Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verloofde koninksbruidt (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verloofde koninksbruidt
Afbeelding van Verloofde koninksbruidtToon afbeelding van titelpagina van Verloofde koninksbruidt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.09 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verloofde koninksbruidt

(1978)–Lodewijk Meyer–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 48]
[p. 48]

V. De ‘Voorreeden’

Misschien meer dan het stuk zelf heeft de ‘Voorreeden’ die Meijer aan zijn Verloofde Koninksbruidt heeft toegevoegd, bekendheid gehouden. In dit breedvoerige betoog zijn immers enige belangrijke beginselen van de Frans-Klassicistische toneeltheorie voor het eerst aan een Nederlands publiek uiteengezet. Het zien van het nieuwe, uit Frankrijk afkomstige, ‘licht der Konst’ is een ware openbaring voor Meijer geweest en met de ijver van een bekeerling spant hij zich ervoor in anderen met de nieuwe leer bekend te maken.

Door bij de opzet van zijn betoog uit te gaan van de eenheden van handeling, tijd en plaats, heeft Meijer er een vrij overzichtelijk geheel van weten te maken, zoals uit het volgende overzicht blijken kan.

1-56       Overzicht van de ontstaansgeschiedenis van de Verloofde Koninksbruidt; de omwerking van het stuk onder invloed van het nieuwe theoretische inzicht.
57-121       Stof en bronnen.
122-641       De handeling
  122-197     De eenheid van handeling.
    122-143   Waaruit de eenheid in het stuk bestaat.
    144-170   De wijze waarop in het laatste bedrijf de handeling voltooid dient te worden.
    171-197   Het opwekken van de spanning na ieder bedrijf.
  198-221     De indeling van een toneelstuk.
  222-342     De functie van het eerste bedrijf.
    222-257   Het dient de nodige gegevens tot goed begrip van de handeling te verschaffen.
    258-342   Het moet de basis zijn van het vervolg.
  343-462     De middelste bedrijven.
    343-360   Hun functie in het algemeen.
    361-462   Diverse problemen met betrekking tot de middelste bedrijven.
      385-453 Moord en gruwelen op het toneel.

[pagina 49]
[p. 49]

      454-462 Mag een ‘récit’ vertellen wat het publiek al gezien heeft?
  464-510     Problemen met betrekking tot het laatste bedrijf.
    463-477   De functie ervan.
    478-510   Diverse moeilijkheden.
  511-538     De ‘terzijdes’.
  539-561     De lengte der bedrijven.
  562-571     De lengte der scènes.
  571-612     Voor opkomen en afgaan der personages behoort een reden te worden gegeven.
  613-641     De ‘liaison des scènes’.
642-709       Problemen rond de eenheid van tijd.
710-745       Problemen rond de eenheid van plaats.
746-784       Uiteenzetting van bedoeling en werkwijze.

Vrijwel alle theorie die Meijer blijkens het gegeven overzicht behandelt, heeft hij ontleend aan één leermeester, Corneille, en wel met name aan diens ‘Discours sur le poème dramatique’, naar Van Hamel reeds heeft opgemerkt (Van Hamel 1918, p.116-117). In 1660 was een uitgave van Corneille's verzameld toneelwerk verschenen in drie delen en aan elk daarvan had de Franse dichter een verhandeling toegevoegd waarin hij een aantal kernpunten van zijn toneeltheorie had uiteengezet. De titels spreken voor zichzelf: Discours de l'utilité et des parties du poème dramatique, Discours de la tragédie et des moyens de la traiter selon le vraisemblable ou le nécessaire, en Discours des trois unités d'action, de jour en de de lieu. Welnu, vooral het eerste en het laatste betoog zijn door Meijer geplunderd. Zijn werkwijze daarbij is ongeveer steeds gelijk: eerst geeft hij een theoretisch gedeelte, en daarop laat hij een bespreking volgen van de manier waarop hij de theorie in de Verloofde Koninksbruidt heeft toegepast. Ook deze aanpak doet aan Corneille denken. Deze ging immers op vergelijkbare wijze te werk in de ‘Examens’ die hij aan zijn stukken vooraf deed gaan en waarin hij voor zo'n bepaald stuk specifieke problemen behandelde. Meijers ‘Voorreeden’ lijkt dus op een mengeling van Discours en Examens: met de Discours heeft het betoog de omvang en de doordachte opbouw gemeen, met de Examens het feit dat de theorie op

[pagina 50]
[p. 50]

één bepaald stuk wordt toegepast. Dat laatste heeft uiteraard gevolgen voor de keuze die Meijer uit Corneille's theorieën heeft gedaan: hij heeft alleen besproken wat hem voor de Verloofde Koninksbruidt van belang leek. Dat daardoor belangrijke aspecten van Corneille's inzichten buiten beschouwing bleven, zal hierna nog blijken.

 

Meijer heeft zeker niet verbloemd dat hij veel aan Corneille te danken had. Aan het eind van de ‘Voorreeden’ noemt hij hem als een van zijn bronnen en geeft hij aan hem daarom zo belangrijk te vinden omdat in zijn persoon toneeltheorie en toneelpraktijk verenigd zijn. Anderzijds heeft Meijer ook wel enigszins trachten te verbergen dat eigenlijk zijn hele betoog aan de Fransman is ontleend en om dat doel te bereiken heeft hij van enkele handigheidjes gebruik gemaakt. Soms bijvoorbeeld citeert hij Corneille (vrij) letterlijk, door cursivering aangevend dat het om een aanhaling gaat (bijv. r.270-274). Daarmee wekt hij dan de indruk dat àndere passages niet onmiddellijk aan Corneille ontleend zijn - ten onrechte: de regels 258-282 zijn nauwelijks minder letterlijke navolgingen van zijn grote voorbeeld. Een geleerde indruk maken de vele citaten uit Aristoteles' Poetica. In meerderheid blijken die echter niet direct daaraan ontleend te zijn, maar langs de omweg van Corneille (bijv. r.130-136).

Behalve van de Discours heeft Meijer ook van diverse Examens gebruik gemaakt, o.a. dat van Le Cid en Horace. Daaruit zijn eveneens vrij letterlijke aanhalingen in de ‘Voorreeden’ terug te vinden. Het kan niet anders of Meijer moet Corneille's theoretisch werk goed gekend hebben. De citaten die hij nodig heeft, haalt hij overal vandaan en gegevens die bij Corneille ver uit elkaar te vinden zijn, kan de Nederlandse theoreticus in een goedlopend betoog naast elkaar zetten. Men kan dat gemakkelijk controleren in de Franse paralleltekst die we naast de ‘Voorreeden’ hebben afgedrukt. Bij r.222-234 hoort eerst een fragment uit het eerste Discours, dan een uit het derde en daarna volgt pas de rest van het eerste citaat - één voorbeeld uit vele.

Overigens heeft Meijer ook nog van enkele andere bronnen gebruik gemaakt. Ondanks het hierboven opgemerkte, heeft hij toch ook zelf Aristoteles' Poetica in handen gehad. Een enkele maal ci-

[pagina 51]
[p. 51]

teert hij die zonder Franse bemiddeling, en een ander bewijs dat hij het boek geraadpleegd heeft - naar we aannemen in Latijnse vertaling - is gelegen in het feit dat hij soms vindplaatsen van citaten opgeeft als Corneille dat niet doet.

Een andere bron is Horatius. Ook hem citeert Meijer soms via Corneille, maar meestal gebruikt hij hem zonder aanwijsbare bemiddeling. Vanzelfsprekend is de Ars Poetica het meest geraadpleegd, maar ookkomt nog een vrij lang citaat uit Epistula II voor. Tenslotte vermoeden we dat Meijer ook nog Vossius' invloedrijke Institutiones Poeticae (1647) in handen heeft gehad. De in r.212-216 vermelde gegevens lijken daaraan ontleend te zijn.

Al kunnen dus nog enkele andere namen van theoretici in verband met de ‘Voorreeden’ genoemd worden, dat neemt niet weg dat Meijers betoog èn in grote lijnen èn wat de meeste details betreft berust op het werk van Corneille.

 

Zoals het Frans-Klassicisme geen geheel nieuwe theorie was, maar een nadere uitwerking van de klassieke opvattingen, met name die van Aristoteles, zo betekende ook Meijers ‘Voorreeden’ in Nederland geen totale vernieuwing. Na Hooft en Vondel behoefde er in ons land bepaald niet op het bestaan van bijvoorbeeld de drie eenheden gewezen te worden. We zullen er ons daarom hier toe beperken om enkele van die typisch Frans-Klassicistische vernieuwingen te signaleren die ook door Meijer als belangrijk naar voren worden gebracht. Eén onderwerp laten we hier buiten beschouwing, Meijers opvattingen over de eenheid van handeling. In hoofdstuk III, 2 hebben we al besproken hoe hij, ondanks lippendienst aan Corneille's ideeën hierover, in feite in een vroeger stadium is blijven steken: eenheid van handeling is bij hem geen strakke, causale verknooptheid van de gebeurtenissen, maar eenheid van geschiedenis, van onderwerp. Wel belangrijk en voor Nederland nieuw is de eis dat de ontknoping zo laat mogelijk in het stuk geplaatst moet worden en dat daarna niets meer volgen mag. Impliciet polemiseert Meijer hier met de tragedies van Hooft en Vondel waarin vaak het laatste bedrijf aan de eigenlijke handeling niets meer toevoegt maar slechts een nabeschouwing erover bevat, of een blik vooruit werpt op nieuwe gebeurtenissen, een nieuwe handeling dus. Nieuw

[pagina 52]
[p. 52]

zijn ook Meijers vrij uitvoerige beschouwingen over de ‘liaison des scènes’: de scènes moeten aan elkaar geschakeld zijn door de aanwezigheid (dit begrip mag ruim genomen worden) van tenminste een der personages. Het mag dus niet meer voorkomen, zoals dat in oudere stukken vaak het geval was (bijvoorbeeld van Bredero), dat iedereen midden in een bedrijf van het toneel verdwijnt en dat er dan zomaar een nieuw personage opkomt. Trouwens, ‘zomaar’ mag er niemand opkomen: ieders opkomen en verdwijnen dient gemotiveerd te zijn - ook dat is een voorschrift waaraan Meijer veel aandacht geeft.

Het zal duidelijk zijn dat een toneelstuk dat voldoet aan de hier genoemde voorschriften, tendeert naar een gesloten, afgeronde opbouw. En een zekere mate van geslotenheid is aan de Verloofde Koninksbruidt dan ook niet te ontzeggen. Maar Meijer staat om zo te zeggen toch slechts pas met één been in het klassicistische kamp. We hebben al gezien dat hij de portée van Corneille's opvatting over eenheid van handeling niet werkelijk begrepen heeft en ook anderszins voldoet de Verloofde Koninksbruidt niet aan de eisen die men aan een ware klassicistische tragedie stellen mag. Meijer is wat de theorie betreft aan de buitenkant gebleven: hij heeft aan Corneille een aantal technische vernieuwingen ontleend zonder dat hem, naar het schijnt, duidelijk is geworden dat die niet op zichzelf staan maar een onderdeel vormen van een veelomvattende visie op aard en bedoeling van een tragedie als een stuk waarin met maximale concentratie wordt uitgebeeld hoe de personages handelen in een crisissituatie, waarin ze gesteld zijn voor een dilemma dat hen in hun diepste wezen raakt.

Dat kunnen we verduidelijken wanneer we enige onderwerpen noemen die Meijer in het geheel niet noemt, terwijl ze toch bij Corneille wel degelijk aan de orde komen. Frappant genoeg wijdt Meijer geen woord aan het ‘nut’ van de tragedie. Morele kwesties komen bij hem niet aan de orde, over de uitbeelding van deugden en ondeugden zwijgt hij. Corneille geeft veel aandacht aan het moderne voorschrift dat de deugd beloond, het kwaad gestrafd moet worden in een toneelstuk, Meijer noemt het niet eens. Corneille gaat diep in op het karakter van de personages, op de betekenis van de ‘passions’, Meijer zwijgt over de karakters en noemt de hartstochten

[pagina 53]
[p. 53]

alleen even bij de bespreking van de inhoud van de Verloofde Koninksbruidt, zonder echter op hun functie in te gaan. Hetzelfde geldt voor de katharsis: Corneille spreekt er uitvoerig over, Meijer doet er het zwijgen toe. Nu is dit allemaal wel begrijpelijk gezien het feit - we hebben het al even genoemd - dat Meijer niet een volledige weergave van de Frans-Klassicistische theorieen zoals die door Corneille zijn beschreven, beoogt, maar er een keuze uit gedaan heeft die voor zijn Verloofde Koninksbruidt van belang was. Maar die constatering houdt dan toch tegelijk een oordeel in: de essentie van de nieuwe leer uit Frankrijk is Meijer ontgaan, zowel in de praktijk van zijn stuk als in de theorie van zijn ‘Voorreeden’.

Tenslotte nog iets over de enkele punten waarbij Meijer het niet geheel met Corneille eens blijkt. Dat betreft dan in de eerste plaats de vraag of er moorden en gruwelijkheden op het toneel vertoond mogen worden. Nergens wordt duidelijker hoe Meijer zich op de grens tussen twee werelden bevindt. Als aanvankelijk bewonderaar van Jan Vos had hij het succes van Aran en Titus met zijn vele gruweldaden gezien en zich daarop geïnspireerd. Dan leest hij bij Corneille de verwerpelijkheid van dergelijke excessen. Wat te doen? Aristoteles levert hem een plaats waarop hij zich voor het vertonen van gruwelen kan beroepen, het uitdrukkelijk verbod van Horatius kan hij door een breedvoerig betoog enigszins verzachten, zodat hij kan constateren niet ‘teeghen der Ouden tooneelwetten’ gezondigd te hebben. En als dat bewijs dan geleverd is, geeft hij toe dat hij achteraf toch liever de Franse wijs gevolgd zou willen hebben en wordt Jan Vos een ‘dwaallicht’ genoemd!

Heel voorzichtig verschilt Meijer ook met Corneille van mening in verband met de eenheden van tijd en plaats. In beide gevallen wil hij iets ruimhartiger zijn dan de Fransman en gezien de aard van zijn stuk, dat immers niet op concentratie mikt maar juist veel opwindende gebeurtenissen omvatten wil, kan men hem daarin geen ongelijk geven.

De conclusie uit dit alles kan duidelijk zijn. Weliswaar wordt in de ‘Voorreeden’ van de Verloofde Koninksbruidt het Nederlandse publiek voor het eerst uitvoerig geconfronteerd met een aantal vernieuwingen in de klassieke toneeltheorie zoals die door Cor-

[pagina 54]
[p. 54]

neille zijn geformuleerd, maar men zou er bepaald verkeerd aan doen Meijers betoog als een afgeronde verhandeling over de Frans-Klassicistische denkbeelden te beschouwen. Daarvoor is de ‘Voorreeden’ te eenzijdig op technische en formele problemen gericht. Op veel belangrijke punten is Meijers theorie onvolledig en eigenlijk juist voorbijgegaan aan de belangrijkste verworvenheden van Corneille's theorie en praktijk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken