Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De bevrijders (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De bevrijders
Afbeelding van De bevrijdersToon afbeelding van titelpagina van De bevrijders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (7.05 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De bevrijders

(1921)–P.H. van Moerkerken jr.–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XVIII

VOOR HET POSTHUIS AAN DEN HERENWEG genoot David van Wijck de laatste warmte der herfstzon. De bladeren der iepen aan den overkant werden al geel; de middagstralen gloeiden er met gouden fonkeling als over vredig-wachtende dukaten. Van Wijck voelde het vrome geluk van hoop op de toekomst en tevredenheid over

[pagina 81]
[p. 81]

den dag van heden; langzaam dronk hij zijn glas roden wijn met water en suiker.

Grootse dagen zouden er komen! Naast David's glas, op het gele tafeltje, lag de Gazette de Harlem van dezen dag, den achtsten Oktober. Hij had er gelezen van de nadering des Keizers, van zijn tocht over het Zwin waar twe arme vissers hem hadden geroeid zonder den machtigen Heerser te herkennen, de onnozelen. Binnen weinige dagen kon Hij te Amsterdam zijn. Zou David hem zien, hem spreken, hem een gunst durven vragen wellicht?

Een stofwolk op den muilen weg verstoorde David's mijmering. De wagen van Haarlem op Leiden reed voor, de trede klepperde neer, de maire van Heemstede stapte uit. Hij herkende den eigenaar van Wijckervelt; groetend trad hij nader en ging naast hem zitten op het bankje.

‘Het wordt een drukke tijd, mijnheer Van Wijck,’ zeide hij. ‘De Keizer zal ook onze gemeente passeren, op zijn terugtocht.’

En hij haalde uit zijn binnenzak een brief te voorschijn dien hij met strakken ernst ontvouwde en overreikte.

David van Wijck las:

Nr. 422.
Amsterdam, 25 September 1811.

De auditeur bij den Staatsraad, onder-prefect van het arrondissement Amsterdam.

 

Aan den Maire van Heemstede.

Mijn Heer de Maire,

 

Het is noodzakelijk dat er ook op het territoir Uwer Gemeente op den grooten straatweg eene Eereboog worde opgericht; de Keizer zal waarschijnlijk aldaar passeeren. Gij zult U verder in alles moeten gedragen naar 't geen de Prefect en ik U desweegens reeds hebben geschreeven, en mij ten spoedigste de onkosten opgeeven welke er gemaakt zullen moeten worden.

Overigens zult gij wel alles willen toebrengen wat in U vermogen is om de geheele bevolking in beweeging te zetten; men moet de inwooners engageeren om hunne huizen met tapijten, met Bloemwerken enz. te versieren; men moet alles

[pagina 82]
[p. 82]

doen wat mogelijk is om dit evenement Vreugde by te zetten en H.H.M.M. van onze gevoelens van bewondering en van liefde te verzeekeren.

Eindelijk moet er ook nog gezorgd worden, dat er met geene geweeren geschoten worden, of eenige diergelijke vreugde betooningen plaats grijpen.

 

De A.O. Pr.

abbema.

 

Met eerbiedig knikken gaf David het papier terug.

‘Enne? ...’ vroeg hij.

‘Nou,’ sprak de maire, ‘'t zal een 600 francs kosten; wij zullen twe erebogen zetten op den Herenweg.’

Toen gaf hij een tweden, kleineren brief te lezen:

 

Amsterdam, den 2 October 1811.

Aan den Maire van Heemstede.

 

Mijn Heer de Maire.

 

Zijt zo goed my per omlopende post in te zenden, de opschriften welke gy op de eereboogen in uwe gemeente hebt laaten stellen. -

Van Wijck vouwde het belangrijke stuk voorzichtig toe, dronk zijn laatsten slok en gaf den Maire, voor wien de kastelein juist een glas madera neerzette, de hand ten afscheid.

Mijmerend ging hij onder het ijle gele iepenlover huiswaarts; een verheven, overmoedig plan was onder het lezen der prefektorale brieven in hem ontkiemd. Hij zou de vlag uitsteken, ... dat sprak van zelf. Hij zou het hek zijner hofstede versieren, ... de autoriteiten zouden het op prijs stellen. Doch hij wilde meer! De versiering moest de aandacht trekken van den Keizer en Zijn gevolg! Mocht hij niet, op eigen kosten, van zijn hek een soort erepoort maken, waar de Geweldige dan wel niet onder, maar toch langs zou rijden? Kon hij niet een roemend en eerbiedig opschrift plaatsen, een lofzang wellicht? De Franse regie zou zonder twijfel ook in Holland worden ingevoerd; al zijn vrienden bij den vijfden Beurspilaar spraken er hun vrees over uit. Zou er niet een post te verwerven zijn, voor hem-zelven of voor Floris? De kans kon gewaagd; in den Wijckerveltsen tuin was overtollig groen genoeg, waren ook over een drietal weken nog herfstasters en anjelieren, dahlia's

[pagina 83]
[p. 83]

en enkele late rozen Een gedicht was, desnoods met Soelens' hulp, in een enkelen avond gemaakt. De Keizer zou even halt maken en hem bedanken. Doch eerst wilde hij Hem zien, te Amsterdam, om niet te zeer overweldigd te worden, om niet bedremmeld te staan tegenover den Beheerser van Europa.

Den volgenden morgen reisde David met Floris in de trekschuit naar Amsterdam. Welgemoed spraken zij over den Held, het roefje vullend met de dikke tabakswolken hunner gouwenaars. En David liet zich vervoeren door Floris' ideaal, waarmee hij enkele maanden vroeger gespot had; doch moest hij niet jong van harte blijven, medeleven met zijn tijd, al toonde hij zich in zijn kleding nog den degelijken patriot der vorige eeuw? Wellicht had Floris, de jonge man van dezen nieuwen tijd, gelijk in zijn geestdriftige woorden over het toekomstig wereldrijk van Buonaparte. Immers, indien allen, ook het weerbarstig Engeland, hun heil begrepen en zich gehoorzaam onderwierpen aan den wil des Keizers, er kon vrede, eeuwige vrede en welvaart zijn ... Maar hij. David, mocht niet klagen, niet ondankbaar zijn voor den druk waarin het Vaderland thans verkeerde ... Steeds groter aantal huizen stond onbewoond; de grondprijzen daalden voortdurend; er werden enkele schone oude hofsteden gesloopt. Binnenkort hoopte hij zijn slag te wagen!

Dien Woensdagmiddag wandelden de beide heren Van Wijck in hun sierlijkste rokken, met hun beste hoofddeksels, David een driekantje, Floris een nieuwmodisen hoed op de zorgvuldig gepoederde haren, de Kalverstraat uit, te midden ener drentelende menigte die in bewondering staarde naar de wapperende vlaggen, de schitterende adelaars, de festoenen van herfstig eikenloof, de erebogen met roemende hymnen. Langzaam schoven zij voort in het trage gedrang, de Blauwbrug over, in de richting der Muiderpoort. Op den Oetewalerweg konden zij niet verder; Nationale Garden hielden den doorgang vrij voor den Keizerlijken stoet. Dus keerden zij terug naar de stad en bereikten eindelijk den Dam, waar zij zich stelden tussen het wachtend volk, dicht bij den hoek der Kalverstraat, achter de haag van Garden. Toen de stoet verscheen, de rode lanciers, de Gardes d'honneur, de karossen der Keizerin, werd het stil in de menigte. Doch de Keizer zelf naderde op zijn wit ros en een gejubel golfde op uit de

[pagina 84]
[p. 84]

volksmassa over het brede plein, uit de vensters der huizen, van de daken der Nieuwe Kerk.

Floris zwaaide zijn hoed en schreeuwde ‘Vive Napoléon!’ Maar David was voorzichtig en dacht hoe wellicht een zijner oude makkers, patriotten van '95, hem kon bespieden; hij lichtte kalm het steekje, zwaaide niet, juichte niet. Echter, hij had nu den geduchten Keizer gezien, den held der ontzaglijke veldslagen in verre landen. De fiere trekken waren onbewogen; de ogen boorden diep en strak; om de fijne lippen was een koele glimlach. Hoe zou David staan tegenover dien kleinen verschrikkelijken man? ... Het was een waagstuk, een daad van moed; doch zou een vorst niet blijde zijn, zich vereerd te weten tot op de hofstede van een eenzaam landbewoner? ...

's Avonds, na een extra glas wijn in het kantoortje van den Roockenden Indiaen, gingen zij weer door het rumoer der straten. De regen, die heel den grijzen dag gedreigd had, doofde de laatste flakkerende kaarsjes der gevels en dreef de joelende volksbenden in herbergen en danshuizen. Op den Dam, waar de beide heren lang hadden staan turen naar de stralende vensters van het Paleis, ontmoetten zij Tobias Soelens, doornat in zijn armelijken groenen rok, doch verheugd over enige daalders, die hij een uur geleden bij den boekdrukker Wendel, op de Anjeliersgracht, gebeurd had voor een Vreugdezang bij de heuchelijke intrede van den Keizer en de Keizerinne. En hij liet met voldoening het grove papiertje zien.

Zij waren intussen het Noordhollands Koffijhuis binnengegaan en de pijpen aantrekkend boven het komfoortje luisterden David en Floris naar Tobias, die voorlas. Het was een nieuw lied op het vermakelijk buitenleven, aan de keerzijde van den Vreugdezang gedrukt, geheel in den volkstoon gehouden en dien zomer door hem gedicht aan een tafeltje voor de Berebyt:

 
‘Gints zie ik 't Vee al dartlen, speelen
 
Daar werkt een Landman in 't groen
 
Men hoord de Vogelen lieflijk kwelen
 
Ik zie hoe alles weelig groeit,
 
Gints zit een Meisje op haar goedje,
 
Aan het melke van een Koetje.
 
Laggende praat ik daar eens mee,
 
Ik zing Hoezée.
[pagina 85]
[p. 85]
 
De Zon duikt zagtjes door de stromen
 
Van de Zee, den Avond valt,
 
Een zoele Wind rold door de Bomen...’

Opeens dacht David, ietwat soezerig van den wijn en den zwaren walm in het laaggezolderd vertrek, bij die rustieke regelen aan Wijckervelt, aan den ereboog, aan het lofdicht.

‘Tobias,’ zeide hij toen de dichter zweeg, ‘als een maire je uitnodigde een tweregelig rijm in de Franse taal ter ere van Napoleon te dichten, zou je dat dan kunnen doen, man?’

‘Ah,’ zuchtte Tobias en nam een slokje, ‘mijnheer Van Wijck, laat mij even peinzen.’

Terwijl David drie kelkjes warme punch bestelde, leunde Soelens met gesloten ogen, den hoed diep op het voorhoofd, achterover tegen den wand.

‘Zo arbeidt de Dichtkunst,’ fluisterde Van Wijck zijn zoon in, met een bewonderenden blik naar zijn beschermeling. ‘De Muze bemint een zachten roes.’

Minachtend haalde Floris de schouders op; den eerbied van zijn vader voor al wat dichter heette vond hij belachelijk; met leedvermaak herinnerde hij zich den spot van oom Jacob, dien avond toen zij van Bilderdijk's voordracht kwamen.

Tobias scheen ontwaakt en opende den mond als een orakel.

‘Ik heb twe regels,’ zeide hij langzaam; ‘luister:

 
‘O, de l'Europe le plus grand Empereur,
 
Vous nous donnez la gloire et le bonheur!’

‘Dat is schoon en doelmatig,’ sprak Van Wijck knikkend. ‘Er is zelfs veel waarheid in.’

Maar Floris boog zich over het tafeltje en gaf er een vuistslag op:

‘Ik heb ook wat, papa! Tobias, hoor ook naar mijn dichtader:

 
‘Salve, Napoléon et Marie-Louise,
 
Notre Empereur et Impératrice’

Zijn vader en Soelens schudden tegelijk heftig het hoofd.

‘Het rijm! ...’ rien de dichter.

‘Onzuiver!’ zeide David van Wijck.

Alle drie proefder zij aan de kelkjes dampende punch, die de knecht voor hen gezet had.

[pagina 86]
[p. 86]

‘Luister, Tobias,’ hernam Van Wijck vertrouwelijk; ‘het is niet geheel onmogelijk dat Z.M. onze hofstede passeren zal. Ik heb een welkomstgroet meer nog dan een lofdicht van node. Bedenk u eens! Maar zwijg hierover tegen anderen, Tobias!’

De dichter legde even de rechterhand op het gebloemde vest. Toen scheurde hij een randje van de Amsterdamse Courant die naast hem lag, peinsde enige ogenblikken en schreef.

‘Ziehier, mijnheer Van Wijck,’ sprak hij; ‘lof en groet zijn in deze regelen besloten.’

En David las binnensmonds met zangerigen maatgang:

 
‘Plus grand héros de l'univers,
 
Soyez le bienvenu sur cette terre.’

Luider vervolgde hij:

‘Tobias, je hebt mij begrepen. Dit zijn de woorden die ik zocht, die ik voelde, maar die alleen een dichter uiten kan. Dank, mijn vriend!’

En hij hief zijn glas en klonk met hem.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken