Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De bevrijders (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De bevrijders
Afbeelding van De bevrijdersToon afbeelding van titelpagina van De bevrijders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (7.05 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De bevrijders

(1921)–P.H. van Moerkerken jr.–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XXIII

LANGS OUDE STEDEN, LANGS OSNABRÜCK, HANnover, Maagdenburg trokken de regimenten naar het oosten. Het was een schone tocht in de lente, door streken vol afwisselend vergezicht. Het ongeziene der omgeving wekte zelfs Bart uit zijn stille droefheid der eerste weken; hij scheen te verlangen naar verder, verder, en hij sprak tot zijn kapitein, Jacob ter Wisch, over de gevechten die nu toch gauw komen moesten. Doch zijn smeulend ver-

[pagina 95]
[p. 95]

langen om Soelens te vinden toonde hij niet meer. Een enkele maal, als het kamperen enige dagen aanhield, schreef Ter Wisch een brief, dien Bart hem vóórzegde, aan de oude Bet Breevoort.

Ook Emile Vaudemont zond vele dépêches naar Heemstede; hij was vol jonge hoop op een roemrijken oorlog, daar de Keizer zelf de opperleiding zou nemen. Ter Wisch zeide niet veel als Emile van de toekomstige overwinningen sprak; het oosten van Europa was uitgestrekt, de winter was er strenger, langduriger dan elders. En naarmate zij, na de grote revues bij Berlijn, verder trokken, veranderde het landschap dat schraler en onherbergzaam werd, en viel het marcheren over de barre wegen al zwaarder aan de jonge manschappen, van wie de meesten nog geen tien maanden dienden, terwijl er slechts een paar een vroegeren veldtocht hadden meegemaakt. Het graan was schaars in die weinig-bevolkte oorden; de oogsten van het vorig jaar bleken mislukt te zijn geweest. Doch de soldaten roofden het vee uit de schuren en dreven het in kudden mee; als voedsel voor hun paarden rukten zij het stro van de daken in het armelijkst gehucht.

Snel, met korte rustpozen, gingen de marsen voort. De dagen waren verschroejend, de nachten kil. Donderbuien vielen met stortvloeden over het heuvelig land; moeilijk trokken de zware caissons en kanonnen door de slijkerige wegen der ravijnen; het schoeisel van het voetvolk was doorweekt.

En intussen vroeg Bart bij zieken en vermoeide achterblijvers inlichtingen over het 124ste regiment infanterie, waarbij hij wist dat Tobias Soelens diende. Doch hij hoorde dat die troepen nog vele dagreizen vooruit waren; den achttienden Augustus hadden zij gevochten bij Polotsk, een stad die ver naar het oosten lag, en talrijke doden en gewonden waren er gebleven. Toen eindelijk zijn regiment Rusland binnentrok, op vlotten over een rivier, ging er een lach van sombere verheuging over zijn meestal strak gelaat. Hij jammerde niet over den kouden nachtwind der onafzienbare vlakten; het deerde hem niet, onder den bloten hemel bij een houtvuur te moeten slapen; hij stelde zich voor hoe de snerpende koude betekende dat hij weldra bij de grote armee zou zijn.

Echter, die bleek hun nog verre vooruit. Want eerst op het einde van September bereikten zij een stad, Smolensko ge-

[pagina 96]
[p. 96]

noemd, waar het hoofdleger ontzettend gestreden moest hebben; op de muren der grotendeels verbrande stad lagen talloze lijken van Russise soldaten.

Binnen die bouwvallen bleven de troepen enige dagen, tot ergernis van Bart. Ter Wisch echter vond een rusttijd niet onwelkom; lezend in het boekje dat Aagje Fabian hem had meegegeven kon hij zich uren lang afzonderen van de wereld om hem heen; het was een dringende stem die dan tot hem sprak, met verheven minachting voor de mensen en hun bedrijf, de stem van een wijze die de onverbeterlijke wereld ontweek en niet in goddelijk medelijden tot haar ging. Voorzoverre hij zich het Evangelie herinnerde uit zijn jeugd, kon hij in deze zacht-overtuigende raadgevingen geen navolging van het leven van Christus zien. En overigens, al voelde hij de waarheden van het wijze boekje, hij zou niet aldus de wereld willen ontvluchten; hij had behoefte aan het gestadig bewegen; hij betrapte zich op een welbehagen zelfs in dezen verschrikkelijken veldtocht. Als de avond daalde liep hij over de geteisterde wallen en zag de puinhopen der stad en de verlaten velden onder de rode schemering van het najaar. De lijken der Russen lagen nog onbegraven; er zwierden vogels in de donkere lucht. Ter Wisch vond het schoon en als hij dacht aan de stille trekvaart achter Wijckervelt glimlachte hij en verkoos dit wrede uiterste van het leven boven de lome en veilige rust, zelfs boven de wijze minachting van den kluizenaar. Alleen een enkele herinnering deed zijn blik lang toeven in het avondrood; hij miste Aagje's nabijheid, hij gevoelde dat er in die jonge vrouw gedachten leefden die met hem medegingen; en toch was er een terughoudendheid in haar die hij niet begreep, die hij nooit in andere vrouwen jegens hem bespeurd had.

Tegen het einde van Oktober kwam er bevel tot terugtrekken. Er waren berichten van de grote armee die het heilige Moskou verlaten zou, wellicht reeds had verlaten, zodat nu de reservetroepen van het negende legerkorps, waarbij het 126ste behoorde, den weg voor den Keizer vrij moesten houden en beschermen.

Ter Wisch troostte Bart, die teleurgesteld scheen, met de verzekering dat de zwaarste tijd nog komen moest, nu de winter naderde en de Kozakken het uitgeputte leger niet met

[pagina 97]
[p. 97]

rust souden laten; hij vermoedde wel dat ook de gedachte aan Soelens den jongen kwelde. Emile Vaudemont betreurde den aftocht niet; hij verlangde, hoewel hij geduldig alle vermoeienissen doorstond, naar het blonde hoofd van Thérèse en de stille kozerij in den ouden verwilderden tuin van Wijckervelt.

Acht dagmarsen legden zij af naar het westen terug, tot zij bij een dorp kwamen, aan den rand van een uitgestrekt bos, waar gekampeerd moest worden voor langeren tijd. Op een Novemberavond lag Ter Wisch met enige officieren in het bivouak rond een vuur. Zij waren allen in dikke pelzen gewikkeld die zij uit Smolensko hadden meegenomen. Er werd weinig gesproken; vermoejenis en koude had hen slaperig gemaakt en al vroeg strekten de meesten zich in een holte der sneeuw ter ruste. Jacob ter Wisch, nu en dan rondziende naar de hoge vuren langs den woudrand, rookte een pijp slechte tabak en dacht aan den Keizer wiens wil al die duizenden mannen in het barre land had gebracht; hij begreep niet wat het doel van Napoleon was, maar hij voelde zich dankbaar jegens hem, daar hij nu bevrijd was van het grauwe bestaan op zijn Amstelkamer en weer de verrassing der onzekere uren, de schoonheid van vreemde nachten genoot. En hij vermoedde dat ook de Keizer gedreven werd door een onweerstaanbaren drang, onberekend en raadselachtig, naar de wisseling van het vernietigen en het opbouwen, naar het wrede noodlot van den krijg. Zonder oorlog kon de mensheid toch niet leven, meende hij; de volken hadden altijd gestreden en zouden wel altijd strijden; de heerszucht van sterke enkelingen zou nooit verdwijnen voor den asketisen deemoed ... Waarom dan niet zich wagen in den doolhof der oorlogsavonturen waar elke nieuwe dag het onverwachte brengen kon...

 
‘Treedt in: een doolhof is het leven;
 
Gij weet niet wat het u zal geven’

mijmerde hij en dacht lachend, terwijl hij een paar houtblokken op de vlammen wierp en zijn pijp uitklopte, aan het labyrinth van Wijckervelt met Davids neuswijs rijmpje.

In de grijze schemering van den sneeuwnacht zag hij opeens een vrouw nader komen, een zoetelaarster wellicht die haar man zocht. Bij elk vuur bleef zij even stilstaan. Toen zij

[pagina 98]
[p. 98]

langs hem ging hoorde hij haar neuriën. Hij herkende haar stem; hij stond op en zag haar in het gelaat dat met een vacht omwonden was. Zij lachte om zijn verbazing en wenkte met de ogen dat hij zwijgen zou voor de anderen die daar lagen.

Verrast volgde hij Cornélia Valéry langs een smallen weg een eindje het bos in. Zijn begeerte, die hij na de verveling in Amsterdam voor goed verstorven had gedacht, was plotseling opgevlamd met sterken drang. Wonderlijke vrouw! hier te komen in de barre noordse koude van een onbekend land, terwijl zij een behagelijke weelde kon vieren met een of anderen rijken minnaar ... Wat deed zij hier? Was het een nieuwe rol op haar levenstoneel? Hij wilde het weten en hield haar tegen, de armen om haar hals, haar hoofd achterover trekkend naar zijn mond. Maar zij zweeg nog en lachte en voerde hem met zich onder het afdak van een ingevallen en verlaten schaapskooi, bij een cantinière-wagentje en een klein mager paard, dat in de luwte van den muur beschut stond voor den verstijvenden noordenwind die door de toppen der sparren loeide.

Onder de huif van het karretje gingen zij zitten, dicht tegen elkander in hun zware pelzen. Zij konden eikaars trekken niet onderscheiden, maar in hun gefluister hoorden zij de vreugde van de herkenning en het onverwachte vinden. Ter Wisch had al die maanden niet aan haar gedacht; enkele dagen voor zijn vertrek had hij in het Wapen van Amsterdam afscheid van haar genomen, waarbij zij meer ontroerd bleek dan hij zelf, die geheel vervuld was van de moeilijke gebeurtenissen op Wijckervelt en van den aanstaanden veldtocht. En nu opeens verrast te worden door haar nabijzijn, met haar te kunnen spreken over genotvolle herinneringen, het stemde hem vrolijk en verliefd en hij fluisterde haar toe dat zulk een Novemberavond in de Russise sneeuwsteppen nog schoner was dan de voorjaarsnacht in den Hout met de fluitende nachtegalen...

Zij vertelde hem hoe eenzaam het in Amsterdam en Haarlem werd zonder hem. Door een sterk verlangen was zij gedreven hem te volgen. Zij had haar kostbaarheden verkocht en op een laten avond, na een voorstelling, had zij een rijtuig gehuurd dat haar tot Amersfoort bracht, vanwaar zij verder gereisd was met den postwagen. In de Duitse landen had zij zich voor de vrouw van een keizerlijk officier uitgegeven; van Poolse Joden had zij geld geleend op een vreemden naam; aan

[pagina 99]
[p. 99]

de oostgrens van Pruisen eindelijk trof zij een achtergeblevene zieke cantinière aan, die haar wagentje en paard verkopen wilde. Zo was zij verder naar het oosten getrokken, meestal alleen 's nachts reizend, uit vrees voor de Kozakken, en nu, sinds vier dagen, was zij bij het 9de legerkorps dat zij hier ontmoet had. Zij had gevraagd welke regimenten er lagen en horend van het 126ste was zij gaan zoeken naar haar ouden vriend.

‘En als ik eens al gesneuveld was?’ vroeg hij.

Zij antwoordde niet, maar gaf hem brandewijn en zelfgebakken brood; en hij zeide dat niets heerlijker was dan de ontbering en de ellende, wanneer er zulk een festijn op volgde.

Hij bleef dien nacht bij haar in het marketentster-karretje. Doch al vroeg in den dageraad werd hij gewekt door geweervuur diep in het bos. Haastig liet hij zich uit het wagentje glijden en liep naar het bivouak, waar bij smeulende en uitgebrande vuren de mannen in verschrikte beweging waren. Kleine patrouilles gingen het bos in; enige ruiters reden in de richting van het dorp dat in de macht der Kozakken was.

De noordenwind raasde nog door de schrale toppen van het woud. Maar toch hoorde Ter Wisch boven het geloei een angstigen kreet en hij ijlde zijn soldaten vooruit, toen hij in de grauwe schemering Cornélia zag die over het smalle bospad vluchtte en hem toeriep dat de Kozakken haar paard hadden doodgeschoten en nu met hun mond onder de brandewijnvaatjes lagen. Hij liep verder, het naast gevolgd door Bart Breevoort die halfluid vloekte van genot nu hij vechten kon, wellicht man tegen man.

Onder het afdak der schaapskooi, bij het omvergevallen wagentje waarvan een der wielen was gebroken, zagen zij drie Kozakken op hun buik slurpend uit de vaatjes; kleren, sieraden, boeken lagen rondom versmeten in de sneeuw die rood was van het bloed van den gedoden rossinant.

Twe schoten knalden; twe Kozakken wentelden stuiptrekkend om; de derde sprong op, doch tuimelde dronken over het dode paard, met het gezicht in de rode sneeuw. Bart Breevoort snelde op hem toe en stak de bajonet in zijn nek, zodat een zwak en kort gerochel volgde.

Cornélia was met hen teruggekeerd; zij knielde nu bij haar bezittingen en vulde een knapzak met boeken en kostbaarheden.

[pagina 100]
[p. 100]

Doch in het woud naderde het geweervuur; Ter Wisch ried haar mede te gaan naar het bivouak; hij voorspelde nieuwe en verwoeder aanvallen der Russen.

Dien dag en den volgenden nacht schermutselden de troepen in den omtrek van het dorp en langs den bosrand. Over de grijze velden lagen honderden doden. Toen kwam er een bevel tot terugtrekken, daar de verdediging van deze plek ter wille van de grote Armee van geen belang meer was. En dagen lang sleepten de verhongerde troepen zich voort langs verwoeste dorpen en eindeloze witte vlakten. Zij aten roggemeel met gesmolten sneeuw vermengd of roostten boven de nachtvuren stukken vlees die zij uit de doodgevroren paarden hakten. Cornélia Valéry bleef in de nabijheid van Ter Wisch. Geen der mannen besefte meer dat zij een vrouw was; een lange soldatenjas, van een lijk aan den weg genomen, verborg haar gestalte; over haar blond hoofd had zij een Russise pelsmuts getrokken die ook haar hals beschermde tegen den ijzigen storm uit het noorden; in den ransel droeg zij haar kleinodiën met zich en over den schouder torste zij een opgeraapt geweer.

Eindelijk bereikten zij de Beresina. Daarvan was de twe laatste dagen onder de mannen gesproken als van de redding uit alle ellende. Er waren er die elkander met vochtige ogen aanzagen en omarmden, toen zij stonden voor den wilden stroom en het donderen der botsende ijsschotsen hoorden; daar, aan den anderen oever, zou weer voedsel zijn, zou de felle koude temperen, zouden de Kozakken de weerloze armee niet meer vervolgen.

Doch Bart Breevoort was onbevredigd; wel had hij gevochten in kleine schermutselingen; wel had hij vreemde landen gezien en zou hij zijn oude moeder veel kunnen vertellen; maar Soelens, den verleider en moordenaar, had hij nog niet onder zijn vuisten gehad. Zou de schavuit gesneuveld zijn in de grote veldslagen die verder naar het oosten waren gebeurd .. Zou hij bevroren liggen aan den weg, zoals duizenden anderen die zich in de sneeuw te slapen hadden gelegd en niet weer ontwaakt waren...

Bart liep langs den oever der rivier en zocht het 124ste. Over twe bruggen zag hij enige bataillons ruiterij en voetvolk gaan. Maar hij vernam dat de Hollanders nog aan deze zijde lagen, om de komst van het grote leger en den Keizer af te wachten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken