Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Als wind en rook (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van Als wind en rook
Afbeelding van Als wind en rookToon afbeelding van titelpagina van Als wind en rook

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

Scans (8.53 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Als wind en rook

(1980)–Josepha Mendels–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 144]
[p. 144]

Vijfentwintig

Ik ben naar mijn dokter in Amsterdam gegaan. Hij zei: ‘Kleine Elisa, ditmaal zal het een zoon worden.’ En hij duwde me achter het scherm opdat ik mij zou uitkleden. Maar ik vertelde hem dat ik geenszins daarvoor kwam. Integendeel. Ik wilde Simon verlaten, maar hoe moest ik dat doen en kon ik de kinderen meenemen? Hij gaf me een sigaret en zei: ‘Een dokter is geen advocaat, Elisa, en wat je mij daar allemaal vertelt verwondert mij eigenlijk niets, maar nog eens, een dokter is geen advocaat.’ En hij bracht me naar de deur en gaf mij het adres van een advocaat die geen dokter was, juist wat ik nodig had. ‘Ik hoor nog wel van je,’ zei hij, ‘en vergeet niet dat kalktabletten je geen kwaad zullen doen, je ziet er wat slapjes uit.’ Toen spoedde hij zich naar zijn wachtkamer en riep: ‘Wie volgt!’

Ik stond in Amsterdam en het was al ver in de middag. Ik liep langs de grachten, juist voorbij het huis van Rosa, maar ik belde niet aan. De advocaat ontving mij dadelijk. Hij drong op verzoening aan. ‘Onmogelijk,’ antwoordde ik. ‘Niets is onmogelijk,’ zei hij, ‘ik kan u staaltjes vertellen van veel ernstigere gevallen dan het uwe. Luistert u eens naar me.’ Ik kreeg nu de verhalen van meerdere mislukte huwelijken te horen. Maar al de ellende was gebaseerd op het bedrog van de vrouw of van de man. ‘Ik heb Simon nimmer bedrogen,’ zei ik nog eens met nadruk, ‘en hij mij voor zover ik weet ook niet. Misschien heeft hij in Parijs een avontuurtje gehad (het was de eerste keer dat ik aan zoiets dacht), maar dat zou dan ook wel het enige geweest zijn. Hij is altijd thuis en is heus geen Adonis. Zijn oudste meisjes-leerlingen zijn allesbehalve van hem gecharmeerd.’ Over Louise zei ik alleen: ‘Hij voelt wel vriendschap voor de pianiste die mij

[pagina 145]
[p. 145]

begeleidt, of beter, zij dwingt hem ertoe zoiets te gevoelen. Nee, de scheiding die ik vraag heeft met bedrog niets uitstaande. Het is het oeroude probleem van de kinderkamer, het probleem van de godsdienst waarin je bent grootgebracht of niet, en dit alles leidend naar de vraag: wat waren mijn ouders? Hoe gedroegen zich mijn ouders? Er bestaat geen mogelijkheid voor een orthodoxe jood zoals hij zich met een half-jodin te vereenzelvigen. Ik ben niets, weet u, ik ben evenveel christin als jodin, of beter, even weinig. Ik heb niets meegekregen. Ik had nooit over godsdienst nagedacht. Hij heeft mij er middenin gebracht, middenin zijn voorschriften en gebeden. Zondermeer moest ik alles aanvaarden. Ik heb het geprobeerd, gelooft u mij, maar bij elke poging van mijn kant die slaagde bracht hij weer andere geboden naar voren. Het hield niet op, het leek op het laatst bijna of hij ze zelf verzon. Of hij ze bedacht om mij lastig te vallen. In deze omgeving ben ik vrouw en moeder geworden en zijn mijn dochters grootgebracht.’

‘Is dat alles wat u hem te verwijten hebt?’ vroeg de advocaat toen. ‘Alles?’ herhaalde ik, ‘is dat soms niet genoeg? Hoe kan ik u de stemming uitbeelden die er op vrijdagavond heerste? De angst dat er iets niet goed zou gaan, de angst voor zijn driftbuien en bedorven uren. Hoe de leegheid van de lange zomerzaterdagmiddagen waarin de kinderen elk speelgoed werd verboden, waarin ze lezen moesten of wandelen, maar dan ook niets anders dan wandelen. Daar u mij deze vraag gesteld hebt, vrees ik dat dit alles u ontgaat.’

‘Het is misschien beter dat u eerst nog eens een psychiater consulteert,’ zei hij. Ik stond op en vroeg: ‘Wat ben ik u schuldig?’ Ik heb betaald en ben zonder een woord meer te zeggen de deur uitgegaan.

Er woonden op die gracht nog meer advocaten, overal zag ik opeens witte marmeren borden met zwarte letters of zwarte met gouden letters. Ik las de namen en ging tenslotte naar binnen bij een die Polak heette. Wellicht zou ik hier beter begrepen

[pagina 146]
[p. 146]

worden. Ik stak mijn verhaal weer af, wel niet met dezelfde woorden, maar het kwam tenslotte op hetzelfde neer. ‘Een onmogelijk samengaan dus,’ zei de advocaat. ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘kunt u dat begrijpen?’ Hij stond op van zijn bureaustoel en kwam naast mijn fauteuil staan. ‘Begrijpen,’ zei hij, ‘het is in mijn lange praktijk de eerste keer dat ik een dergelijk gegeven voor een scheiding moet behandelen. Het treft mij des te meer omdat ik zelf half-jood ben en mijn vrouw jodin is. Ons huwelijk is om zo te zeggen volmaakt, en toch, soms heeft zij een gebaar, uit zij een gedachte, of volbrengt ze iets dat zover van mij afstaat en waarin ik noch iets van mijn christen-zijn, noch van dat van jood kan terugvinden. Ik zal u helpen, mevrouw,’ zei hij toen en ging weer zitten. Hij zocht in papieren en gaf mij de eerste aanwijzingen om zo vlug mogelijk tot een scheiding te geraken. Ik begreep dat alles tot een komedie moest worden teruggebracht, omdat de reden op zichzelf onvoldoende was. Ik reikte hem de hand. ‘Goedenavond, Mr Polak,’ zei ik. ‘Goedenavond, mevrouw Cohen,’ antwoordde hij. En ik wist dat hij, zoals ik, het drama voelde dat achter deze namen school.

 

Toen ben ik weer naar ons stadje teruggegaan. Er was niets veranderd. Speet dat mij? Ik vond Judith bezig haar huiswerk te maken en Rebecca speelde als altijd met haar modeplaatkinderen. Simon was in zijn studeerkamer, ik hoorde hem hoesten. ‘Vader is verkouden,’ zei Judith. Klazien was in de keuken en zei: ‘Gelukkig dat u terug bent, ik weet waarachtig niet wat ik koken moet.’ Er was ook inderdaad niets meer in huis. Ik stuurde de kinderen naar de kruidenier en de slager toe en dekte de tafel. ‘Goedenavond,’ zei Simon, meer niet. Het werd een opgewekte maaltijd, want de radio stond aan en niemand zette die af. Al etende zongen de kinderen de bekende wijsjes mee.

Ik had mij erop ingesteld dat Simon een vreemde voor mij was geworden. Het ging me zonder veel moeite af. Ik voelde mij als een onmisbare huishoudster en die rol vervulde ik goed,

[pagina 147]
[p. 147]

een paar weken lang zelfs. Ik bereidde me langzamerhand op mijn vertrek voor, ruimde kasten uit en in, keek de garderobe van de meisjes na, die beiden zeker tot de uitspraak bij Simon zouden blijven, en legde mijn persoonlijke dingen bijeen in een paar koffers. Judith was van alles op de hoogte, ze nam het kalm en zonder enige emotie op. Ze vond het wel interessant zei ze, een meisje uit haar klas had ook gescheiden ouders, ze werd toch zo verschrikkelijk verwend, en door haar moeder, en door haar vader. Rebecca wist van niets. Ik zei haar dat ik binnenkort voor mijn gezondheid een poosje weg zou gaan. ‘Wie verzorgt ons dan?’ vroeg ze. ‘Klazien,’ antwoordde ik. ‘Maar ze mag toch niet koken, ze is immers geen jodin,’ zei Rebecca weer. ‘Judith zal toezicht houden.’

Louise kwam die week op het vastgestelde uur om met mij te musiceren. Ze zag er jonger en beter uit dan anders. Ik wist niet in hoeverre zij was ingelicht en zweeg dus. Zij praatte over niets anders dan muziek. ‘Je moest toch weer eens zangles gaan nemen, Elisa,’ zei ze, ‘je stem is bijna aan de volmaking toe. Het zou jammer zijn wanneer dat wat er nog aan ontbreekt niet gecultiveerd werd.’ ‘Wie weet,’ antwoordde ik. ‘Alles goed?’ vroeg ze nog toen ze wegging. Ze vroeg dit niet eenmaal, maar tweemaal. ‘Uitstekend, Louise.’

 

Op de vooravond van mijn heengaan dekte ik de kinderen zelf toe, als toen ze nog klein waren, en zat ik, dan op de ene, dan op de andere bedrand en hield hun handen in de mijne. Toen ben ik naar de huiskamer teruggegaan en heb voor Simon thee ingeschonken, veel suiker en geen melk. We zaten tegenover elkander, hij keek mij niet aan maar ik hem wel. Ik zag hoe hij de krant steeds dichter bij zijn ogen bracht, en o, vergiste ik me, nee, het was waar, zijn hand beefde. Hij droeg zijn trouwring; ik droeg mijn trouwring. ‘Simon,’ zei ik, ‘het is voorbij. Ik heb je niet gelukkig kunnen maken, we hebben elkander niet begrepen. Geloof mij dat ik veel in je waardeer. Geloof mij dat wanneer jij

[pagina 148]
[p. 148]

die avond toen ik naar je toekwam, mij niet van je gestoten zou hebben, ik nooit de moed gevonden had heen te gaan. Heen te gaan, waarheen? Jij blijft in je eigen huis, voorlopig met je beide kinderen. Jij hebt je werk, er verandert aan je leven eigenlijk niet zo veel. Als je Judith een beetje goed aanpakt, dan kan je veel aan haar hebben, ze is volkomen van de huishouding op de hoogte. En ach, wie weet, misschien, Simon, vind je nog wel eens een joodse vrouw met wie je in de synagoge zult kunnen trouwen. Jij hebt in je verliefdheid gedacht dat je wel over het gemis van onze joodse huwelijksinzegening heen zou kunnen komen. Integendeel, dat is de oorzaak van alles geweest.’ Hij antwoordde - en zijn stem herinnerde mij eraan hoe hij in de eerste jaren van ons samenzijn 's avonds verzen van Kloos voor mij reciteerde -: ‘Ik moet eerst tot rust komen, Elisa. Dat dit in mijn leven moest gebeuren. Als mijn goede moeder het geweten zou hebben...’ ‘Maar ze had ook nooit haar toestemming gegeven tot een huwelijk met mij,’ antwoordde ik hierop. ‘Dat is waar,’ zei hij. Zo bleven we praten, zonder een hard woord, maar ook zonder enige poging tot verzoening zaten wij daar die laatste avond bij elkaar. ‘Ons trouwen was een onvergeeflijke fout,’ zei ik nog toen ik opstond om naar bed te gaan. ‘Niet ik, maar jij had dat van tevoren moeten weten. Je was beter af geweest met een christin dan met mij.’

Hij schoof zijn stoel weg en stond op. Hij stootte zich aan de hoek van de tafel. ‘Goede reis, Elisa,’ zei hij. Toen gaf hij een kreet, het leek in niets op huilen, het was een kreet als van een gewond dier, het galmde door de ruimte, een, twee, drie keer... en met zijn handen om zijn hoofd geslagen liep hij mij voorbij de kamer uit.

Ik ruimde met trillende handen de theeboel op en deed de grendel op de deur. De volgende ochtend, nog voor iemand in huis wakker was, schoof ik die grendel weer weg. En in de straat keerde ik mij nog eenmaal om en las: S. Cohen. Leraar Frans mo.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken