie, verdrukking.
Opprimeren, onderdrukken, verdrukken.
Opprobre, schande.
Oppugnateur, bevechter, bestrijder.
Oppugnatie, bevechting.
Oppugneren, bevechten, bestrijden.
Optatie, wensching.
[pagina 235]
[p. 235]
Opteren, begheeren, wenschen.
Optica, schouwkonst, zichtkunde.
Optie, keur, kiezing.
Opulent, rijk.
Opulentie, rijkheidt, rijkdom, overvloedt.
Opuscule, werksken.

O R.

Oracul, heemelspraak, hoedspraak, Ghódtspraak, vraaghbaak.
Orage, stórm, onweeder.
Orageux, stórmachtigh.
Orateur, reedenaar, reedenvoerer.
Oratie, reeden, vertoogh, reedeneering, reedening, ghebedt.
Orbiculair, rondt.
Ordinaal, zoekt Urinaal.
Ordinaris, ghewoonlijk.
Ordinantie, Ordinatie, gheschiktheidt, schikking, verórdening, órdening, schik, beleidt.
Ordineren, beschikken, bestellen.
Ordoyeren, vuilmaaken.
Ordonnantie, inzetting, keur, schikking, bevel, willekeur.
Ordonneren, schikken, instellen, willekeuren, beveelen, stellen.
Ordre, schikking, órde, stel, bestel.
Ordure, vuiligheidt.
Oreillon, schutsel.
[pagina 236]
[p. 236]
Oreren, reedenvoeren, reedeneeren, bidden.
Orgueilleux, hoovaerdigh, tróts, hooghmoedigh.
Orient, oost, opgank.
Orientaal, oostwaarts, ooster, iet byzonders, byzonderling.
Orifice, mondtghat.
Origineel, oorspronkeiijk.
Oriren, spruiten, rijzen, ontspruiten.
Orizon, zoekt Horizon.
Ornamant, versiering, ghesmijde.
Orneren, versieren, smukken, optooyen.
Orthodox, rechtgheloovigh, rechtzinnig, rechtleerigh.
Orthodoxie, rechtgheloovigheidt, rechtzinnigheidt.
Orthographie, spelling, rechtschrijving: standtteekening, platte lijfbeelding.

O S.

Ostage, pandt, ghijzeling.
Ostagier, ghijzelaar.
Ostenderen, vertoonen, toonen.
Ostensie, tooning, vertooning.
Ostentatie, beroeming, pocching, snorking.
Ostenteren, brallen, pocchen, beroemen, stoffen.

O T.

Otieux, leedigh, ydel.
[pagina 237]
[p. 237]

O U.

Oubliant, vergheetigh.
Oubliantie, vergheetenis, vergheetenheidt.
Oublieren, vergheeten.
Ouy, ja.
Outrage, leedt, spijt, overlast.
Outrageren, leedt doen.
Outrageur, overlastigh.
Ouverture, opening.
Ouvrage, werk.

O V.

Ovaal, eytrek, eyrondt.

P A.

PAcificatie, bevreedighing.
Pacificeren, verdraaghen, bevreedighen, overeendraaghen.
Pacificq, vreedigh, vreedzaam.
Pacquet, bondel, pak.
Pactie, verdragh, verbondt, overeenkooming.
Pactionneren, verdraaghen, overeenkoomen.
Pagadoor, betaalsheer, penningmeester.
Pagie, zijde, zydienaar, vólghdienaar, zijdghanger, eedelknaap, eedelknecht, hófdienaar.
Payement, brókkelgheldt, kleen gheldt, betaaling.
[pagina 238]
[p. 238]
Payeren, betaalen.
Pair, ghenoot.
Paisibel, vreedzaam.
Paix, vreede.
Palais, prinsenhóf, vórstenhóf, vórstenwoonhóf, koningshóf.
Palfrenier, stalknecht.
Palinodie, weederroeping, aftócht.
Palissade, bórstweering, paalwerk, stórmpaal.
Palleren, Palliëren, oppronken, opsmukken.
Palloen, bal, windtbal.
Palmenteren, van overgheeving spreeken.
Palpabel, tastbaar, tastelijk.
Palustre, broeklandt.
Panurge, loos, doortrapt, albeschik, moeyal.
Parabel, ghelijkenis, zinnenbeeldt, ghelijkspreuk.
Parade, optooisel, oppronking, ghlimp, vertooning, optrek.
Paradox, wonderspreuk, wonderreeden, onghemeen, wonderstuk.
Paragon, puik, voorbeeldt, staal.
Parragonneren, verghelijken, ghelijkmaaken, effenen.
Paragraphe, beschrijving, onderschrijving, afdeiling, kantteekening.
Parallel, eevenwijdt, teeghen elkander staande.
Paralysie, lammigheidt, beroerdheidt.
[pagina 239]
[p. 239]
Paraliticq, beroerdt, gheraakt.
Parapet, vórstweer.
Paraphe, merk, anwijzing.
Paraphernale ghoederen, buitenhuwlijksgoederen.
Paraphrase, uitbreiding, omschrijving.
Parate executie, haastighe rechtsvordering, daadlijke uitvoering.
Pardon, verghiffenis.
Pardonnabel, vergheevelijk.
Pardonnement, vergheeving, verghiffenis.
Pardonneren, vergheeven.
Pareil, ghelijk, eevenghelijk, dierghelijk.
Parenthese, inworp, tusschenreeden, inreeding, tusschenstelling, invlying, inzetting.
Parenteren, bemaaghschappen.
Pareren, sieren, oppronken, tooyen, ghehoorzaamen.
Pareersel, siersel, tooysel.
Paresse, luyheidt, traagheidt.
Parfum, reukwerk.
Parfumeren, berooken, doorluchten.
Parfumeur, reukmenger, reukmaaker.
Pariteit, eevenheidt.
Parlement, raadthóf, pleithóf, gherechtshóf, raadtsverghaadering.
Parlementen, bulderen, tieren.
Parlementeren, van overgheeving spreeken.
[pagina 420]
[p. 420]
Ga naar margenoot+
Parochiaan, karspelpaap, kerstpelpriester.
Parochie, karspel, kerspel, buurt.
Parquet, perk.
Parsimonie, spaarzaamheidt.
Partage, deeling.
Partageren, deelen.
Partenier, Partisaan, meedestander, ghenoot, deelghenoot, deelhebber, makker.
Partiaal, zijdigh, eenzijdigh.
Partialiteit, eenzijdigheidt.
Participant, deelhebber, deelachtighe, deelghenoot.
Participatie, meededeeling, meedeghenieting, deelachtigheidt, deelhebbing, deelghenootschap.
Participeren, meededeelen, deelachtighen.
Particulariseren, byzonder maaken.
Particulariteit, byzonderheidt, nader bericht.
Particulier, byzonder, afghedeeldt, enkeligh, stukswijs.
Partie, deel, ghedeelte, teeghendeel.
Party advers, teeghendinger.
Partyschap, zijdigheidt.
Partitie, verdeeling, deeling.
Patuur, ghade, weerghade.
Pature, bekleeding.
Pas, stap, schreede.
Paspoort, ziet passeport.
Pasquil, schimpschrift, steekschrift, schót-
[pagina 241]
[p. 241]
schrift, schimpdicht.
Passabel, lijdelijk.
Passade, reisgheldt.
Passage, wegh, doorghang, doorwegh: spreuk, reeden.
Passagier, reizer, voortreizer, doorreizer, reizigher.
Passant, voorbyghanger, voorbyghaande.
Passato, verloopen, voorleeden, verghangen, voorghaand.
Passement, lint, boortsel.
Passemese, anderhalve stap.
Passeport, vrybrief, vrye reisbrief, vrygheleybrief.
Passeren, doorghaan, verbyghaan, overtreffen, te boven ghaan, gheschieden.
Passetemps, tijdtverdrijf.
Passie, lijding, zucht, drift, verrukking, inghenomenheidt, zijdigheidt, hartstocht.
Passijf, lijdend.
Passioneren, verrukken, inneemen, verslingeren.
Pastoor, harder, kerkheer, preeker.
Pastorel, harderlijk, harderwerk, harderspel, harderstooneelspel.
Pastorye, harderstaat, kerkmeesterschap, karspel.
Patas, jacht.
Patent, openbrief, plakkaat, bevel, bul: open, openstaande.
[pagina 242]
[p. 242]
Paternel, vaderlijk.
Paternoster, ghebeedeketting: ’t vaderons; handtboeye.
Patheticq, beweeghlijk.
Patient, lijder, ziekte.
Patienteren, lijden, dulden, ghedooghen.
Patientie, gheduldt, lijdtzaamheidt, ghedooghzaamheidt: hófzuuring, zaayzuuring.
Patientigh, gheduldig, lijdzaam, ghedooghzaam.
Patientighlijk, lijdtzaamelijk, geduldiglijk.
Patres, oudtvaders.
Patria, vaderlandt.
Patriarch, oppervader, aartsvader.
Patrimoniaal, vaderlijk, vadererffelijk.
Patrimonie, vaders erf, vaders ghoedt.
Patriot, vaderlander, liefhebber van ’t vaderlandt.
Patrocineren, voorstaan, verdaadighen, voorspreeken.
Patronage, Patroonaatschap, voorstanderschap, huisvaderschap.
Patroon, voorstander, huisvader, voorbeeldt, voorvader.
Pause, verpoos.
Pauseren, verpoozen, rusten.
Paveljoen, tente, veldttente.
[pagina 243]
[p. 243]

P E.

Pecceren, zondighen, misdoen,
Pecunieel, gheldelijk.
Pedagoge, tuchtmeester, leermeester, huislijk leermeester.
Pedant, kindermeester.
Pedanterie, kinderwerk, leurery.
Pedestal, de voet van een stijl, zuilvoet.
Peine, breuke, straffe, verbeurte, boete.
Peletier, bondtwerker.
Pellegrim, beedevaartreizer.
Pellegrimagie, beedevaart.
Penaal, strafwaerdigh.
Pendanten, oorhangsels.
Pene, straf, boete.
Penetrabel, doordringbaar.
Penetrant, Penetratif, doordringend.
Penetratie, doordringing.
Penetreren, doordringen.
Penitentie, berouw, leedtschap, leedtweezen.
Peniteren, berouw hebben.
Pensif, vol ghedachten, peinzende.
Pensioen, loon, wedde, belooning, bezólding, dienstghaaf, vereering, eerghift, schenkloon, betaaling, landthuurs betaaling.
Pensionaris, loontrekker, stadts raadtghever, raadtsman, loontrekend raadts-
[pagina 244]
[p. 244]
man, stadts óft landts raadtsheer, beloondt raadtsheer
Peragratie, reizing.
Peragreren, reizen, doorreizen.
Perceptie, beghrijping, ontfanging, ghenieting, bevatting.
Perceren, doorbooren.
Percipiëren, ontfangen, vatten, beghrijpen, ghenieten.
Percolatie, doorkleinsing.
Percoleren, doorklensen.
Perditie, verlies, quisting, verderf.
Perdurabel, gheduurigh, duurzaam.
Peregrinatie, reize, landtreize, uitlandigheidt.
Peregrineren, reizen, landtreizen.
Peremptie, vernietighing, te niet doening.
Peremptoir, uiteindigh, uitvoerlijk, vernietighlijk.
Perfect, volmaakt, volkoomen.
Perfectie, volmaaktheidt.
Perfectioneren, volkomen maaken.
Perfidie, ontrouw, trouweloosheidt.
Perforatie, doorbooring.
Perforeren, doorbooren.
Perfum, reukwerk, ruikend ghoedt.
Perfumeren, met reuk vervullen, doorrooken.
Perfumeur, reukmaaker, reukmenger.
Perfunderen, overstorten, doorghieten.
Perfusie, overstorting, overghieting.
[pagina 245]
[p. 245]
Pericliteren, waaghen, in ghevaar stellen.
Periculeux, ghevaarlijk.
Perijkel, ghevaar, noodt.
Perimeren, verghaan, dooden, vernietighen.
Periode, punt, stip, omloop, volzin, uitghang, lidt, vollooping.
Peripherie, ommetrek.
Periphrase, omspraak.
Periphraseren, met omspraak voorstellen.
Perissabel, verghankelijk.
Perjure, eedtbreeking, meineedt.
Perjureren, meineedt doen.
Permanent, vast, bestandigh, blijvende.
Permanentie, verblijvendheidt.
Permaneren, verblijven.
Permissie, toelaatigh, verlóf.
Permissif, toelaatighlijk.
Permitteren, toelaaten.
Permotie, beroering, beweeghing.
Permoveren, beroeren.
Permutatie, wisseling, mangeling, ruiling.
Permuteren, wisselen, mangelen, verwisselen.
Pernitieux, schaadelijk, verderffelijk.
Peroratie, besluiting.
Peroreren, sluitreedenen, reeden sluiten.
Perpendiculair, rechtstandigh, lootrecht, waterpas.
[pagina 246]
[p. 246]
Perpetrant, bedrijver.
Perpetratie, bedrijving.
Perpetreren, bedrijven, volbrengen.
Perpetuel, altijdtduurend, gheduurigh.
Perpetuiteit, gheduurigheidt, altijdtduurendheidt.
Perplex, verbaast, raadeloos, bedremmelt, beteuterdt.
Perplexiteit, verbaastheidt, raadeloosheidt, bedremmeltheidt.
Perquireren, doorzoeken, doorsnuffelen.
Perquisitie, doorzoeking.
Perruque, hairtooisel, hairkap, ghemaakthoofdthaer.
Persecuteren, vervólghen.
Persecutie, vervólghing.
Persequeren, vervólghen.
Perseverant, volhardend, volstandigh.
Perseverantie, volharding, volstanding.
Persevereren, volharden.
Persistentie, volharding, anhouding.
Persisteren, anhouden, volharden, by blijven.
Personeel, hoofdt voor hoofdt, persoonlijk, in eigen hoofde.
Persoonen, lieden, luiden.
Perspectie, doorziening, doorkijking.
Perspective, doorschouwigh, doorzichtigh.
Perspicieren, doorzien, doorkijken.
Perspicuiteit, duidlijkheidt, doorzichtigheidt, klaarheidt.
[pagina 247]
[p. 247]
Perstringeren, bedwingen, overhaalen, doorstrijken.
Persuaderen, vroedtmaaken, anraaden, overreeden.
Persuasibel, anraadelijk.
Persuasie, vroedmaaking, anraading, overreeding.
Pertenderen, voorgheeven.
Pertinacie, herdtnekkigheidt, halssterkheidt.
Pertinent, behoorlijk, na den eisch.
Pertinentie, geschicktheidt, schiklijkheidt.
Pertineren, behooren, toebehooren, aanbehooren.
Perturbateur, ontroerer, verstoorer.
Perturbatie, beroering, verstooring, ontsteltenis.
Perturberen, beroeren, verstooren.
Pervers, verkeerdt.
Perversie, omkeering.
Perversiteit, verkeerdtheid.
Perverteren, verkeeren, omkeeren.
Pesant, zwaar, ghewightigh.
Petard, stormstuk, klapper, muurbreeker.
Peter, doopheffer.
Petit, klein.
Petitie, begheerte, eisch, bidding, verzoek.
Petitoir, eischelijk, eischend.
Petulant, dartel, broodtdronken.
Petulantie, dartelheidt.
Peupel, vólk, ghespuis, ’t ghraauw.
[pagina 248]
[p. 248]

P H

Phanthasie, inbeelding.
Panthasme, Phantosme, voorbeeldtsel, spook, ghedroght.
Philosooph, wijsgheerighe, wijszuchtighe, wijsghier, weereltwijze, wijze, wijsman, wijsheidts beminner, liefhebber der wijsheidt, wijsbegheerighe.
Philosopheren, wijsgheeren, wijsheidtzoeken.
Philosophie, wijsgheerigheidt, wijsheidt, wijsghierigheidt, wijsheidtzucht, wijsgheerte, wijsbegheerte, wijsheidts lieving, wijsheits beminning.
Phiole, fles.
Phisionomie, ghedaantkunst, ghedaantkunde, anzichtkunde.
Phlebotomie, aderlaating, aderopening.
Phelgma, slijm, fluim, snót.
Phlegmatijk, slijmigh, fluimigh, snóttigh.
Physica, natuurkunde, natuurweet, natuurkennis.
Physicq, natuurkundigh.
Physicus, natuurkundighe.
Piano, zacht, langzaam.
Piccadille, kleinigheidt, voddery.
Picant, steekeligh, scherp, spits, steekachtigh, neeteligh.
[pagina 249]
[p. 249]
Picantigh, nijdigh, bits.
Picqueeren, steeken, nopen, paerdtberijden.
Picqueur, paardeberijder.
Pieteit, ghódtvruchtigheidt.
Pigmeën, ellemannekens.
Pilaaar, zuil.
Pillage, roof, buit.
Pillen, ballekens, klootkens, artsenyballekens.
Pilleren, plonderen, rooven, stroopen.
Pinas, spieghelschip.
Pinnant, muurstijl, tusschenmuur.
Pionier, schansghraaver, leegherwerker.
Piquant, steekachtigh, scherp.
Piqueren, steeken, noopen.
Piqueur, steeker, nooper, paerdeberijder.
Piraat, zeeroover.
Piramide, naaldt, ghrafnaaldt.
Pistool, zinkroer, ryroer, handtbus.
Pituite, slijm, fluim, snót.

P L.

Placcaat, plakseel, plakschrift, bevel, angheslaghen bevel.
Placcaten, beveelen.
Plain, effen, ghelijck.
Plainte, klaght.
Plaisancie, ghenoeghlijkheidt, vermaakelijkheidt.
Plaisant, lustigh, vrolijk, ghenoeghlijk, vermaakelijk.
[pagina 250]
[p. 250]
Playsier, lust, vrolijkheidt, vreughdt, vermaak.
Plaisieren, vermaak neemen, zich verlustighen.
Planeet, zweefster, dwaalstar.
Planeren, schaaven, effenen, slechten, vlakmaaken.
Plauderen, handtklappen.
Plausibel, prijsselijk.
Plaveyen, vloeren.
Pleydoy, gheding, dingtaal.
Plenipotentiaris, volmaghtighe, volmaghtighde.
Plenipotentie, volmacht.
Plenitude, volheidt.
Pleuris, zijdwee, steekkende zijdpijn, zijdpijn, zijdtziekte.
Plurariteit, meerderheidt.

P N.

Pneumatica, gheestkunde.

P O.

Podegra, voeteuvel, voetjicht.
Poeder, stóf, fijn stóf.
Poedre de Simpathie, stóf van onderlinge trek, stóf van samenlijding.
Poëme, ghedicht.
Poenaal, straffelijk, strafwaerdigh.
Poene, straf.
[pagina 251]
[p. 251]
Poenitent, boetvaerdighe.
Poenitentie, berouw, leedtweezen, bekeering, boetvaerdigheidt, boete.
Poeniteren, berouw hebben.
Poësie, dichtkonst.
Poët, dichter, rijmer, rijmdichter.
Poëtiseren, dichten, rijmdichten.
Poinson, haerpriem, haerkruller.
Point, punt, stip, spits, scherpte.
Police van Assurantie, verzeekerbrief.
Poliëren, schaaven, effenen.
Poligamie, veelwijfschap, veelerhuwelijk.
Polysten, slijpen, ghladtmaaken.
Polijt, net, gladt, ghesleepen, beschaafdt.
Polis, verzeekerbrief.
Politica, burgherkunde, burgherheersching, borgherheerschkunde, staatkunde.
Politijc, burgherlijk, borgherheerschigh, staatkundighe: arg, listigh.
Politie, burgherschap, burgherlijke regheering, borgherheerschappy, burgherstandt, burgherheersching, landtbestiering, staatsbestiering.
Pollicitatie, belófte.
Polliciteren, belooven.
Polluëren, besmetten, bevelkken.
Pollutie, besmetting, bevlekking.
Pols, klóp, slagh, klópping: aderslagh.
Poltron, fielt, ghuit, bloodhart, ghuit.
Pompe, pracht, praal.
[pagina 252]
[p. 252]
Pompeux, prachtigh.
Ponderatie, weeghing, overweeghing.
Pondereren, overweeghen, weeghen.
Pondereux, gewightigh.
Poneren, stellen, zetten.
Pontificaal, pauselijk, priesterlijk, kerkhoofdelijk.
Popelsy, gheraaktheidt.
Populair, ghemeenzaam, slechtachtigh, vólkigh.
Populeren, bevólken.
Populeux, vólkrijk.
Port, haven, brengloon.
Portant, schraaghbeeldt, draaghbeeldt.
Portatijf, draaghelijk, draaghbaar.
Porteren, draaghen, brengen.
Portie, deel, ghedeelte, andeel.
Portier, deurwachter.
Poseren, zetten, stellen.
Positie, stelling, standt.
Positif, ghesteldt, stelligh, klein órghel, windtspeeltuigh.
Possederen, bezitten.
Possesseur, bezitter.
Possessie, bezit, bezitting.
Possessijf, bezittend.
Possessoir, bezittelijk.
Possibel, mooghelijk.
Possibiliteit, mooghelijkheidt.
Possideren, bezitten.
Posteriteit, nakomelingschap, afkomst.
[pagina 253]
[p. 253]
Postille, korte uitlegghing, verklaaring.
Póstmis, nabooreling, boezemweeze.
Postponeren, nastellen, achterstellen.
Postpositie, nastelling, achterstelling.
Postulatie, afeissching, afvordering, verzoek.
Postulant, eisscher, afeisscher, verzoeker, voorspraak in rechte.
Postuleren, afeischen, eischen, afvorderen, begheeren, anklaaghen, beschuldighen.
Postuur, stal, ghestalte.
Potage, potspijs.
Potent, machtigh, vermoghende.
Potentaat, gheweldtheer, machthebber, machtighe.
Potentie, vermoghen, maght.
Pouder, stóf, fijn stóf.
Poudre de Sympathie, stóf van samenlijding, stóf van onderlinge trek.
Poursuite, vervólgh, navólghing, vervólging.
Pourtraict, afbeeldtsel, schilderye.
Pousseren, anstouwen, aandrijven.
Pover, arm, ghebrekkigh.

P R.

Practijck, bewerking, handelghreep, uitwerking, onderwind, oeffening, list, aartigheidt.
Practiseren, in ’t werk stellen, uitwerken,
[pagina 254]
[p. 254]
bewerken, onderwinden, doen.
Practizijn, bewerker, uitwerker: rechtsvoorderaar, rechtsoeffener.
Pragma, werking, handeling, werk.
Pragmaticus, rechtspleegher, bewerker.
Prealable, voor al, eerst, voorheenghaande.
Prealablement, eerstelijk, voor al, voor af.
Prebende, prove, inkomste.
Preberen, verschaffen, uitreiken.
Prebitie, uitreiking.
Precarie, ter bede, by verghunning, by toestaaning.
Precatie, bidding.
Precautie, voorhoede.
Precaveren, voorhoeden.
Precedent, voorghaande.
Precederen, voorghaan.
Precelleren, te boven ghaan, uitmunten, overtreffen.
Precept, ghebódt, leer, leerstuk.
Precepteur, meester, leermeester.
Preceptie, bevel, onderwijzing, ghebódt.
Precesseur, voorghanger, voorzaat.
Precieux, kóstelijk, dierbaar.
Precijs, juist, stip, naauwghezet.
Precipice, steilte, steilheidt.
Precipieren, ghebieden, beveelen.
Precipitant, haastigh, voorbaarigh.
Precipitantie, voorbaarigheidt.
Precipitatie, overyling, verhaasting.
Precipiteren, overylen, neederstorten, van
[pagina 255]
[p. 255]
boven needer werpen.
Precognitie, voorkennis.
Predecesseur, voorghanger, voorzaat.
Predefinieren, voorbepaalen.
Predefinitie, voorbepaaling.
Predemnatie, voorverdoeming, voorveroordeeling.
Predemneren, voorveroordeelen, voorverdoemen.
Predestinatie, voorschikking, voorbestemming, voorbeschikking.
Predestineren, voorschikken.
Predicant, voorleeraar, leeraar, preeker: voorzeggher, verkondiger, uitroeper.
Predicatie, voorleering, leerreeden, preek: verkondiging, uitroeping.
Prediceren, voorzegghen, verkondighen.
Predictie, voorzegghing.
Preëminent, uitsteekende, vooruitsteekende.
Preëminente, uitsteekendheidt, voortreffelijkheidt, uitsteek.
Preëmineren; vooruitsteeken, uitsteeken, overtreffen.
Prefatie, voorreeden.
Prefect, overheer, Drost, oppervooghdt.
Prefecture, dróstschap, oppervooghdschap.
Preferentie, voordeel, voordeeling, voortrekking, voortóght, voorghang.
Prefereren, voordeelen, voortrekken, meêr achten, voorstellen.
Preficiëren, overstellen.
[pagina 256]
[p. 256]
Preficiëren, overstellen.
Prefigeren, voorhechten, voorbepaalen, voorbestemmen.
Prefinitie, voorbepaaling.
Prefix, voorghehecht, voorbestemdt.
Prefixie, voorhechting.
Pregnant, dringende, wightigh.
Prehenderen, ghrijpen, vangen, vatten, antasten.
Prehensie, ghrijping, vatting, vanging, antasting, vangenis.
Prejudiciabel, schadelijck, hinderlijk.
Prejuditie, nadeel, vooroordeeling, vooroordeel, achterdeel.
Prejudiceren, beschaadigen, vooroordeelen.
Prelaat, kerkvooghdt.
Prelatie, voorstellen, bovenstelling, voorzetting.
Prelature, kerckvooghdy.
Prelegaat, vooruitmaaking, voorerf.
Prelegateren, vooruitmaaken.
Preliminair, vooruitghesteldt.
Preludium, voorspel.
Prematuur, onrijp, ontijdigh, zeer vroegh.
Premediatie, voorbedenking, voorbepeinzing.
Premediteren, voorbedenken, voorbepeinzen.
Premie, wedde, loon, prijs, vereering, verzeekergheldt.
Premiëren, beloonen, vereeren, beghiften.
[pagina 257]
[p. 257]
Premissen, voorzendingen, voorafzendingen.
Premitteren, voorzenden, voorheenzenden, voorafzenden, voorstellen.
Premoneren, te vooren vermaanen
Premonitie, voorvermaaning, waarschouwing.
Prenotie, voorkennis.
Prenunciatie, voorboodtschapping, voorspelling.
Prenunciëren, voorboodtschappen, voorspellen, voorzegghen.
Preoccupatie, voorkoming, vooropneeming.
Preoccuperen, voorkomen, voorinneemen, voorbezitten.
Preordinatie, voorbeschikking, voorschikking.
Preordineren, voorbeschikken, voorschikken.
Preparatie, toereeding, voorbereiding, ghereedtschap, bereidtsel.
Preparatoir, toereedelijk, by voorraadt.
Prepareren, toereeden, voorbereiden.
Preposeren, voorstellen.
Prepositie, voorstelling, voorzetting.
Prerogatijf, voordeel, voorrecht, voortreffelijkheid.
Presbyter, ouderling.
Presbyteriaal, ouderlingachtigh, ouderling betaamelijk.
Prescientie, voorweetenschap, voorweetenheidt.
[pagina 258]
[p. 258]
Prescriberen, voorschrijven, beveelen.
Prescript, voorschrift, verjaardt.
Prescripte, bevel, voorschrijving, verjaaring.
Present, teeghenwoordigh: gheschenk.
Presentabel, aanzienlijk.
Presentatie, anbieding, overboding.
Presenteren, anbieden, overbodigh zijn.
Presentie, teeghenwoordigheidt, byzijn.
Preservatie, behoeding, verhoeding, bewaaring.
Preservatijf, verhoedigh, bewaarende.
Preserveren, behoeden, behouden, beschutten, bewaaren.
Preses, President, voorzitter, voorzittende, opperste voorzitter, raadtshooftman: opperste, voorste.
Presidentie, voorzitting.
Presideren, voorzitten.
Presidiaal, voorzittigh, opperhoofdigh.
Presomptie, ziet Presumptie.
Pressant, dringend.
Presseren, drukken, dringen, voortdrijven.
Prestantie, overtreffing.
Prestatie, volvoering, volbrenging.
Presteren, betoonen, te weegh brengen, volvoeren, bewijzen, volbrengen, nakomen.
Presumeren, vermoeden, waanen.
Presumptie, vermoeden, waan, laatdunk-
[pagina 259]
[p. 259]
kendheidt, waanvermoeding.
Presumtueux, verwaand, vermeetend, laatdunkend.
Presupponeren, vast stellen, voor heen bedingen, vooronderstellen.
Presuppositie, vaststelling, voorbeeding, vooronderstelling.
Pretenderen, vereischen, voorwenden, vorderen, voorgheeven, afvorderen, voorspannen, voorhangen, voorstrekken.
Pretensie, vereissching, voorwending, vordering, eisch, voorgheeving.
Preteritie, voorbyghaaning.
Preteriëren, voorbyghaan.
Pretermissie, achterlaating, vergheeting, verzuiming.
Pretext, deksel, voorwending, voorgheeving, schijn.
Pretieux, kóstelijk, dierbaar.
Preuve, proef, bewijs.
Prevaleren, overtreffen, te boven ghaan, bovendrijven, van meerder waerde zijn, sterker zijn.
Prevaricateur, overtreeder, verghrijper: tweezijdighe bediener.
Prevaricatie, overtreeding, te buiten ghaaning, verghrijping.
Prevariceren, te buiten ghaan, verghrijpen.
Preveniëren, voorkomen.
[pagina 260]
[p. 260]
Preventie, voorkoming.
Previderen, voorzien.
Previsie, voorziening.
Prevoost, zedestraffer, tughtvooghdt, tuchtmeester, bode, dróst, gheweldighe.
Primaat, opperkerkvooghdt: eerstheidt, opperhoofdigheidt.
Primitif, eerste, eersteling, oorspronkelijk.
Primo, den eersten, ten eersten.
Primogeniture, eerstgheboorenschap, eerstgeboorte.
Prieur, Principiant, beghinner.
Prins, vórst, landtvooghdt.
Principaal, voorneemst, voornaamst, zaakweldighe, voornaamste schuldener, hoofdtschuldener.
Principie, beghinsel.
Prioor, eerste, overste.
Prisatie, waerdeering, op prijs stelling.
Priseeren, waerdeeren, schatten.
Privaat, afghezonderdt, byzonder: kakhuis.
Privatie, ontneeming, ontbeering, berooving.
Privatif, beroofdelijck.
Privé, byzonder, slecht, ghemeen.
Priveren, ontneemen, ontzetten, berooven.
Privilegie, voorrecht, handtvest.
[pagina 261]
[p. 261]
Priviligeren, voorrecht gheeven.
Pro rato, naghelande, nagheraaden, nabehoorte, na aandeel.
Probabel, bewijslijk, waarschijnlijk.
Probabiliteit, bewijslijkheidt.
Probatie, beproeving, bewijzing, proef, proeving.
Proberen, beproeven, voorghoedtkennen, bewijzen.
Probleme, leerbeeldt, vraaghstuk, werkstuk, vertoogh, voorstel.
Procederen, voortghaan, voortvaaren, dingen, pleitten, bevorderen, voortkomen, dingtaalvoeren.
Procederende personen, dingluiden.
Procedure, voortghang, dingtaal, pleithandel, bepleiting.
Proces, ghedingh, twistzaak, rechtspleeghing.
Processie, ommegang, voortkomst.
Proclamatie, uitroep, afkondighing.
Proclameren, uitroepen, omroepen.
Procreatie, teeling, voortteeling, voorbrenging.
Procreëren, teelen, voortteelen, voortbrengen.
Procuratie, voorzórg, volmaght, last.
Procurator, ghemaghtighde, pleitbezórgher, volmaght, ghedingbezorgher.
Procureren, verzórghen, voorzórghen.
[pagina 262]
[p. 262]
Procureur, verzórgher, pleitverzórgher, taalman, ghevolmachtighde, voorzórgher, ghedingbezórgher, pleit bezórgher.
Procureur Generaal, alghemeen verzórgher, ’s landts ghedingverzórgher.
Procureur Van Justitie, gherechts verzórger.
Prodigaal, quistigh.
Prodigaliteit, quisting.
Prodige, deurbrenger, quistghoedt: wonderteeken.
Prodigeren, verquisten, verdoen, doorbrengen.
Prodigieux, wanschapen, wonderbaarlijk
Produceren, voortbrengen, verlengen, uitrekken.
Product, uitkomst, ’t voorghebraghte.
Productie, voortbrenging, uytrekking.
Produisant, voorbrenger.
Profaan, onheiligh, weereldtsch, ghódtloos, onghódsdienstigh.
Profanatie, ontheilighing.
Profaneren, ontheilighen, ontwijen.
Profeet, ziet Propheet.
Profecije, ziet Prophetie.
Profereren, uitspreeken, uitten, voortbrengen.
Professie, belijdenis, voorgheeving, betrachting.
Professor, hoofdtleeraar, opperleeraar,
[pagina 263]
[p. 263]
hoogheschoolmeester, hooghleermeester, landtsleeraar, oppermeester, opperleermeester.
Profeteren, ziet Propheteren.
Profetesse, ziet Prophetesse.
Profetie, ziet Prophetie.
Profijt, voordeel, winst.
Profitabel, voordeeligh.
Profiteren, vorderen, winning doen, winnen, belijden.
Profligatie, neederslaaning, neederwerping.
Profligeren, neederslaan, neederwerpen.
Profluctie, voortvloeying.
Proflueren, voortvloeyen.
Profuge, toevlucht, voorvlucht.
Profugieren, toevluchten, toevluchtneemen
Profund, diep.
Profunderen, uitghieten, verplengen.
Profusie, quisting, verplenging.
Progeneratie, voortteeling.
Progenereren, voortteelen.
Progenie, gheslacht, afkomst.
Prognosticatie, voorkenning, voorduiding, voorzegghing, voorspelling.
Prognostiqueur, voorzeggher.
Prognostiqueren, voorkennen, voorduiden, voorkundighen.
Progredieren, voortghaan.
[pagina 264]
[p. 264]
Progres, Progressie, voortghang.
Prohiberen, verbieden.
Prohibitie, verbódt, verbieding.
Proye, buit, roof.
Project, voorwerp, ontwerp.
Projecteren, Projicieren, voorwerpen, ontwerpen, weghwerpen.
Projectie, weghwerping.
Prolatie, voortbrenging.
Prolix, wijdtloopigh.
Prologe, voorreeden.
Prolongatie, verlenging.
Prolongeren, verlengen.
Promissie, belófte, toezegghing.
Promittent, beloover.
Promitteren, toezegghen, belooven.
Promotie, bevordering, voortzetting.
Promoteur, andrijver, bevorderaar.
Promoveren, bevorderen, voortzetten.
Prompt, vaerdigh, ghezwindt.
Promptitude, vaerdigheidt.
Promulgateur, verkondigher.
Promulgatie, verkondighing.
Promulgeren, verkondighen.
Prononciatie, uitspraak, uitspreeking.
Prononciëren, uitspreeken.
Pronosticqueren, ziet Prognostiqueren, etc.
Propagatie, voortplanting, uitbreiding, voorspruyting, verbreiding.
[pagina 265]
[p. 265]
Propageren, voortplanten, voortzetten.
Proper, klein, dun.
Propheet, ghódts tólk, voorbode, voorzeggher, verkondigher, voorspeller.
Propheteren, voorzegghen, waarzegghen, preeken, voorboodschappen.
Prophetesse, voorzeggheresse, voorzeghster.
Prophetie, voorzegghing, openbaaring, voorbooding.
Propice, ghoedtghunstigh, toeghedaan.
Propinquiteit, nabyheidt.
Proponent, voorsteller.
Proponeren, voorstellen, voorhouden, voorzetten.
Propoost, voorneemen, voorhebbing, ghesprek.
Proportie, eevenreedenheidt, ghelijkmaatigheidt, eevenbedeeling, eevenmaatigheidt.
Proportioneel, eevenreedenigh, ghelijkmaatigh.
Proportioneren, eevenreedighen, verghelijken.
Proposeren, voorstellen.
Propositie, voorstel, voorstelling.
Proprietaris, eighenaar.
Proprieteit, eighenschap, eighendom.
Propugnateur, voorvechter, voorstander.
Propugnatie, voorvechting, bescherming, voorstaaning.
[pagina 266]
[p. 266]
Propugneren, voorvechten, voorstaan.
Propulseren, voortdrijven, te rugh drijven.
Propulsie, voortdrijving.
Pro rato, na ghelande, na gheraaden, na behoorte, na aandeel.
Prorogatie, uitstel, verlanging, uitstrekking.
Prorogeren, verlangen, uitstellen, uitstrekken.
Proscinderen, afsnijden.
Proscriberen, verbannen.
Proscriptie, ban, verbanning.
Prose, rijmloos, onberijmdt, onrijm.
Prosecutie, vervólghing.
Prosequeren, vervólghen.
Prospect, uitzicht.
Prospectie, uitziening.
Prospectif, uitzichtigh.
Prospereren, welvaaren, veroveren.
Prosperiteit, voorspoedt, welvaart, voorspoedigheidt.
Prospicieren, voorzien uitzien.
Prosternatie, neederwerping.
Prosterneren, neederwerpen.
Prostitueren, verontschaamelen.
Prostitutie, verontschaameling, ghemeinmaaking.
Prostratie, neederwerping.
Protectie, schut, beschut, bescherming.
Protecteur, beschutter, beschermer, schuts-
[pagina 267]
[p. 267]
heer.
Protegeren, beschermen, beschutten.
Protest, voorbetuighing, weederspraak, antuighing, afwijzing, verwerving, teeghenghetuighing; beklagh; rechtbewaaring, rechthoudings voorbeding.
Protestant, teeghenspreeker, teeghenbetuigher, vrybetuigher.
Protestatie, teeghenspraak, ontschuldttuighing, betuighkennis, vrybetuighing, rechthouders voorbeding.
Protesteren, voortuighen, weederspreeken, verwerpen, antuighen, ankondighen, betuighen, rechtbewaaren, afwijzen.
Protexie, schut, beschut, bescherming.
Protocol, schrijfboek, kladtboek, schrijfról.
Protocolleren, te boek stellen.
Prouffit, zoekt Proffijt.
Provent, inkomst.
Proverbe, spreekwoordt, spreekwijs, spreuk, byspreuk.
Proviande, voorraadt.
Provident, voorziennigh.
Providentie, voorzienigheidt, voorziening.
Provideren, voorzien.
Provinciale Raadt, landtzaatighen raadt, landtschaps raadt, landtraadt.
Provincie, landtschap, verheerdt landtschap.
[pagina 268]
[p. 268]
Provisie, voorziening, voorraadt.
Provisioneel, by voorraadt, midderwijl, ondertusschen.
Provocatie, uitdaaghing, porring, beroep, hoogher betrek.
Provoqueren, Provoceren, uitdaaghen, porren, beroepen, uiteisschen, voorhoogher recht roepen.
Prudent, voorzichtigh.
Prudentie, voorzichtigheidt, bedachtheidt.

P S.

Psalm, zangliedt, snaarghezang.

P U.

Publicatie, afkondighing, verbeurtmaaking, openbaarmaaking.
Publiceren, afkondighen, afleezen, openbaar maaken, verkondighen, verbeurtmaaken.
Publijcq, openbaar, ghemeen.
Pudicq, schaamtelijk, schaamachtigh, eerbaar.
Pudicitie, schaamte, kuischeidt, eerbaarheidt.
Pueril, kinderlijck.
Pueritie, kindtsheidt.
Pulluleren, opschieten, uytspruiten.
Pulpit, lessenaar.
Pulver, stóf: buskruidt.
Pulveriseren, vermorzelen, stóf maaken.
[pagina 269]
[p. 269]
Punct, stip, hoofdtdeel.
Punctie, steeking.
Punctuatie, afteikening.
Punctueel, gheschiktelijk, net.
Punctueelijk, van stuk tot stuk, strikt, juist, bestiptelijk.
Punctuëren, afteikenen, afstippen.
Punieren, straffen.
Punitie, straffing.
Pupil, wees.
Pupillariteit, onmondigheidt, minderjaarigheidt.
Puriteit, zuiverheidt.
Puritein, zuiver, zuivergheest.
Purgatie, Purge, zuivering, ontschuldighing: buikzuivering, zuiverdrankje.
Purgeren, zuiveren, loozen, reinighen, ontschuldighen, verschoonen.
Purificatie, reinmaaking, zuivering.
Purificeren, zuiveren.
Pusillanimiteit, kleenmoedigheidt, slaphartigheidt.
Putatijf, achtender wijs, vermeinelijk.
Putrefactie, verrótting.
Putrifieren, verrótten.
Puur, zuiver, helder, rein; onschuldigh.
[pagina 270]
[p. 270]

Qu A.

QUadraat, vierkant, vierhoek.
Quadragesima, vasten, veertighdaaghsche vasten.
Quadrant, vierde deel.
Quadrature, vierkanting.
Quadreren, vierkant maaken, voeghen, passen.
Quadruplicatie, vierdubbeling, vierdubbeldtmaking, viervoudigh maaking.
Quadrupliceren, viervoudigh maaken; tweede naweer doen.
Quadruple, vierdubbeldt, viervoudigh.
Quadruplicq, naweers bevestighing, tweede naweer.
Qualificatie, hoedaanighing, hoedaanigh maaking, eernaamgheeving.
Qualificeren, hoedaanigh maaken, tijtelgheeven, bevoeghen.
Qualiteit, anzien, hoedaanigheidt, ghedaante, staat.
Quantiteit, ghrootheidt, meenighvuldigheid, meenighte, hoeghrootheidt.
Quaranteine, veertighdaaghsche vasting, afzonderingtijdt.
Quart, vier de deel.
Quartein, derdendaaghsche koorts.
Quartier, vierdedeel; wijk, ghewest; lijfsghenaade.
[pagina 271]
[p. 271]
Quartier-meester, wijkmeester.
Quatertemper, vierghety.

Qu E.

Querelle, krakkeel.
Querelleren, krakkeelen.
Querelleux, krakkeeligh, twistigh.
Querele, gheklagh, beklagh.
Quereren, beklaaghen, klaaghen.
Questeren, verzoeken, opzoeken.
Questie, gheschil, vraaghstuk, voorstel.
Questioneren, ondervraaghen.

Qu I.

Quidam, quant, vent.
Quid pro quo, ’t een voor ’t ander, wat voor dat.
Quiësceren, berusten, rusten.
Quiëtude, gherustheidt.
Quinquanelle, vijfjaarigh uitstel.
Quintessentie, hooghste kraft.
Quitantie, quijting, quijtbrief, quijtschelding, quijtingbrief.
Quiteren, quijten, verlaaten, ontslaan, quijtschelden.

Qu O.

Quote, andeel, maal, werf.
Quoteren, anteekenen, teekenen.
Quotisatie, schatting.
Quotiseren, schatten, andeel eisschen, andeelen.
[pagina 272]
[p. 272]

R A.

RAar, zelden, yl, dun, zeldtzaam, onghemeen.
Rabat, afkorting, afslagh.
Rabatteren, afkorten, afslaan.
Race, afkomst.
Racine, wortel.
Raccoutreren, vermaaken, verstellen, vernieuwen.
Raconteren, vertellen.
Radiatie, straaling.
Radicaal, worteligh, ghewortelt, oorspronkelijk.
Radiceren, wortelen, inwortelen.
Raffineren, zuiveren.
Rayeren, uitschrabben, uitdoen, doorkrabben, doorhaalen.
Raillerie, ghekkerny, boert.
Railleren, ghekken, boerten.
Raison, reeden, recht, ghelijk.
Raisonnabel, reedelijk.
Raisonnement, reedeneering.
Raisonneren, reedeneeren.
Ramasseren, verghaderen.
Rampart, wal.
Rang, ry, orde, rijgh, slagh, standt.
Rangeren, in orde schikken, vlyen.
Rantzoen, verlóssing, verzoening.
Rantzoeneren, lossen.
[pagina 273]
[p. 273]
Rapaciteit, roofachtigheidt.
Rapiamus, mengelmoes.
Rappel, herroep, weederroeping.
Rappelleren, weederroepen.
Rapport, anbrenging, overdraght, verslagh, bescheidt.
Rapporteren, anbrengen, overdraaghen, verslagh doen, andraaghen, overbrengen, bescheidt brengen.
Rapporteur, overbrenger, overdraagher, verhaaler.
Rapsodie, mengelmoes.
Rapt, schaaking, roof.
Rarefactie, veryling, verdunning.
Rareficeren, verylen, verdunnen.
Rariteit, zeldzaamheidt.
Raseren, vernielen, afschrabben, scheeren.
Rate, behoorte, andeel.
Ratificatie, bekrachtighing, ghestaadighing, van waerde houding.
Ratificeren, bekrachtighen, ghestaadighen, van waerde houden.
Ratiocinatie, reedeneering.
Ratiocineren, reedeneeren.
Rationaal, reedelijk.
Ravage, rooving, vernieling, gheweldt.
Ravalleren, slinken, zakken.
Ravelijn, bólwerk, halve maan.
Ravissant, verrukkend, wonderlijk.
Ravisseur, roover, weghneemer.
Ravissement, verrukking.
[pagina 274]
[p. 274]

R E

Reaccusatie, teeghenbeschuldighing, weederklaghte.
Reaccuseren, teeghenbeschuldighen, weederbeschuldighen.
Realiseren, bestaan, in weezen zijn.
Realiteit, zaaklijkheidt, daadlijkheidt.
Reaudieren, herhooren, op nieuw hooren, weederhooren.
Reauditie, weederhooring, herhooring, overhooring, weederoverhooring.
Rebel, weederspannigh, weederhoorigh.
Rebelleren, weederspannigh zijn, teeghenspannen, muiten.
Rebellie, weederspannigheidt, muitery.
Rebours, averechts, verkeerdt.
Recapitulatie, hoofdtdeeling, weederhaaling der hoofdtstukken, vertelling.
Recapituleren, hooftdeelen, weederhaalen de hooftstukken, vervellen.
Recederen, aarzelen, afwijken.
Recenseren, overreekenen, optellen, nareekenen.
Recensie, optelling, nareekening, overreekening.
Recepisse, ontfang, ontfangseel, quijtbrief, ontfangbekentenis.
Recept, ontfanging, inneemsel, inneembrief, artsenybrief.
Receptacle, beghrijpplaats, vertrek, vertrekplaats, verblijfplaats, schuilplaats.
Receptie, ontfanging, inneeming, wee-
[pagina 275]
[p. 275]
derkrijghing, weederneeming.
Reces, afscheidt, uitstel, weederkomst.
Recesseren, in recht voordraaghen.
Recessie, afwijking, aarzeeling, afstaaning, weghghaaning, afscheiding, deinsing.
Recevabel, ontfangelijk.
Recherche, onderzoek.
Rechercheren, onderzoeken, opzoeken.
Recidive, weedervallend, weêrinstortend.
Recipe, neemt, ontfangt: inneembriefje, artsenybrief; ontfanging.
Recipiëren, ontfangen, anneemen, weederkrijghen.
Reciprocatie, weêrkeering.
Reciproceren, weêrkeeren.
Reciproque, weederzijdts, onderling, weêrkeerig, heen en weêr, over en weer.
Recisie, afsnijding.
Recit, verhaal.
Recitatie, verhaaling, opleezing.
Reciteren, verhaalen, opleezen, opzegghen.
Reclamabel, weederroepelijck, weederspraakelijk.
Reclamant, weederspreeker, teeghenroeper.
Reclamatie, teeghenroep, weederspraak, weederroeping.
Reclameren, teeghenroepen, weederspreeken.
Reclinabel, afbuighelijk.
Reclinatie, afbuighing, afwijking, neederligghing, neederbuighing, nederhelling.
[pagina 276]
[p. 276]
Reclineren, afbuighen, afwijken, nederbuighen.
Recogneren, Recognosceren, erkennen, herkennen, weederoverzien, bekennen, belijden.
Recognitie, Recognoissance, erkentenis, erkenning, herkentenis, herkenning, weederoverziening: belijdenis.
Recollatie, weederverghelijking.
Recolement, overhooring, weederhooring, weederoverziening.
Recoleren, overhooren, herhooren.
Recommandabel, prijzelijk, anprijzelijk.
Recommandatie, anbeveeling, anprijzing, voorschrijving, ghebiedenis.
Recommanderen, anbeveelen, anprijzen.
Recompens, verghelding.
Recompensabel, vergheldelijk.
Recompensatie, verghelding.
Recompenseren, verghelden.
Reconciliabel, verzoenbaar.
Reconciliatie, verzoening, vereenighing, vreedemaaking.
Reconciliëren, verzoenen, vereenighen.
Reconfortatie, vertroosting, versterking.
Reconforteren, versterken, vertroosten.
Reconvenieren, weederzaamenkoomen, weederteegenkomen: weederanspreeken, weedereyschen, teegheneisch doen, teegheneisschen, weederomeisschen,
[pagina 277]
[p. 277]
met reght weederanspreeken, weederomspreeken.
Reconventie, weederzaamenkomst, teeghenkomst: weederanspraak, weedereissching, teegheneisch, weeder-rechtvordering.
Recordatie, herdenking.
Recorderen, herdenken, gheheughen.
Recours, toevlucht, herghang, weederloop.
Recouvrement, verovering, weêrkrijghing, verhaaling.
Recouvreren, veroveren, weederkrijghen, verhaalen.
Recreantie, weedervertrouwing, toevertrouwing.
Recreatie, vermaak, verlusting, ververssching.
Recreatif, vermaakelijk.
Recredentie, toevertrouwing, vertrouwing, weedervertrouwing.
Recreëren, vermaaken, verlustighen, verfraayen.
Rectificatie, rechtmaaking, loutering, zuivering.
Rectificeren, louteren, rechtmaaken.
Rectitude, rechtheidt.
Rectoor, schoolvooghdt, opperschoolmeester: bestierder.
Recueil, verzaam, kort verhaal, verzaameling.
Reculeren, aarzelen.
[pagina 278]
[p. 278]
Recuperatie, verovering, weederkrijghing.
Recupereren, veroveren, weederkrijghen.
Recuperabel, weederkrijghelijk.
Recusant, onwilligh, weigherend.
Recusatie, weighering, wraaking.
Recuseren, weigheren, afslaan, wraaken.
Redargueren, weederlegghen, overtuigen, bewijzen, overreeden.
Redargutie, weederlegghing.
Redemtie, verlóssing, vrykoop, aflóssing.
Redempteur, verlósser.
Redevabel, schuldigh, schuldbaar.
Redhiberen, weedergheeven, weederomgheeven.
Redhibitie, weedergheeving, weederoverneeming.
Redhibitoir, weedergheevelijk.
Redigeren, maaken, stellen, schikken.
Redijt, herzegghing, weêrzegghing, herhaaling.
Redimeren, verlóssen, vry kopen, aflóssen.
Redintegratie, weeder in ’t gheheel brenging, herstelling.
Redintegreren, weeder in ’t gheheel brengen, hervatten, herstellen, hermaaken.
Reditus, weederkomst, inkomst.
Redondatie, overvloeying.
Redonderen, overvloeyen, hervloeyen, te rugh vloeyen.
Redonneren, weedergheeven.
Redoublement, verdubbeling.
[pagina 279]
[p. 279]
Redoubleren, verdubbelen.
Redres, herstelling.
Redresseren, herstellen, herschaffen.
Redresseur, hersteller, herschikker.
Reducent, beroeper, die yemandt van een uitspraak van ghoede mannen voor ’t recht trekt: herleider, weêromleider, afkorter, aftrekker.
Reduceren, weederleiden, herleiden, te recht brengen, herbrengen, afkorten, aftrekken, van een uitspraak beroepen.
Reductie, herbrenging, herleiding.
Redundatie, overvloeying.
Redundabel, overvloeyelijk.
Reduplicatie, verdubbeling.
Redupliceren, verdubbelen, dubbelmaaken, tweevoudigh maaken.
Reël, daadelijk, waarlijk, zaaklijk.
Refactie, herdoening.
Refectie, voeding, verfrissching, verstelling, vermaaking.
Referendarien, overbrengers, verhaalers.
Refereren, verhaalen, bybrengen, anghedraaghen, betrekken.
Reficieren, hermaaken, vermaaken, verstellen, verversschen, verheughen, verblijden.
Reflecteren, verbuighen, ombuighen.
Reflexie, verbuighing, weêrslagh, weêrbuighing, afkeering.
Reformant, beroeper, beroeper van klaaring.
[pagina 280]
[p. 280]
Reformateur, hervórmer, hermaaker.
Reformatie, hervórming, zuivering, klaaring, beroep van klaaring.
Reformeren, hervórmen, zuiveren, herstellen.
Refractair, breukvalligh, overtreeder.
Refractie, wanschaauwing, verbreeking.
Refrenabel, betoomelijk.
Refrenatie, betooming.
Refreneren, betoomen, beteughelen, breidelen.
Refresche, ververssching.
Refrescheren, vervarsschen.
Refriceren, weeder op wrijven, weeder op wrijven, weeder op krabben: hervatten.
Refrigeratie, verkoeling.
Refrigereren, verkoelen.
Refringeren, verbreeken.
Refriqueren, hervatten, op nieuws by de handt neemen, weeder opwrijven.
Refuge, toevlucht.
Refugeren, toevlucht neemen.
Refulgeren, weederschijnen.
Refunderen, verghelden, opbrengen, weederverschaffen, ghieten, storten.
Refus, weighering.
Refuseren, weigheren, afslaan.
Refutabel, weederlegghelijk.
Refutatie, weederlegh, weederlegghing.
Refuteren, weederlegghen.
Regaal, koninklijk.
[pagina 281]
[p. 281]
Regalien, koningsrechten, vooghdtrechten, heerschaps voorrechten, koninghsghoederen.
Regard, opzicht, anzien, anschouw.
Regarderen, anzien, anschouwen.
Regeneratie, weederbaaring, weedergheboorte.
Regenereren, weederbaaren.
Regent, bestierder, vooghdt.
Regente, Regentinne, bestierster, vooghdesse.
Regime, Regiment, beheersching, bestier.
Regiment, hoop krijghsvólk, krijgsbende.
Register, tafel, ról, blatwijzer, blaffert, schriftwarande, lijste.
Registratie, opschrijving.
Registreren, opschrijven.
Reglement, schikking, richting, narichting.
Regleren, schikken, voeghen.
Regneren, heerschen, bestieren.
Regredieren, te rugh treeden, afterwaarts ghaan.
Regres, verhaal, te rugh tredt.
Regret, berouw.
Regretteren, leedtdraghen, berouw hebben.
Regulair, Regulier, ghereegheldt, gheschikt.
Reguleren, schikken, reeghelen, stieren.
Rehabiliteren, weeder bequaam maaken.
[pagina 282]
[p. 282]
Reine, koningin.
Reine Mere, koninginne moeder.
Reiteratie, herhaaling.
Reitereren, herhaalen, hervatten.
Rejecteren, verwerpen.
Rejectie, verwerping.
Rejicieren, verwerpen.
Relacheren, verslappen, laaten slippen, lós laaten.
Relaas, verhaal, vertelling.
Relateren, vertellen, verhaalen.
Relatie, vertelling, verhaal, onderling opzicht, betrekking.
Relatif, betrekkelijk, opzichtelijk, verhaalijk, vertelbaar.
Relaxatie, lóssing, ontslaghing, ontlóssing, verspreiding, slaaking.
Relaxeren, lóssen, ontslaan, ontspannen.
Relegaat, banneling, balling.
Relegateren, weedermaaken, weederbespreeken.
Relegatie, banning: weederbespreeking, weedermaaking.
Relegeren, bannen, uitbannen, verbannen.
Relevabel, weederopheffelijk.
Relevatie, opheffing, weederopheffing.
Releveren, opheffen, opbeuren, verheffen, ontheffen, herstellen.
Relictie, afterlaating.
Relief, opheve, opheffing, verlichting, herstelling, herstelbrief, in ’t geheel stelling.
[pagina 283]
[p. 283]
Reliëvement, ontheffing, herheffing.
Religie, ghódtsdienst, ghódtsdienstigheit.
Religieux, ghódtsdienstigh, ghódtspleghtigh; gheestelijke.
Reliqua, overblijfsel, overschót, oplegghing, van ’t schuldighblijfsel.
Reliquatie, schuldighblijving.
Reliquien, overblijfselen.
Remarque, anmerking.
Remarqueren, anmerken.
Rembourseren, weêr uitgheeven, weêrbetaalen, verschieten, uittellen.
Remedie, helpmiddel, heelmiddel, teeghenmiddel.
Remedieren, heelen, gheneezen, weeder te recht brengen.
Rememorieren, herdenken, weederverhaalen, erinneren.
Reminiscentie, herdenking.
Remis, Remisse, overzetting, overmaaking.
Remissibel, vergheevelijk.
Remissie, verghiffenis, vergheeving, verslapping, quijtschelding, overwijzing.
Remittent, wisselbriefs verwerper, wisselbriefs te rugghe zender.
Remitteren, overzetten, overmaaken, quijtschelden, weederzenden, vergheeven.
Remonstrant, vertoogher, vertooner, aanwijzer.
[pagina 284]
[p. 284]
Remonstrantie, vertoogh, vertooning.
Remonstreren, vertoonen, vertooghen.
Remors, knaaghing, wroeghing.
Remotie, weghdoening.
Removeren, weeren, afwenden, weghneemen, verschuiven, afweeren.
Rempart, wal, bólwerk.
Remueren, verroeren, beweeghen, roeren.
Remunerateur, belooner.
Remuneratie, belooning, weederschenking.
Remunereren, beloonen, verghelden, weederschenken.
Rencontre, ontmoeting, bejeghening, weedervaaring.
Rencontreren, ontmoeten, bejeghenen.
Rendant, reekening-houder.
Rendevous, verghaderplaets.
Renfort, versterking.
Renforteren, versterken.
Renieren, loochenen, ontkennen, verzaaken.
Renommée, vermaardheidt.
Renommeren, vermaardt maaken, vermaaren.
Renonceren, ontzegghen, opzegghen, verzaaken, afstaan, weederboodschappen, verkondighen, verklaaren.
Renonciatie, ontzegghing, opzegghing, afstaaning, verkondighing, verklaaring, weederboodschapping.
[pagina 285]
[p. 285]
Renovatie, vernieuwing.
Renoveren, Renouvelleren, vernieuwen.
Renunciatie, ziet Renonciatie.
Renvers, omkeer, ontkrachtighing.
Renversaal brieven, ontkrachtingbrieven, teeghenblijkbrieven, weederbrieven.
Renverseren, verkeeren, omkeeren.
Renversie, omkeering.
Renvoy, verzending, weederzending.
Renvoyeren, verzenden, weederzenden.
Reparabel, herstelbaar, verghoedtbaar.
Reparateur, vermaaker, versteller.
Reparatie, vermaaking, verghoedingh, hermaaking, herstelling.
Repareren, vermaaken, verghoeden.
Repartiëren, verdeelen.
Repartitie, bedeelingh, andeel, verdeeling.
Repelleren, verdrijven, te rugh drijven, afkeeren.
Repeteren, herhaalen, weederhaalen, weedereisschen.
Repetitie, herhaaling, verhaaling.
Repignoratie, pandtlóssing.
Repignoreren, pandtlóssen.
Repletie, vervulling.
Repleren, vervullen.
Replicate, antwoordelijk, weêrvouwighlijk.
Replicatie, ontvouwing, hervouwing,
[pagina 286]
[p. 286]
herhaaling, teeghendeel, teeghenweer, weederantwoordt.
Repliceren, weederzegghen, weederantwoorden, teeghenweeren, teeghenweer doen, weederzegghen: ontvouwen, vervouwen.
Replijcq, weederzegghing, weederantwoordt, verantwoording, teeghenweer.
Reponeren, herstellen, weederstellen, teeghenstellen.
Repoos, rust.
Reposeren, rusten, verpoozen.
Reprehenderen, berispen, bestraffen.
Reprehensibel, berispelijk.
Reprehensie, berisping, bestraffing.
Represalie, weederneeming.
Representatie, vertooning, plaatsvulling.
Representeren, vertoonen, plaatsvullen, verbeelden, afbeelden.
Reprimende, bedwang, bestraffing.
Reprimeren, verdrukken, bedwingen.
Reprinse, hervatting.
Repriseren, herschatten.
Reprobatie, verwerping, wraaking, verspuwing.
Reproberen, verwerpen, wraaken.
Reprochabel, verwijtelijk.
Reprochant, verwyter: ghetuighen wraaker.
[pagina 287]
[p. 287]
Reproche, berisping, verwijting: ghetuighen wraaking.
Reprocheren, berispen, verwijten: ghetuighen wraaken.
Reproductie, weedervoortbrenging.
Reproduceren, weedervoortbrengen.
Repromissie, weederbelófte, teeghenbelófte.
Repromitteren, weeder, ófte teeghenbelooven.
Reprouveren, wraaken.
Republijcque, ghemeenbest, ghemeintenstaat.
Repudiatie, verlaating, verstooting, echtbreeking.
Repudie, verstooting, echtscheiding, echtbreek, trouwbelofts breeking.
Repudiëren, verstooten, verlaaten, echtbreeken.
Repugnant, teeghenstrijdigh.
Repugnantie, teeghenheidt, teeghenstreevigheidt ófte weêrstreevigheidt.
Repugneren, bevechten, teeghenstrijden.
Repulsie, verdrijving, afweering.
Reputabel, achtbaar.
Reputatie, achting, achtbaarheidt.
Reputatieus, achtbaar.
Reputeren, achten, weederopdenken, herachten.
Requerant, verzoeker.
Request, verzoek, verzoekschrift.
Request civil, heusch verzoek.
[pagina 288]
[p. 288]
Requesteren, verzoeken.
Requirant, eischer, verzoeker, begheerer.
Requireren, verzoeken, eischen, vereischen, naerstelijkzoeken.
Requisit, vereisch, ’t verzochte, ’t begheerde.
Requisitie, verzoek.
Requisitoriaal, verzoekigh, verzoekende.
Requisitorien, verzoekbrieven, verzoekingen.
Rescinderen, afsnijden, afbreeken, vernietighen.
Rescissie, afsnyding.
Rescontre, ontmoeting, weedervaaring, bejegening.
Rescontreren, ontmoeten, weedervaaren.
Rescriberen, antwoorden, weederschrijven.
Rescript, rechtsverzoek, antwoordt.
Rescriptie, schrift, weederschrijving, antwoordt.
Reseceren, afsnijden.
Resentieren, ghevoelen, betaalt zetten.
Resentiment, ghevoelen, bevoeligheidt.
Reservatie, behouding.
Reserveren, behouden, voorhouden, voorbehouden, bewaaren.
Resico, ghevaar.
Resident, verblijver, plaatshouder.
Residentie, verblijf, verhouding, zitting, wooning.
Resideren, verblijven, verhouden, zitten.
Resignatie, overwijzing.
[pagina 289]
[p. 289]
Resigneren, overwyzen, overlaaten.
Refiliëren, te rugh springen.
Resipiscentie, boetvaerdigheidt, bekeering.
Resistentie, weederstandt, teeghenstandt.
Resisteren, weederstaan, teeghenstaan.
Resistibel, weêrstaanlijk.
Resolubel, ontlósselijk.
Resolut, onbeteutert, lustigh, vrypóstigh.
Resolutie, voorneeming, opzet, besluit: ontlóssing, ontbinding, ontknooping: vervlieting, versmelting.
Resolveren, voorneemen, besluiten; ontlóssen, ontbinden.
Resonantie, klank luiding, weêrklank.
Resort, bestek, kaveling, strekking, onderhooring, rechtsban.
Resorteren, ghehooren, onderhooren.
Respect, ontzagh, ghezagh, anzien, opzicht.
Respecteren, eerbieden, ontzien, eerbewijzen.
Respectijf, onderling, opzichtigh, byzonder, byzonderlijk.
Respijt, uitstel, tijdtghunning.
Respireren, aassemhaalen, ademscheppen.
Respiratie, aassemhaaling.
Respondant, antwoorder.
Responderen, antwoorden, verantwoorden: anpassen, ghelijk zijn, overeenkomen.
Responsabel, verantwoordelijk.
[pagina 290]
[p. 290]
Responsie, antwoordt.
Ressentieren, ghevoelen, betaalt zetten.
Ressentiment, ghevoelen, bevoeligheidt.
Restabiliëren, weederoprechten, herstellen.
Restablissement, weederoprechting, herstelling.
Restauratie, oprechting, weederoprechting, vernieuwing.
Restaureren, oprechten, weederoprechten.
Reste, overblijfsel, overschót.
Resteren, overblijven, overschieten.
Restipulatie, weederbelooving.
Restipuleren, weederbelooven, teeghenbelooven.
Restitueren, herstellen, weedergheeven.
Restitutie, herstelling, weedergheeving, verghoeding.
Restoir, overschót, overblijfsel, verghoeding, weedergheeving.
Restrict, verknócht.
Restrictie, vervang, inbinding.
Restrictien, inbanden.
Restringeren, inprangen, intrekken.
Resultatie, weêrspringing, opsprong, opstandt, ontstaaning.
Resulteren, weêrspringen, opspringen, ontstaan, ontspringen.
Resumeren, herhaalen, hervatten, her-
[pagina 291]
[p. 291]
neemen.
Resumtie, herhaaling, hervatting, herneeming.
Resurgeren, weederopstaan, verrijzen.
Resurrectie, verrijzenis, weederopstanding.
Resuscitatie, weederopwekking.
Resusciteren, verwekken, weederopwekken.
Retardatie, vertoeving, verachtering.
Retarderen, vertoeven, ophouden, verachteren, wachten.
Retardement, vertoeving, ophouding.
Retentie, onthouding, anhouding, vasthouding.
Retenue, weêrhouding.
Reticentie, verzwijghing.
Reticeren, zwijghen, verzwijghen.
Retineren, onthouden, behouden, weêrhouden, anhouden, vasthouden.
Retireren, aarzeelen, vertrekken.
Retorica, enz. zoekt Rhetorica, enz.
Retorqueren, verdraayen, verkeeren, te rugh drijven.
Retorsie, omdraaying, omwending, te rugh drijving.
Retour, weêrkeer, keer, weederomkeer.
Retouren, weederoverghezondene koopmanschappen.
Retourneren, weêrkeeren, keeren.
Retract, naasting, benaadering.
[pagina 292]
[p. 292]
Retractabel, herroepelijck, weederroelijk, herdoenelijk.
Retractatie, herhandeling, herroeping, herdoening.
Retracteren, herroepen, herdoen.
Retraict, vertrek, wijk, vertrekwal.
Retrenchement, besnijding, afsnijding, vertrekwal.
Retrencheren, afsnijden, besnoeyen.
Retroacte, voorghedaane verhandeling, verhandelde onderhandeling, neederghaande dingtaal, te vooren ghehoudene dingtaal.
Retrogradatie, achterwaarts ghaaning.
Reumatijcq, koudtvochtigh, nat.
Reüsseren, ghelukken, uitvallen.
Revalescentie, weederghezondtwording.
Reveille, opwekking, optoght, ontwaaking.
Reveilleren, opwekken, ontwaaken.
Revelatie, openbaaring, ontdekking.
Reveleren, openbaaren.
Revenge, wraak, weerwraak.
Revengeren, wreeken.
Revenue, inkomste.
Reverberatie, weêrslaaning, weederomslaaning.
Reverbereren, weederslaan.
Reverentie, eerbieding, eerbiedigheidt, eerbewijs.
Revereren, ontzien, eeren, eerbewijzen.
[pagina 293]
[p. 293]
Revideren, Reviseren, overzien, herzien, weederoverzien.
Reviseur, overziener.
Revisie, herziening, weederoverziening.
Revocabel, herroepelijk.
Revocatie, herroeping, intrekking.
Revoceren, weederroepen, herroepen.
Revolte, oploop, afval.
Revolteren, afvallen, omwenden, omkeeren.
Revolutie, omwinding, omwenteling, omloop, omrólling, omdraaying.
Revolveren, ontwinden, omwenden, omloopen, omwentelen, omrollen.
Revoqueren, herroepen, weederroepen.

R H.

Rhetorica, reedenrijkkonst, welspreekendheidts konst.
Rhetorijker, Rhetorizijn, reedenrijker.
Rhetorizeren, reedenrijken.

R I.

Ribaudt, boef.
Ridicule, Ridiculeux, belacchelijk.
Rigeur, strafheidt, strengheidt.
Rigoureux, streng.
Riole, ghoot, verlaat
Rival, meêvryer, minnemaat, teeghenvryer.
[pagina 294]
[p. 294]

R O.

Roboratie, sterking, versterking.
Roboreren, sterken.
Robust, sterk.
Royeren, uitdoen, uitschrabben.
Royaal, koninglijk.
Roturier, onedel.
Route, verstrooying.

R U.

Rubrijk, afteikening: roodtschrift: roode aarde.
Rude, hardt, rouw, onbeschaaft, onervaaren.
Rudiment, beghinlesse, ontwerp, schets.
Ruine, vernieling, neederstorting.
Ruineren, vernielen, neederslaan, te ghronde werpen, verwoesten.
Ruineux, bouwvalligh.
Ruminatie, herkaauwing, herhaaling.
Rumineren, herkaauwen.
Rumoer, gherucht, ghetier.
Rumperen, breeken.
Ruptie, breeking.
Rupture, breuk.
Ruse, loosheidt, list.
Rustier, boer, landtbouwer.
Rusticq, boersch.
[pagina 295]
[p. 295]

S A.

SAbbath, rustdagh.
Sabbatharis, rustdaghsonderhouder, rustdaghdrijver.
Saccage, plondering.
Saccageren, plonderen, rooven, stroopen.
Sacerdotaal, priesterlijk.
Sacrament, heilteiken, eedtbondt, heilduitsel, heilvertooning, heilmerk, verbondtsteeken.
Sacramenteel, heilteekenigh, eedtbondigh.
Sacratie, heilighing, wying.
Sacreren, heilighen, wyen.
Sacrificateur, ófferaar, ófferpriester, ófferman.
Sacrificeren, ófferen, toeheilighen.
Sacrificie, toeheilighing, heilighing, ófferhande.
Sacrilegie, kerkroof, kerkdievery.
Sacristie, heilighdom.
Saiseren, vatten, antasten, anvaerden.
Saisie, genieting, bezit, antasting.
Saysoen, ghety.
Salderen, effenen, reekening sluiten.
Saldo, slót, slót van afreekening.
Salariëren, bezóldighen, loonen.
Salaris, wedde, loon, bezólding, werkloon, huurloon.
[pagina 296]
[p. 296]
Saluatie, beghroeting.
Saluëren, beghroeten.
Salut, heil, zaaligheidt, ghroetenis, welvaaren.
Salutair, heilzaam, zaalighmaakend.
Salutatie, ghroetenis, ghroeting, beghroeting, heilwensching.
Saluteren, ghroeten, beghroeten.
Salvatie, bewaaring, beschut, behouding.
Salveconduit, vrygheleyseel, vrygheleybrief.
Salveren, berghen, in veiligheit brengen, veilighen, behouden, bewaaren.
Salvo-schieten, ghoêreis-scheut doen.
Sanctimonie, Sanctiteit, heiligheidt.
Sanctificatie, heilighmaaking.
Sanctificeren, heylighmaaken.
Sanglant, bloedigh.
Sanguijn, bloedrijk.
Sapientie, wijsheidt.
Sapperen, onderghraaven.
Satira, steekdicht.
Satisdatie, genoeghgheeving, bórghstelling.
Satisfactie, voldoening, ghenoeghdoening, ghemoedhebbing, leesting.
Saufconduit, vrygheley.
Sauvegarde, bescherming, beschutting, vrye waarnis, hoede; vrygheleyde, vrygheleybrief.
[pagina 297]
[p. 297]

S C.

Scabel, bank, voetbank.
Scabreux, rouw, ruigh, schrabbigh, schurft.
Scandaal, anstoot, erghernis.
Scandaleux, ergherlijk, anstootelijk.
Scandalisatie, anstoot gheeving, schending.
Scandaliseren, ergheren, anstoot gheeven, schenden.
Scarificatie, scherving.
Scarifiëren, scherven.
Scedule, handtschrift, seel, briefken, rolleken.
Scelereux, schelmachtigh.
Scene, tooneel, uitkomst: raduis.
Scepter, koninksstaf, rijkstaf.
Scholarch, schoolvooghdt, schoolopziener, schoolhoofdt.
Scholasticq, schoolsch; leerjongenachtigh.
Scholasticque Doctoren, schoolgheleerde.
Sciatica, heuppijn, hupjicht.
Scientie, weetenschap.
Scismatijcq, scheurmaaker, scheurzuchtigh.
Scisme, scheuring, tweespalt.
Scintillatie, ghlinstering, tinteling, vonking.
Scintilleren, tintelen.
Scortatie, hoereering, hoerery.
Scorteren, hoereeren.
Scriptie, schrijving.
[pagina 298]
[p. 298]
Scrupule, angst, ghewicht, steentje van twintigh ghreinen, bekommering, schroom.
Scrupuleux, angstigh, achterkoussigh, schroomigh.
Scrupulositeit, naauwghezetheidt.
Scrutatie, naezoeking, doorghronding.
Scruteren, doorsnuffelen, nazoeken, doorghronden, onderzoeken.
Scurril, fieltachtigh, ghuitachtigh.
Scurrilliteit, fieltery, rabauwery, deughnietery.

S E.

Secederen, afwijken, ter zyden wijken.
Secessie, afwijking.
Secluderen, afsluiten, uitsluiten, buitensluiten.
Secluis, uitgheslooten.
Seclusie, afsluiting, uitsluiting.
Second flancq, strijkplat.
Seconde, tweede.
Seconderen, bystaan, ondervangen, helpen.
Secourabel, behulpigh, behulpzaam.
Secoureren, te hulp komen.
Secours, bystandt, hulp.
Secreet, gheheim, verborghen.
Secretaris, raadtschrijver, gheheimschrijver, schriftheer, gherechtschrijver, stadtschrijver.
Secretary, gheheimschrijfkamer, stadts-
[pagina 299]
[p. 299]
schrijfkamer.
Secreetelijk, heymelijk.
Secreteren, verberghen, verhoolen houden, verzwijghen, stil houden, gheheim houden.
Secte, anhang, ghedeeltheidt, ghezindtheidt.
Sectaris, anhanger, navólgher.
Sectie, snijding.
Seculier, weereldlijk.
Securiteit, veiligheidt, onbekommerdheidt, onbeschroomdheidt, gherustheidt, zórghloosheidt, zeekerheidt.
Secuur, zórgheloos, onbekommerdt, veiligh.
Seditie, oproer.
Seditieux, oproerigh.
Seduceren, verleiden, afleiden.
Seducteur, verleider.
Seductie, verleiding, afleiding.
Segment, afsnijdtsel.
Segregatie, afscheiding.
Segregeren, afscheiden.
Seigneur, heer.
Seigneurie, heerschappy, heerlijkheidt.
Sejour, verblijf, verblijfplaats.
Sejourneren, verblijven, woonen.
Sejunctie, onderscheiding, afzondering.
Sejungeren, afzonderen, scheiden.
Selectie, uitkiezing, verkiezing.
Seligeren, verkiezen.
[pagina 300]
[p. 300]
Semblant, ghelaat, schijn.
Senaat, raadt, vroedschap, raadtsverghadering.
Senateur, raadtsheer.
Senior, ouderling.
Sensibel, ghevoeligh.
Sensibiliteit, ghevoeligheidt.
Sententie, vonnis, oordeel, ’t ghewijsde, zinspreuk, spreuk, gevoelen.
Sententie diffinitif, eindoordeel.
Sententie Interlocutoir, byoordeel, tusschenghewijsde.
Sententie Provisioneel, middelerwijs, ghewijsde.
Sententiëren, vonnissen, oordeel vellen, wijzen.
Sententieux, zinspreukigh.
Sentiment, ghevoeligheidt, ghevoelen.
Sentinel, schildtwacht.
Separatie, scheiding.
Separabel, onderscheidelijk, scheibaar.
Separeren, scheiden.
Sepiment, tuin, tuining, heining, schutting.
Seponeren, weghlegghen, ter zijden legghen.
Sepositie, weghlegghing.
September, herfstmaandt, speltemaandt, gharstemaandt.
Septentie, noordt.
Septentrionaal, noordelijk, noordsch.
Sepulchre, ghraf.
Sepulture, beghraffenis, ghraf.
[pagina 301]
[p. 301]
Sequele, ghevólgh.
Sequeren, vólghen, navólghen.
Sequestratie, bylegghing, overghift, verschilgoedtbewaaring, inbewaarderhandtstelling.
Sequestre, scheidsman, krakkeelghoedtverzórgher, ófte bewaarer. zeghsman.
Sequestreren, overgheeven, in bewaaring stellen, verblijven.
Serenade, avendtzang, avendtliedt, avendtspel, avendteerzang.
Sereniteit, helderheidt.
Sergeant, bediener, rechtsbode: ghelidtsluiter.
Serieux, ernstigh.
Sermocinatie, reedeeneering.
Sermocineren, reedeneeren, reedenvoeren.
Sermoen, leerreeden, vermaaning, reeden, spraak.
Serpent, slang.
Servateur, behoeder, behouder.
Servil, slaafsch, slaafachtigh.
Serviteur, dienaar.
Servituit, dienstbaarheidt.
Serviet, handtdoek, voorlaken.
Sessie, zitting.
Seurete, en Seurete de Corps, vrygheleide, vrygheleibrief.
Seureteit, veiligheidt.
Seveer, ghestreng.
[pagina 302]
[p. 302]
Severiteit, hardigheidt, strengheidt.
Sexe, gheslacht, kunne.

S I.

Sicaneren, moorden.
Sicanerie, moorderye.
Sicaneur, moorder.
Signaal, teiken.
Signaleren, bekent maaken, teikenen.
Signature, teikening, onderteikening.
Signeren, teikenen, onderteikenen.
Signet, zeeghelring, merkring.
Significant, duidelijk.
Significatie, beteikening.
Signifiëren, beteikenen.
Silentie, stilzwijghing.
Sileren, zwijghen.
Simonie, amptkooping, gheestelijke amptkooping.
Simpel, enkel, eenvoudigh, slecht, onnoozel.
Simpliciteit, eenvoudigheidt, slechtigheidt, eenvuldigheidt.
Simulateur, veinzer.
Simulatie, veinzing, bewimpeling.
Simuleren, veinzen, bewimpelen.
Sinceer, oprecht, eenvoudigh.
Sinceriteit, oprechtigheidt.
Singulariteit, byzonderheidt.
Singulier, byzonder, zonderling.
Sinister, slinksch, valsch.
[pagina 303]
[p. 303]
Sinisterlijk, valschelijk, met bedrógh.
Sisteren, instaan, instellen, stuiten, ophouden, stil doen staan: in recht stellen.
Situatie, standt, gheleeghenheidt.

S O.

Sober, nuchter, zuinigh, spaarzaam, schaars, schraal.
Sobereren, spaaren.
Sobriëteit, nuchterheidt, spaarzaamheidt, ghemaatighdtheidt.
Sociaal, ghezelschappigh, ghezelligh.
Sociëteit, ghezelschap, maatschap, ghemeinschap, ghenootschap, vennootschap, maatschappy.
Solaas, troost.
Solemneel, feestelijk, pleghtelijk, ghewoonlijk, plechtigh.
Solemniseren, vieren, feestvieren, hooghtijdthouden, plechtighen.
Solemniteit, hooghtijdt, hooghtijdtviering, feest, plechtigheidt.
Sollicitant, verzoeker, anzoeker.
Sollicitatie, benaerstighing, verzoek.
Solliciteur, anzoeker, verzoeker.
Solliciteren, benaerstighen, verzoeken, aanzoeken.
Solide, louter, hecht, hardt, vast, lichaamlijk, rechtschaapen, volkomen, ganschelijk, bondigh.
Soliditeit, louterheidt, dichtigheidt, va-
[pagina 304]
[p. 304]
stigheidt, lichaamlijkheidt.
Solitair, eenzaam.
Solitude, eenzaamheidt.
Solstitie, zonnestandt, zonnekeer, zonnewending.
Solutie, oplóssing, lóssing, betaaling, ontbinding.
Solvabel, Solvent, betaalbaar.
Solveren, oplóssen, lóssen, betaalen.
Sombre, beschaduwt, bedekt, treurachtigh, akeligh.
Somma, kortbeghrijp, inhoudt, t’zamen, gheheel.
Sommarie, inhoudt, kortbeghrip.
Sommatie, opeisching, optelling, maaning, vermaaning.
Sommeren, afeischen, afvorderen, uiteisschen, opeischen, optellen, maanen, vermaanen.
Sommier, ontwerp, kortbeghrijp.
Sommierlijk, by kort overslagh.
Somtueux, kóstelijk.
Somtueusiteit, kóstelijkheidt.
Sonderen, ghrondeeren, peilen.
Sonnet, klinkdicht, klinkert, klinkrijm.
Sophist, mugghezifter, neuswijse, betweeter, haarkloover, woordtvitter.
Sophistery, muggheziftery, haarkloovery, woordtvittery.
Sophistiseren, muggheziften, betweeten.
[pagina 305]
[p. 305]
Sortabel, ghevoeghlijk, voeghzaam.
Sorteren, uitzonderen.
Effect sorteren, standtghrijpen.
Sortie, uitval.
Soulaas, troost.
Soulagement, troost, troosting, vertroosting.
Soulageren, vertroosten.
Souverain, opperhoofdt, opperste, oppermaghtigh, hoofdtvooghdt.
Souverainiteit, oppermaght, opperhoofdigheidt, hoofdtvooghdy.

S P.

Spanceren, ghaan wandelen.
Spargeren, verspreiden, strooyen.
Spasme, kramp, zeenuwkrimping.
Spatie, wijdte, ruimte, leeghe plaats.
Spatieux, ruim, wijdt.
Speceryen, drooghery, kruiden, dróggen.
Speciaal, zonderling, byzonder.
Speciale procuratie, zonderlinge last.
Specialijk, inzonderheidt, byzonderlijk.
Specialiteit, byzonderheidt.
Specie, ghedaante, byzonder, slagh, soort.
Specieux, zonderlijk, zonderling: schoon.
Specificatie, zondering, benoeming, uitdrukking, reekening, ghedaantgheeving.
Specificeren, Specifiëren, zonderen, uitzonderen.
[pagina 306]
[p. 306]
Spectabel, anzienlijk.
Spectakel, schouwspel, beschouwspel.
Spectateur, anschouwer, kijker.
Spectatie, anschouwing, kijking.
Specteren, anschouwen, bekijken.
Speculatie, opmerking, bespeuring, bespieding, beschouwing, zinlijkheidt, zinnewerk, spiegheling, bespiegheling, bezinning, bespieding.
Speculatijf, opmerkend, beschouwigh.
Speculeren, bezinnen, bespeuren, bespieden, bezeffen, beschouwen, spieghelen.
Spelonk, aardkuil, kuil, hól.
Sphere, kloot, koghel, ból.
Spineux, doornachtigh, steekelachtigh.
Spirituël, gheestelijk, gheestigh, aartigh.
Splenderen, ghlinsteren, blinken.
Splendeur, klaarheidt, ghlans, schijnsel.
Splendide, wijdtluftigh, blinkend, heerlijk.
Splenitijk, miltzuchtigh, miltziek.
Spoliatie, berooving, plondering.
Spolie, roof, gherooft ghoedt.
Spoliëren, berooven, plonderen, stroopen, afzetten.
Spongieux, schuimachtigh, zwamachtigh, sponsachtigh.
[pagina 307]
[p. 307]

S Q.

Squinantie, wurgh, wurgheuvel, wurgh in de keel, keelontsteeking, keelghezwel, keelziekte.

S T.

Stabilieren, vaststellen, bevesten.
Standart, veldt vlagh.
Stateren, doen staan blijven, houden staan, opschorten.
Statue, beeldt, stókbeeldt.
Statuëren, instellen, vast zetten, willekeuren.
Statuiten, instellingen, slótvonnissen, órdeningen, inzettingen, landtwetten, steedewetten, keuren, willekeuren.
Stature, lijfs ghroote, lijfstal.
Steriliteit, onvruchtbaarheidt.
Stilo novo, na de nieuwe tijdtreekening.
Stimulatie, anporringh, anprikkeling.
Stimuleren, anporren.
Stipulatie, toezegghing, woordtgheeving, handtbelófte, belófte, eisch, maaning, beding, vraagh.
Stipuleren, toezegghen, belooven, eisschen, bedingen, vraaghen; vestighen.
Strangulatie, worghing.
Stranguleren, worghen.
Stratageme, arghlistigheidt, looze trek, loosheidt, krijghslist.
[pagina 308]
[p. 308]
Structure, timmering, ghebouw.
Student, leerling, boekoeffenaar, oeffeling. gheleerdheidts oeffenaar.
Studeren, vlijten, oeffenen, benaerstighen, leeren, gheleerdtheidt oeffenen.
Studie, leeroeffening, vlijt, oeffening, gheleerdtheidts oeffening.
Studieux, naerstigh, vlijtigh, leerzuchtigh.
Studoor, oeffenkamer, leerkamer.
Stupide, plomp, bot, dom.
Stupiditeit, plompigheidt, bottigheidt.

S U.

Suaderen, raaden, anraaden, overreeden.
Suasie, anraading, overreeding.
Subaltern, onderbeurtigh.
Subalternatie, onderbeurtigheidt.
Subalterneren, onder elkanderen stellen.
Subdivideren, onderschiften, onderdeilen.
Subdivisie, onderdeeling.
Subduceren, aftrekken, onderuittrekken.
Subductie, aftrekking.
Subhastatie, stókverkooping, stókveyling, verkooping by uitroep.
Subhasteren; by stók veilen, opveilen.
Subjaceren, onderligghen.
Subject, onderwerp, onderworpen, ghrondzaak, ghrondt.
Subjectie, onderwerping, onderdaanigheidt.
[pagina 309]
[p. 309]
Subjiciëren, onderwerpen.
Subijt, snel, terstondt, ghezwind, schielijk.
Subjugatie, t’onderbrenging.
Subjugeren, onderbrengen, onderdaanigh maaken.
Subjunctie, ondervoeghing.
Subjungeren, onderwerpen, ondervoeghen.
Sublevatie, opheffing.
Subleveren, opheffen, opbeuren, ophelpen.
Sublim, hoogh.
Sublimeren, verhooghen, verheffen.
Sublimiteit, hoogheidt.
Sublunair, ondermaanigh.
Submergeren, verdrinken.
Submersie, verdrinking.
Subministratie, voortbrenging.
Subministreren, voortbrengen.
Submissie, onderstelling, verblijf; verneedering.
Submitteren, onderstellen, verblijven.
Subordonneren, onderschikken.
Subornatie, besteeking.
Suborneren, besteeken, uitmaaken.
Suborneur, besteeker, uitmaaker.
Subrept, steelswijs, ter sluip.
Subreptie, ontrekking, onderkruiping, ontfutseling.
Supreptif, onderkroopen, ter sluip, steelsche wijze.
Subrideren, meesmuillen.
[pagina 310]
[p. 310]
Subrisie, meesmuiling.
Subrogatie, plaatsvulling.
Subrogeren, in de plaats van een ander stellen, plaats vullen.
Subscriberen, onderschrijven, onderteekenen.
Subscript, ondergheschreeven, onderteekent.
Subscriptie, onderteekening.
Subsequent, navólghende.
Subsequentie, navólghing.
Subsidie, onderstandt.
Subsignatie, onderteekening.
Subsigneren, onderteekenen.
Subsistentie, onderstandigheidt, bestaanlijkheidt, bestandigheidt.
Subsisteren, bestaan, standthouden.
Substantie, weezendlijkheidt, zelfstandigheidt, onderstaanlijkheidt, onderstandigheidt.
Substantieel, Substantieux, bondigh, zelfstandigh, eighenkrachtigh, onderstandigh.
Substeren, onderstaan, bestaan, standthouden.
Substituëren, in de plaats stellen, onderstellen, erfstellen, vervangen.
Substituit, inde plaats ghestelde, onderghestelde, onderschout.
Substitutie, in de plaats stelling, onderstelling, erfmaaking, vervanging, erfonderstelling.
[pagina 311]
[p. 311]
Substractie, aftrekking.
Substraheren, aftrekken, ontrekken.
Subtenderen, onderspannen.
Subtensie, onderspanning.
Subterfugie, ontvluchting.
Subterfugieren, ontvluchten.
Subtijl, spitsvindigh, scharpzinnigh, fijn, sneedigh, spits, schrander, dun, kleen.
Subtiliseren, haerklooven, fijn maaken.
Subtiliteit, spitsvindigheidt, scharpzinnigheidt.
Subtractie, aftrekking, ontrekking.
Subtraheren, aftrekken, ontrekken.
Subvenieren, voorkomen, te hulp komen.
Subventie, onderstandt, helping.
Subversie, omkeering.
Subverteren, omkeeren, verwoesten, vernielen.
Subvirguleren, onderstreepen.
Succederen, invólghen, navólghen, ghelukken, nakomen.
Succes, Successie, invólghing, navólghing, ghelukking, stoelbezitting, aftervólghing.
Successeur, navólgher, nazaat, erfghenaam, nakomer.
Successif, aftervólghend.
Succinct, beknópt.
Succumberen, onderligghen, de neederlaagh hebben.
Succurrentie, te hulp koming.
[pagina 312]
[p. 312]
Succurreren, te hulp komen.
Sufficient, ghenoeghzaam.
Sufficientie, ghenoeghzaamheidt.
Suffisant, ghenoeghzaam.
Suffocatie, verstikking, worghing.
Suffoceren, verstikken.
Suffragie, keur, stem, keurstem, toestemming.
Suggereren, ingheeven, inluisteren.
Suggestie, ingheeving.
Sugillatie, besmetting, sthandtvlek, eerrooving.
Sugilleren, een blaauwe vlak slaan, lasteren, eerrooven.
Suite, stoet, ghevólgh, vólghing, sleep.
Sujet, onderdaan, onderwerp, inhoudt.
Summa, kortbeghrijp, inhoudt, te zamen.
Summarie, kort inhoudt, kort ontwerp.
Sumtueux, kóstelijk.
Sumtueusiteit, kóstelijkheidt.
Superabondant, overvloedigh.
Superabondantie, overvloedt, overvloedigheidt.
Superabonderen, overvloeyen.
Superarbiter, overman, oppermiddelaar, opperghoedeman.
Superatie, overtreffing.
Superb, hooghmoedigh, tróts, hoovaerdigh.
Superbiteit, hooghmoedigheidt, trótsheidt, hoovaerdy.
[pagina 313]
[p. 313]
Supereren, overtreffen, te boven ghaan.
Superficie, oppervlak, vlak, vlakte.
Superficieel, boven op.
Superflu, overvloedigh, overtólligh.
Superflueren, overvloeyen.
Superfluiteit, overvloedigheidt.
Superintendent, oppervooghdt.
Superioriteit, overheidt.
Superius, bovenzang.
Supernatureel, bovennatuurlijk.
Superscriberen, opschrijven, bovenopschrijven.
Superscript, opgheschreeven, bovenopgheschreeven.
Superscriptie, opschrift.
Supersederen, aflaaten, nalaaten, stilzitten.
Supersolutie, overbetaaling.
Superstitie, overstalligheidt, bygheloof, afgheloof, wangheloof, waanghelooving, overgheloof, keurheiligheidt, bygheloovigheidt.
Superstitieux, overstalligh, bygheloovigh.
Superstruct, bovenopghebouwt.
Superstuctie, bovenopbouwing.
Superstrueren, bovenopbouwen.
Suppeditatie, verschaffing.
Suppediteren, toereiken, verschaffen.
Suppleëren, vullen, vervullen.
Supplement, Suppletie, vulling, vulsel.
Suppliant, smeekeling, verzoeker.
[pagina 314]
[p. 314]
Suppliante, verzoekster, smeekster.
Supplicatie, smeeking, smeekschrift, ootmoedigh verzoek.
Supplice, straf, lijfstraf.
Suppliceren, Suppliëren, smeeken, te voet vallen, ootmoedigh verzoeken.
Supponeren, onderstellen, onderzetten, neêrstellen.
Suppoost, onderghestelde, onderhoorighe.
Support, steunsel, stut, stutsel.
Supportabel, verdraaghlijk.
Supporteren, verdraaghen, onderstutten, onderschraaghen, draaghen.
Supposeren, ondersteeken, onderstellen, uitmaaken, toestellen, verzieren.
Suppositie, uitmaaking, toestelling, onderstelling.
Suppressie, verdrukking, onderdrukking.
Supprimeren, verdrukken, onderdrukken, onderhouden, dempen.
Suppuratie, verzweering, verettering.
Suppureren, veretteren, verzweeren.
Supputatie, overtelling.
Supputeren, overreekenen.
Surabondant, overvloeyende, overvloedigh.
Surabondantie, overvloedigheidt.
Surabonderen, overvloeyen, overvloedigh zijn.
Surannueren, overjaaren, verjaaren.
Surcharge, overlasting.
Surface, vlakte, bovenvlakte.
[pagina 315]
[p. 315]
Surmonteren, Surpasseren, te boven ghaan, overtreffen.
Surplus, overschót, overblijfsel.
Surprenant, verrassende, schichtigh.
Surpreneren, betrappen, verrassen.
Surpreneur, betrapper.
Surrept, ter sluip, steelswijs.
Surreptie, aftrooning, ontfutseling, onderkruiping, onttrekking, weghneeming.
Surreptif, onderkroopen.
Surripieren, ontneemen, aftroonen.
Surrogatie, in de plaats stelling.
Surrogeren, in de plaats stellen, plaatsvullen.
Sursaut, bespringing, opspringing.
Surseance, schorssing, opschorting, uitstel.
Survivant, overleevende.
Survivantie, overleeving.
Susceptibel, vatbaar.
Susceptie, opneeming, by der handt vatting.
Suscipieren, by der handt neemen, opneemen.
Suscitatie, opwekking.
Susciteren, opwekken, verwekken.
Suspect, verdacht.
Suspecteren, verdenken, nadenken, achterdenken.
Suspectie, verdenking.
Suspenderen, opschorten, afstellen, uitstel-
[pagina 316]
[p. 316]
len: hangen, ophangen.
Suspens, opgheschórt, in twijffel.
Suspensie, opschorting, schorssing, twijfel, onzeekerheidt.
Suspicie, achterdacht, arghwaan, nadenken, achterdenken, vermoeden, afterkouzigheidt.
Sustentatie, onderhoudt, onderhouding.
Sustenteren, staande houden, onderhouden, onderstutten, gheduldelijk lijden, verdraaghen.
Sustenue, staande houding, drijving.
Sustineren, onderhouden, ophouden, staande houden, drijven, beweeren, onderstutten, gheduldelijk lijden, verdraaghen.

S Y.

Syllabe, woordtghreep, letterghreep, bevatsel.
Symbole, waarteeken, veldtteeken, ghelagh, gheloofs beghrip, gheloofsteeken.
Symmetrie, ghelijkmeeting, eevenmeeting.
Sympatie, meedeneighing, onderlinge trek, meedelijding, zamenlijding.
Symphonie, t’zamenluiding.
Synagoge, school, verghaderplaats, verghadering, byeenkoomst.
Syndic, Syndicaal, rechtsghezant, raadtsheer; zeindscheepen, gemaghtigde.
[pagina 317]
[p. 317]
Synodaal, kerkverghaderlijk.
Synode, kerkemaandtraadt, kerkelijke verghadering, verghadering, kerkverghadering, opperkerkenraadt.

T A.

TAbellaris, TAbellioen, beamptschrijver, bontschrijver, openbaarschrijver.
Tabernakel, tent, hut, veldthutte.
Tabiditeit, teering, uitdrooghing.
Tablet, tafelboekjen.
Tacite, stil, heimelijk, stilzwijghende.
Tactie, raaking.
Taille, gestalte, stal.
Tailloor, snybórdt, dischbórdt, tafelbórdt.
Talud, beschoeysel.
Tangeren, raaken.
Tangibel, tastbaar, gheraaklijk.
Taliter Qualiter, zo wat heen.
Tapijt, pel, pronkkleedt, ghestikt kleedt.
Tardatie, vertoeving, marring.
Tarderen, vertoeven, beiden.
Tardijf, traag, langzaam.
Tarra, onrein, onzuiver.
Tautologie, hatering, verhaaling van ’t zelfde.
Taverne, herbergh, kroegh.
Tavernier, waardt, herberghier.
[pagina 318]
[p. 318]
Taxatie, schatting, waerdeering.
Taxeerster, schatster, waerdeerster.
Taxeren, schatten, waerdeeren, op gheldt zetten.

T E.

Tedieux, verdrietigh.
Teinture, verwing.
Telle quelle, zo wat heen.
Temerair, reukeloos, stout, vermeeten.
Temeriteit, lichtvaerdigheidt, reukloosheidt.
Tempeest, onweêr, stórm.
Tempel, kerk.
Temperantie, maatigheidt.
Temperature, maatighing.
Temperen, Tempereren, maatighen.
Tempestif, tijdigh.
Tempestueux, stórmachtigh.
Temporeel, tijdelijk.
Temptatie, quelling, anvechting.
Tempteren, quellen.
Tenderen, strekken, na toe strekken.
Tenebreux, duister, donker.
Teneur, inhoudt, schik, vervólgh.
Tenor, laaghstem, neurie, middelstem.
Tentatie, beproeving, verzoeking, bekooring, anvechting.
Tenteren, beproeven, verzoeken, bekooren.
Tergiversatie, aerzeling, uitvlucht, achter-
[pagina 319]
[p. 319]
uitdeizing.
Tergiverseren, aerzelen, achteruitdeizen.
Term, woordt.
Termen, hoofsche woorden, vreemde woorden.
Termijn, bepaaling, paalteeken, merkteeken, talwortel, paal, ghezette tijdt.
Terminatie, einde, uiteinde, bepaaling, uitghang.
Termineren, eindighen, bepaalen, slechten.
Terribel, schrikkelijk, vervaerlijk.
Territorien, landtpaalen, rechtsghebieden.
Testament, uitterste wil, verbondt, nalaatenschap, erfstelling, laatste begheerte.
Testamenteur, uitterstewiluitvoerder.
Testateur, uitterstewilmaaker, willer.
Testatrice, uitterstewilmaakster.
Testeren, erfmaaken, betuighen.
Testificatie, betuighing.
Testificeren, Testifieren, betuighen.
Testimonie, ghetuighenis.
Text, inhoudt, zin, stelzel: weefzel.
Texture, weefsel, weeving.

T H.

Theatre, schouwburgh, tooneel.
Theologant, ghódtgheleerde, schriftgheleerde.
Theologie, ghódtgheleerdheidt, ghódtsdienstkunde, schriftgheleerdheidt.
[pagina 320]
[p. 320]
Thesaurie, schatkamer, schatkist.
Thesaurier, schatmeester.
Theorie, beschouwing, bespiegheling, kennis.
Thresoor, schat.
Thresorier, ontfanger, schatmeester, penningmeester.

T I.

Tiare, koninkshoedt.
Timide, bloode, vreesachtigh, beschroomdt.
Timiditeit, blooheidt, vrees, vreesachtigheidt, beschroomdheidt.
Tincture, verwing, uittreksel.
Tiran, dwingelandt, gheweldenaar.
Tirannye, dwingelandy, gheweldenaary.
Tiranniseren, wreedelijk handelen, gheweldtplegen, dwinglandy oeffenen.
Titillatie, kitteling.
Tittilleren, kittelen.
Titule, opschrift, bynaam, van, benaaming, eernaam, bezitnaam, ankomst
Tituleren, bynoemen, opschrijven, eernaam gheeven.

T O.

Tolerabel, verdraaghlijk, verdraaghzaam.
Tolerantie, verdraaghzaamheidt.
Tolereren, verdraaghen.
Tolleren, opheffen, weghneemen, weeren.
Tombe, ghraf.
[pagina 321]
[p. 321]
Tome, boekdeel.
Torment, pijn, pijnighing.
Tormenteren, pijnighen.
Torqueren, wenden, draayen, keeren, wringen.
Torture, pijning, pijnbank.
Tortureren, pijnigen.
Totaal, gheel, al, ghansch.
Toucheren, raaken, anraaken.
Tourment, ziet Torment, enz.
Tournoy, steekspel, spieghelghevecht.
Tournooyen, spieghelvechten.

T R.

Tractaar, handeling, verhandeling.
Tractaat van Trevis, bestanthandeling.
Tractabel, handelbaar, rekkelijk.
Tractatie, verhandeling.
Tracteren, handelen, onthaalen, dienen.
Traditie, overlevering levering, opdraght.
Traduceren, overzetten, overhaalen, bekladden, doorstrijken, voordraaghen.
Traductie overzetting, bekladding.
Trafijcq, koophandel.
Traficqueren, koophandel drijven, koophandelen.
Tragedie, treurspel.
Tragicomedie, treurblyspel, blyeindend treurspel.
Train, sleep, nasleep, ghevólgh.
Traineren, sleepen, sleepende houden.
Traiter, verrader.
[pagina 322]
[p. 322]
Trancheen, afsnijdsels.
Tranquil, gherust.
Tranquilliteit, stilligheidt, gherustheidt.
Transactie, overgheeving, afhandeling, daading, overkomst, verdragh, willigh verdragh, vriendelijke scheiding.
Transcenderen, overklimmen.
Transcensie, overklimming.
Transcriberen, overschrijven, uitschrijven, afschrijven.
Transcriptie, uitschrijving, afschrijving.
Transfereren, overdraaghen, overvoeren, overzetten.
Transfigeren, doorrijghen, doorhechten.
Transfiguratie, verstaltighing.
Transfigureren, verstaltighen.
Transformatie, ghedaantverandering, vervórming.
Transformeren, ghedaantveranderen, vervórmen.
Transgres, overtredt.
Transgresseren, overtreeden.
Transgresseur, overtreeder.
Transgressie, overtreeding.
Transiëren, overghaan, doorghaan, voorbyghaan.
Transigeren, overkomen, overzetten, verdraaghen, daadighen, willigh verdraagheu, voleinden, volbrengen, volvoeren.
Transitie, overtredt, aftredt, overghaaning.
Translateren, overzetten, overdraaghen,
[pagina 323]
[p. 323]
vertaalen.
Translateur, overzetter; overdraagher, overgheever.
Translatie, overzetting, overdraght, overvoering.
Translucide, doorschijning.
Transmigratie, verhuizing.
Transmigreren, verhuizen.
Transmissie, overzending, overvoering, overdraghte, achterlaating.
Transmitteren, overzenden, overvoeren, doorlaaten, overdraaghen, achterweeghelaaten, achterlaaten.
Transmutatie, verwisseling, overwisseling.
Transmuteren, verwisselen, veranderen.
Transponeren, Transposeren, overstellen, verzetten.
Transport, overdraght, overghift, opdraght.
Transportatie, overdraaghing, overvoering.
Transporteren, overdraaghen, overleeveren, overvoeren.
Transporteur, overdraagher.
Transpositie, overstelling, verstelling, verzetting.
Transscriberen, ziet Transcriberen, enz.
Transsumeren, overneemen.
Transsumptie, overneeming.
Transsubstantiatie, overzelfstandighing, verzelfstandighing.
Transsubstantieren, verzelfstandighen.
Travail, arbeidt.
[pagina 324]
[p. 324]
Travailleren, arbeiden, quellen, moeiten andoen.
Travers, dwars, kruisweeghs.
Traverseren, kruissen, dwarssen, dwars drijven.
Tregie, naghericht, zuikerghebak.
Trenchee, loopghrave, voorschans, afsnijding.
Trepaan, hoofdtscheelboor.
Trepaneren, de hoofdtpan doorbooren.
Trepidatie, schudding, waggheling, beeving.
Tresoor, ziet Thresoor.
Tresorie, ziet Thresorie.
Tresorier, ziet Thresorier.
Trevis, bestandt, stilstandt van wapenen.
Triangel, driehoek.
Triangulair, driehoekigh.
Tribueren, toeschrijven, verleenen.
Tribulatie, verdriet, ghequel, weederwaerdigheidt.
Tribuit, tól, schatting.
Tribunal, dingstoel, rechterstoel.
Triniteit, dryeenheidt, dryheidt, dryvuldigheidt.
Triomph, ziet Triumphe.
Triplicq, naweers weederlegghing, tweede teeghenweer.
Triplicatie, drydubbeling, dryvoudighmaaking.
Tripliceren, drydubbelen: tweede teeghen-
[pagina 325]
[p. 325]
weerdoen, de naweer weederlegghen.
Triste, treurigh, droevigh.
Tristitie, treurigheidt, droevigheidt.
Triumphant, zeeghepraalende, zeeghepraaler.
Triumphe, zeeghepraal, zeeghepracht.
Triumpheren, zeeghenpraalen.
Triviaal, ghemeen, slecht.
Tropheen, zeegheteikenen, zeeghenstichten.
Trotteren, draaven.
Troubel, beroert, onklaar.
Trouble, beroerte, onsteldtheidt.
Troubleren, beroeren.
Troup, kudde, hoop, bende, krijghshoop.

T U.

Tumult, oproer, oploop, gheraas.
Tumultueren, muiten, oproerigh zijn.
Tumultueux, oproerigh.
Turbatie, beroering, verwarring, stooring.
Turbe, bende, meenighte, schaar.
Turberen, beroeren, verwarren, stooren.
Turbulent, onstuimigh, beroerdt.
Turpe, leelijk, oneerlijk, schandelijk.
Tutele, vooghdy, momberschap.
Tuteur, vooghdt, momber.

T Y.

Tyran, dwingelandt, gheweldenaar.
Tyranny, dwingelandy, gheweldenaary,
[pagina 326]
[p. 326]
gheweldtpleeghing.
Tyranniseren, wreedelijk handelen, dwingelandy oeffenen, gheweldt bedrijven, gheweldt pleeghen.

V A. V E. VI.

Ziet de vólghende Letter.

U L.

ULceratie, zweer, zweering.
Ulcere, ghezweer.
Ulcereren, zweeren.

U M.

Umbrage, schaduw.
Umbrageren, beschaduwen.

U N.

Unanim, eenmoedigh, eendrachtigh.
Unanimiteit, eenmoedigheidt, eendraght.
Unctie, zalving, smeering.
Ungeren, zalven, smeeren.
Unguent, zalf, smeersel.
Unicq, eenigh.
Unie, eenigheidt, vereenighing.
Uniëren, vereenighen.
Uniform, eenvórmigh.
Uniformiteit, eenvórmigheidt.
Uniteit, eenheidt.
Unitie, vereenighing.
[pagina 327]
[p. 327]
Universeel, alghemeen.
Universiteit, landtschool, hoogheschool, ghemeeneschool, alghemeenheidt.

V O.

Ziet de vólghende Letter.

U R.

Urbaan, deftigh, burgherachtigh, beleefdt, steedsch.
Urbaniteit, deftigheidt, borgherlijkheidt.
Urgeren, dringen, dwingen, voorwenden, andringen, opanstaan.
Urgent, dringende.
Urinaal, pisghlas.
Urine, pis.

U S.

Usantie, Usage, ghebruik.
Useren, ghebruiken, verslijten.
Usucaptie, ghebruikneeming, eighening, bekooming door ghebruik, ófte bezit.
Usufruct, lijftóght, vruchtghebruik, blading, vruchttrekking.
Usufructaris, vruchtghebruiker, lijftóghtener, vruchttrekker.
Usure, woeker, ghebruik, ghenieting, ghewin, gheldtghewin, gheldtwinst, winpenning.
Usurier, woekenaar.
Usurpateur, bezitter teeghen recht.
[pagina 328]
[p. 328]
Usurpatie, ghebruik, bezitneeming, inneeming, ghebruiking, dwangghebruik.
Usurperen, bezit neemen, ghebruiken, inneemen, misbruiken, verweldighen.

U T.

Uteren, ghebruiken, beezighen.
Util, nut, voordeeligh.
Utiliteit, nut, nuttigheidt.

V U.

ziet de vólgende Letter.

V A.

VAcant, leedigh.
Vacantie, leedigheidt, viertijdt, gherechtsstilstandt.
Vacatie, ontleedighing, onleedigheidt.
Vaceren, beleedighen, verleedighen, ontleedighen; gheleeghen zijn, beezigh zijn, leedigh zijn.
Vacillatie, waggheling, wispeltuurigheidt, wankeling, schudding.
Vacilleren, wagghelen, wankelen, schudden.
Vacuatie, leedighing.
Vacuëren, leedighen.
Vacuiteidt, leedigheidt.
Vagabond, landtlooper.
Vageren, zwerven, zwermen.
[pagina 329]
[p. 329]
Vaillant, kloek.
Vaillantie, Vaillantise, kloekheidt, koenheidt.
Valabel, waerdigh.
Valey, dal.
Valetudinair, ziekelijk, zwak.
Valeur, waerdy, prijs.
Valeureux, kloek, dapper.
Valide, sterk, krachtigh.
Valideren, ghelden.
Valise, maal, reiszak.
Valitude, ghezondtheidt.
Valuätie, waerdeering, ghelding.
Valvasseur, onderleenman, leensleenman, achterleenman.
Vangeren, wreeken.
Vaniteyt, ydelheidt.
Vanteren, beroemen.
Vanterie, beroeming, snoeving, pocching.
Vanteur, beroemer, poccher.
Vapeur, waassem, damp, domp.
Vaporeren, waassem maaken, waassemen.
Vaporeux, dampigh, waassemigh.
Vaqueren, bezigh zijn. ziet Vaceren.
Variabel, veranderlijk, wisselbaar.
Variatie, verandering.
Variëren, veranderen, verscheiden zijn.
Variëteit, verandering, veranderlijkheidt.
Vassaal, leenman, smalheer, leenghoedtontfangher.
Vassalage, leenmanschap, smalheerschap.
[pagina 330]
[p. 330]
Vaticinatie, voorzegghing.
Vaticineren, waarzegghen, voorzegghen.

V E.

Vehement, heevigh, heftigh, gheweldigh.
Vehementie, heevigheidt.
Velociteit, rasheidt, snelheidt, ghezwindheidt.
Venaal, veyl.
Venaisoen, wildtbraadt, wildtghebak.
Vendange, wijnoeghst.
Vendeur, verkooper.
Vendicatie, toeeighening, vrymaaking.
Vendiceren, toeeighenen, toeschrijven, bevryen, eisschen.
Venditie, Vendu, verkooping.
Vendu-meester, verkoopmeester.
Venerabel, eerwaerdigh.
Veneratie, eering, eerbieding, eerbiedigheidt, eerbewijzing.
Venereren, vereeren, eerbiedigheidt betoonen.
Vengeance, wraake.
Vengeren, wreeken.
Veniël, vergheevelijk.
Vente, verkoop.
Venten, verlóf, te koop stellen.
Ventilatie, wanning.
Ventileren, wannen, reedenziften, windelen.
[pagina 331]
[p. 331]
Veraciteit, waarachtigheidt, waarwoordigheidt.
Verbaal, vertelling, verhaal.
Verbaalijk, woordelijk, verhaalijk.
Verbaliseren, mondeling verhaalen.
Verecundie, eerbaarheidt schaamte.
Vergier, ghroene hóf, ghroene tuin.
Verificatie, waarmaaking.
Verifiëren, Verificeren, waarmaaken, waartuighen.
Verisimil, waarschijnelijk.
Verisimilitude, waarschijnlijkheidt.
Veritabel, waarachtigh.
Vermiljoen, berghroodt.
Verseren, verkeeren, oeffenen.
Versië, overzetting, vertaaling: omzetting, draaying, wending.
Verteren, keeren, omkeeren; overzetten, vertaalen.
Vertige, dwerling, duizeling, zuizeling.
Vertueux, deughdigh, deughdtzaam.
Vesper, avendtstondt, avendtzang, avendtdienst, avendtghety.
Vesper-broodt, avendtbroodt.
Vespertin, avendtstondigh.
Vestige, spoor, voetstap.
Vesture, kleeding.
Vexatie, quelling, moeiten.
Vexeren. quellen, plaaghen.
[pagina 232]
[p. 232]
Ga naar margenoot+

V I.

Vicarie, stadthouderschap, steedehouderschap.
Vicaris, plaatshouder, stadthouder.
Vice, mangel, ghebrek, ondeughdt.
Vice admiraal, ondervlootheer, onderzeeoverste, onderzeevooghdt.
Vice admiraalschap, ondervlootheerschap.
Viceroy, onderkoning.
Vicieux, ondeughend, ghebrekkigh.
Vicin, naby: ghebuur, nabuur.
Viciniteit, ghebuurschap.
Vicissitude, verandering, beurtwisseling.
Vicomte, onderghraaf, borghghraaf.
Victime, slachtóffer.
Victorie, overhandt, overwinning, zeeghe.
Victorieux, zeegherijk, overwinnigh.
Victualie, voedtsel, leeftóght.
Victualier, zoetelaar.
Victualieren, voeden, spijzen.
Vigeren, kraft hebben, bloeyen.
Vigeur, sterkte, kraft.
Vigilant, wakker.
Vigilantie, wakkerheidt.
Vigileren, wakker zijn, waaken.
Vigilie, waak.
Vigoreux, sterk, kraftigh, frisch.
Viil, sleght, ghering, onachtbaar, onwaerdt.
[pagina 233]
[p. 233]
Ga naar margenoot+
Vilain, ghuitachtigh, schandigh, ghuit.
Vilainie, ghuitery.
Vilipendie, verachting, kleinachting.
Vilipenderen, verachten, versmaaden.
Vindemie, wijntijdt, wijnoegst.
Vindicatie, wreeking: eighening, antaal, bevrying, vrymaaking, eisching.
Vindicatif, wraakghierigh, wraakzuchtig.
Vindiceren, vrymaaken, verlóssen, bevryen, vry vechten, redden, eighenen, wreken, straffen.
Vindicte, wraak, straffing.
Vinolent, dronken, wijnigh.
Vinolentie, dronkenschap.
Vinositeit, wijnigheydt.
Violateur, schender, verkrachter, schóffeerder.
Violatie, schóffeering, schending.
Violent, geweldigh.
Violentie, gheweldt, schóffeering.
Violeren, schóffeeren, verkrachten, schenden, verbreeken, verderven, gheweldt doen.
Viool, veedel.
Viool de Gamba, knieveedel.
Virginiteit, maaghdom.
Viril, mannelijk.
Viriliteit, mannelijkheidt.
Virtueux, deughdzaam.
Virtuit, deughdt, kraft.
Visage, anzicht.
[pagina 334]
[p. 334]
Visibel, zichtbaar, zienlijk.
Visie, ziening.
Visir, doorzicht.
Visioen, ghezicht, ghezichtspook, toonghezicht, verschijning.
Visitatie, bezoeking.
Visite, bezoek.
Visiteren, bezoeken.
Vitaal, leevendigh.
Vitie, ondeughdt, mangel, ghebrek.
Viteren, verslimmen, verargheren, slimmaaken, bederven.
Vitieux, ghebrekkigh, ghebreklijk, ondeughdzaam, ondeughdigh.
Vitriol, koperroodt.
Vituperabel, versmaadelijk, verachtbaar.
Vituperatie, versmaading.
Vitupereren, lasteren, verachten, versmaaden.
Vivaciteit, leevendigheidt, langleevendheidt.
Vivandier, zoetelaar.
Vivificant, leevendmaakende.
Vivificatie, leevendmaaking.
Vivificeren, leevendmaaken.
Vivres, lijftóght, leeftóght.

U L. U N.

Ziet de voorghaánde Letter.
[pagina 335]
[p. 335]

V O.

Vocaal, klinker, klinkletter.
Vocabel, woordt.
Vocabulaar, vertaalboek, woordtboek.
Vocatie, beroep.
Voceren, roepen, beroepen.
Vociferatie, krijting, schreeuwing.
Vocifereren, krijten, schreeuwen.
Vogue, zwier, zwang, voortóght.
Voyage, reys.
Voix, stem, wijze.
Voyageren, reizen.
Volage, lichtvaerdigh.
Voleren, berooven.
Voleur, roover.
Voltigeren, paerdtspringen.
Volumen, boekdeel, rólboek, boekbandt.
Voluntaris, vrywillighe, ghewillighe, willighe.
Voluptueux, wellustigh, dartel.
Vomeren, braaken.
Vomitif, braakende, braakendoende.
Vimotorie, spouwdrank, braakdrank.
Voraciteit, ghulzigheidt.
Voreren, opslokken, verslinden, inzwelghen.
Vouëren, verlooven.

U R. U S. U T.

Ziet de voorghaánde Letter.
[pagina 236]
[p. 236]
Ga naar margenoot+

V U.

Vuideren, ontleedighen, beslechten.
Vulgair, ghemeen, slecht.
Vulgatie, ghemeenmaaking.
Vulgeren, ghemeen maaken, verbreiden.

Z E.

ZElateur, yveraar.
Zele, yverzucht, yver.
Zephyr, weste windt.

Z O.

Zodiak, taanrondt, teekenkring.
Zone, riem, ghordel.

Einde des eersten Deels.

margenoot+
91

margenoot+
207

margenoot+
215

margenoot+
240

margenoot+
332

margenoot+
333

margenoot+
336


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken