Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Als wind en rook (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van Als wind en rook
Afbeelding van Als wind en rookToon afbeelding van titelpagina van Als wind en rook

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

Scans (8.53 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Als wind en rook

(1980)–Josepha Mendels–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 28]
[p. 28]

Vijf

De stationschef was een brave man van een jaar of veertig, hij woonde met zijn vrouw en zes kinderen in een huisje met rode dakpannen en had een tuintje waar iedere reiziger langs moest gaan. In het voorjaar kon je er in tulpenletters lezen: welkom, en in de zomer stond het er in goudsbloemen, maar dat was minder duidelijk want die groeien zo wild. Alleen in de winter was er geen welkom, maar dan zorgde mevrouw stationschef dat er een ketel warme koffie aanwezig was voor iedereen die zei: ‘Het is koud vandaag,’ en dus kon het niet anders dan een vriendelijk dorpje zijn waar een elk zich op zijn gemak moest voelen. En de stationschef deed zijn werk, hij was een plichtsgetrouw man en al kon zijn vrouw ook wel de slagbomen openen en weer sluiten, hij deed het toch maar liever zelf. Op een keer toen hij griep had was ze een seconde te laat, hij had geen horloge bij zich maar hij voelde het, hij voelde het aan het kloppen van zijn hart, en hij is zomaar in de storm naar buiten gelopen, niet eens in een nachthemd maar in een gewoon hemd dat nauwelijks tot zijn knieën reikte, en heeft geroepen: ‘Clara, de bomen, Claartje!’ ‘Wat wil je?’ riep Claartje, terwijl de bomen al naar beneden gingen, ‘lummel, zal je wel eens gauw maken dat je in je bed komt?’ Nu, hij kwam er gauw weer in, dat is waar, maar dat hij er vlug weer uitkwam is een andere geschiedenis. ‘Want een griep vermenigvuldigd met een storm maakt een longontsteking, en een longontsteking,’ zei de dokter, ‘duurt zes weken en geen dag minder. En heb nu maar vertrouwen in je Claartje, die laat heus geen treinen ontsporen.’

Nu, Claartje liet inderdaad geen treinen ontsporen, alles ging gewoon door terwijl de stationschef zijn temperatuur opnam en

[pagina 29]
[p. 29]

de thermometer weer afsloeg, terwijl hij zijn soep lepelde, eerst heel langzaam en zonder eetlust, toen weer vlugger en met smaak, alles ging gewoon door, ook toen hij al weer voor het venster mocht zitten en zich met een verbeten mond beheerste. Want de dokter had hem gezegd: ‘Trek nu vooral niet het gordijn opzij om Claartje te controleren,’ dus ging hij expres met zijn rug naar het raam zitten.

Ja, alles ging gewoon door, ook toen hij allang weer beter was, en niemand zou ooit op de gedachte gekomen zijn (behalve de stationschef zelf dan) dat op een dag alles wel eens niet gewoon had kunnen gaan. Dat hij bijvoorbeeld een spoorwegongeluk zou veroorzaken, hij, of Claartje, of zijn oudste zoon die hem ook wel eens verving, dat er een mens gedood zou worden... Niemand (behalve de stationschef zelf dan) kende de opeenvolging van de woorden: gevangenis, proces, ontslag...

 

Maar nu heeft hij mij het kaartje uit de hand genomen. Het was zo: ik hield mijn valies vast en mijn paraplu en tussen een stukje vrije duim en mijn wijsvinger mijn kaartje en toen ik stilstond omdat ik erover nadacht of ik terugreizen wilde of in de wachtkamer zou blijven, kwam hij mij tegemoet, zeker omdat hij zag hoe ik draalde, en wipte dat kaartje zo uit mijn vingers. En in het schemerdonker riepen de oranjebloemen mij welkom toe.

Stationschef, vanavond is er door jou een dode in je dorpje gevallen. Je weet er alleen niets van en niemand zal je er ooit om achtervolgen. Eén dode. Het is een jong meisje geweest van twintig jaar, herinner je je haar niet, ze had blond steil haar en droeg een blauw valiesje en een paraplu bij zich. Tussen haar duim en wijsvinger hield ze haar kaartje geklemd, maar ze wilde het helemaal niet afgeven, ze wilde helemaal niet naar dat dorpje toe, ze wou operazangeres worden of desnoods hoer, al wist ze dan ook niet al te goed wat dat nu precies inhield. Maar ze had niet naar die man gewild, begrijp je dat, stationschef, ze had niet naar die bankrekening en dat kleine beetje afschuwelijk erge

[pagina 30]
[p. 30]

gevoel willen luisteren, ze was jong en wilde leven, zichzelf zijn, niet joods, niet katholiek, maar een mens, een vrouw. Jij hebt dat alles gedood, stationschef, maar je Claartje zal er niets minder lief om worden en er komt geen gevangenis, geen proces of ontslag. Je weet van niets, zoals de miljoenen mensen die door één gebaar het lot bepalen van andere die ze niet langer dan een minuut in hun leven hebben gezien. En van je welkom zal er geen tulpen- of oranjebloemletter minder om bloeien. Natuurlijk wist hij van niets, de stationschef. Toen de laatste reiziger door de controle was gegaan sloot hij het hek. Hij keek op de klok.

‘Een uur veertien minuten rust,’ zei hij in zichzelf en tegen zijn vrouw: ‘Veenlamp is weer thuisgekomen, zijn dochter maakt het beter, maar Miedema heb ik niet gezien. Vreemd. Dan was er een meisje van een jaar of twintig, een aardig blond wicht, waar die wel heen moest mag Joost weten. Ze zou familie kunnen zijn van de slager, die heeft net zo'n soort dochter, maar ja, daar was ze toch weer te deftig voor, denk ik.’ ‘Misschien naar de burgemeester?’ vroeg zijn vrouw. ‘Nee, nee, dat is onmogelijk, meneer Van Wierum zegt me altijd vooruit als er iemand voor hem komt, en dan gaat hij toch ook zelf naar de trein. Nee, nee, Claartje, dat is uitgesloten.’ ‘Dan weet ik het ook niet,’ antwoordde zij, ‘we zullen het wel zien, morgen overdag. Maar nieuwsgierig heb je me gemaakt. Een blond wicht, zei je, van een jaar of twintig? We zullen moeten wachten tot morgen...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken