die met den jongen paltzgraaf, den lateren Frederik V, te Sédan studeerden. In 1606 door 't beleg dier stad gedwongen haar te verlaten, keerde hij er 1608 weer terug, nu als leermeester van den toekomstigen keurvorst (vgl. E.A. Lewald, Catechetischer Unterricht des Pfalzgrafen Friedrich V (von Heinrich Alting), eine .... Erläuterung desselben .... aus einem Manuscripte der alten pfalzischen Bibliothek herausgeg. (Heidelb. 1841), terwijl hij zich daarbij ook nog aan godgeleerde studiën bleef wijden. In 1610 keerde hij met zijn pupil, toen diens vader gestorven was, naar Heidelberg terug, om hem in 1612 te vergezellen naar Engeland en zijn huwelijk bij te wonen met Elisabeth, dochter van koning Jacobus I. 1 April 1613 over Zeeland en de Spaansche Nederlanden te Heidelberg teruggekeerd, ontving hij kort nadien een benoeming tot professor in de theologie, welke hij 16 Aug. aanvaardde met een rede: de Natura, ortu, usu, ordine locorum theologicorum. In die nieuwe hoedanigheid - 18 Nov. 1613 aangevuld met de verleening der doctorale waardigheid, teneinde hem 't recht te geven de publieke disputatiën te praesideeren - werd hij in 1616 gekozen in 't bestuur van het Collegium Sapientiae te Heidelberg, en in 1618 tot afgevaardigde naar de Dordtsche Synode, waar hij een geziene figuur is geweest. Tijdens dit verblijf in ons land liet hij zich 19 Jan. 1619 inschrijven aan de leidsche universiteit.
Nadat hij in Heidelberg was teruggekeerd, bleef hij daar, tot de verovering dier stad door Tilly (6 Sept. 1622) hem dwong haar te ontvluchten, 't geen niet zonder levensgevaar is geschied. Eerst toog hij naar Heilbronn, daarna naar Schöndorff in Wurtemberg, waarheen zich ook zijn gezin had begeven, dat reeds eerder Heidelberg had verlaten. Om zijn onaangename positie in die luthersche streken voldeed Alting in 1623 gaarne aan het verzoek van zijn vroegeren leerling keurvorst Frederik, thans balling in ons vaderland, om toezicht te houden op de studiën van diens zoon Frederik Hendrik, aan de leidsche hoogeschool. 14 Sept. 1623 lieten beiden zich daar inschrijven. Dit duurde, totdat hij - na, op aandrang van den Keurvorst, bedankt te hebben voor een beroep naar Emden en een benoeming aan de academie te Franeker - 16 Juni 1627 een professoraat te Groningen heeft aanvaard; welk ambt hij, niettegenstaande zoowel Heidelberg als Leiden en Utrecht pogingen hebben in 't werk gesteld om hem te doen veranderen, tot zijn dood heeft bekleed, zeer tot voordeel van de universiteit en haar bibliotheek aldaar. Tegelijk heeft hij zich in dien tijd verdienstelijk gemaakt als ouderling der groningsche Kerk, als revisor van de vertaling van het Nieuwe Testament en van de Apocryphe boeken en als beschermer van zijn uit de Paltz verdreven geloofsgenooten.
Na het overlijden van zijn oudste dochter Maria (7 Oct. 1639) werd Alting melancholiek, en toen vier jaar later ook zijn vrouw stierf, was zijn kracht gebroken en nam zijn leven spoedig een einde. Zijn devies was: Milita bonam militiam!
Alting behoorde onder de wetenschappelijke menschen van zijn tijd bij de eersten, en hij heeft zich op menig terrein van de theologie bewogen. Als beslist belijder der praedestinatie moet hij onder de Calvinisten worden gerekend. Van scholastieke spitsvondigheden was hij afkeerig; daarvoor was zijn geest te veel op het praktische gericht. Een eigenaardige positie neemt hij juist onder zijn tijdgenooten in door zijn voorstaan van de gedachte dat naast de theoretische, ook de