Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Carolina van Eldenberg. Eerste deel (1811)

Informatie terzijde

Titelpagina van Carolina van Eldenberg. Eerste deel
Afbeelding van Carolina van Eldenberg. Eerste deelToon afbeelding van titelpagina van Carolina van Eldenberg. Eerste deel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.28 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

briefroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Carolina van Eldenberg. Eerste deel

(1811)–Petronella Moens–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 197]
[p. 197]

De Baron van Wittenstein tot Blumenoord aan den Heer C. van Eldenberg.

Mijn Heer en Neef!

 

Had ik nog nooit onder wezens verkeerd, die zich menschen noemen, of liever, had ik nog nooit bij ondervinding geleerd, dat onder alle de dieren, die over Gods aardbodem kruipen, loopen of vliegen, geen zoo veel boosheid kan uitvoeren, geen zoo veel valscheid en list bezit, dan het schoone, het redenmagtige dier, dat als een Zoon des Almagtigen Scheppers bij uitnemendheid, daar met zijn hoofd naar de wolken verheven, onder alle zijne mindere broederen rondwandelt - had ik dat nog nooit bij ondervinding geleerd, zeg ik, dan geloof ik, dat uw brief al eene heel zonderlinge uitwerking op mij zou gehad hebben. Doch nu is niets meer in staat, om een besluit, dat ik eens genomen heb, over staag te zeilen. Medelijden ken ik niet; ik lach om alle menschelijke ellenden. En waarom zou ik dat niet? Het is immers de algemeene wil der menschen, om ellendig te zijn. Ellende is de ziel van het leven. Het is niet genoeg, dat de domme duivels hunne eigene ellenden veroorzaken; neen, zij breiden die zoo ver uit, als zij maar kunnen, zelfs over hunne nako-

[pagina 198]
[p. 198]

melingen; en zoo verschaffen zij zich zelven en anderen scheepsladingen van klaagstof over de wereld, en over hun lot; terwijl zij die beide moedwillig bedorven hebben. Want onze lieve Heer in den Hemel, dit weet ik zeker, gaf ons een pronkjuweel van eene wereld, om te bewonen. Ik heb die omtrent van alle zijden gezien en zoo wel daar, waar niets dan ijslandsche mos en lepelblad groeit, als daar, waar de Indiaan de zoete palmwijn uit den hoog opgegroeiden boom, in wiens schaduw zijne vrouw en kinderen dansen, tapt, of waar hij zijne hut met kokosbladen dekt, of onder den broodboom, wiens vruchten hem te gemoet wiegen, sluimert: overal is de wereld schoon, en vertoont eene gedekte tafel, waar aan de Heer der natuur alle zijne tallooze kostgangers zonder ophouden noodigt, en ook rijkelijk onthaalt. Ook schenkt hij aan elk mensch en beest overvloedige gelegenheid, om zich in het leven te verblijden. De beesten doen dit ook van harte; zij genieten, zij huppelen, zij tuimelen, zij springen en zingen elk uur van hun aanzijn te gemoet. Maar de mensch ziet met een grimmig gezigt op alles, wat hem omvangt neder; hij begeert onophoudelijk en beklaagt zich over alles; nijd en afgunst knagen zijne rust weg; en in plaats van den frisschen beker der vreugde, dien God hem in de hand geeft, dankbaar te drinken, ziet hij, met van hebzucht brandende oogen, naar dien van een' ander, die hem wat grooter of wat vol-

[pagina 199]
[p. 199]

ler schijnt, en intusschen stort hij den zijnen ongenoten ledig. Neen, de mensch is een hatelijk schepsel; en ik zoude nog medelijden hebben met zijne rampen? Voorheen had ik een hart zoo week als boter; maar het is nu als een steen geworden. Tranen kon ik storten, als een Oudwijf, dat kiespijn heeft, wanneer ik een menschelijk schepsel zag lijden; maar nu heeft het gehuil van mijn hond meer vermogen op mij, dan de noodkreet van een geheel volk, dat door honger, pest of oorlog vergaat.

Gij kunt dus geen' troost van mij verwachten; uw Vader moet alles, wat hij mij ontstolen heeft, mij eindelijk wedergeven: en of dit nu ten koste van u, van uwe schoone vrouw, van uwe kinderen en kindskinderen geschiedt, zie, dat gaat mij niet aan. Ouders moeten daarom altijd toezien; want door zwarte misdaden te bedrijven, verkrijgen zij niet slechts den rang als Stedehouders des Satans, maar zij verkoopen ook den bloei en de welvaart van hun nageslacht: en dat behoort ook zoo; het gaat in de zedelijke wereld, even als in de natuurlijke. Wanneer de groote, lompe Struisvogel, in plaats van hare eijeren in het gloeijend zand, waar de lieve natuur haar de jongen helpt uitbroeden, te leggen, geheel tegen zijn aard en natuur aan, die in eenen kouden moerassigen grond verkoos te leggen, ziet Neef! dan zou daar immers een wonderwerk moeten gebeuren, om de jonge Struisvogelen frisch en wel uit de eijeren te

[pagina 200]
[p. 200]

voorschijn te doen komen. En wonderwerken hangen niet af van de grillen of luimen der schepselen. De wijze Schepper is daar heel spaarzaam mede; want waar de volmaakste orde heerscht, zijn alle buitengewone sprongen onnoodig, zoo daar niet een buitengewoon doel door moet bereikt worden. - Maar om weêr op mijn' tekst te komen; in de zedelijke wereld, waar van de mensch, zoo veel ik weet, onder alles, wat zich op Aarde beweegt, alleen een geboren Burger is - in de zedelijke wereld gaat het juist zoo, als met alle de dieren, van den Struisvogel af, tot de Vlieg toe. Volgt de mensch zijne natuurlijke neiging, om voor het heil van zijne nakomelingen te zorgen; dan handelt hij eerlijk, dan doet hij geen' sterveling onregt; want onregt brengt den vloek over zijn eigendom. Ook zorgt hij dan, dat ongekreukte eer en ongestoorde gewetensrust op zijn kroost overgaan. Doch volgt hij die natuurlijke neiging niet, verkwist hij het goede dat God hem gaf, en haalt hij door list en helsche boosheid schande en onregt over hem en over zijn nageslacht: wel nu, dan moet ook dat nageslacht daar in deelen. Daar is even zoo weinig onregtvaardigs in, als in het verhongeren en sterven van de kleine wormen, die door het een of ander Insekt, dat opgesloten, of dat verminkt was, niet op de regte plaats, waar zij gepast voedsel kunnen vinden, ter ontwaking zijn toevertrouwd. Intusschen bestaat voor den mensch nog dat gelukkig onderscheid, dat de

[pagina 201]
[p. 201]

nakomelingen van een' schurk, al zijn zij dan ook door eene slechte opvoeding al vrij verre bedorven, toch nog altijd kunnen weten, wat goed en regt is, en het vermogen bezitten, om den weg, die naar vrede en rust geleidt, weer veilig optewandelen. Gij bij voorbeeld, mijn Heer en Neef! gij hadt geen rijk meisje behoeven te trouwen, om met het geld van dat onschuldig kind den grooten Heer te spelen, uwe vermaken natejagen, en uw' ondeugenden Vader bijtestaan. Gij kendet toen zeker het schelmstuk niet, dat hij omtrent mij uitgevoerd heeft; maar gij handeldet toch laaghartig. Geen Man mag zich eene Vrouw nemen, zoo lang hij niet in staat is, om door ijver en bekwaamheid voor haar en voor de kinderen, die uit zijn huwelijk kunnen geboren worden, als Man en Vader te zorgen. Rijkdommen kunnen verloren gaan, dat ziet gij; maar vlijt en verstand zijn even als de bronnen van den Nijl, die altijd in het verborgen opwellen, en den overvloed wijd en zijd verspreiden. Ook hadt gij geen regt, om alles, wat Mevrouw u ten huwelijk bragt, aan den schuldeischer van uw' Vader aftestaan. Het is mijn belang, dat gij het deedt; want met uw' Vader geregtelijk als een' roover van mijne goederen te doen straffen, was ik geen haarbreed gevorderd. Maar gedaan had ik het zeker; en voor u was deze schande een veel minder kwaad, dan het knagend zelfsverwijt, dat gij nu met u rondvoert. Gij hebt uw' Vader voor een' zelfsmoord bevrijd; maar dat

[pagina 202]
[p. 202]

hadden een paar forsch gespierde knapen, met veel minder kosten, kunnen doen; en al had zich de oude schurk nu eens dood geschoten, dan waart gij toch een eerlijk Echtgenoot en Vader gebleven. Uw hoogmoed heeft geen minder hoofdrol gespeeld, dan uwe ouderliefde. En wat doet gij nu? In den bangsten nood verlaat gij uwe zwangere Vrouw met haren afgeleefden Vader, in plaats van haar troost en bescherming te schenken. Hoor, het is eene valsche gevoeligheid, het ongeluk, dat men zelf bewerkt heeft, niet te willen helpen dragen, God weet, waar aan gij nu uwe Vrouw blootstelt! Neen, gij zijt liefdeloos, en lafhartig. Gij hebt geen' moed, om uw misdrijf te belijden, en door uwe onwrikbare trouw uittewisschen. Gij weigert de bittere vruchten van het geen gij gezaaid hebt te proeven; maar gaat heen, bedelt om de gunst van uwen Oom, en vergeet de tranen van uwe carolina en die van haren afgeleefden Vader. De gedachte, dat gij uw' Vader aan de wreekende hand der geregtigheid hebt ontwrongen, zal u over alles troosten; en de menigvuldige vermaken, die te Napels, als bonte kapellen, om u heen zullen fladderen, moeten uwe laatste kwellingen verstrooijen. Ja, ja, uw verblijf te Napels, in een' kring van lustige Vrienden en jeugdige, verleidende Nimfjes, is oneindig verre te verkiezen boven het getrouw vervullen van alle de pligten als Echtgenoot, als Vader en Vriend. Verre is het te verkiezen boven het

[pagina 203]
[p. 203]

vernederend gevoel van schuld, en het verkrijgen van vergiffenis; boven het deelen in de behoeften van eene Vrouw, die gij uit de armen des geluks hebt gescheurd. Wat zoudt gij toch voor haar doen? Uw Vader heeft u niet alleen arm en misdadig gemaakt; maar hij heeft u ook, zoo veel in zijn vermogen was, tot een ellendig leven gedoemd. Werken toch voor uwe Vrouw en kinderen kunt gij niet, en te bedelen voor hun, schaamt gij u; niet waar? Zoo ging het den diefachtigen Rentmeester bij den heiligen Evangelist ook. Gij zijt dus juist het evenbeeld van den jongen Struisvogel, die, indien dat mogelijk was, in den kouden moerassigen grond zijn jammerlijk leven zou aanvangen. Maar zoo iets heeft geen' nood; want de dieren volgen getrouw den aandrift van hunne natuur. Dat deed uw Vader niet, hij verwaarloosde u, en verdient noch uw' eerbied noch uwe liefde. Maar schoon gij, als een vrij zedelijk schepsel, zonder wonderwerk weer op den regten weg zoudt kunnen komen, volgt gij uw bedorven hart, en werpt u in de vadzige armen der werkeloosheid en der schande. Doch waarom zoudt gij ook toch beter zijn dan al het overige menschenras? Ik haat het niet te vergeefs. Van mijne geboorte af hebben mij de menschen vervolgd, geplaagd en verdrukt; zie, nu ik toch zoo aan het schrijven ben, moet ik mijn leven nog eens met eene stijve koelte doorzeilen.

Gij weet het lot van mijne ouders, en ook dat

[pagina 204]
[p. 204]

van mijne vroegste kindsheid. Mijn geheugen rijkt niet tot aan mijne geboorte, schoon ik daar toch in eigen persoon bij tegenwoordig was. Ik weet van niets vroeger, dan dat ik te H.... in Noord-holland mij bij arme lieden bevond, die buiten mij nog vijf kinderen hadden, en jaarlijks eenig geld voor mijne opvoeding ontvingen. Dat deze lieden mijne ouders niet waren, werd mij al vroeg ingeprent. Ik was een arm verlaten kind van verbannen ouders, vertelde men mij, en een rijk Heer, wiens naam mij nooit genoemd werd, betaalde het ellendig jaargeld voor mij. Veracht, van elk verstoten, en zonder iets te leeren, groeide ik op tot mijn twaalfde jaar, toen een goedhartig Zeeman mij aan de barbaarsche mishandeling van mijn' pleegvader ontrukte. Ik was buiten mij zelven van vreugde, toen ik voor het eerst dankbaar kon zijn, en kon liefhebben. De brave man was een Zeekapitein; hij kleedde en voedde mij als zijn' Zoon, liet mij lezen, schrijven, rekenen, en in het kort, alle noodige zaken leeren. Zelfs wanneer wij op reis waren besteedde hij al den tijd, dien hij kon uitsparen, in mij te onderwijzen; ook was hij bij uitnemendheid over mij voldaan. Ik had hem met mijne geheele ziel lief; hij had een verstand zoo helder als de zon, en een goddelijk schoon hart, zoo uitgebreid, zoo alles omvattende, als de stille Oceaan, en zoo rijk in edele gevoelens, als de Persiaansche golf in echte paarlen. Maar die man was ook veel te

[pagina 205]
[p. 205]

goed om lang te leven. Ik had naauwelijks acht jaren hem als een Zoon, die op den besten Vader trotsch is, bemind, toen hij, te Cochin, aan de Malebaarsche kust, door een' jongeling, wiens Oom en Voogd hij was, vergeven werd. De jonge booswicht was door zijnen Oom aan duizend gevaren ontrukt; en niet zelden voor het plegen van de gruwelijkste misdaden beveiligd. Doch daar nu mijn brave Kapitein, den jongen Knaap, wegens het bloedig mishandelen van eenen armen Slaaf, ernstig had bestraft, koelde hij zijne gevloekte wraak, door den besten der menschen te vermoorden. In mijne armen blies de edele man, krimpende van smart, den jongsten adem uit, en de jonge Duivel volgde lagchende de lijkbaar.

Hier in het Vaderland beminde ik de arme, maar schoone dochter van een' Scheepstimmerman. Zij was met mij opgevoed, en was altijd de vreugde van mijn leven geweest. Met de heiligste eeden had zij zich aan mij verbonden. Op reis leed ik gebrek, en ik liet haar mijn zuur zeemans-loon ontvangen. Ook zij spaarde alles, wat zij konde, voor den aanstaanden trouwdag. Ik moest nog eene reis doen, dacht ik, dan konden wij gerust leven. Het scheiden van mijne johanna brak mij het hart, haar beeld zweefde mij altijd voor den geest, en lachtte mij uit woedende stormen en razende golven moedgevende tegen. Vreesselijk lang viel mij de terugreis naar het Vaderland; smagtende heigde ik naar de lucht, die mijne schoone jo-

[pagina 206]
[p. 206]

hanna inademde. Eindelijk sprong ik aan wal, als een dwaas kuste ik den grond, en tuimelde, dronken van vreugde, naar hare woning. Ik zag haar weder. O God! - maar als de Vrouw van mijnen besten Vriend, die mij verraden had, en in wiens handen ik alles, wat ik op Zee verdiende, en wat ik eenmaal van mijn' braven Kapitein erfde, zonder eenige verzekering had toevertrouwd. Daar stond ik nu door den verrader beschimpt, en door johanna, die door schaamte en schrik verstijfd, den blozenden zuigeling, die aan hare borst lag, naauwelijks houden kon, als met stervende blikken beschouwd. Knarsetandende van smart en woede, wankelde ik naar de deur, en liet aan de snooden alles, wat zij mij ontroofd hadden.

Nu nam ik dienst op een Schip, dat Negers uit Afrika naar Amerika bragt. Alles scheen mij toch hetzelfde te zijn. Ik deed onderscheidende reizen, en gewende mij aan alle de gruwelen van den afgrijselijken Slavenhandel. Nog was iets ijselijks voor mij bewaard; de laatste reis, toen wij van Guiné met Slaven zouden afvaren, en de aan elkander geketende Negers inscheepten, werd mijne ziel, hoe verhard ook reeds, ten sterkste geroerd door het bekoorlijkste Neger-meisje, dat zeker ooit aanwezig was. Zij was in den vollen bloei der jeugd, en in haar gelaat en houding sprak eene reine, gevoelvolle ziel. Zij behoorde niet tot de aangekochte Slaven; maar krachteloos en hijgende wierp zij zich aan de voeten van den Slavenhan-

[pagina 207]
[p. 207]

delaar. ‘Geef mij mijnen Vader!’ - riep zij - ‘ik zal uwe Slavin zijn. O geef mij mijnen ouden Vader! Ik dank den grooten Geest, die mij door de brandende woestijn geleidde, om mijn' Vader te verlossen. Zie, ik ben jong en sterk; mijn Vader is oud en magteloos.’ De schraapzieke barbaar was tevreden; de oude Neger werd ontboeid; hij leidde zijn hoofd op den zwoegenden boezem van het Meisje, dat hem liefkoosde en de ketenen, die men om hare armen klonk, weenende kustte. Ik besloot, het kostte wat het wilde, dit voorbeeld van ouderliefde vrij te koopen. Ik was haar beschermer gedurende de reis, en haar dankbaar hart hing geheel aan mij. Naauwelijks waren wij geland, of de ongelukkigen werden als redelooze dieren na den slaven-markt gedreven, om verkocht te worden. Verschrikkelijk was zulk een gezigt voor mij. Wanhoop, verkropte wraakzucht, duldelooze zielesmart, en moedeloosheid waren in de onderscheidene gelaatstrekken der ellendelingen geteekend; terwijl de domste of de minst bezielde onder hun, eene wilde gevoelloosheid, die de menschheid scheen te vernederen, vertoonden. Ook mijne jeugdige tamija werd naar de markt geleid; doch haar kommerloos vertrouwen op mij, vervrolijkte haar bevallig gelaat. Ik vervoegde mij bij een' rijken Planter, dien ik voorheen gewigtige diensten had gedaan, waar voor ik geene belooning had begeerd. Nu bad ik hem, om mij zoo veel geld te leenen, dat ik het Neger-meisje konde

[pagina 208]
[p. 208]

koopen. Gaarne had ik den zwaarsten arbeid, die ooit van eenen Neger gevergd wordt, op zijne zuiker-plantagie willen verrigten, om dat geld te verdienen; doch hij vorderde slechts mijnen dienst als Schrijver of Boekhouder, en schoot mij de noodige som voor.

Ik had mijn leven uit dankbaarheid willen opofferen. Nu kocht ik het edelste kind der natuur. Neen, haar kocht ik niet; maar hare vrijheid, die haar zoo barbaarsch ontroofd was. Of was het geene doemwaardige roof, het offer dat tamija voor haren ongelukkigen Vader bragt, en waar over Gods Engelen juichten, uit helsche schraapzucht aan te nemen? Waarom hare ouderliefde niet edelmoedig beloond, en den ouden armen Neger haar vrij weder gegeven? Maar de blanke Barbaren, die in menschen, die in broederen, die in kinderen van den Almachtigen - kinderen waar in het beeld des eeuwigen Vaders spreekt - handel durven drijven, hebben de menschelijkheid uitgeschud; brandende winzucht heeft in hunne slaafsche zielen het gevoel van schoone daden verteerd.

tamija, de jonge, de vrije Negerin, zonk mij dankende en juichende in de armen; zij wist geene woorden te vinden, om hare vreugd en hare liefde uittedrukken. Ik verstond de taal van den volksstam, waar toe zij behoorde, genoeg, om haar alle nieuwe denkbeelden in te boezemen; ook leerde zij met eene ongeloofelijke vlugheid alles, wat ik maar wilde. Ik sleet de gelukkigste uren, wanneer ik,

[pagina 209]
[p. 209]

vermoeid van lastige bezigheden, tot mijne tamija terug keerde. Vol kinderlijke onschuld vloog zij mij dan te gemoet, en verzachte alles, wat mij griefde door hare liefkozingen. O! ik kan het u niet beschrijven, hoe vertrouwelijk, hoe teeder dit lief, dit in alle boosheid onnoozel kind, mij beminde. List en veinzerij waren volstrekt aan haar onbedorven hart vreemd. Een donker, een treurige blik van mij deed haar bloedige tranen weenen; en wanneer ik haar vrolijk toelachte, sprak de zoetste verrukking in hare schitterende oogen. Haren laatsten druppel bloeds had zij met vreugde voor mij gestort, en geene slavernij zou haar te hard gevallen zijn, had zij mij daar door voor eenig leed kunnen bevrijden.

Ik had besloten, om, zoo ras de geleende som door mij bij den Planter was ingewonnen, mij met tamija naar Afrika te begeven, hare vaderlijke hut op te zoeken, en daar, in den vrijen schoot der natuur, liefde en rust in te ademen. Een Vaderland had ik toch niet: want waar is ons vaderland? Immers daar, waar men belang in ons stelt, en waar elk voorwerp ons genotene vreugde en liefde herinnert. Doch voor mij bestond het niet. Ach! alle tooneelen der kindsheid waren voor mij woeste schouwplaatsen des jammers. Geen Vader had mij ooit met toegevende onferming omhelsd; geene Moeder had mij ooit vol teederheid aan haar hart gedrukt; nooit had ik in de onnoozele vreugde van goedhartige Broeders en lieve Zus-

[pagina 210]
[p. 210]

ters, die spelende met mij opgroeiden, gedeeld. Neen, ik was met tranen-brood opgevoed; elk had mij van zich gestoten, en de moordendste verachting had mij wrevelmoedig gemaakt. De eenige vriend, dien ik bezat, verraadde mij; ontscheurde mij het hart van mijne johanna, en verteerde met haar alles, wat ik in storm en onweer, als een bloedprijs voor mijn leven en krachten, had verdiend. Neen, ik had geen Vaderland, dan aan den kuischen boezem der lieve, onschuldige tamija. O! waar zij zoo geheel voor mij leefde, waar zij de edelste vruchten voor mij spaarde, waar zij, spelende met mijne lokken, mij van hare teedere Moeder, van haren getrouwen Vader en van de lieve Gespelen harer kindsheid vertelde, waar zij mijn leger met oranje bloesems bestrooide, en mij met frissche palmbladen verkwikkende koeltjes toewaaide - aldaar was mijn gelukkig Vaderland. Maar ook dat werd door eenen tijger, neen, door den boosaardigsten der duivelen verwoest.

Het voorgeschotene geld was eindelijk door mij verdiend. Nu was ik vrij. Ik stond op het punt, om met tamija naar Afrika te vertrekken. Van alles, wat mij nuttig dacht te zijn, om veilig en vergenoegd te leven, had ik mij voorzien. In mijne verbeelding onderwees ik reeds eenige Negers in den landbouw, in het lezen, schrijven, en in andere kundigheden. Ach! in mijne verbeelding had ik reeds bezaaide akkers, eene bevallige hut met schaduwrijke palmen omplant, en diep uitge-

[pagina 211]
[p. 211]

gravene bronnen, die verkwikkende beekjes door mijne nieuwe schepping deden vloeijen; toen de meergemelde Planter op eenmaal als mijn schuld-eischer verscheen, en alles, wat ik had, in beslag nam. Alles wat ik had? o! dat was een rampzalig niets, in vergelijking van het geen hij mij ontroofde. De arme tamija had in zijne zwarte ziel den snoodsten wellust doen ontbranden; hij bood mij schatten aan voor de schoone Negerin; maar ik vervloekte zijne aanbiedingen. ‘Monster!’ - zeide ik - ‘kan ik een kind des Hemels verkoopen? Heb ik regt, om eene erfgename der eeuwige zaligheid aan eenen wellustigen Satan af te staan? In het wereld-gerigt zullen de verkochte, de mishandelde, de vermoorde Afrikanen tegen hunne blanke beulen opstaan, en die verdoemen.’ De booswicht lachte. ‘Uwe Negerin!’ - schreeuwde hij - ‘en ik ben betaald.’ Hij wilde mij tamija ontrukken; doch ik wierp hem ter aarde, en ik zou hem vertrapt hebben, was ik niet met geweld terug gehouden. Nu klaagde hij mij aan; ik werd in hechtenis genomen, gehuurde schurken getuigden tegen mij, en de omgekochte Regters vonnisden ten voordeele van den wellusteling. tamija werd zijne slavin; doch voor de oogen der onregtvaardige Regters ontworstelde zij nog eenmaal den geweldenaar, die haar wegsleepte, vloog in mijne armen, en stiet zich een' dolk in het edel hart. Alles schemerde mij voor de oogen; daar stond ik met het bloed der stervende bespat; nog lachte zij

[pagina 212]
[p. 212]

mij toe. ‘Aan de overzijde van den Oceaan verwacht ik u!’ zeide zij, met eene verflaauwende stem. - ‘Onder de koele schaduw der met bloemen en vruchten gekroonde boomen, zal uwe getrouwe tamija u daar van balsemrijke kruiden een geurig rustbed spreiden. Vaarwel lieve Vriend!’

Ik verloor mijne bewustheid, eer ik nog het vermogen had, mij den bloedigen dolk ook in de borst te stoten. Eerst verscheidene dagen na deze gebeurtenis, kreeg ik mijn verstand terug. Een goedhartige vreemdeling had mij in zijne bescherming genomen, en droeg de teederste zorg voor mij. Hij was een geboren Duitscher, die eenige jaren in Noordamerika had doorgebragt, en hier naar gelegenheid zocht, om naar zijn Vaderland weder te keeren. Ik haatte het leven, de gestorvene tamija wenkte mij, en de geheele wereld was mij te benaauwd. Gevoelloos vergezelde ik den bermhartigen Duitscher naar Europa. De reis was voorspoedig, en de grootsche tooneelen der natuur wekten mijn gevoel weer op. Mijn Vriend dwong mij, om met hem naar Berlijn te gaan; daar vond hij zijne vrienden en magen; doch ik was overal eenzaam. Slechts één mensch, die ook de Hollandsche taal met mij sprak, scheen opmerkzaam, toen hij mijnen naam hoorde noemen. Hij vraagde mij naar mijne lotgevallen, vooral waar ik opgevoed was. Ik verhaalde hem, dat ik van bannelingen afstamde, dat een rijk onbekend Heer mij te H.... in Noordholland, bij gemeene lieden

[pagina 213]
[p. 213]

arm en behoeftig had laten opvoeden. ‘Ja wel, arm en behoeftig!’ - hernam s..... - ‘Ik rampzalige booswicht, ik bezorgde jaarlijks het ellendig kostgeld, dat uw Oom, van eldenberg, u had toegelegd. Ik heb u aan dien aartsroover verkocht.’ Ik zag hem met groote oogen aan, en dacht niet anders, of die man werd razende; doch hij vervolgde: ‘Ja, dat deed ik ongelukkige. Gij zijt niet de arme herman, gelijk men u noemde, maar de Baron van wittenstein tot blumenoord. Dit kan ik u, en heel de wereld bewijzen. God zij gedankt! dat ik u nog regt kan doen, en de wroeging, die mij zints zoo vele jaren de ziel en het gebeente doorknaagde, kan stillen.’

Zie Neef! deze s..... heeft mij alles ontdekt. De Familie van mijn' Vader herkent mij, en ook uw schurkachtige Vader kon de sprekende bewijzen niet loochenen. Ook zijn die zoo overtuigende, dat zelfs de afschuwelijkste list de waarheid niet langer kan verdonkeren. Geheel deze keten van gruwelen zou ik in het helderste licht hebben gesteld, zoo mij het ontroofde niet ware vergoed geworden, en met die keten had ik de eer van geheel uw geslacht verworgd. Maar wat kan mij alle de doorgestane ellenden vergoeden? Wie kan mij de smart mijner kindsheid, het gemis van alle nuttige oefeningen en beschaving des verstands vergoeden? Ik zwijg van een geheel leven vol jammer, dat ik als Baron van wittenstein nooit zou gekend hebben? Neen, niets laat ik

[pagina 214]
[p. 214]

u behouden, zwakke, kleinmoedige ziel! aan vermaak en wellust gewende Zoon van den ondeugendsten Vader! Zoudt gij Neger-arbeid kunnen verrigten, om het geluk van eene schoone Vrouw te bevorderen? Neen, dat kunt gij niet, wellusteling! En geen wonder, gij sliept op een bed van rozen, toen uw arme Neef met storm en baren kampte. Gij danste in verlichte zalen op de toonen der muzijk, toen hij boven den afgrond slingerde, toen Gods bliksems hem verbijsterden en de donders hem om hem hoofd ratelden. Doch nu is de beurt aan u, Neef! en zoo is het regt. Vaarwel, dit wenscht toch altijd uw Neef

 

a.g. van wittenstein tot blumenoord.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken