Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De boekanier (1840)

Informatie terzijde

Titelpagina van De boekanier
Afbeelding van De boekanierToon afbeelding van titelpagina van De boekanier

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.51 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De boekanier

(1840)–Hendrik Arnold Meijer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 36]
[p. 36]

III.

 
Zoo ver had door herinn'ringskracht,
 
In jeugdig vuur ontgloeid,
 
De krijgsman 't lang verhaal gebragt,
 
Dat, met eene ongewone magt,
 
Den priester hield geboeid.
 
Toen zweeg hij, en zijn bruin gezigt,
 
Een poos door warmer gloed verlicht,
 
Die, bij 't herdenken aan 't voorleên,
 
In zijn gelaat als spiegel scheen,
 
Werd donker, als het graf;
 
Terwijl in duidelijke taal
[pagina 37]
[p. 37]
 
Zijn blik, waar elke hellekwaal
 
Uit sprak, aan 't onvoleind verhaal
 
Een vreeslijk einde gaf.
 
Lang zaten beiden zwijgend neer,
 
Elk in een rustloos, woelend meer
 
Van somber zielsgepeins verloren;
 
Terwijl slechts 't mischen van de beek,
 
Die langs den ruwen bodem streek,
 
Zich murmlend in de grot deed hooren.
 
Den priester scheen 't, als of een straal
 
Van licht, bij 't aangehoord verhaal,
 
Zijn ziel was opgegaan.
 
In ander oord, in vroeger stond,
 
Had hem voorheen eens biechtlings mond
 
Dat voorval doen verstaan;
 
En uit herinn'rings donkren vloed,
 
Rees een tafreel van strjjd en bloed,
 
Van dorp en slot in laaijen gloed,
 
Met honderd beelden van 't voorheen;
 
En woelden onbepaald dooreen,
 
In wilden schimmenstoet.
[pagina 38]
[p. 38]
 
In 't eind hief hij het peinzend oog
 
Naar 's ballings bleek gelaat omhoog:
 
‘En welke ramp,’ dus sprak hij zacht,
 
‘Heeft die gebeurtnisvolle nacht
 
U over 't heilloos hoofd gebragt,
 
Die zoo u nedersloeg,
 
Dat ze u dus ver van maag en vrind,
 
En 't vaderland, zoo teêr bemind,
 
En erf en haard verjoeg?
 
Welk onverdraaglijk harteleed,
 
Dat u de makker worden deed
 
Van menschen, ruw en fel,
 
Als 't roofdier in der bergen kloof,
 
Die leven van geweld en roof,
 
Voor regt en eer en godsvrucht doof,
 
Lijfeignen van de hel,
 
Die ieder man van edel bloed
 
Meer dan het pestgif s[chuwen] moet?’
 
 
 
Als door een adderbeet gewond,
 
Zoo sprong de krijgsman van den grond,
 
Met wilden toorn in blik en mond;
[pagina 39]
[p. 39]
 
‘Gij spreekt vermeetle taal,
 
Die, ongestraft, voor de eerste maal
 
Weergalmt in 's ballings kluis!
 
Wie voert hier wetteloos het zwaard?
 
Wie is, van 't edel bloed ontaard,
 
Zijn adeldom en rang onwaard?
 
Wien noemt gij roofgespuis?
 
Hem, die, bekleed met koningsmagt,
 
Trouw, eer en wet en eed verkracht,
 
Die, schandvlek van zijn huis,
 
Zijn volk, als 't weerloos jagtdier, stroopt,
 
Zijn eedlen moordt, hun steden sloopt,
 
Hun goud in vreemde schatkist hoopt,
 
En 't kind in 't bloed zijns vaders doopt?
 
Of hem, die, wat hij eens bezat,
 
Gade, erf en maagschap, rang en schat,
 
Door 't driest geweld verloor,
 
En toen, alléén en vreemd op aard,
 
Op 't puin van zijn verstoorden haard,
 
Zijn boei versmeed heeft tot een zwaard,
 
En 's roovers bloedig spoor
 
Vervolgde, tot hem 't mogt gelukken,
[pagina 40]
[p. 40]
 
't Geroofde goed zijn vuist te ontrukken,
 
En wraak te nemen voor al 't leed,
 
Dat hij moedwillig lijden deed?
 
 
 
Hem moge uw vroome banvloek doemen,
 
Hem moogt gij bloedig roofdier noemen,
 
Wiens naam, langs heel dit westlijk strand,
 
En in 't verwijderd morgenland,
 
Daar, waar de zon de kim ontwijkt,
 
Daar, waar ze in middagglansen prijkt,
 
En waar zij 't koele zeebed zoekt,
 
In honderd talen wordt gevloekt;
 
Die met zijn zaamgeroofden schat,
 
Van Peru's hartbloed overspat,
 
Zijn plonderscharen, tuk op moord,
 
Door woede en hebzucht aangespoord,
 
Betaalde, om in de rijke streken
 
Van 't weer- en argloos Nederland,
 
De fakkel van den krijg te ontsteken;
 
En schuldloos, edel bloed, bij beken,
 
Van houtmijt en schavot deed leeken,
 
Aan Flevo's siddrend strand.
[pagina 41]
[p. 41]
 
Ja, priester! Spanje moogt gij vloeken,
 
Dat roofdier zonder band noch toom;
 
Dat helgedrocht moogt gij gaan zoeken
 
Aan Taijo's groenen zoom!’
 
 
 
‘En heeft,’ dus sprak de priester weêr,
 
‘Met afgewend gezigt,
 
Der Legerscharen Opperheer,
 
Die regt spreekt in verheev'ner sfeer,
 
Niet in dat tijdsgewricht,
 
Ontzaggelijk gerigt?
 
Werd niet op 't slagveld, rood bevloerd
 
Met stervenden en doôn,
 
Dat vreeslijk pleitgeding gevoerd,
 
Voor zijn verheven troon?
 
En schoon geen hoorbaar stemgeluid,
 
Het plettrend vonnis heeft geuit;
 
Schoon niet, in onuitbluschbre vlam,
 
Het wrekend hemelvuur
 
Verdelgend over 't onregt kwam,
 
Gelijk in vroeger uur:
 
Hoe zwaar heeft niet zijn hand gerust
[pagina 42]
[p. 42]
 
Op hem, die aan uw droeve kust,
 
Ontrefbaar voor haar grievend leed,
 
Die moordschavotten bouwen deed;
 
En die het hoofd zijns eigen zoons
 
Zag vallen voor den voet zijns troons!
 
Wel had het menschelijk geweld,
 
Nadat zijn heermagt lag geveld,
 
Hem van zijn zetel kunnen ploffen;
 
Maar nooit had hem eens menschen kracht
 
Dat oordeel over 't hoofd gebragt,
 
Waarmeê hem later 's hemels magt
 
Op 't smartlijk sterfbed heeft getroffen!
 
 
 
En is Europa's magtigst rjjk,
 
(Dat rijk, dat eens met kroon en staf
 
Aan 't Oost en 't Westen wetten gaf:)
 
Van aanzien, schat en voorspoed dronken,
 
Niet zoo diep in 't verachtlijk slijk
 
Van donkre nietigheid verzonken,
 
Dat nu een kleine roovrenstoet,
 
Rijk van zijn goud, rood van zijn bloed,
 
Het strafloos 't ingewand doorwroet,
[pagina 43]
[p. 43]
 
En met een aantal kleine booten
 
Kastieljes rijke koningsvloten
 
Van 't meer verdwijnen doet?
 
 
 
Maar 't woord, waarin 's Verlossers mond
 
Den wil des Vaders ons verkondt,
 
Die strjjd noch wraakzucht duldt,
 
Dat woord, waarin geschreven staat,
 
Dat, wie zich op zijn kracht verlaat,
 
En zich het zwaard ten scheidsman stelt,
 
Door 't zwaard onredbaar wordt geveld,
 
Dat woord is trouw vervuld.
 
 
 
Gij, daarom, die, in al uw wegen,
 
Alleen vertrouwd hebt op uw degen,
 
Leer uit de les, die Spanje u gaf,
 
En leg het wetloos wapen af!
 
Hij toch, Die sprak: “Ik zal vergelden!”
 
En Die zoo zwaar vergolden heeft,
 
Behoeft geen hulp van iets, dat leeft,
 
Noch aardsche magt van oorlogshelden!
 
Waag daarom, zoon van brozen stam!
[pagina 44]
[p. 44]
 
Waag 't nooit, om met uw zwakke vingeren,
 
Het wapen van Gods wraak te slingeren,
 
Wat schijnbaar leed u overkwam;
 
Opdat het in uw hand niet dwale,
 
En op uw eigen schedel dale!
 
 
 
Knoop liever de afgebroken draân
 
Van 't onvoleind verhaal weer aan,
 
Welks toon me in de ooren klonk,
 
Als had ik 't lang bekend akkoord
 
Van een vergeten lied gehoord,
 
En dat, gelijk de vonk,
 
Die in het buskruid zonk,
 
Herinn'rings licht, slechts half gesmoord,
 
Weer in mijn boezem heeft ontgloord!’
 
 
 
Gelijk de schaduw en het licht
 
Zich, weiflend, langs de heuvels jagen,
 
Naar dat de zon verwint of zwicht,
 
In 't kampen met de najaarsvlagen;
 
Zoo wisselden, bij 's priesters reên,
 
Zich licht en duisternis doorëen
[pagina 45]
[p. 45]
 
Op 's krijgsmans fier gelaat.
 
't Was nu en dan, of in zijn ziel
 
Een straal van hooge blijdschap viel,
 
En of zijn doodelijke haat,
 
Door Spanjes diepgezonken staat
 
En 's konings dood, bevredigd was;
 
Geëindigd scheen zijn duistre taak;
 
't Was, of de purpre schaal der wraak
 
Tot op den boôm geledigd was.
 
Maar eindlijk blonk, bij 's priesters taal,
 
In 't oog zoo hel een vreugdestraal;
 
Als hem uit de oogen schiet,
 
Die, zinkende in der golven schoot,
 
De matte leden zwaar, als lood,
 
In plaats van d' onvermijdbren dood,
 
De redding naadren ziet!
 
‘Lorenzo's kiel vlood Cadix reê,
 
En ploegde 't schuimend diep;
 
Hij voerde met zich over zee
 
't Geheim, dat in zijn boezem sliep,
 
Dat mij deez' aard ten hel herschiep,
 
En 't zwaard rukte uit de scheê.
[pagina 46]
[p. 46]
 
Dit wist ik. Ligt is 't uit zijn mond,
 
In 't stille biechtvertrek,
 
Dat deze 't droef verhaal verstond;
 
En ligt, dat ik zijn spoor ontdek,
 
Dat spoor, dat 'k nimmer vinden mogt,
 
Schoon ik 't op ieder slagveld zocht,
 
Waar Spanjes koningsvaandel blonk,
 
Tot dat het in uw bloedstroom zonk,
 
Rocroi! op d' onvergeetbren dag,
 
Die Enghien zegevieren zag;
 
Dat spoor, dat mij langs ieder meer,
 
Dat ooit den Spanjaard groette, als heer,
 
Met rustelooze zeilen dreef,
 
En drijven zal, zoo lang ik leef!’
 
 
 
Maar, even als met sterke hand
 
De ruiter 't magtig ros kan dwingen,
 
Om niet, hoe spier en vezel spant,
 
En 't rustloos bloed hem woelt en brandt,
 
In wilden ren vooruit te springen,
 
Maar in bedaarden stap te gaan,
 
Ofschoon zijn hoef de straatkei splinter,
[pagina 47]
[p. 47]
 
En 't schuim hem vliege om hals en maan,
 
Gelijk de sneeuwvlok in den winter:
 
Zoo ook bedwong, met kracht en klem,
 
De krijgsman 't bruischend bloed,
 
Welks oproer, in 't verhit gemoed,
 
Elk wiss'lend denkbeeld zette in gloed;
 
En blik, gelaat noch stem,
 
Waarvan elk vrede en kalmte loog,
 
Verried aan 't onderzoekend oog,
 
Dat zich in schijnbre rust bedroog,
 
Wat in zijn geest zoo rustloos woelde,
 
En wat zijn kloppend hart gevoelde.
 
Kalm in gebarenspel en taal,
 
Vervolgde hij aldus 't verhaal.
 
 
 
‘Hij, die zoo menig jaar en dag,
 
In wilden wedloop, vlugten zag,
 
Met niets, dan jammer in hun jagen;
 
Die slechts 't geloei der stormwindvlagen,
 
Den doff' alarmtoon van de trom,
 
Het slaggeschreeuw en 't schietgebrom,
 
En 't gonzend knettren van de vlam,
[pagina 48]
[p. 48]
 
Maar nooit een zachter toon vernam,
 
Totdat, in 't eind, dat helsch akkoord,
 
Onopgemerkt en ongehoord,
 
Langs de onverschillige ooren vaart,
 
Gelijk het koeltje door 't geblaârt:
 
Hij, slechts aan 't krijgsgedruisch gewoon,
 
Vergat reeds lang den zachten toon,
 
Om huisselijk geluk te malen.
 
Mijn heil was even kort van duur,
 
Als 't naauw bemerkt, kortstondig stralen
 
Van 't snel vervliegend hemelvuur,
 
Dat, in het middernachtlijk uur,
 
Een polsslag lang met luister blinkt,
 
En dan in eeuwig duister zinkt.
 
Maar, hoe oneindig kort in tijd,
 
Dat oogenblik was zaligheid!
 
 
 
Na 't welgelukken van mijn togt,
 
Had ik mijn dierbren buit
 
Een stille schuilplaats opgezocht,
 
Waarheen geen krijgsweê reiken mogt
 
Noch daavrend krijgsgeluid.
[pagina 49]
[p. 49]
 
Niet ver van Flevo's vreedzaam strand,
 
En door een drietal diepe stroomen,
 
Gescheiden van 't rampzalig land,
 
Waar nog aan Maas- en Scheldezoomen,
 
't Kanongebulder nacht en dag
 
Niet ophield, om met doffen slag
 
De siddrende Echo te vermoeijen;
 
Daar scheen voor ons verblind gezigt,
 
Misleid door liefdes tooverlicht,
 
Een stoorloos paradijs te bloeijen.
 
Een hoog kasteel, welks grondslag diep
 
In 't breed omringend water sliep,
 
Waaruit het steile torendak
 
De grijze tin naar boven stak,
 
Die eens, in vroeger tijd,
 
De vaan droeg van mijn oud geslacht,
 
In schitterende kleurenpracht
 
Op 't koeltjen uitgespreid;
 
Bevatte, in zijn bemosten wal,
 
Haar, die mij 't liefst was in 't heelal!
 
 
 
Een versch bekomen wond,
[pagina 50]
[p. 50]
 
Die mij aan 't smartlijk ziekbed bond,
 
(Om 't even, wie het lemmer droeg,
 
Dat mij de onzaalge wonde sloeg,)
 
Hield mij - en 'k heb, met blij gevoel,
 
Vaak in dien tijd de hand gezegend,
 
Die mij zoo onzacht had bejegend, -
 
Terug van 't bloedig krijgsgewoel.
 
Dit duurde dagen, weken voort.
 
Mijn wonde sloot zich toe - en blijde
 
Leefde ik een poos aan Aleids zijde,
 
Toen een gerucht, in 't eerst gesmoord,
 
Maar telkens luider, werd gehoord:
 
Dat met zijn wakkre duizendtallen
 
Graaf van den Berg, uit Wezels wallen,
 
In Gelders beemden was gevallen,
 
En wijd en zijd langs d' IJsselboord
 
Het land bezocht met brand en moord.
 
En later vloog een dof gerucht,
 
Als 't licht zoo snel, van oor tot oor,
 
En bode op bode, in woeste vlugt,
 
Met lossen toom en rooden spoor,
 
Vloog ademloos het bevend land
[pagina 51]
[p. 51]
 
En dorp en steden door.
 
Van Styrums magt was overmand,
 
En vreeslijk was langs Waal en Rhijn
 
De vlugt van 't volk, der dorpen brand;
 
En met de fakkel in de hand,
 
Kon 's vijands heermagt voor ons zijn,
 
Eer iemand er aan dacht.
 
De nood drong hard! Het duister zonk,
 
Maar in het dreigende oosten blonk
 
De lucht, geheel dien najaarsnacht,
 
Met dieper rood, dan de ochtendpracht;
 
En onophoudlijk klonk 't geschrei
 
Des vlugtelings door bosch en hei,
 
Die angstig, met gewiekte schreden,
 
Zijn redding in bemuurde steden
 
En achter vestingwerken zocht,
 
Wier wal den vijand keeren mogt.
 
En de eerste scheem'ring van den dag,
 
Die na die tijding opging, zag
 
Mij op het daâvrend binnenplein,
 
Aan 't hoofd van een geringen trein,
 
Getrouwe dienaars van mijn huis,
[pagina 52]
[p. 52]
 
Gewoon aan 't bloedig krijgsgedruisch,
 
Gewapend en te paard!
 
Helaas! zij vonden 't roofgespuis
 
Te talrijk voor hun zwaard!
 
Met Adelheide op 't trouwe ros,
 
In 't midden van den stouten tros,
 
Ging 't ijlings voorwaarts, vrij en vlug,
 
En in galop langs de ophaalbrug,
 
En over keijen, sloot en heg,
 
Den naasten ongebaand en weg
 
Naar de eerste stad, die 'k aan de kimmen
 
Met blaauwe torenpraal zag klimmen.
 
Maar elk, die op d' ontrouwen vloed,
 
Daar, waar de luchtboog 't meer ontmoet,
 
Bij 't windgeblaas
 
En 't golfgeraas
 
Het blaauwe land reeds klimmen ziet,
 
Bereikt daarom de haven niet.
 
 
 
Schier ademloos, met slijk bespat,
 
Van 't woedend rennen afgemat,
 
En door mijn wond gekweld,
[pagina 53]
[p. 53]
 
Hield, op eens heuvels bruinen top,
 
Ik 't afgejaagde krijgspaard op,
 
En blikte neer in 't veld,
 
Dat aan mijn voet lag uitgestrekt,
 
Met korenveld en bosch bedekt,
 
Bezaaid met sloten, dorpen, steden,
 
En met een schoonen stroom doorsneden,
 
Die slingerde, als een zilvren band,
 
Door 't goud en 't groen van 't welig land!
 
Maar aaklig deed van elken toren,
 
Zich 't noodgelui der klokken hooren,
 
En hier en ginds rees voor mijn oog
 
Een rookzuil uit het veld omhoog,
 
En alles riep, met honderd stemmen,
 
Mij uit de diepte tegen: “Vlied!
 
Dwaas is hij, die hier weerstand biedt!”
 
Die aanblik kwam mij 't hart beklemmen
 
Met ongekenden schrik;
 
Dus was des vijands magt reeds voor ons,
 
De rook der dorpen wees zijn spoor ons,
 
En ieder oogenblik
 
Liep ik, in 't voorwaarts gaan, gevaar,
[pagina 54]
[p. 54]
 
Om met mijn al te kleine schaar
 
Een plettrende overmagt te ontmoeten;
 
Of door 't verraderlijke lood,
 
Van achter heg, uit boschje of sloot,
 
Mijn roekeloozen rid te boeten.
 
Voor mij - op 't slagveld opgevoed,
 
Mij woog 't gevaar van vuur of vloed,
 
Niet zwaarder, dan de vederbos,
 
Die in den windstroom, ligt en los
 
Mij fladderde op den hoed. -
 
Maar als het lood mij trof - wat zou
 
Dan 't lot zijn der onredbre vrouw,
 
Als weerloos offer prijs gegeven
 
Aan 't ruwe krijgsvolk, heel zijn leven,
 
Op moord en misdaad afgerigt,
 
Dat woestheid eerde, als krijgsmanspligt?
 
 
 
Neen, beter was 't in 't vaste slot,
 
Beveiligd tegen 't schendig rot,
 
Dat roovend zwierf langs weg en dreven,
 
Vereend te strijden of te sneven;
 
Of, na manhafte tegenweer,
[pagina 55]
[p. 55]
 
Aan legerhoofd of aadlijk heer,
 
Naar krijgsgebruik, met krijgsmans eer
 
De veege wallen op te geven;
 
Dan straks, als de afgejaagde vos,
 
Ten prooi aan felle hazewinden,
 
Een bloedig graf in 't veld te vinden.
 
'k Besloot. - Weer voelde 't schuimend ros
 
Den spoorslag in de weeke zijden;
 
En rugwaarts ging de wilde togt,
 
Zoo spoedig 't paard ons dragen mogt,
 
En zonder, in het woedend rijden,
 
Sloot, - heg - of mensch of dier te mijden,
 
Door bosch en akker en gehucht,
 
Snel, als de zwaluw in zijn vlugt.
 
 
 
Nog blaauwde 't burgtslot in 't verschiet,
 
Nog zag mijn oog de stijlen niet
 
Der zwevende ophaalbrug;
 
Toen stuitte onze ademlooze vaart;
 
Want reeds bleef menig stortend paard,
 
Trots roede en spoor, terug.
 
En tot een dubble maat van ramp,
[pagina 56]
[p. 56]
 
Klonk toen verwijderd hoefgestamp;
 
Een digte stofwolk rees
 
Ver achter ons, en door het stof
 
Blonk helle flikkerglans, - alsof
 
De zon, met spiegelenden glans;
 
In helm en borstplaat scheen en lans: -
 
Toen kende ik 't eerst de vrees!
 
Ons klein getal! Der paarden leên
 
Met schuim bedekt en afgereên,
 
Te stijf tot vlugt of strijd!
 
En ginds, een Spaansche ruiterstoet,
 
Die nader kwam met bliksemspoed,
 
En weerlooze Adelheid!
 
Toen greep mij wanhoops koude hand
 
In 't koortsig kloppend ingewand.
 
De haarlok borstelde op mijn hoofd,
 
Van zin en denkkracht schier beroofd;
 
De koorts joeg ijskoud door mijn leden,
 
En open sprong mijn oude wond;
 
Mijn hoofd draaide, als een wiel, in 't rond,
 
En 't gansche rijk der mooglijkheden
 
Vloog, als een zwarte spokenrij
[pagina 57]
[p. 57]
 
In die minuut mijn geest voorbij.
 
Dat oogenblik, hoe kort in tijd,
 
Was voor de ziel eene eeuwigheid!
 
 
 
Toen leide een dienaar, grijs en vroom
 
En trouw, als dit beproefde staal,
 
Zijn hand met eerbied aan mijn toom,
 
En sprak in deernisvolle taal:
 
Hervat uw ouden moed!
 
Hef de eedle vrouw bij u op 't ros;
 
Het voert u, 't beste paard ten trots,
 
Dat in die bende herwaarts spoedt,
 
Gemaklijk ver van hier!
 
Geen paard, van 't beste Spaansche bloed,
 
Haalt bij uw Arabier!
 
Laat zij, wier paarden, mat, als 't mijn',
 
Tot vlugt en strijd onbruikbaar zijn,
 
Kloekmoedig afgestegen,
 
Den pas van gindschen hollen weg,
 
Met zeker treffend roer en degen
 
Bezetten, als een sterke heg,
 
Wier dorens man en paard,
[pagina 58]
[p. 58]
 
Diep in de zijden voelen zal,
 
Voordat hun schaâtrend jagtgeschal,
 
In gindschen vasten torenwal,
 
U opjaag' van den haard!’
 
 
 
‘'k Zag nog - mij zelf schier onbewust,
 
Die afgestegen schaar,
 
Met kalmen moed ten strijd gerust,
 
Bij 't naderend gevaar;
 
Ik hoorde 's grijsaards eedle taal;
 
'k Zag 't glinstren nog van 's vijands staal,
 
Dat naderde, als een bliksemstraal; -
 
Maar alles draaide in 't rond;
 
Ik duizelde in den hoogen zaâl;
 
Mijn bloed vloot weêr in breeden straal
 
Uit de opgereten wond, -
 
Ik viel! - wat verder is geschied,
 
Bemerkte ik of vernam ik niet;
 
Slechts bleef mij van dien bangen tijd
 
Een weergalm bij van verren strijd:
 
Naar 'k gis, den doodstrijd dier getrouwen!
 
Maar 'k kan van niemand, die daar streed,
[pagina 59]
[p. 59]
 
Van niemand, die daar viel of leed,
 
U 't raadselachtig lot ontvouwen;
 
'k Vernam het nooit - en zelfs haar lot
 
Is ligt alléén bekend bij God! -
 
 
 
'k Wist niet, hoelang, met ijzren band,
 
Bezwijming mij de leden boeide,
 
Noch wiens meedoogenlooze hand
 
Mij opnam uit dat bloedig zand,
 
Waar 't ebbend leven me in ontvloeide.
 
Maar toen het duister, - dat mijn oog
 
Sinds dat rampzalig uur betoog,
 
Weer week voor 't licht, en met zijn gloed
 
't Bewustzijn keerde in mijn gemoed;
 
Toen daalde een nacht mij in de ziel,
 
Waarin, verwoestende, als de vloed,
 
Die dijk en sluis bezwijken doet,
 
Het wild herdenken viel.
 
Met moeite rigtte ik 't matte lijf,
 
Verzwakt door 't bloedverlies en stijf
 
Van 't smartgevoel, omhoog! -
 
Waar was ik? Over, om mij heen
[pagina 60]
[p. 60]
 
Hief een gewelf van ruwen steen
 
Zijn lagen, grijzen boog!
 
En 't daglicht, dat door d' engen kring
 
Van de onbestijgbare opening
 
Zijn graauwe schemering verspreidde,
 
Die 't hol vertrek nog meer verwijdde,
 
Verkondigde met bittren spot
 
Mij 't in de toekomst wachtend lot,
 
Gewond - in 't Spaansche kerkerkot!
 
 
 
Een ruwe en onbedreven hand
 
Had, in een smartelijk verband,
 
Mijn wond gekneld, die pijnlijk klopte.
 
Maar wat was ligchaamspijn, hoe wreed,
 
Bij d' onverduurbren slangenbeet,
 
Van 't langzaam moordend zieleleed,
 
Dat mij den boezem overkropte?
 
Waar was mijn gaê? mijn trouwe schaar?
 
Ontkwam zij 't dreigend lijfsgevaar?
 
Wie van mijn luttel aantal braven,
 
Wier trouw zoo deerlijk was beloond,
 
Viel, om die gulden trouw te staven?
[pagina 61]
[p. 61]
 
Wien had het oogstend zwaard verschoond?
 
Dan neen - hun trouw, zoo hoog geprezen,
 
Zoo schitterend en lang bewezen,
 
Was in zich zelf reeds zekerheid,
 
Dat niemand hunner uit dien strijd
 
Ontkomen was - of - hoe kwam ik
 
In dit verblijf van smart, en schrik?
 
 
 
Onduldbaar was mijn staat!
 
Gewond en ziek in 't kerkerhol,
 
Het brein van zwarte beelden vol,
 
En nergens heul of baat!
 
Zoo wisselden zich dag en nacht;
 
Tot eindelijk mijn norsche wacht,
 
Die op de harde legersteê,
 
Mij waterkruik en voedsel bragt,
 
Op mijn herhaalde beê,
 
Met kouden hoon, mij deed verstaan,
 
Dat ik me in Wezels wal bevond,
 
En ligt reeds in den naasten stond,
 
Mét ijzren boei belaân,
 
Als muiteling en ketter tevens,
[pagina 62]
[p. 62]
 
De zwarte zondenlijst mijns levens,
 
Mijn schuld ten zoen, tot eer van God,
 
Zou boeten op het strafschavot;
 
Dat zwaarder lot, dan ooit te voren,
 
Aan 't kettersch Holland was beschoren;
 
Dat hij gekomen was, de dag,
 
Die Spanje zegevieren zag;
 
Dat Spaansche en Keizerlijke scharen
 
In Hollands dalen meester waren.
 
Gedachtelooze snorkerij,
 
Echt Spaansch in zin en toon, die mij
 
Op 't smartlijk leger zelf vermaakt had,
 
Indien, met on verwachten toon,
 
Zijn wild verhaal, vol smaad en hoon,
 
Geen pijnlijk teedre snaar geraakt had,
 
Die, snel, als 't licht, verdubbeld leed
 
Door ziel en zenuw trillen deed!
 
 
 
Het was Lorenzos naam.
 
Hij was 't, die mij op 't bloedig veld
 
Herkend had en in boei gekneld.
 
Van schrik kromp mij de boezem zaâm,
[pagina 63]
[p. 63]
 
En zwarter werd het in mijn ziel,
 
Dan toen ik uit den zadel viel.
 
Mijn gaê was in zijn magt!
 
Te wel kende ik den teedren gloed,
 
De vaste trouw van haar gemoed,
 
Haar fiere heldenkracht,
 
Dan dat mij 't denkbeeld kon verblinden,
 
Dat ooit, uit vrees, die eedle vrouw
 
Mij in mijn bloed verlaten zou
 
Om eigen lijfsbehoud te vinden!
 
Dat denkbeeld bragt mij razernij,
 
Volstrekte zinloosheid nabij.
 
De slapelooze nacht
 
Weergalmde van mijn woeste klagt
 
En tandgeknars en zelfvervloeking.
 
Ik rukte, met ontzinde hand,
 
De windsels los van 't wondverband;
 
Een booze geest bragt me in verzoeking,
 
Den schedel aan den steenen wand
 
Te plettren - maar mijn poging faalde;
 
De ligchaamszwakheid zegepraalde,
 
En klonk, met ijzren ketenlast,
[pagina 64]
[p. 64]
 
Mij aan het muffe stroobed vast.
 
 
 
Toen kwam de koorts, die 't lijf doorjoeg,
 
Tot hart en ader bonsde en sloeg,
 
Alsof een heete lavavloed,
 
Mijn leên doorwoelde in plaats van bloed.
 
Zij roofde aan wanhoops zwart penseel
 
De zwartste kleur, voor 't schriktooneel,
 
Dat zij mij telkens woester maalde,
 
Naarmate in 't bloed haar woede klom,
 
Terwijl mij zin en denkkracht faalde,
 
En waanzîns vuur in 't brein ontglom.
 
Mijn kerker scheen zich te verwijden
 
En tot een slagveld uit te breiden,
 
Waarop ik, één voor één, elk lijk
 
Van mijn verslagen ruiterbende,
 
Misvormd, bemorst met bloed en slijk,
 
Met schrikbre zekerheid herkende;
 
En vlak nabij en over mij,
 
Reed een ontelbre spokenrij;
 
Ik zag hun Spaanschen kleederdos,
 
En vonken snoof elk neevlig ros,
[pagina 65]
[p. 65]
 
En onder elken vederhoed
 
Grijnsde aaklig mij een duivlenwezen,
 
Misvormd van trekken, te gemoet,
 
Waarop verdoemnis stond te lezen!
 
Terwijl mij de eigen strijdgalm klonk
 
In 't oor, als in dîen stond,
 
Toen 'k uit den oorlogszadel zonk,
 
En 't mulle zand den bloedstroom dronk
 
Uit de opgereten wond.
 
 
 
Dan brak op eens een helder licht,
 
De stof- en sulfer wolken door,
 
En Aleid zweefde in zachten gloor
 
Voor mijn verbijsterd aangezigt,
 
Gezeten op mijn eigen paard,
 
Met gouden helm en vlammend zwaard,
 
In gulden wapendos!
 
Zij hief mij op het steigrend ros,
 
En liet den breeden toomriem los,
 
En voorwaarts ging het in galop
 
Langs de eigen beemd en heuveltop,
 
Waarlangs ik, afgepijnd en mat,
[pagina 66]
[p. 66]
 
Mijn laatsten rid gereden had;
 
Luid jublend vloog, met wild hoerah!
 
De helsche ruiterbende ons na,
 
En de eigen doodsangst van voorheen
 
Voer me even kond door merg en been;
 
Want duidlijk hoorde ik achter mij
 
Het snuiven van de wilde dieren,
 
En 'k hoorde 't naâdrend moordgeschrei,
 
Gelijk de orkaan, me in de ooren gieren;
 
Weer steeg de blaauwe torenbouw
 
Hoog over heigrond en landouw,
 
Maar 't scheen, hoe sneller 't voorwaarts vloog,
 
Hoe meer het burgtslot voor ons oog
 
Verzonk in 't wijkend landverschiet,
 
En eindlijk wegzonk in het niet.
 
 
 
En nader kwam het helsch gedruisch;
 
En waar ik mij te bergen zocht,
 
Voelde ik den gloeijend' ademtogt,
 
De kille hand van 't spookgespuis,
 
Die om mijn hals zich vlocht.
 
Toen sloeg de doodschrik door mijn leên,
[pagina 67]
[p. 67]
 
'k Zonk magtloos, als een lijk, in een,
 
Beslist was 't vreeslijk pleit;
 
Vernietigd was mijn denkenskracht;
 
Mijn geest verzonk in ijz'ren nacht,
 
En 't eind was zinloosheid!
 
 
 
Het droevig slot ia ras verhaald:
 
Mijn wonde sloot zich digt;
 
't Verstand had weer gezegepraald
 
Op waanzins droomgezigt.
 
'k Vond, toen herinn'ring was ontwaakt,
 
De onridderlijke boei geslaakt,
 
En mij aan Spanjes magt ontkomen,
 
Sints Diedens Heer den sterken wal,
 
Bij nachtelijken overval,
 
Met Staatsche magt had ingenomen,
 
En mij een vroome kloosterling
 
Herbergzaam in zijn cel ontving!
 
Zijn trouwe zorg had mij aan 't leven,
 
En tevens aan de smart hergeven;
 
Schoon hij, met menig treffend woord,
 
De hoop trachtte in mijn borst te ontgloren,
[pagina 68]
[p. 68]
 
En wanhoops waanzin had gesmoord,
 
Die, woest, de werking kwam verstoren
 
Der ziels- en ligchaams artsenij.
 
Het bloedverlies bragt veelligt bij,
 
Om hem de wildheid van mijn zinnen
 
En gloeijend brein te doen verwinnen.
 
 
 
Zijn mond deed mij de maar verstaan,
 
Hoe 't lot dien plondertogt geloond had;
 
Hoe vruchtloos van den Berg zijn vaan
 
Voor stad en vaste plaats getoond had;
 
En hoe, zelfs van de kleinste steên,
 
Het schaamrood Amersfoort alleen,
 
Vergetend, hoe in vroeger jaren
 
De trouw van 't moordziek Spanje bleek,
 
Bij d' aanblik van die legerscharen,
 
Lafhartig, zonder strijd, bezweek;
 
Hoe nu weêr 't land, zoo fel belaagd,
 
Van 's vijands heer was schoongevaagd;
 
En hoe den Bosch haar fiere wallen
 
Voor Nassaus wapen had zien vallen!
[pagina 69]
[p. 69]
 
“De magt der hemelsche Genaê,
 
Die alles leidt ten heerlijk doel,”
 
Dus sprak hij soms - “had ligt mijn gaê
 
Beveiligd in het krijgsgewoel.
 
Ligt dat ze in 't zelfde smartgevoel,
 
Dat mij den boezem wreed verscheurde,
 
Den dood gewaanden man betreurde.”
 
 
 
Zoo pleitte hij met zachte taal
 
En deed, mijns ondanks, soms een straal
 
Van hoop, met hemelschoonen gloed,
 
Mij dalen in 't ontroerd gemoed!
 
 
 
Helaas! wat is de mensch? - Een blind
 
Gedachteloos, volwassen kind,
 
Dat, op des levens diep,
 
Schoon 't mastloos vaartuig werkt en kraakt
 
De toorn der elementen blaakt,
 
En 't vreeslijk uur der schipbreuk naakt,
 
Met harsenschimmen zich vermaakt,
 
Die hem verbeelding schiep!
[pagina 70]
[p. 70]
 
Octobers hand had veld en bosch
 
Van 't zomergroen ontdaan,
 
En kleedde in bonten najaarsdos
 
En veldtapeet en beukenlaan,
 
En strooide, als goud, de dorre blaân
 
Den oever langs van bron en beek;
 
Toen ik, van ziekte en wond hersteld,
 
Maar nog door foltrend' angst gekweld,
 
Uit Wezels muren week.
 
'k Trok onvermoeid, van d' ochtendgloor
 
Tot scheemrend' avondstond,
 
Zoo menig dag de landstreek rond
 
En dorp en steden door!
 
Verschriklijk had des vijands hand
 
Gerust op 't uitgestorven land.
 
Van Arnhems wal en Hattems poort
 
Tot Hilversum en Amersfoort,
 
Van Gelders grens tot Flevo's plas
 
Lag dorp, gehucht en slot in de asch,
 
Lag veld en akker woest vertreden,
 
En vlood het landvolk naar de steden.
 
Ach! vruchtloos vraagde ik heinde en veer,
[pagina 71]
[p. 71]
 
Met stamelenden mond,
 
Haar, die ik nimmer wedervond,
 
Aan stad en puinhoop weêr!
 
 
 
't Was avond, en de herfstwind joeg
 
Aan 't nachtlijk zwerk de najaarswolken;
 
Zijn kille neveladem droeg
 
Mij 't golfgeruisch der verre kolken
 
In 't oor, toen 'k langs 't bekende pad
 
Het schemerend gehucht betrad,
 
Dat als een puinhoop, zwart als roet,
 
Geblakerd neerlag aan den voet
 
Van 't slot, waaraan mijn voorgeslacht
 
Zijn naam dankte in der eeuwen nacht.
 
De hoefslag van mijn ros, zoo laat
 
Weergalmende op de ruwe straat,
 
Lokte, in 't onzeker schemerlicht,
 
Geen enkel welbekend gezigt
 
Aan 't raam van huis of schuur;
 
Geen luid en waakzaam hondgeblaf
 
Brak 't doodsch, eentoonig zwijgen af,
 
Gelijk 't, in vroeger uur,
[pagina 72]
[p. 72]
 
Wanneer ik weêrkwam van de jagt,
 
Mij reeds van ver het welkom bragt.
 
Geen licht noch stemgeluid, die toonden,
 
Dat in dien bouwval menschen woonden.
 
Waar eens de wipbrug had gestaan,
 
Hield ik 't vermoeide krijgspaard aan.
 
De brug was afgebrand!
 
't Slot rees, als eertijds, uit den plas,
 
Maar alles, wat vernielbaar was,
 
Droeg 't merk van moedwils hand.
 
Geen toon vernam ik, dan 't geraas
 
Des ijzren weerhaans op den toren,
 
Dat knarsend klonk bij 't windgeblaas
 
En 't uilgekras, dat zich deed hooren,
 
Wanneer mijn stem, met luiden kreet,
 
Hun donker rijk weergalmen deed,
 
Of de eenzame echo kwam verstoren.
 
Maar op dat daavrend stemgeluid,
 
Rees uit den puinhoop van 't gehucht,
 
Een zwakke toon op de avondlucht;
 
't Licht brak een stulpdeur uit,
 
En toen ik, met gewiekte schreden,
[pagina 73]
[p. 73]
 
De lage deur was ingetreden,
 
Waaruit zich 't antwoord hooren deed;
 
Lag daar, met doodskleur overtogen,
 
Op 't smartlijk sterfbed neergebogen,
 
Een grijze vrouw, die voor mijne oogen,
 
Alleen, den zwaren doodskamp streed.
 
Wel kende ik haar! Twee wakkre zonen
 
Schonk ze aan mijn jagttrein; moedertrots
 
Blonk op haar, nu ontverwde, koonen,
 
Toen zij hen nog, in weimans dos,
 
Mij volgen zag in veld en bosch!
 
Helaas! zij volgden me ook dien dag,
 
Die niemand hunner keeren zag!
 
Toen nu door haar verbleekte lippen,
 
Waar de ademtogt aan scheen te ontglippen,
 
De laatste, koele laafdrank vloot;
 
En ik het waagde, haar te vragen
 
Naar hen, wien eens, in beter dagen,
 
't Verwoeste slot een schuilplaats bood,
 
Kwam wreeder smart haar bleeke trekken
 
Met witter doodskleur overdekken;
 
En toen haar brekend oog zich sloot,
[pagina 74]
[p. 74]
 
Klonk nog haar stervende adem: “dood!!!”
 
Zie - in dien vreesselijken nacht,
 
Terwijl het vallend, dor geblaârt,
 
Ruischte op mijn omgeworpen haard,
 
Zwoer 'k, bij den glans van mijn geslacht,
 
Op welks verstoorde wieg ik stond,
 
Bij 't bloed, dat opwalmde uit den grond,
 
Bij Aleids naam, den duren eed
 
Van wraak aan Spanje en aan zijn telgen,
 
Wraak, die van zoen noch sparen weet,
 
Door bloed noch jaren uit te delgen,
 
Vernielend, als de wilde vlam,
 
Die me over huis en haardsteê kwam.
 
 
 
En wel deed sints dien dag mijn hand,
 
In 't bloed van Spanjes beste zonen,
 
Dien duurgezworen eed gestand!
 
Één daad nog moog mijn wraak bekroonen;
 
Die daad volbragt, moog dan mijn land
 
Me een rustplaats bieden onder 't zand,
 
Den laatsten van mijn stam.!’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken