Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Als wind en rook (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van Als wind en rook
Afbeelding van Als wind en rookToon afbeelding van titelpagina van Als wind en rook

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

Scans (8.53 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Als wind en rook

(1980)–Josepha Mendels–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 149]
[p. 149]

Zesentwintig

Het was in het rijke vooroorlogse Den Haag dat Elisa onderdak vond. Ze kende deze stad nauwelijks, ze was er slechts nu en dan een dagje geweest. Het viel haar op hoe goed de vrouwen er gekleed waren, hoe de winkels, cafés en theesalons steeds veel bezoekers trokken, en hoe kalm het leven er eigenlijk zijn gang ging in tegenstelling met het rumoerige Amsterdam. Ze wandelde in het Bezuidenhout, door het bos, ze wandelde op de Scheveningseweg onder de oude bomen en meer dan eens vroeg zij zich af: ‘Ben ik dit, Elisa Cohen-van Dam, spoedig weer Elisa van Dam, die hier gaat alsof het leven haar niets anders te bieden heeft dan over deze verzorgde wegen te dwalen?’ Ze voelde zich of ze na een langdurige ziekte voor het eerst weer naar buiten mocht. Niet de toekomst hield haar bezig, maar het heden. En omdat ze aan dat heden niets kon veranderen, noch aan de verlatenheid van haar kinderen, noch aan de chaos in haarzelf, en omdat ze het verloop der dingen niet kon versnellen, gebruikte ze elke minuut die de dag haar bracht om zich te verlustigen aan al deze nieuwe indrukken. Het gebeurde dat ze een dagabonnement op de Haagse tram nam en van 's ochtends tot 's avonds de stad doorkruiste, hier eens uitstapte om een expositie te bekijken, daar weer om op een bank gezeten de onbekende voorbijgangers gade te slaan.

Thuiskomend in de kleine kamer die ze gehuurd had luisterde zij dan naar de straatgeluiden en ging reeds vroeg naar bed. De dagen werden weken en toen ze zo meer dan een maand had geleefd bedacht ze dat zij eindelijk eens iets moest gaan doen om geld te verdienen. Maar relaties om ergens werk te vinden had ze niet. Ze kocht nu geregeld een krant en zocht in de advertenties

[pagina 150]
[p. 150]

om te zien of er iets geschikts voor haar bij was. Tenslotte kon ze eigenlijk alleen maar de huishouding doen, en terwijl ze juist besloten had hiervoor een bureau te consulteren, zag ze in het avondblad een grote annonce, een oproep voor een leidster van een clubhuis voor meisjes. Ze schreef hierop en ontving een antwoord. Haar eerste reactie was spijt. Spijt omdat ze haar vrijheid ging verliezen. Haar tweede was nieuwsgierigheid. Ze kleedde zich in een donker mantelpak en in de spiegel kijkend bemerkte ze voor de zoveelste maal hoe ze steeds meer op haar moeder ging lijken. Niets had ze van dat forse, ronde van de Van Dams. Alleen de naam droeg ze, wellicht zou die bij haar sollicitatie nog een obstakel vormen.

‘Het werk dat wij tot stand gebracht hebben en waarvoor wij een energieke vrouw zoeken,’ zei de mevrouw bij wie Elisa haar bezoek aflegde, ‘heeft tot doel fabrieks- en ateliermeisjes van de straat te houden. Zoiets te ondernemen lijkt in onze stad heus niet overbodig. Een vrije jeugdvorming dus, waarvan ik u nog wel een en ander vertellen zal, en dan op liberaal joodse grondslag.’ ‘Wat?’ riep Elisa meer dan dat zij het vroeg. De dame tegenover haar zei: ‘Schrikt u daarvan? Van het vrije of van het joodse?’ Elisa antwoordde niet dadelijk. ‘Als het op katholieke grondslag geweest was, zou ik dan ook zo gereageerd hebben,’ dacht ze. ‘Is dit toeval of mijn noodlot?’

 

Op een proeftijd van drie maanden werd ik ten slotte aangenomen. Zo stapte ik dus iedere avond om halfzeven op mijn fiets en reed naar het oude huis, waar enkele kamers waren ingericht voor de ontvangst van die meisjes. In de eerste weken kwamen ze in groepen binnen (de jongsten waren twaalf jaar, de oudsten zo ongeveer twintig) om eens poolshoogte te nemen wat er daar wel met hen gebeuren ging. Maar hun geschiedde niets, alleen mij. Ik liet ze doen waar ze zin in hadden, ze trokken de kasten open en rommelden alles door elkander; ze hingen hun mantels over de met zorg aangebrachte reprodukties van onze grote

[pagina 151]
[p. 151]

schilders, sloegen met drie tegelijk op de piano en scheurden bladzijden uit de bibliotheekboeken. Ze zetten thee en amuseerden zich ermee elkander nat te gooien.

En ik stond daar maar in hun midden. Machteloos. Ik huilde bijna dat ik niet groter was en mijn stem niet sterker. Ik riep zo nu en dan: ‘Stilte!’ maar ze schreeuwden en ze joelden zo luid dat niemand het hoorde. Trouwens, ze hadden zich toch niet aan mij gestoord. Ik keek verward rondom me in bleke gezichten met felrode opgemaakte lippen, ik baande mij een weg tussen wijd-uitstaande haren die tegen mijn hals en wangen kriebelden, ik liep van rechts naar links tot ik in een klein zijkamertje geduwd werd waar een van de jongste meisjes bezig was te tekenen. ‘Ik heet Golderiesje,’ zei ze, ‘dat betekent gouden roosje. U hebt het veel te druk, mevrouw, u moet er hulp bij nemen. Die grote meiden zijn niet bang genoeg voor u.’ ‘Dank je, Golderiesje,’ zei ik en streek haar over het haar. Ze knipoogde tegen me en boog zich weer over haar tekening.

Alles was tenslotte een kwestie van organiseren. Ik zocht, te zamen met het bestuur, jonge mensen die me zouden kunnen helpen bij de taak die voor mij alleen veel te zwaar bleek. Ik was nu van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat onderweg en doorkruiste het luxueuze Den Haag waarvoor ik geen oog meer had. Ik bracht huisbezoeken in het Lam Groen en in de Faber van Riemsdijkstraat. De meeste moeders ontvingen mij buitengewoon onvriendelijk: ‘We hebben u en uw club niet nodig,’ zeiden ze, en lieten mij onder aan de trap staan. Na een maand echter had ik een programma in elkaar gezet en ervoor gezorgd dat er iedere avond van de week iets anders gedaan werd. Ik leidde zelfde zanglessen, een van de grootste attracties, en las ook voor. Zo enigszins tot rust gekomen kreeg ik ten slotte de gelegenheid mij in deze verwilderde jeugd te verdiepen. En op het ogenblik dat ik mijn eigen kinderen verwaarloosde, vond ik hen, of ik wilde of niet, in deze mij vreemde meisjes terug. Maar niet alleen aan mijn kinderen, ook aan mijn man werd ik gedurig

[pagina 152]
[p. 152]

herinnerd. Er waren er bijvoorbeeld die aan trachoom leden en een bril droegen, die zetten ze telkens af om hem schoon te maken, en net zoals Simon: onhandig, bezwaard, ja eigenlijk belast. Ze hadden ook diezelfde donkere blik, datzelfde opvliegende karakter en een gelijke onbekwaamheid voor alles wat handenarbeid betrof. Anderen verdiepten zich uitsluitend in boeken, ze zaten erover gebogen... Simon. Velen ook hadden zware borsten als Judith en hielden niet op verhalen over jongens te vertellen en te giechelen om elk woord waar een dubbelzinnigheid achter kon schuilen. Dit alles kwam op mij af, drong zich aan mij op, door kinderen met wie ik in wezen niets te maken had. Thuis zaten Judith en Rebecca, waarom was ik hier ingesloten, en niet met hen te zamen in onze ruime woning? Waarom was Simon afwezig en toch ook weer aanwezig?

De oudste meisjes vroegen mij vaak - ook buiten de zangles om - iets voor haar te zingen. Het liefst in een vreemde taal, dat klinkt zo chic, zeiden ze. Ik ging aan de piano zitten en zij schaarden zich om mij en neurieden mee.

Op een avond kwam er een oude man naar boven toe, een vader die een boodschap moest brengen aan zijn dochter. Hij ging naast de piano staan en luisterde, ik zag hoe hij luisterde, het was of zijn grote oorschelpen zich mee bewogen met het ritme van de muziek. Toen het lied uit was kwam hij naar mij toe en zei: ‘Een stem is het hoogste goed dat aan een vrouw gegeven is, u moet er God dankbaar voor zijn.’ Ik duizelde even van zijn woorden. Onder het verderzingen trokken mijn eerste huwelijksjaren aan mij voorbij. Met dezelfde eenvoud waarmede Simon bij onze eerste ontmoeting die woorden had uitgesproken, had ook deze man ze gezegd...

Wanneer ik 's avonds laat thuiskwam, heel laat, niet voor het sluiten van de volksdancings, viel ik vermoeid in een diepe slaap. Ik had geen ogenblik tijd om aan mijzelf te denken, want 's ochtends vroeg trok ik er al weer op uit. Mijn enige vrije avond was de vrijdagavond; de club was dan gesloten om de

[pagina 153]
[p. 153]

weinige orthodoxe kinderen gelegenheid te geven de aanvang van de sabbat in familiekring door te brengen. Het was in een van die kostbare vrije uren dat ik ergens in een café ging zitten om Simon te schrijven. Niet over onze scheiding, dat ging alles vanzelfsprekend via Mr Polak, de zaak scheen zelfs een vlot verloop te hebben. Maar ik voelde sinds lang de behoefte hem te zeggen welk werk ik verrichtte, hem te laten weten dat het niet om zijn jood-zijn was dat ik hem verlaten had, maar om er nog eens de nadruk op te leggen dat een huwelijk tussen ons niet meer mogelijk was. Ik wilde hem bedanken voor dat wat hij mij geleerd had, en hem vertellen dat er door toeval of noodlot in mijn volkomen nieuwe hoofd, het Haagse hoofd noemde ik het - en ik wist dat hij hierom zou glimlachen - eindelijk dan toch een richting gekomen was, zij het dan ook verre van orthodox. Dat ik opeens voor het feit was gesteld te kiezen. Maar dit zonder enige verdienste mijnerzijds, Simon, want wanneer de oproep door een katholieke of protestantse instelling zou zijn geplaatst zou ik zondermeer die richting opgegaan zijn. Ik vroeg hem of het hem geen vreugde deed te horen dat wanneer Judith en Rebecca aan mij toegewezen zouden worden - waar veel kans op bestond - ik hun reeds door mijn werk bewijzen zou dat ik de godsdienstige overtuiging van hun vader allerminst verguiste. Integendeel! Ik zat erover te denken of het niet verguisde moest zijn, streepte de t door, zette er een d boven, streepte die weer door en maakte er een onduidelijke t van die desnoods voor een d kon doorgaan, en met het glazen staafje in mijn koffie roerende keek ik rond in het kleine café-restaurant. Overal aan de tafeltjes zaten bezoekers, bijna niemand was alleen en ik besloot juist naar de leestafel te gaan, toen ik voelde hoe ik door een man gefixeerd werd. Ik wendde mijn hoofd af maar dat hielp niets. Zijn blik drong door mijn hand en haren, zodat ik wel terugkijken moest.

Toen ging er een schok door mij heen, die schok welke het afschuwelijk erge gevoel voorafgaat. Ik voelde hoe mijn wangen

[pagina 154]
[p. 154]

warm werden, want ik had herkend zoals hij herkend had. Het was Richard. Richard met zijn kleine blauwe ogen, zijn blonde haar en een nu wat gebruinde tint. Hij zag er niet veel ouder uit, alleen zijn jongensgezicht was in dat van een man veranderd. Ik zag ook dat hij niet alleen was. Een vrouw zat naast hem, een kleine Indische vrouw. Ze vroeg hem iets, maar hij liep weg en kwam op mij af.

‘Elisa, nietwaar?’ zei hij, ‘weet je nog wie ik ben?’ ‘Natuurlijk, Richard,’ antwoordde ik, en mijn hand beefde toen hij die kuste. ‘Hoeveel jaren is dat wel geleden, wat doe je, ben je getrouwd, heb je kinderen?’ ‘Twee,’ zei ik, ‘twee meisjes.’ ‘En je man? En zing je nog?’

Hij sprak zo zacht, ik had moeite hem te verstaan. En hij hield maar niet op mij te ondervragen.

Toen zei hij, op de kleine Indische vrouw wijzende: ‘Dat is mijn gescheiden vrouw. Ik was acht jaar met haar getrouwd. Nu ben ik weer vrij. Mijn God, wat was ik destijds nog onnozel om mij aan mijn familie te storen. Hebben ze zich om mij bekommerd toen ik daar in de rimboe van iedereen verlaten zat? Waar woon je, Elisa, en kan ik je terugzien? Zonder dat het moeilijkheden met je man zal geven? Ik moet nu weg, zij wacht op me.’ Ik antwoordde niet, ik scheurde de achterzijde van de enveloppe voor Simon bestemd, eraf, en vulde mijn naam en adres in. ‘Elisa Cohen-van Dam,’ zei hij, ‘dank je, en tot ziens. Ik zal je zo vlug mogelijk wat laten horen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken