| |
[Hudde, Johannes]
HUDDE (Johannes), heer van Waveren en Sloterdijk, gedoopt te Amsterdam 23 April 1628, gest. aldaar 15 April 1704, zoon van Gerrit Hudde, koopman, vooral op de Levant, in 1623, 1624 en 1625 commissaris van kleine zaken, en Maria Witsen (geh. 8 Febr. 1618). Of de inschrijving van een Joh. Hudde Amstelodamensis te Leiden op 1 Mei 1654 als 25-jarig student in de medicijnen hem geldt, is niet geheel zeker, omdat op 13 Aug. 1628 ook een Joh. Hudde, zoon van Hendrik Hudde en Clara Nijs te Amsterdam is gedoopt en daarom evenmin of H. in de wiskunde daar leerling van den jongeren van Schooten is geweest. Van 1654 dagteekenen intusschen verschillende vondsten van H. op algebraisch en meetkundig gebied o.a. betreffende het folium van Descartes en eene omtrent de snijding van oppervlakken, in 1657 door van Schooten gepubliceerd. In een brief van 13 Oct. 1657 uit Amsterdam aan den Cartesiaan Lamb. van Velthuysen schrijft H., de dierlijke voortplanting te zullen gaan onderzoeken door middel van vergrootglazen, zoodra hij de
| |
| |
fundamenten der medicijnen zal hebben geleerd; zich tot andere dan wiskundige studiën te hebben begeven zegt hij ook in een schrijven van 1 Dec. 1657 aan Chr. Huygens, hoewel dit en het volgende jaar met dezen, van Schooten, Hendr. Heuraet en den luiker kanunnik René François de Sluse deelnemende aan een wedstrijd in onderzoekingen betreffende kromme lijnen. Eenige jaren geleden voor een vriend eene verhandeling de Reductione aequationum opgesteld hebbende, doet hij dit 14 Juli 1657 gedagteekende stuk toekomen aan van Schooten. De daarin aangevoerde stellingen om te onderzoeken of eene vergelijking twee gelijke wortels heeft en hoe deze volgens den ‘regel van Hudde’ te vinden zijn, worden bewezen in een tweede, 27 Jan. 1658 gedateerd opstel de Maximis et minimis aan welks slot tevens opgave wordt gedaan van den inhoud van een twee of drie jaren te voren samengestelde studie, waarin ook gehandeld is over de maximumwaarde eener functie met meerdere variabelen. Beide stukken zijn, met enkele kleinere aanteekeningen van H. ook over de tangentenmethode van Fermat en Descartes, in 1659 door van Schooten vertaald en opgenomen in zijne gecommentarieerde latijnsche editie der Geometria van den laatste, vergezeld van een brief van H. van 1 April 1658, waarin deze zegt een uitvoeriger studie de Natura, reductione, resolutione atque inventione aequationum bijna geheel gereed te hebben en ter perse te zullen leggen, doch thans zijn tijd voor de voltooiing van andere studiën te moeten benutten. Kort daarop vertrok hij naar de protestantsche universiteit te Saumur, blijkens een 13 Jan. 1659 uit die plaats geschreven brief van den in Juni 1658 vertrokken Heuraet, vergezelde hem wellicht op een
in het voorjaar van 1659 door dezen ontworpen reis naar Zwitserland, doch was zeker 21 Nov. 1659 weder te Amsterdam teruggekeerd. In 1661 blijkt H. in kennis te zijn met den astronoom Ism. Bouillaud; in 1663 bezoekt hem de reiziger Monconnys, wien H. zijne methode mededeelt voor de vervaardiging van enkelvoudige microscopen in den vorm van bolvormige glaasjes ter grootte eener erwt, waarvan H. er ook een schonk aan Huygens en aan Jan Makreel; voor een enkel werd door een ‘Engelsch heer’ een gouden horloge in ruil werd geboden. In 1665 deelt H. aan Huygens kometenwaarnemingen mede en is met hem en Joh. de Witt in correspondentie over kansrekening, evenals met Spinoza, met wien hij bovendien samenwerkt in de vervaardiging van kijkerlenzen; hunne correspondentie bewijst, dat H. ook eene Parva dioptrica had samengesteld. Van zijne kennissen zijn nog te noemen de wiskundige Gietermaker en de cartesiaansche harderwijker hoogleeraar Gerrit Wijnen; Burcher de Volder droeg hem als ‘philosophus et mathematicus incomparabilis’ bij zijne promotie in 1664 zijne Disputatio medica de Natura op en dankte aan H. zijn beroep als hoogleeraar naar Leiden op 8 Febr. 1670, gelijk wellicht de Raey het zijne in Nov. 1668 naar Amsterdam. Schreef H. reeds in 1657 niet te houden van ‘vruchteloose questien, die niet een olijkoeck waart zijn’, sinds hij in 1663 in stedelijke functies en in 1667 te Amsterdam als raad optrad, opende zich de mogelijkheid zich met meer geliefde bezig te houden: ‘soodanigen, daar het gemeen aan gelegen is’ en weken die van minder direct nut meer en meer uit H.'s gezichtskring. Na in 1668 een der negen schepenen en in 1669 thesaurierextraordinair geweest te zijn (welk ambt hij
| |
| |
ook in 1671 en 72 bekleedde), werd hem in 1670, als lid der vroedschap, met burgemeesters en thesauriers het opzicht opgedragen van de uitvoering van het in den herfst 1670 uitvoerig geprojecteerde, in 1671 gewijzigde en in 1674 volvoerde plan der sluizen in den Amstel om daaruit het IJ-water te weren. In Mei 1671 brengt hij met Huygens aan de Staten-Generaal rapport uit over hunne inspectie van den Neder-Rijn en den IJssel, ontvangt in Aug. bezoek van den astronoom Picard en interesseert zich verder met Huygens, wien hij een door hem vervaardigde en tevens een der oudst bekende sterftetafels toezendt, en met Joh. de Witt, die hem zijne goedkeuring vraagt op de door hem berekende tafels van losrenten, voor de grondslagen der lijfrententheorie; hierin wordt in 1672 en 73 ook door de stad Amsterdam zijn advies gevraagd. 15 Sept. 1672 door den stadhouder Willem III tot een der vier burgemeesters gekozen, machtigt men H. met anderen om in verband met den inval der Franschen, aan de oost- en westzijde der stad het zoute water in te laten en polderdijken in den omtrek door te steken. In 1674 zendt Dirk Rembrandtsz. van Nierop aan H. naar aanleiding van diens bedenkingen, zijne onderzoekingen omtrent het maken en stellen van speelwerktuigen.
In 1675 geschiedde onder zijne leiding eene poging om door het plaatsen van rosmolens, die het water beneden een bepaald peil moesten houden, het onderloopen der straten en kelders te Amsterdam te bestrijden. Bij resolutie der Staten van Holland van 24 Febr. 1678 wordt H. benoemd tot lid der commissie van rapporteurs over 's lands financiën, die 25 Nov. 1678 rapport uitbrengt; grooten invloed oefende hij ook uit op het financieel beheer der stad: toen na den vrede van Nijmegen, in 1679, de geldmiddelen van Amsterdam dringend ‘redres’ behoefden, was hij de ziel der pogingen tot bezuiniging. Hetzelfde jaar 1679 is hij commissaris in de zaak van Joh. Joachim Becher, die de Staten zijne vinding aanbiedt om goud uit het duinzand te winnen, en in Aug. 1680 neemt hij in zijn geboortestad zitting in de commissie ter beraming eener nieuwe waterkeering van het IJ door vier der voornaamste sluizen, waaromtrent in Mrt. 1681 verslag wordt uitgebracht en van welk, in 1682 voltooid en door Francius bezongen, werk sommigen aan H. voornamelijk de eer gaven. Burgemeester van Amsterdam is H. geweest in 1673, 75, 77 en 79, waartusschen thesaurier ordinair in 1674, 76 en 78, gecommitteerde ter admiraliteit en opnieuw burgermeester in 1681, 82, 85, 87, 88, 90, 91, 93, 94, 96, 97, 99, 1700, 1702, en 1703, zoo dikwijls dus de bestaande regeling toeliet: twee van elke drie jaren, ook zelfs nog een jaar voor zijn dood. Een en twintig jaren heeft hij alzoo den burgemeesterlijken zetel ingenomen. Conciliant van aard was hij het, die in 1677 de verzoening kon tot stand brengen tusschen de twee leidende burgemeesters Hooft en Valckenier. Na den dood van den laatstgenoemde (zijn neef) in 1680 ging het ‘magnificat’, de leiding der stedelijke politiek, op hem over.
Ofschoon in het algemeen een bedachtzaam voorstander van de op de handhaving van het protestantisme tegen Frankrijk gerichte politiek van Willem III, kon hij in 1683 in de zaak der werving van 16000 man tot behoud van het door de Franschen bedreigde Luxemburg, de harmonie tusschen den Stadhouder en de stad niet bewaren. Het herstel der goede verstandhouding in 1685 was voor een groot deel zijn werk. In 1688 was ook
| |
| |
hij ingewijd in de plannen voor den tocht naar Engeland en zorgde hij er voor, dat de amsterdamsche regeering een welwillende neutraliteit in acht nam en geen bezwaar maakte tegen het besluit om de legermacht van den staat ter beschikking van den Prins te stellen. In 1689 en volgende jaren rezen er echter weer geschillen tusschen den Koning-stadhouder en Amsterdam, waarbij Hudde zich ‘slap’ betoonde, zoodat het langzamerhand aan zijn collega Joan Corver kon gelukken hem eenigszins uit de gunst van Willem III te verdringen. Toch bleef hij een man van gewicht; eerst na zijn overlijden kon Corver Hudde's neef en vriend Nicolaas Witsen terzijde dringen. Als regent kan H. beschouwd worden als een der beste typen uit het laatste tijdperk onzer gouden eeuw, niet meer bezield met de groote energie en de beginselvastheid van een vroeger geslacht, doch onbaatzuchtig en eerlijk, wetenschappelijk ontwikkeld en met een open oog voor het algemeen belang. Op zijn aansporing gaf ook Nic. Muys van Holy zijne overweging uit op de Balth. Bekker's boek (Amst. 1692). Als wiskundige valt te betreuren, dat niet meer van hem tot ons is gekomen. Leibnitz, die reeds in 1671 door Spinoza met H. in aanraking trachtte te komen, hem in 1676 in zijn woning op den Singel bezocht en zijn handschriften zag, schreef 28 Nov. van dat jaar aan Oldenburg, dat H. reeds in 1662 kennis had van de later door Nic. Mercator gepubliceerde quadratuur der hyperbool, langer en vollediger bekend was met de door de Sluse openbaar geraakte tangentenmethode en zeide de de vergelijking eener kromme te kunnen neerschrijven, bekend door zeker-aantal punten. Nog droeg Jacob Bernouilli te Basel in 1682 aan H. en Fullenius een geschrift over kometen op. In Febr. 1697 verklaart Leibnitz de oplossing
van het vraagstuk der brachistochroon alleen te verwachten van de l'Hopital, Newton, Bernouilli en H., indien deze destijds niet allang zulke onderzoekingen had opgegeven; dat bovengenoemde beslommeringen er de oorzaak van waren schreef Huygens reeds in 1693. 22 Apr. 1704 werd H. begraven in de Oude Kerk. Gedichten op hem zijn vervaardigd door Broekhuyzen; een ‘in obitum J. Huddii civitatis Amstelod. quondam Consulis et Senatoris et Societatis Ind. Orient. Praefecti’ berust in hs. op de amsterdamsche universiteitsbibliotheek. Uit H.'s op 21 Febr. 1673 gesloten huwelijk met de in 1629 geboren Debora Blauw, weduwe, eerst van Bartholdus Wormskerck, en daarna van burgemeester Joan van Waveren (zij stierf 25 Aug. 1702) liet hij geen kinderen na. Van zijn vermogen, dat ƒ 117.000 bedroeg, vermaakte hij een aanzienlijke som aan den hoogleeraar de Volder. Omtrent H.'s handschriftelijke nalatenschap zegt Wagenaar in zijne Beschrijving van Amsterdam III (Amst. 1767) 239: ‘verscheiden van zijne mathematische schriften zijn sedert geraakt in 't bezit zijner erfgenaamen; doch alzoo er de laatste hand niet aangelegd is, tot nog toe, niet in 't licht gegeven’. Een bundel brieven en papieren uit zijne nalatenschap afkomstig uit de jaren 1668-1698 berust echter nog op het gemeente archief te Amsterdam (vroeger in drie deelen gebonden: Scheltema, Inventaris III (Amst. 1849) 125); zie voorts ook van Lennep, Illustris Amstelodamensium Athenaei Memorabilia (Amst. 1832) 141 en Gebhard, Nic. Witsen II (Utr. 1882) 162-80. Wat van H. gedrukt is, bevindt zich in van Schooten's Exercitationum mathematicarum ll. V (Lugd. Bat. 1657) 469, 475, 93,
97-99 en 515 (ook in de ver- | |
| |
moedelijk oorspronkelijke, hollandsche redactie, Wiskonstighe oeff. Amst. 1659) en diens Geometria a Renato des Cartes anno 1637 gallice edita I (Lugd. Bat. 1659) 220-22, 55, 95, 325-7 en 343 met de beide grootere verhandelingen, 407-506 en 507-516, benevens een stuk, als Méthode des tangentes, in het Journal littéraire van Juli en Aug. 1713 (la Haye 1713) 465-9. Zijn tijdens een geschil met Denemarken gemaakte berekeningen Op hoeveel lasten de lading van een schip is te begrooten bevinden zich in Nic. Witsen's Scheepsbouw (Amst. 1671) 242-249. Zie ook van Herzeele en Goldberg, Rapporten en Memorien over de financiën van Holland ('s Grav. 1797) en brieven van H. opgenomen in de Oeuvres complètes de Chr. Huygens II, V, VII, VIII.
Zijn 1686 door M. van Musscher geschilderd portret is in het Rijksmuseum te Amsterdam, en is gegraveerd door Jac. Houbraken.
Zie: Wagenaar, Beschrijving van Amsterdam I (Amst. 1760) 621, 627, 666, 668, 671, 696 en III (1676) 238, 9; Bouman, Gesch. van de voormal. Geldersche hoogeschool I (Utr. 1844) 244; P. Harting, Das Mikroskop (2e Aufl. Braunsw. 1866) 41, 44-45, 305; Brouckhusii Poemata 6, 132, 134, 444 en diens Epp. selectae ed. Worp 9; Navorscher XXIII (1873) 347; D.J. Korteweg, Het Bloeitijdperk der wisk. wetenschappen in Nederland (rectorale oratie 1894) en in het Zeitschrift für Math. und Phys. XLI (1896) Hist.-litt. abth. 22; Meinsma, Spinoza en zijn kring ('s Grav. 1896) 162 vgg., 233, 258, 261, 309, 347, 423, 455; Bouwst. voor de gesch. van de levensverzekeringen en lijfrenten in Nederland (Amst. 1897) 85-105; Bontemantel, Regeering van Amsterdam (uitg. Kernkamp 's Grav. 1897) reg.; Le Moniteur des assurances van 15 Mei 1897; Fruin, Verspreide geschriften IV ('s Grav. 1901) 323, 26, 28; V (1902) 183; Joh. C. Breen in de Amsterdammer van 17 April 1904; Elias, De Vroedschap van Amsterdam (Amst. 1903-5) reg.; Cantor, Gesch. der Mathematik II (Leipzig 1900) 801-3, 919-20; Bibliotheca mathematica 3 F. X (1910) 267; Chr. Huygens, Oeuvres complètes, registers.
de Waard |
|