Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De boekanier (1840)

Informatie terzijde

Titelpagina van De boekanier
Afbeelding van De boekanierToon afbeelding van titelpagina van De boekanier

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.51 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De boekanier

(1840)–Hendrik Arnold Meijer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 75]
[p. 75]

IV.

 
De dag brak aan. De keerkringsnacht
 
Zag de ongelijkbre starrenpracht
 
Verdwijnen in den schemerglans,
 
Die, aan den graauwend' ochtendtrans,
 
Met nevelige golven vloot
 
Van flaauw en smeltend morgenrood.
 
't Werd telkens lichter over 't meer;
 
Een purperwaas doordrong de sfeer,
 
En kaatste, spieglende in den vloed,
 
Terug in dieper rozengloed.
 
Het flaauwe koeltje wakkerde aan
[pagina 76]
[p. 76]
 
En sierde, op de effen waterbaan,
 
't Doorschijnend golfje met een pluim
 
Van helder, lichtweerspieglend schuim.
 
Ginds schoot met ruischend wiekgerucht,
 
Op zilvren vleugelvin verheven,
 
Het vliegend vischje in snelle vlugt,
 
Naar boven in de morgenlucht,
 
En bleef van golf op golftop zweven,
 
De zwaluw van deez' waterdreven.
 
De rijke dolfijn steeg omhoog,
 
Uit d' afgrond van de heldre baren,
 
Om fier den blozend' Etherboog
 
In pracht van kleuren te evenaren;
 
En sprong de dagtoorts te gemoet,
 
Als bragt hij 't licht zijn morgengroet.
 
 
 
Daar rijst de zon! Haar eerste stralen
 
Laat ze op het blanke zeildoek dalen,
 
Dat, als een witgetopte wolk,
 
Zweeft over de effen waterkolk.
 
Daaronder rijst, met forschen boeg,
 
Het stoutst gewrocht van 't menschlijk brein;
[pagina 77]
[p. 77]
 
De ontzaggelijke golvenploeg,
 
De pelgrim van de zeewoestijn,
 
Die onverschrokken, vrij en vlug,
 
Der golven ongebaanden rug,
 
Als welbekenden weg betreedt,
 
Waarop hij van geen dwalen weet;
 
Die 't stormgeloei, het golfgeklots,
 
Der polen berggelijke schots
 
En 't brandend keerkringsvuur ten trots,
 
Des aardbols onbezochtste hoeken
 
Langs 't ongebakend spoor durft zoeken.
 
 
 
De zon verrees, en 't nevelfloers
 
Trok op in hooger lucht,
 
En statig lag 't Fregat zijn koers,
 
Schoon nog de breede zeilenvlugt
 
Met zorg gekortwiekt was;
 
Uit vrees dat, onvoorziens, de nacht
 
Verraderlijke buijen bragt,
 
Langs d' onbetrouwden plas.
 
 
 
't Was dag. Een gonzend, blij gewoel,
[pagina 78]
[p. 78]
 
De klank van menschlijk stemgejoel,
 
Die opwaarts klom door luik en poort,
 
Verving de doodsche stilte aan boord.
 
Het wachtvolk sprong van 't harde dek;
 
Zijn blik, die rondzwierf langs de kimmen,
 
Hing vorschend aan een graâuwe plek,
 
Die uit de baren scheen te klimmen;
 
Een wolk, voor 't ongeoefend oog,
 
Bewegingloos in vorm en stand,
 
Een mistbank, die de kim betoog;
 
Den zeeman, wien geen schijn bedroog,
 
Was 't de eerste groet van 't land!
 
Daar klonk van 't breed halfdek een stem,
 
Wier korte toon, vol kracht en klem,
 
Aan menig rappen voet en hand
 
Onzigtbre vleugels scheen te geven,
 
En 't tuig bevolking schonk en leven,
 
't Oog zag langs top en breede raas,
 
Gewiekte luchtgestalten zweven;
 
Terwijl, door 't wakkrend Oost gesteven,
 
Elk marszeil de uitgestoken reven
 
Weer opende aan het windgeblaas.
[pagina 79]
[p. 79]
 
Het bramzeil, van zijn boei ontslagen,
 
Liet, wapprend door den wind gedragen,
 
Den nachtdauw uit zijn plooijen vagen,
 
En rees toen zwellende op, en bood
 
Aan 't koeltje d' uitgespreiden schoot.
 
En sneller brak de trotsche scheg
 
Door 't woelend golvenpad,
 
En liet den afgesnelden weg
 
Met blinkend schuim bespat;
 
De bruinvisch sprong haar dartlend voor,
 
Met dolfijn, kret en albikoor,
 
Als hielden, spelend voor den boeg,
 
Die 't water spattend voor zich joeg,
 
De bontgeschubde waterscharen
 
Een wilden wedren langs de baren;
 
En als een schitterende wolk,
 
Zwierf 't blankgepluimde visschersvolk
 
Dier grenslooze eenzaamheid,
 
De vleugels uitgespreid,
 
Luid krijschend langs de zilvren voren,
 
Die 't donker schip, dat hen kwam stooren,
 
In 't grijze zeeverschiet,
[pagina 80]
[p. 80]
 
Ver blinkend achterliet.
 
 
 
Met vreemden blik en spotgelach,
 
Had wis een zeeman onzer dagen,
 
De kiel begroet, die op dien dag,
 
Door 't lagchend zomermeer gedragen,
 
Den jongen morgen rijzen zag.
 
 
 
't Was niet, wat nu bewondring wekt,
 
Een slanke en donkre leest, gestrekt,
 
Gelijk de snelle waterslang,
 
Zoo laag op 't water, vlug en lang!
 
't Was niet dat luchtig tuig en want,
 
Dat zich van verre, als spinragband,
 
Naauw merkbaar, tegen 't luchtblaauw spant;
 
Geen sparren, sierlijk, net en ligt,
 
Schier nevelvormen voor 't gezigt;
 
Geen smalle gang van blinkend wit
 
Wond zich om 't vaartuig, zwart, als git,
 
En bakende op de breede zij,
 
In regte lijn, haar poortenrij.
[pagina 81]
[p. 81]
 
Het was een kiel van d' ouden tijd,
 
Uit de eeuw van glorievollen strijd,
 
Toen Marten Tromp zijn lauwren won,
 
En, barstend schier van spijt,
 
De schildleeuw van het fier Leon,
 
Van 't vruchtloos kampen afgemat,
 
Bezweek voor Hollands leeuw;
 
In 't kort, het was een Spaansch fregat,
 
Uit held de Ruyter's eeuw.
 
 
 
Hoog rees de breedgebouwde romp,
 
(Naar 't hedendaagsch gevoelen lomp)
 
In logge zwaarte op 't golvend vlak,
 
Dat schuimend op zijn zijden brak,
 
Met dof en onverpoosd geklots,
 
Als op een onbeweegbre rots:
 
Gebogen was de geele gang
 
Op 't bruin geteerde boord,
 
En grimmig blikte een koopren slang
 
Uit menig roode poort.
 
Toen sloeg men 't schip nog niet, als heden,
 
Beschuttend tegen zeegewas,
[pagina 82]
[p. 82]
 
En wormbeet op den zilten plas,
 
Een koopren harnas om de leden;
 
Maar als de windstoot, keer op keer,
 
De kiel deed hellen over 't meer,
 
Dan spiegelde, als een lichte zoom,
 
Zich straks de witgeverwde boôm
 
In 't blaauwe zeevlak weer!
 
Op 't snavelvormig, laag galjoen
 
Blonk, kruiddamp, lucht en zee ten spijt,
 
Nog beeld- en lofwerk, goud en groen,
 
Herinnerend een beter tijd,
 
Toen nog de koninklijke vlag,
 
Het beeld van Spanjes rijksgezag,
 
Haar rijk blazoen, bij 't windgestoei,
 
Ontplooide in 't daavrend slaggeloei.
 
Die tijd was heen! - Het woest geweld,
 
Met roodbebloede hand,
 
Had nu de stuurradspaak omkneld,
 
Geschut en tuig bemand.
 
In plaats van Spanjes koningsvaan,
 
Met burg en wapenleeuw,
 
Zag nu de siddrende oceaan,
[pagina 83]
[p. 83]
 
De bloedvlag wappren langs zijn baan,
 
En hoorde 't krijgsgeschreeuw
 
Uit honderd rooverkeelen stijgen,
 
En elk met dood en boeijen dreigen,
 
Die aan de kim die schrikbre vlag
 
Met gierensnelheid naâdren zag.
 
De spiegel hief zich hoog en stout;
 
Met dolfijns, tritons en najaden,
 
In kunstig beeldhouwwerk, beladen,
 
Gelijk een toren over 't zout,
 
En zag, beneden aan zijn voet,
 
Op 't worstlen neêr van wind en vloed.
 
 
 
Ja! kakelbónt, en lomp van vorm,
 
Was 't schip, waarop de groote vaderen,
 
Den zee-orkaan en d' oorlogsstorm,
 
Met lagchend voorhoofd zagen naderen!
 
Maar eeuwig groen is 't lauwerblad,
 
Dat ze op die ruwe bodems plukten,
 
En rijk, als Peru's grond, de schat,
 
Dien ze eens aan Oost en West ontrukten!
 
En welligt slaat het nooit, dat uur,
[pagina 84]
[p. 84]
 
Dat wij, door zeil of stoom gedreven,
 
In spijt van snelheid, kracht en zwier,
 
Die wij aan beter kielen geven,
 
Weêr over d' eindlooz' oceaan,
 
De zon van glorie op zien gaan,
 
Die vaak op zegerijken togt,
 
Der vaâdren vlag omstralen mogt!
 
 
 
Het weer was schoon, het koeltje flaauw,
 
En lucht en meer weerspieglend blaauw;
 
En onder d' effen wenkbraauwboog
 
Blonk, bijna lagchend, Arnolds oog:
 
Onfeilbaar teeken voor zijn schaar
 
Van naderenden slag;
 
Want niets, dan kamp en krijgsgevaar,
 
Verdreef de wolk, wier schaduw zwaar
 
Op 's hoofdmans trekken lag.
 
Zijn onverpoosde voetstap mat
 
Het dek met lusteloozen tred,
 
Terwijl hij nu den blik liet weiden
 
Op 't effen meer, dat langs de zijden
 
Der kiel, een schuimstreep achterliet,
[pagina 85]
[p. 85]
 
Die 't metend oog haar vaart verried,
 
En dan langs 't blanke zeil liet glijden,
 
Met teekens van tevredenheid,
 
Op 't somber wezen uitgespreid.
 
 
 
Steeds hooger klom in 't heijig Zuid
 
Haïtis land de golven uit;
 
En ieder uurkring, die verliep,
 
Zag nieuwe spitsen uit het diep
 
Verrijzen! Blijdschap heerschte op 't dek,
 
Met ruw gezang en luid gesprek,
 
En vrolijk stond een groep te staren
 
Op 't punt, waar, uit de donkre baren,
 
Het oog een eiland rijzen zag,
 
Dat westwaarts heen, in neevlig graauw,
 
Gelijk een schildpad, op het blaauw
 
Der heldre golven lag.
 
 
 
Daar kwam, sints op Haïti's grond,
 
In zilvren wapenpracht,
 
De lelievaan van Frankrijk stond
 
Op 't puin van Spanjes magt,
[pagina 86]
[p. 86]
 
Als vijand van den Spaanschen naam,
 
De bloem der zee-vrijbuiters zaam.
 
Daar wachtte hem, die, afgemat,
 
Beladen met Kastieljes schat,
 
Na welgelukten plondertogt,
 
Tortugas grond betreden mogt,
 
In nooit geleegden kelk, de vreugd
 
Van Islams paradijsgeneugt.
 
Daar rees den zeebonk, elken nacht,
 
Bij spel en beker doorgebragt,
 
De morgen veel te vroeg.
 
Daar vond hij, juichende in zijn lot,
 
Bij immerwislend zingenot
 
Den dag niet lang genoeg.
 
 
 
Als daar, in 't west, de laatste blos
 
Des daags verbleekte en stierf,
 
En 't avondkoeltje in 't kokosbosch
 
Met zacht gefluister zwierf,
 
Dan wachtte hem, met keerkringsvuur
 
In 't hart, en 't oog in gloed,
 
Vertrouwlijk in het duister uur,
[pagina 87]
[p. 87]
 
Een teedre nimfenstoet.
 
Zoo vlogen, zonder dat hij 't wist,
 
Hem dagen, weken heen,
 
Tot dat uit lege beurs en kist
 
De laatste mat verdween.
 
Dan vlood het wufte droomgezigt,
 
Gelijk de morgenmist,
 
Dien de eerste straal van 't dagend licht
 
Van 't rookende aardrijk wischt.
 
Zijn, eertijds volle, kelk bleef leeg,
 
Der nimfen zoete lokstem zweeg,
 
En, vreemdeling bij spel en zang,
 
Viel dag en nacht hem eindloos lang.
 
Dan juichte hij, als 't schietgebrom
 
Of 't rofflen van de wervingtrom
 
Tot nieuwe daden riep;
 
En luider nog, dan eens den wal,
 
Begroette hij met jubelschal
 
Het donkerblaauwe diep;
 
En onverschillig voor gevaren,
 
Vloog hij naar boord, met heeten moed,
 
En achtte schipbreuk, wond noch bloed
[pagina 88]
[p. 88]
 
Noch 't vochtig graf in 't hart der baren,
 
Indien hij langs den purpren vloed,
 
Slechts nieuwe schatten mogt vergâren.
 
 
 
Geen wonder dus, dat blij gejuich,
 
Dat daavrend rees uit schip en tuig,
 
De naderende kust begroette;
 
Dat wilde vreugde elk hart bekroop,
 
Toen 't blaauwe land, in 't kleed der hoop,
 
Hun fonkelenden blik ontmoette.
 
En blijder klonk zelfs in dien stond
 
't Bevelwoord uit des hoofdmans mond,
 
Dan ooit hun ooren 't vroeger hoorden.
 
Hem lokten echter aan dien wal
 
Geen bekerklank noch hemelval
 
Van wellustvolle liefde-akkoorden.
 
Lang had hij in hun kring geleefd,
 
En had hij aan hun hoofd gestreden,
 
Lang had de Kastiljaan gebeefd,
 
Als, uit hun woeste krijgsgeleden,
 
Hem Arnolds bloedvaan tegenblonk,
 
Of hun zijn naam in de ooren klonk;
[pagina 89]
[p. 89]
 
Maar steeds was zijn' gesloten lippen
 
De kelk der vreugd voorbijgegaan,
 
Geen smart deed aan zijn oog een traan,
 
Geen vreugd zijn mond een lach ontglippen!
 
Wat magtige oorzaak schonk, dit uur,
 
Zijn koelen blik dat jeugdig vuur?
 
 
 
Het kind verheugt zich in de kleuren
 
Der waterbel, door 't licht geteeld;
 
De jonge maagd in de ambergeuren,
 
Wier wasem over 't bloembed speelt;
 
Des jonglings onervaren harte
 
Schept zich in 't dartlend minnespel,
 
Bij wisselende vreugde en smarte
 
Zijn hemel of zijn hel.
 
De man, die dorst naar roem en daden,
 
Zoekt zich op eerzuchts steile paden,
 
't Geluk: - zelfs hij, wiens treurend oog
 
Zijn alles om zich heen zag sneven,
 
Schipbreukling op de zee van 't leven,
 
Die in het onweêr, dat den boog
 
Zijns reinen ethers overtoog,
[pagina 90]
[p. 90]
 
Zijn levensstar in d' eersten glans,
 
Zag blusschen aan den donkren trans;
 
Die in zijn Eden aangerand
 
Door dollen moedwils wreevle hand,
 
Des jonglings hemel - 't heil des mans,
 
Al wat zijn ziel verheugt, belagen
 
En wreed vermoord, naar 't graf ziet dragen;
 
Hij heeft nog iets, waar 't hart naar smacht,
 
Een wellust, dien hij nog kan smaken,
 
Een even ademlooze jagt,
 
Als die naar schat of minvermaken;
 
Hij heeft nog een geliefde taak!
 
Zijn hart hangt aan haar welgelukken,
 
Veelligt met dieper zielsverrukken,
 
Dan 's jonglings hart (hoe vurig 't blaak)
 
Verlangt naar 't nooit gevoeld vermaak,
 
Om 't meisje als gade aan 't hart te drukken: -
 
Vergelding voor den moedwil! - wraak! -
 
 
 
Zoo woelde, in momplend zelfgesprek,
 
Een wild gedachten-heer,
 
In 's ballings boezem op en neer;
[pagina 91]
[p. 91]
 
En dreunend kaatste 't hol halfdek
 
Zijn doffen voetstap weer.
 
In 's priesters argelooze reên,
 
Had hij, met arendsblik, zoo 't scheen,
 
Het spoor ontdekt, dat hij sints jaren
 
Gevolgd had over 't veld der baren;
 
En als de bloedhond, onvermoeid,
 
Verliet hij 't nacht noch dag,
 
Tot hij, van bittre vreugd doorgloeid,
 
Zijn jagtprooi voor zich zag.
 
Van daar die felle blijdschapsgloed,
 
Die uit zijn trekken lacht;
 
Hem wacht een feest van wraak en bloed!
 
Daar achter is het nacht!
 
 
 
Wel had, in heilig vuur ontgloord,
 
Door liefde en Godsvrucht aangespoord,
 
Des priesters vroom en zacht vermaan,
 
Getracht, op grond der bijbelblaân,
 
Hem van het zielverwoestend pad,
 
Dat bij in wreevlen moed betrad,
 
Boetvaardig te doen wederkeeren,
[pagina 92]
[p. 92]
 
En hem vergiffenis te leeren.
 
Schoon was dat zacht geloof en vroom,
 
Als de engel in den kinderdroom,
 
Met hemellicht gekroond;
 
Maar ondervindings ijzren hand
 
Had hem die leer, in d' oorlogsbrand,
 
Met zwaard en pekkrans in de hand,
 
In ander licht getoond!
 
Zelf, zoo als heel zijn oud geslacht,
 
In Romes kerkleer opgebragt,
 
Had hij gezien, hoe zij bekeert,
 
Gehoord, hoe zij vergeving leert,
 
Ervaren, hoe zij vrede sticht,
 
Bij 't bloedig bruilofts-fakkellicht
 
Van d' eersten der Bourbons.
 
Hij had haar later weer ontmoet
 
Bij Maagdenburgs vergoten bloed
 
En knettrend vlamgegons!
 
Hij had haar van het moordschavot
 
Gods zondaarsliefde hooren prijzen,
 
Met druipend zwaard, in bittren spot,
 
Het volk op Christus rein gebod
[pagina 93]
[p. 93]
 
En alverzoenend kruis zien wijzen!
 
Hij vlood die leer, die hem bedroog,
 
En dubbeltongig deugden loog,
 
Die ze op 't met bloed bemorste pad,
 
Gemoedelijk met voeten trad;
 
En keerde hopend het gelaat
 
Naar 't rijzend licht, welks dageraad,
 
Die schittrend opging in het Noord,
 
Zijn zoekende oogen had bekoord;
 
Die leer van heiliger natuur,
 
Gelouterd in het martelvuur,
 
En in de school van sektenstrijd
 
Geoefend in verdraagzaamheid!
 
Maar ach! ook daar vond hij ze weêr
 
De gruw'len dier verdoemingsleer,
 
Verkettrend al, wat stout en vrij,
 
Niet denkt en handelt, zoo als zij.
 
Waar hij naar godsdienst zocht, daar vond
 
Hij ijdle woordenpraal,
 
De leer der liefde in ieders mond,
 
In ieders hand het staal;
 
En overal zag hij Gods kerk,
[pagina 94]
[p. 94]
 
De wereld voorgaan in het werk
 
Der wraak, - wier zwaard zij moest verbreken;
 
En toch vergeving, liefde preken.
 
Toen daalde hij, misleid, verward,
 
In 't duister van zijn eigen hart;
 
En zocht in zijn verscheurd gemoed
 
Alleen, 't kompas op 's levens vloed!
 
Daar vond hij - in oorspronklijk schrift,
 
De wetspreuk der natuur gegrift;
 
Het ‘oog om oog en tand om tand!’
 
Aan al, wat ademt, ingeplant.
 
Toen werd vergeldings werk zijn taak,
 
Haar wet, op 's levens diep, zijn baak,
 
Zijn leven krijg, - zijn godsdienst, wraak! -
 
 
 
Voorbij was 't keerkrings middaguur,
 
En langs haar renperk van azuur,
 
Klom weer de zon, met rassche schreden,
 
Van 't gloeijend toppunt naar beneden;
 
De naauw bewogen kiel schoot weer
 
Een langer schaduw over 't meer;
 
En 't koeltje, dat de jonge dag
[pagina 95]
[p. 95]
 
Zoo veel belovend rijzen zag,
 
Dat met het zonlicht steeg,
 
Van 't ongestadig zwerven moe,
 
Sloot, nu de zon naar 't westen neeg,
 
De azuren wiekjes toe,
 
En staakte 't dartlend spel en sliep,
 
In ademlooze rust, op 't diep.
 
't Was vruchtloos, dat des zeemans oog
 
Zoo ongeduldig zwierf
 
Langs d' onbewolkten kimmenboog,
 
Waar 't koeltje zuchtte en stierf;
 
Het weigerde aan zijn morrend klagen
 
't Land, dat hij wenkende op zag dagen.
 
Eentoonig dreunde 't klettrend slaan
 
Van 't slappe zeil op want en mast,
 
Zoo vaak op de effen waterbaan
 
De rolling 't stuurloos schip verrast,
 
En 't slingrend tuig, met dof gerucht,
 
Zweepte op de naauwbewogen lucht,
 
Gelijk de ranke populier
 
Zich slingrend buigt in 't stormgegier!
[pagina 96]
[p. 96]
 
't Bevelwoord klonk, de sloepen gleden
 
Aan weerszij snorrend naar beneden;
 
De riemslag klonk, en vrij en vlug
 
Ploegde elk der golven gladden rug;
 
't Boegseertouw spande voor den boeg,
 
Die straks weêr 't murm'lend golfje joeg,
 
Terwijl de spiegel van 't getij
 
Zacht rimplend brak aan wederzij.
 
Eenparig, als de klank der schreden
 
Van ongebroken krijgsgeleden,
 
Gaf de echo van het eenzaam meer
 
Den maatslag van de riemen weêr,
 
Terwijl het ruw en kunstloos lied
 
Verklinkend galmde in 't wijd verschiet.
 
 
 
Hoerah! voor Tortuga, gij zonen der baren!
 
Hoerah! voor het land, dat ons wacht!
 
Daar vlecht het genot reeds zijn krans voor uw haren
 
't Is feest op Tortuga deez' nacht!
 
 
 
De schare der vrouwen zag uit naar de kimmen
 
En tuurde op de blaauwende baan;
[pagina 97]
[p. 97]
 
Zij zag over 't meer onze zeilenpraal glimmen,
 
En schoot zich het feestgewaad aan.
 
 
 
Zij vlocht zich de bloem des vermaaks in de lokken,
 
De ravenwiek tartende in kleur!
 
Het golvend gewaad is van reukwerk doortrokken,
 
Zij wacht - stelt haar hoop niet te leur!
 
 
 
Hoerah! voor Tortuga! gezellen wij naderen
 
Haalt op dan, gij vrolijke maats
 
Onze hand zal de bloem in haar lokken ontbladeren
 
En strooijen er paarlen in plaats.
 
 
 
Laat de zee dan de kracht van uw armen gevoelen;
 
Éés slag zij gehoord langs den plas!
 
Haar hand zal na d' arbeid het voorhoofd u koelen
 
En reiken u 't schuimende glas.
 
 
 
Voort! denkt aan den dans in de palmrijke dreven,
 
Aan den goudgelen wijn en het spel!
 
Als de schuimende beker is 't jeugdige leven,
 
Beider frischheid vervliegt even snel.
[pagina 98]
[p. 98]
 
Zwelgt in dan zijn nectar met haastige togen!
 
Aan wal ons gebaad in den lust!
 
Want de vuurgloed, die bliksemt in 's aanvoerders oogen,
 
Spelt ons geen langdurige rust.
 
 
 
Haalt op dan! zweept moedig de rimplende baren
 
En strekt de veêrkrachtige leên!
 
Ligt wachten ons morgen vernieuwde gevaren;
 
Het heden behoort ons alleen.
 
 
 
't Was nacht, - en in Tortuga's baai,
 
Een wijde haven, breed en fraai,
 
Waar naauwlijks 't golfje zich bewoog,
 
Zag 't maanlicht uit den blaauwen boog
 
Een drietal kielen, doodsch en zwart,
 
Als vastgeworteld in het hart
 
Der lichtweerspiegelende kolk,
 
Verlaten van haar toom'loos volk,
 
In levenlooze rust.
 
Hoe wijd verschillend van 't rumoer,
 
Dat door de donkre boschjes voer,
[pagina 99]
[p. 99]
 
En langs den bonten bloemenvloer
 
Van de omgelegen kust!
 
Daar woelden scharen, hand aan hand,
 
Bij fakkellicht door 't welig land;
 
De teerton gloeide in laaijen brand,
 
En woeste, wulpsche dans
 
Ontgloeide er menig bruine wang;
 
Muzijk, gepaard aan wild gezang,
 
Steeg schaatrend uit het bont gedrang
 
Naar d' onbewolkten trans.
 
 
 
Ligt voerde, op 't blijde carnaval,
 
Het luisterrijkste maskenbal
 
Nooit vreemder tooisels bij elkaar,
 
Dan woelden in die bonte schaar.
 
Hier vederhoed en blank satijn,
 
Bemorst met stof en zweet en wijn;
 
Beteerde handen, zwart, als roet,
 
Versierd met diamanten ringen,
 
Die zich op d' ongetrouwen vloed
 
Een weenend meisje zag ontwringen.
 
Der zijden Manto digte vouw
[pagina 100]
[p. 100]
 
Verborg met tegenzin,
 
In plaats van slanke Spaansche vrouw,
 
Een' forsche negerin:
 
En staatsiekleed en strooijen hoed,
 
Matrozenbuis en paarlengloed,
 
De naakte borst in weidschen zwier
 
Getooid met rijken bandelier;
 
't Woelde alles aan het schaatrend strand
 
In wilden chaos door elkaâr,
 
Met luid gelach en woest misbaar,
 
En bekers in de hand.
 
En niet altijd bleef, in 't gejoel
 
Van 't ruw, losbandig feestgewoel,
 
De blijdschap ongestoord;
 
Want vaak klonk bij den wijn en 't spel,
 
Het twistgetier verwoed en fel
 
Met menig toornig woord;
 
En vaak verliet - trots kus en beê
 
En vrouwentraan, - bij 't woest gesmaal,
 
Het breede mes de duistre scheê,
 
En kleurde 't bloed de feestbokaal;
 
Terwijl, ontwakende uit zijn rust,
[pagina 101]
[p. 101]
 
Het zeegevogelt' van de kust,
 
Luid krijschende in zijn wilde vlugt
 
Zich ophief in de ontroerde lucht;
 
't Aanschouwde ontzet het lichtgewemel,
 
Dat heinde en ver den golvendans
 
Verlichtte, en aan den donkren hemel
 
Den nacht verjoeg met vuur'gen glans;
 
En zocht in halfverlichte scharen
 
Langs 't roodgekleurde veld der baren,
 
De stilte van Haïti's zoom
 
En Port de Paix's gerusten stroom.
 
 
 
Niet ver van 't schaterend gewoel,
 
Waar, zwijgend bij het feestgejoel,
 
Gelijk een wachter fier en trouw,
 
Het fort zijn zwaren torenbouw
 
Omhoog hief in den rooden gloed,
 
Waar 't zuiderstrand de zee ontmoet;
 
Zat, in een hoogen zuilengang,
 
Met stouten blik en bruine wang,
 
In druk gesprek, - een mannentrits
 
Aan d' overladen avonddisch.
[pagina 102]
[p. 102]
 
Twee hunner, wier verweerd gelaat
 
De sporen droeg van elk klimaat,
 
Van waar de keerkrings zonnegloed
 
De heete Linie brandt,
 
En zich de schaduw, om den voet,
 
In donkren cirkel spant,
 
Tot waar het Zuider Poolzeewater
 
In rotsen van kristal verstijft,
 
En 't West, met eeuwig stormgeklater,
 
Om Vuurlands uithoek d' ijsberg drijft;
 
Verrieden, schoon in Spaansch gewaad,
 
Door houding, uitspraak en gelaat,
 
Het Fransche vaderland.
 
 
 
Een korte mantel, stijf van goud,
 
Zwierde om hun schouders, forsch gebouwd;
 
Een vederhoed met breeden rand,
 
Wierp op hun roodbruin aangezigt,
 
Beschenen door het flikkrend licht,
 
Een donkren schaduwkant.
 
En in den rijken schouderband
 
Hing, bunglend naast het wigtig staal,
[pagina 103]
[p. 103]
 
Doorvlamd, in doodelijke praal,
 
Met glans van flonkrend keurmetaal,
 
't Pistolenkoppel af,
 
Waar 't onontwijkbaar lood in sliep,
 
Elk oogenblik, - op land of diep -
 
Gereed, als 't uur ten strijde riep,
 
Tot lijfsweer of tot straf.
 
 
 
Een hunner, de oudste, voerde in toorn
 
Het woord. De rijkbeslagen hoorn,
 
Werd telkens weer met wijn gevuld,
 
Ten teeken van zijn ongeduld,
 
Als ware hij zijn hoefbronwel!
 
Hij mogt, bij 't wild gebarenspel,
 
Toen hooger, in het woelend brein,
 
Der reednen stroom en springvloed klom,
 
En 't vuur in 't oog des sprekers glom, -
 
Nooit vol noch ledig zijn.
 
 
 
Van d' opgang van des levens morgen,
 
Een wees, beroofd van erf en haard,
 
Moest hij reeds vroeg van 't meer en 't zwaard
[pagina 104]
[p. 104]
 
Zijn onderhoud en welvaart borgen;
 
En onverschillig, welke vlag
 
Hem aanvoerde in den strijd,
 
Was heel zijn leven, tot dien dag,
 
Aan d' oorlog toegewijd;
 
Het was zijn handwerk, tot de faam,
 
Der zeevrijbuiters schrikbren naam
 
Deed schaâtren langs den plas.
 
Toen vloog hij naar hun toevlugtsoord,
 
Door roem- en roofzucht aangespoord,
 
En werd - hetgeen hij was.
 
‘Gezellen!’ riep hij wreevlig uit,
 
‘Waar is de schoone tijd gebleven,
 
Die tijd, zoo rijk aan roem en buit,
 
Toen daaglijks, voor den vluggen steven,
 
Gelijk in 't onbetreden woud,
 
Het wild voor 's jagers voet,
 
Des vijands vloten, rijk aan goud,
 
Nog vloden langs het golvend zout,
 
Dat rood zag van zijn bloed!
 
Toen wij nog langs hetzelfde pad,
 
Zoo eenzaam in deez’ droeve dagen,
[pagina 105]
[p. 105]
 
‘Den kortsten kruistogt loonen zagen,
 
Met grooter roem en rijker schat,
 
Dan vaak het zinkend schip kon dragen!
 
Zie, 'k kruiste weer een maand in zee,
 
En breng geen prijs, geen goudstuk mee!
 
't Was vruchteloos gewacht! Ik zag
 
Wel eens in 't graauw verschiet een vloot,
 
Maar kleurenrijk woei Hollands vlag
 
Van oorlogsbark en vragtgaljoot.
 
Nog eenmaal trof een zeil mijn blik,
 
Maar ach! mijn hoop werd weêr verraden,
 
Een Britsche kruisser was 't, als ik,
 
Met buskruid slechts en staal geladen,
 
Dat hij op 't meer, naar onze wijs,
 
Graag voor een rijken Spaanschen prijs
 
Geruild had! - Maar 't ging hem als mij,
 
't Was een vergeefsche jagtpartij.
 
De Spanjaard schijnt het meer te vlieden,
 
En moede, om ons hoofd te bieden,
 
Sluit hij zich op, met kroost en schat;
 
In menig sterkomwalde stad;
 
En laat ons, op de wijde baren,
[pagina 106]
[p. 106]
 
Waar eer noch buit meer valt te gâren,
 
't Gebrek ten prooi!’
 
‘Helaas 't is waar!’
 
Sprak, met plegtstatig smartgebaar,
 
De tweede, wien de goede wijn,
 
Tot weemoed stemde, en in wiens brein
 
Het woord ‘gebrek,’ dat hij verstond,
 
Zich aan gemis van wijn verbond;
 
‘'t Is waar! - Het is me als u gegaan;
 
Het wild was weg, en leêg de baan!
 
Het heugt me, toen 'k als boekanier
 
Nog zwierf in Sint Domingo's bosschen,
 
En jagt maakte op den wilden stier;
 
Hoe 't woud zoo vol niet was van ossen,
 
Als 't meer van schepen, rijk bevragt;
 
En toen ik 't roer aan eed'ler jagt
 
Gewijd had, en bij 't windgefluit,
 
Tot d' oceaan mij wendde om buit,
 
Hoe rijker schat toen viel te garen
 
In maand, in week, dan nu in jaren! -
 
Maar 't meer, dat one geen roof meer biedt,
 
Is voor ons zwaard de wereld niet!
[pagina 107]
[p. 107]
 
Laat ons, gelijk in vroeger tijd,
 
De vorst en 't stormgeweld ten spijt,
 
Die daar den adem doen verstijven,
 
Om Hoorns bevroren ijskaap heen,
 
Naar nieuwe en ongerepte zeên,
 
De rustelooze kielen drijven!
 
Daar wacht ons de erts van Chili's grond
 
Voor Valparaiso's havenmond;
 
Daar wenken 't bloeijend Guaijaquil,
 
En Acapulco's gouden haven;
 
Manilla's rijkbeladen kiel
 
Biedt ons haar goud- en zilverstaven;
 
En Californie's druivenland,
 
Zijn wijn, gekweekt door monnikshand,
 
Om ons de dorre keel te laven!’
 
Hij zweeg - zag deftig om zich heen,
 
En leegde, als staving van zijn reên,
 
Met overtuiging in 't gemoed,
 
Zijn schaal vol tintlend druivenbloed!
 
 
 
Toen hief zich, - leunende op den knop
 
Van d' onversierden stalen degen, -
[pagina 108]
[p. 108]
 
De derde van die mannen op,
 
Die onverschillig had gezwegen,
 
Bij 't klinken van de feestbokaal,
 
En bij der mannen wreevle taal.
 
Koel was zijn blik, en majesteit
 
Lag op het bleek gelaat verspreid;
 
De zwarte mantel om zijn leên
 
Was zonder tooi of zwier;
 
Voor wapen voerde hij alleen
 
Het ridderlijk rapier;
 
En van den stormhoed van metaal,
 
Weêrspieglende in de kroonlicht-straal,
 
Woei, eenzaam wapprende in den nacht,
 
Een enkle veêr in ravenpracht!
 
't Was Arnold! - Even als de hand
 
Des jagers d' eedlen jagthond streelt,
 
Die, fijn van lucht en sterk van tand,
 
Zijn krijgs- en jagtgevaren deelt;
 
Zoo drong, door duistre wraak gespoord,
 
Daar hij op 't ingeslagen pad
 
Hun dappren bijstand noodig had,
 
Zijn taal met menig listig woord,
[pagina 109]
[p. 109]
 
In 't fier gemoed der dischgenooten,
 
Gereed hun wetloos zwaard te ontblooten,
 
Op d' eersten wenk, die in 't verschiet,
 
Hen roof en strijd vermoeden liet.
 
Hij sprak! en dondrend klonk zijn taal
 
Door 't hoog gewelf van d' open zaal.
 
 
 
‘Heeft moedloosheid den geest bevangen,
 
En bleekt de vrees de bruine wangen
 
Dier mannen, eens zoo vrij en groot,
 
Wien de oceaan geen vijand bood,
 
Voor 't onweerstaanbaar zwaard bestand,
 
Dat bliksemde in hun regterhand?
 
Zijt gij 't, die, in den krijg verstaald,
 
Zoo vaak van onder 't plettrend vuur
 
Van vestingwal en havenmuur
 
Des vijands vloot hebt weggehaald?
 
Zijt gij 't, die 't eerst in open booten
 
Kastieljes dreigende oorlogsvlooten,
 
Hoe magtig ook, hebt uitgedaagd
 
En van den oceaan verjaagd?
 
En vreest gij, nu hij neergeslagen,
[pagina 110]
[p. 110]
 
Zich langer niet op zee durft wagen,
 
Hem aan te vallen in zijn hol,
 
Van opgehoopte schatten vol?
 
En zal zijn list u zoo verkloeken,
 
Dat gij zijn veege kust verlaat,
 
Waarop uw zeegrijk vaandel staat,
 
En, leêg van handen, henengaat
 
Om nieuwe zeeën op te zoeken?
 
Gij zijt de mannen niet, wier staf
 
Der nieuwe wereld wetten gaf!’
 
 
 
Toen verwde een snelle gramschaps blos
 
Hun kaken dieper rood.
 
De toorn dreigde uit hun blik den dood,
 
En barstte in woorden los:
 
 
 
‘Verwaten vreemdeling, wien 't lot
 
Ter kwader uur ons zendt;
 
Wiens trotsche taal met mannen spot,
 
Wier zwaarden gij niet kent!
 
Bind in dien toon! Gij mogt ervaren,
 
Van welke stof die mannen waren,
[pagina 111]
[p. 111]
 
Wier roem zal klinken langs de baren,
 
Zoo lang Haïti's bergland blaauw
 
Omhoog rijst over 't golven graauw!’
 
 
 
Een schampre lach zweefde op de tippen
 
Van Arnolds naauw bewogen lippen:
 
‘Zoo ge inderdaad die mannen zijt,
 
Zoo onverwinbaar in den strijd,
 
En even schrander in den raad,
 
Als moedig bij de rassche daad;
 
Laat nieuwe heldenfeiten toonen,
 
Dat moed en kracht uw borst bewonen!
 
Spraakt gij niet zelf het denkbeeld uit:
 
“De zee, die ons geen roof meer biedt,
 
“Is voor ons zwaard de wereld niet!”
 
Zij weigert nu haar buit.
 
Maar waarom, met bevrozen leên,
 
Om Hoorns verwijderde uithoek heen,
 
Langs 't gramme veld der Zuidpoolbaren
 
Ten verr', onzeekren togt gevaren?
 
En niet aan 's vijands kust geland,
 
Met zwaard en stormleer in de hand,
[pagina 112]
[p. 112]
 
Zijn vaste steden aangerand,
 
Gelijk reeds Hollands koopliên deden;
 
Wier schaar, opdagende over 't meer,
 
Het ijzren harnas om de leden,
 
Zich in Brazieljes rijke steden,
 
Erkennen deed als heer? -
 
 
 
Als vlamde op eens een helder licht,
 
Door 't nachtlijk zwart ben in 't gezigt,
 
Zoo zag verwonderd, opgetogen,
 
Elk hunner straks zijn maat in de oogen!
 
't Was wonder, dat dit denkbeeld nooit
 
Hun geest was opgegaan;
 
Wanneer men naakt en schier berooid,
 
De rooverbloedvaan had ontplooid
 
En 't zwaarste had bestaan!
 
Maar welkom was het hun gemoed,
 
Als heilvoorspellende ochtendgloed
 
Van nieuwen roem en nieuwe daden;
 
Reeds zagen ze, in verbeeldings droom,
 
Hun kielen, op den blaauwen stroom,
 
Tot zinkens toe met goud beladen!
[pagina 113]
[p. 113]
 
En dachten, onversaagd en woest,
 
Zoo min aan 't bloed, dat stroomen moest,
 
Voordat de ontworpen daad gelukte,
 
Als in zijn onbetoombre vaart
 
De wind denkt aan het dor geblaêrt,
 
Dat hij van tak en stengel rukte!
 
Zij zwolgen 't druifnat blij te moê
 
En juichten luid den spreker toe!
 
Weer zweefde een vlugtig oogenblik
 
De lach om Arnolds mond en blik;
 
Toen ging hij rustig voort:
 
‘Natuur heeft ginds aan 't zuidlijk strand,
 
In Nieuw Grenada's welig land
 
Het diepe bed eens meers geboord,
 
Met bergen om den rand!
 
Venezuela heet die grond!
 
Een naam, eens aan die schoone dreven,
 
Door hem, die aan den naauwen mond,
 
Een huttenstad op palen vond,
 
Hoog boven 't zeegetij verheven,
 
In bittre spotternij gegeven,
 
Naar d' eedle stad, wier marmerpracht,
[pagina 114]
[p. 114]
 
In 't Adriatisch meer zich spiegelt
 
En op zijn schoot, met koningsmagt,
 
Haar duizend oorlogswimpels wiegelt!
 
 
 
Dat effen, lagchend meer-azuur
 
Weerkaatst den grijzen vestingmuur
 
Van Maracaïbo, een stad,
 
Die bogende op haar handelschat
 
En de erts, in 't rijk gebergt bevat,
 
Meer buit belooft, dan Guayaquil,
 
Aan hem, die op zijn vlugge kiel,
 
Met stouten moed het durft te wagen,
 
Haar hulde en schatting af te vragen!
 
Sterk rijst haar bolwerk uit den vloed,
 
En dreigt reeds in 't verschiet,
 
En onbezweken is de moed
 
Van hem, die daar gebiedt;
 
'k Ken hem, uit langverloopen tijd
 
Van verre kust en vroeger strijd;
 
En menig stoute gast zal vallen,
 
Eer gij den voet zet op die wallen;
 
Maar hem wiens arm geen kamp ontziet,
[pagina 115]
[p. 115]
 
Weerhoudt de moed eens vijands niet!
 
Daar lacht u nieuwe glorie tegen,
 
Daar vindt gij buit, door strijd verkregen,
 
Of 't zandbed onder 't groen der zoô!’
 
 
 
En juichend klonk de stem der mannen,
 
‘Het anker op, en 't zeil gespannen!
 
Naar Maracaïbo!’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken