Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6 (1924)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6
Afbeelding van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.59 MB)

XML (5.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6

(1924)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

[Robbé, Arnold Abraham Cornelis de Vries]

ROBBÉ (Arnold Abraham Cornelis de Vries), geb. te 's Gravenhage 22 Oct. 1814, overl. te Ede 1 Nov. 1881, was de zoon van A.A. de Vries Robbé en C. van Diest. Hij was leerling van eene lagere school en daarna van de middelbare school van Dr. G.J. Verdam in zijne geboortestad. In 1832 kwam hij in dienst bij de machinefabriek Fijenoord tegenover Rotterdam, waar hij zich alles, wat op stoomwerktuigen betrekking heeft, eigen maakte en zeer veel leerde van den directeur G.M. Roentgen (IV kol. 1160).

In 1840 werd hij hoofd van de werkplaats der Hollandsche spoorwegmaatschappij te Haarlem. Hij heeft hier zeer moeilijke jaren doorgemaakt. Volgens de toenmalige beginselen werden er geene locomotieven en verder rollend materieel vervaardigd, maar wel hersteld. Het was zeer bezwaarlijk, met het weinige geschoolde personeel te zorgen voor eene goede exploitatie.

Reeds bij Koninklijk besluit van 6 Mei 1824 en daarna bij dat van 21 Sept. 1833 was met het oog op de voorkoming van ongevallen door het springen van stoomketels een Rijkstoezicht op die ketels ingevoerd. Nadat Roentgen dit toezicht eenige jaren had uitgeoefend, werd het opgedragen aan Verdam. Toen deze hoogleeraar te Leiden geworden was, werden, het eerst in 1849, aan Robbé inspectiën van stoomketels opgedragen. Langzamerhand was hieraan meer te verrichten; vooral de reizen namen veel tijd in beslag. Het gevolg hiervan was, dat Robbé in 1853 besloot, ontslag bij de spoorwegmaatschappij te nemen ten einde zich geheel aan het toezicht te wijden. Behalve aan Robbé waren ook van tijd tot tijd opdrachten tot ketelonderzoek, doch uitsluitend in de provincie Limburg, gedaan aan P.J.J. Bogaert, voormalig kapitein der artillerie, ingenieur der mijnen en koninklijk commissaris bij de domaniale mijn te Kerkrade. In 1854 vestigde Robbé zich met het

[pagina 1195]
[p. 1195]

oog op de geringere kosten van huishuur en verder levensonderhoud te Ede.

Bij Koninklijk besluit van 24 Mei 1855 werd hij benoemd tot ingenieur 1e klasse van het stoomwezen. Bogaert, die bij hetzelfde besluit benoemd werd, doch zijne andere betrekkingen bleef behouden, kreeg Noord-Brabant en Limburg als dienstkring, Robbé de negen andere provinciën. In 1859 werd deze bepaling in zoover gewijzigd, dat ook Zeeland onder den dienstkring van Bogaert kwam. De aanraking met den handel was voor Robbé, die in den beginne en zelfs jaren later veel te weinig hulp had, bij de uitbreiding, die zijne werkzaamheden door de vermeerdering van het aantal stoomwerktuigen voortdurend ondervond, zeer hinderlijk. Een voorbeeld hiervan wordt aangehaald door M.G. de Boer (Geschiedenis der Amsterdamsche scheepvaart, 1e deel, blz. 89): de Hamburger stoomvaartmaatschappij had in 1856 op de fabriek van Paul van Vlissingen en Dudok van Heel te Amsterdam de stoomboot George V laten bouwen en vanwege deze fabriek was Robbé niet tijdig gewaarschuwd, zoodat het schip zonder certificaat van hem in zee ging. Daar het onder deensche vlag voer, had hij eigenlijk geen recht, de ketels te onderzoeken, de reederij wilde echter gaarne medewerken, maar toen hij opnieuw te Amsterdam met dit doel kwam, was het schip weder naar Hamburg vertrokken. Hij stelde voor, het, als het terugkwam, aan den ketting te leggen, maar door bemiddeling van het gemeentebestuur werd dit voorkomen. Ware een zijner ambtenaren te Amsterdam gestationneerd geweest, dan was alles eenvoudig afgeloopen.

Op initiatief van Robbé en op zijn sterken aandrang kwam de stoomwet van 28 Mei 1869 tot stand. Daarbij werd het Rijk in 5 districten verdeeld, waarvan 4 onder Robbé ressorteerden, het vijfde onder Bogaert. In elk der 4 eerste districten werd een ingenieur geplaatst.

Toen Bogaert bij Koninklijk besluit van 1 Mrt. 1876 met ingang van 1 Apr. d.a.v. eervol ontslagen was, werd Robbé bij dat van 17 Mrt. 1876 met ingang van genoemden 1 Apr. benoemd tot hoofdingenieur. Tegelijk werden zijne bemoeiingen over het geheele land uitgebreid.

Robbé gaf een grooten stoot aan de Rijksbemoeiing met den arbeid van jeugdige personen in fabrieken. Waar reeds in 1833 in Engeland, in 1839 in Pruisen, in 1841 in Frankrijk wetten op dit gebied waren tot stand gekomen, was het werkelijk onverantwoordelijk, dat niemand zich deze zaak aantrok, hoewel er tengevolge van eene aanschrijving van 6 Juli 1841 van den minister van binnenlandsche zaken W.A. baron Schimmelpenninck van der Oye vele gegevens door de gouverneurs der provinciën verzameld waren. Vooral door de optimistische antwoorden der Kamers van koophandel kwam men tot de overtuiging, dat ingrijpen van regeeringswege onnoodig was. In een rapport aan den minister van binnenlandsche zaken van 7 Oct. 1860, gedrukt achter een opstel van Mr. N.W. Posthumus, Uit de voorgeschiedenis van de wetgeving op den kinderarbeid in Nederland in Economisch-historisch jaarboek, 4e deel (1918), blz. 27, wordt door Robbé verslag gedaan over de wetgeving te dezer zaken in den vreemde. Daarbij wijst hij er op, dat in landen als Oostenrijk en Sardinië, die meestal als bij Nederland ten achter beschouwd worden, deze materie behoorlijk geregeld was, terwijl hier niets van dien aard bestond. Verder deelt hij mede, dat in de lakenfabrieken te Leiden 150 kinderen beneden 13 jaren, waarvan 26 beneden 10 jaren werkten. Ook zijn vertoogen hielpen niet,

[pagina 1196]
[p. 1196]

zoodat Robbé meende, een anderen weg in te moeten slaan. Hij haalde den schrijver J.J. Cremer (IV kol. 473) over, de dienaangaande hier te lande heerschende toestanden met hem te bestudeeren. Cremer schreef de in 1863 uitgegeven novelle De fabriekskinderen, eene bede, maar niet om geld. Ongeveer terzelfder tijd (17 Mrt. van dat jaar), dienden eenige leidsche fabrikanten een adres aan den minister van binnenlandsche zaken in, waarin op de misstanden in deze gewezen werd. Op 30 Sept. 1863 werd door dien minister, Mr. J.R. Thorbecke (IV kol. 1308), eene commissie van onderzoek ingesteld, bestaande uit Robbé, voorzitter, den hoogleeraar Dr. J. Zeeman te Amsterdam, den geneesheer (oud-hoogleeraar) Dr. J.C.G. Evers te 's Gravenhage, den fabrikant J. van Heukelom Jr. te Leiden en den advocaat Mr. W.C.D. Olivier aldaar. Het uitvoerige verslag dezer commissie, uitgebracht 28 Nov. 1867, stelde geen afdoende maatregelen voor. De meerderheid achtte het voldoende als schoolplicht ingevoerd werd, daar dan naar hare meening de kinderen beneden 12 jaren vanzelf van de fabrieken zouden verdwijnen. Verder achtte zij een wettelijke regeling van den duur van den arbeid in verhouding met den leeftijd voldoende. Robbé verzette zich in een schrijven aan den minister van 9 Dec. 1867 tegen de opvatting zijner medeleden. Hij achtte hun voorstel geheel onvoldoende, daar bij invoering van schoolplicht vele ouders hunne kinderen in de vrije uren op de fabrieken zouden laten werken en voor sommige kinderen de toestand nog slechter zou worden.

Het verslag werd in 1869 en de bijlagen, in 4 deelen, werden van 1870 tot 1872 van Rijkswege gepubliceerd. Terwijl ook toen zelfs de achtereenvolgende regeeringen niets deden om aan de gesignaleerde toestanden een einde te maken, diende het lid der Tweede Kamer Mr. S. van Houten een wetsvoorstel in, dat de wet van 19 Sept. 1874 tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen is geworden.

Robbé huwde Martina Adriana Egeling, bij wie hij negen kinderen had.

Ramaer


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (10 delen)


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over A.A.C. de Vries RobbĂ©

  • Johan Christoffel Ramaer