Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De bevrijders (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De bevrijders
Afbeelding van De bevrijdersToon afbeelding van titelpagina van De bevrijders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (7.05 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De bevrijders

(1921)–P.H. van Moerkerken jr.–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XXVIII

DRIE DAGEN LATER, OMTRENT HET VALLEN der schemering, stapte Jacob ter Wisch bij de Grote Houtpoort te Haarlem uit de diligence en wandelde, met een poolsen knapzak over den schouder, de Dreef op.

Maanden lang was hij in de Duitse landen gebleven, in zwerven en gevangenschap. Na enkele dagreizen op de jagende sledevaart was de koorts opnieuw, en heftiger nog, uitgebroken, zodat zijn vrienden, al wanhopend aan zijn leven, hem in een klein stadje van noordelijk Pruisen achter moesten laten. Hij was er weken lang verpleegd in het logement ener jonge weduwe die hem teleurgesteld had zien vertrekken, nu hij genezen was en goed doorvoed. Langzaam was hij verder gegaan, van

[pagina 119]
[p. 119]

dorp tot dorp, van stad tot stad, aldoor vragend naar berichten over het grote leger. Niemand wist er van; men had alleen gehoord dat de Fransen Berlijn hadden verlaten, dat zij uit Hamburg, in opstand, waren verjaagd. Toen was hij in zuidwestelijke richting getrokken, zich niet bekommerend om zijn uniform die hem verraden kon. In het noorden van Saksen, eer hij de Elbe had kunnen overgaan, werd hij aangehouden en naar een vesting vervoerd; maar vernemend dat hij Hollander was behandelde men hem niet hard. Na den slag bij Leipzig werd hij vrijgelaten. Hij was op een oud paard, voor zijn laatste dukaten van een jood gekocht, tot Frankfurt gereden, had daar het dier weer van de hand gedaan en was met een Rijnschipper stroomaf gevaren tot Arnhem, waar hij een overjas en nieuwmodisen hoed kocht en de diligence naar Amsterdam nam. Dien morgen, kort voor het wegrijden uit Amersfoort, had hij in de herberg vernomen hoe Utrecht door Molitor was ontruimd, hoe nieuwe Russise troepen naderden over de Zuiderzee. De Fransen waren dus weg uit Holland! Rondom de boerenhoeven zag hij enkele Kozakken, lieden met wie hij wellicht een jaar te voren gevochten had en die nu op hun beurt vreemde landen bezochten, vreemde gastvrijheid genoten. En hij had geglimlacht om den wisselenden krijgskans; een zonderling spel was de oorlog!

In Amsterdam had hij den winkel van zijn zwager gesloten gevonden; zijn oude hospita op de Erwtenmarkt bleek gestorven. En hij had zich niet durven vertonen aan het huis op de Keizersgracht; hij vreesde een plotseling ontmoeten met Aagje: leefde zij nog, was zij wellicht getrouwd, wist zij nog van zijn bestaan? ... Als hij aan haar dacht, en sinds het ziekbed in de Poolse hoeve ging zijn gedachte voortdurend tot haar stillen ernstigen blik, scheen zijn zwerversleven hem ijdel en dwaas, zijn luchtige avonturen zinloos en verachtelijk. Het kleine troostende boekje der Navolginge had hij, ondanks alle wisseling van zijn dagen, bij zich gehouden, onder zijn kleren verborgen, terwijl hij de kostbaarste kleinodiën van den krijgsbuit verloor of wegschonk; het oude papier was in die beide jaren meer vervuild dan in de drie eeuwen van zijn bestaan; het was door zweet en bloed gevlekt.

Langzaam ging hij nu voort onder de bladerloze iepen der Dreef; een vochtige avondkoelte streek over het Hazepaters-

[pagina 120]
[p. 120]

veld en klaagde zacht door de ijle toppen; boven den verren duinrand lag de kille naglans van den dag.

Hij bereikte de logementen bij den Hout. In het Wapen van Amsterdam, op een bovenkamer die hij wel kende, brandde een licht; even dacht hij aan Cornélia Valéry en ook de herinnering aan letters, ginds in een beukenlaantje uit een schors gesneden, verstoorde zijn gemijmer dat hem voor was gegaan naar Anna-Marie. En hij vroeg zich af hoe hij zijn zuster vinden zou in het stille landhuis, of David nog altijd dezelfde zou zijn, of Floris nu een vrouw zou hebben ... En de arme Bet Breevoort, zou zij nog leven?

In den Hout ontmoette hij niemand meer. De rechte lanen, onafzienbaar schijnend in de dampige schemering, waren hem verlatener, treuriger dan de stille Russise wouden die hij was doorgetrokken. Op den Herenweg gekomen, bij den achtkanten koepel van Bosch-en-Hoven, stond hij even stil, om zijn verlangen naar Anna-Marie niet te snel te bevredigen. Hij zag al ginds, boven het kale struikgewas, de zijgevel der hofstede met een verlicht venster; hij zag ook het rode pannendak van Bet Breevoorts huisje, voor den hogen donkeren wand van het geboomte in den tuin. Zij die daar leefden waren onbewust van zijn nadering, zo mijmerde hij, en hij glimlachte om hun levens die van dag tot dag eentonig waren voortgegaan, terwijl dood en pijnen hem hadden bedreigd. En toch prees hij niet meer zijn leven rijker dan het hunne...

De schel van Wijckervelt galmde met het oude bekende geluid. Een dienstmeisje opende, doch liet den vreemden man, die zijn naam verzweeg, niet binnen. David zelf kwam naar voren om te zien wie er was. Hij herkende Ter Wisch aan zijn stem.

‘Kom binnen, kom binnen!’ zei hij luid, maar vervolgde terstond daarop gedempt: ‘Wij zitten nog aan de tee. Blijf eten, Jacob! Je bent altijd welkom.’

Ter Wisch voelde een ongewone kilte in het huis. Waar mocht zijn zuster zijn? Waarom verscheen zij niet op het geluid zijner stem? En angstig vroeg hij, terwijl hij de woonkamer binnentrad en de oude mevrouw en Thérèse bij de teetafel begroette:

‘Waar is Anna-Marie?’

Thérèse hield haar zakdoekje voor de ogen; de grijze Kee-

[pagina 121]
[p. 121]

Jans van Wijck zuchtte diep en dronk een slokje uit haren tasse; David ging met beide handen uitgestoken op zijn zwager toe en sprak met manlijk-bewogen stem:

‘Jacob, je bent teruggekomen in een vrij Nederland, ... je ziet de welvaart hersteld, de tyrannen verjaagd, ... het land in nieuwen bloei, ... de Oranjes weldra weergekeerd, ... het volk tevreden en gelukkig. Maar helaas, mijn goede Anne-Marie, onze vrouw en moeder, is niet meer ... Vrijdag was het veertien daag dat zij ons verliet in de eeuwige rust. Treur niet, Jacob! de Here heeft haar brave ziel.’

Hij zag, ondanks den zwakken lichtschijn van een enkele kaars, dat het trilde rond de ogen van Ter Wisch. Hij schoof hem een fauteuil toe. En Jacob, zijn smart wegdringend, zeide met een glimlach:

‘Zeker, David, de Here hoeft er niet mee te wachten tot zijn laatste Oordeel. Zij had een kinderlijke ziel, zonder ijdelheid, zonder baatzucht, zonder berekening. Wij moeten niet bedroefd zijn om het lot onzer goede doden.’

Hij bemerkte dat Thérèse den zakdoek nog voor de ogen hield. En hij vroeg zacht aan David:

‘Niets meer gehoord? Geen tijdingen van den heer Vaudemont?’

Meewarig schudde Van Wijck het hoofd:

‘Niets!’ antwoordde hij. ‘Van hem niet en van Tobias niet ... Omgekomen waarschijnlijk! En Floris ook van huis, als Garde d'honneur; helaas, alles door den dwazen wil van dien tyran!’

Hij trachtte zijn stem toornig te doen trillen. Maar Ter Wisch hernam:

‘Schimp Napoleon niet, David. Ik herinner mij hoe de oude mevrouw, je moeder, hem eens een Gesel Gods noemde. Zó moet je hem aanvaarden. Je kindskinderen zullen dien gesel dankbaar zijn.’

Dan verhaalde hij waar Emile Vaudemont het laatst gezien was. In den ijsvloed der Beresina waren duizenden levens verdwenen; ook van den trouwen Bart Breevoort had hij geen spoor meer gevonden sinds dien dag.

‘En de arme Tobias...’ zuchtte Van Wijck.

Jacob dacht, terwijl hij sprak, aan Aagje. Doch hier dorst hij niet naar haar te vragen; hij vreesde zijn ontroering te

[pagina 122]
[p. 122]

verraden in zijn stem. Hij stond op, sloeg David's dringende nodiging ten maaltijd en ter overnachting af en wendde voor dat hij nog dien avond in Amsterdam wilde zijn.

Toen hij door Van Wijck was uitgelaten ging hij, het schelpenpad langs het huis vermijdend, met een kleinen omweg naar de stulp van Bet Breevoort. Hij lichtte de klink, trad binnen en trof de arme vrouw alleen bij den haard, waar een vuurtje van turf en vochtig sprokkelhout rookte. Voor haar, op een lage driepotige tafel, stond een aarden koffiepot en een kopje met zwart vocht. Een koperen olielampje hing tegen den rand der schouw.

Zij herkende haar bezoeker niet; zij scheen versuft, tien jaren ouder geworden in die laatste achttien maanden.

‘Zo jongen, wat mot je?’ vroeg zij.

Hij noemde zijn naam en vertelde dat hij uit Rusland kwam. Toen hief zij het gegroefde gelaat weer op en zag hem strak aan.

‘Je bint men zeun niet,’ zeide zij hoofdschuddend.

Maar hij vervolgde dat haar zoon onder hem had gediend, dat Bart flink was geweest, dat Bart vaak over zijn oude moeder had gesproken. Toen zag hij dat er tranen over de grauwe rimpels vielen.

‘Vrouw Breevoort,’ zeide hij, ‘ik heb Bart later niet meer gezien. Zelf ben ik van het grote leger afgedwaald, ben ziek geweest en alleen teruggekomen. Ik denk dat God hem tot zich genomen heeft, bij je dochter Santje...’

Het magere hoofd beefde.

‘Alles is weg,’ snikte de oude vrouw. ‘Bart was men zorg en men steun...’ En terwijl haar wenende ogen droevig tot hem opzagen: ‘De goeje mevrouw Anna-Marie ook al uit de tijd ... Ze was zoo vrindelijk voor me, meneer Ter Wisch. Zij en de freule uit Amsterdam.’

‘Komt freule Aagje nog wel bij je? Hoe gaat het haar?’ viel hij in.

‘Ze was bij het sterfbed van mevrouw uw zuster,’ antwoordde Bet Breevoort. ‘Maar sunt de sterfdag is ze niet meer op Wijckervelt geweest. Ze heit me turf, aarappels en koffie laten sturen door 'en man uit Haarlem. 'Et is 'en lief meisje, meneer Ter Wisch.’

Zij leefde dus; zij was niet getrouwd; zij had gehandeld naar

[pagina 123]
[p. 123]

zijn verzoek. Hij voelde al zijn leed wegzinken en zich jonger worden in hoopvolle vreugde. Zo nam hij afscheid van de oude vrouw; en door de nevelige schemering van den herfstnacht ging hij zacht neuriënd, als een verliefde jongen, langs den Herenweg in de richting van Haarlem.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken