Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9 (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
Afbeelding van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9Toon afbeelding van titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.68 MB)

XML (5.33 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9

(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

[Zuylen van Nijevelt, Mr. Julius Philip Jacob Adriaan graaf van]

ZUYLEN VAN NIJEVELT (Mr. Julius Philip Jacob Adriaan graaf van), geb. te Luxemburg 19 Aug. 1819, overl. te 's Gravenhage 1 Juli 1894, was de zoon van Pieter Hendrik graaf van Zuylen van Nijevelt en Suzanna Martha baronesse van Zuylen van Nijevelt. Hij werd 24 Jan. 1838 als student aan de universiteit te Utrecht ingeschreven en verwierf aldaar het diploma van meester in de rechten op stellingen 28 Juni 1841. Hij ging dade-lijk in de diplomatie en werd 18 Febr. 1842 tot attaché aan het departement van Buitenlandsche Zaken buiten bezwaar der schatkist benoemd. In den zomer van 1843 verhuisde hij (met bezwaar der schatkist) naar Berlijn, 16 Apr. 1846 werd hij gezantschaps-secretaris te Weenen.

[pagina 1327]
[p. 1327]

Op 5 Febr. 1848 werd hij weder aan het departement te 's Gravenhage geplaatst, op 16 Febr. 1849 werd hij secretaris van het gezantschap te Brussel, 19 Juli 1852 ging hij in dezelfde betrekking naar Londen met den titel raad van legatie.

Op 25 Apr. 1855 werd hij benoemd tot gezant te Constantinopel, toen wegens den Krimoorlog een belangrijke betrekking. Het volgend jaar werd hij ook geaccrediteerd bij Griekenland. Hij heeft hier zeer goede diensten aan den handel bewezen, en ook daardoor viel de aandacht op hem voor minister van Buitenlandsche Zaken. Hij werd als zoodanig in het kabinet-van Hall (dl. VII, kol. 517) opgenomen bij Koninklijk besluit van 8 Mrt. 1860. Dat hij reeds bij dat van 14 Jan. 1861 op zijn verzoek eervol ontslagen werd, was het gevolg van verschillen van meening tusschen hem en van Hall, die zelf dat departement beheerd had.

Van Zuylen werd spoedig na zijn altreden, en wel op 23 Apr. 1861, als anti-revolutionnair candidaat in het district Zwolle tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hij maakte als minister en als Kamerlid een zeer gunstigen indruk.

Op 28 Juni 1861 bleek hij een van zijn medeleden afwijkende meening te hebben omtrent de toen in behandeling zijnde militiewet. Hij wenschte, dat persoonlijke dienstplicht als in Pruisen ingevoerd zou worden en dat de militaire geest, die h.t.l. zeer gering was, zou worden aangemoedigd.

Op 26 Nov. 1861 verweet hij aan het kabinet-Loudon-van Heemstra, zich liberaal te noemen en dit niet te zijn. Hij was van oordeel, dat drie conservatieve ministers uit het ministerie behoorden te treden.

Bij zijn periodieke aftreding tegen Sept. 1862 verzocht hij voor een herkiezing niet in aanmerking te komen. Hij werd nu weder gezant, en wel bij Koninklijk besluit van 19 Dec. 1862 te Berlijn. Hij werd tegelijk geaccrediteerd te Dresden en te Weimar. Ook hier was hij gedurende een zeer gewichtig tijdperk werkzaam. Hij ergerde zich over de handelwijze van Oostenrijk en Pruisen tegenover Denemarken. Hij heeft de verwijdering tusschen genoemde groote rijken waargenomen en den oorlog tusschen hen voorzien. Het was hem welkom, dat hij 2 Mei 1865 weder tot lid der Twede Kamer, ditmaal voor het district Arnhem, gekozen werd. Hij verkreeg naar aanleiding hiervan eervol ontslag als gezant bij Koninklijk besluit van 7 Aug. d.a.v.

Reeds op 25 Sept. 1865 verklaarde hij zich voorstander van de oprichting van bijzondere scholen met het oog op de daardoor bevorderde christelijke beginselen. Hij verzette zich tegen een zin in het ontworpen adres van antwoord op de troonrede, waarin gezegd werd, dat verbetering van het lager onderwijs zou strekken tot verbetering van de stoffelijke welvaart en de beschaving. Hij beschouwde als de hoofdzaak bij het lager onderwijs, de kinderen tot christenen en niet tot rationalisten op te leiden en daarom was hij tegen de godsdienstlooze school. Ook op 25 Nov. d.a.v. hield hij een rede in denzelfden zin.

Op 27 Nov. 1865 deed hij in de Kamer een voorstel tot het houden eener enquête naar aanleiding van de limburgsche brievenhistorie. De minister van Financiën Betz (dl. VII, kol. 113) had aan zijn vroegeren ambtgenoot van der Maesen (dl. V, kol. 335) een vertrouwelijken brief geschreven, waarin beloofd werd, de finàncieele uitzonderingsbepalingen, indertijd in het belang van Limburg vastgesteld, niet te zullen wijzigen, wanneer de aanstaande verkiezingen in Limburg gunstig voor het kabinet-Thorbecke zouden verloopen. De Kamer verwierp 12 Dec. zijn voorstel met 53 tegen 18

[pagina 1328]
[p. 1328]

stemmen, maar Betz trad kort daarna af. Door de hevigheid van zijn optreden verbeurde van Zuylen reeds toen de sympathie, die hij van verscheidene gematigde liberalen gehad had.

Hij interpelleerde 23 Mei 1866 den minister van Buitenlandsche Zaken Cremers (dl. II, kol. 351) over het verzoek, door dezen aan den bondsdag te Frankfort gedaan om Luxemburg en Limburg uit den Duitschen Bond te doen treden.

Toen in het voorjaar van 1866 een scheuring ontstond in de liberate partij tusschen Thorbeckianen en Putteanen en deze partij daardoor onmachtig tot regeeren bleek, hoewel zij een vrij groote meerderheid in de Tweede Kamer had, weid van Zuylen door den Koning met de vorming van een kabinet belast. De ministers werden 1 Juni 1866 benoemd; de eigenlijke leider was Heemskerk (dl. I, kol. 1044).

Reeds op 7 Juni 1866 kwam Duymaer van Twist (dl. II, kol. 1459) in de Eerste Kamer er tegen op dat van Zuylen bij zijn verdediging der vorming van het kabinet den Koning in de discussie had gemengd. Verder zeide hij, bevreesd te zijn, dat van Zuylen als anti-revolutionnair weder een schoolstrijd zou ontketenen. Van Zuylen verklaarde, het op verscheidene punten niet met den leider der anti-revolutionnairen, Groen van Prinsterer (dl. II, kol. 508), eens te zijn en zich dus geen anti-revolutionnair te kunnen noemen.

Op 8 Aug. werd hij in een interpellatie door van der Maesen aangevallen, omdat hij gedaan had hetgeen hij in Cremers had afgekeurd. Hij antwoordde, dat door Cremers geen verdrag gesloten was en dat dit om de afscheiding geldig te doen zijn, door een verdrag bezegeld moest worden, zoodat zijn stappen onvermijdelijk waren.

Naar aanleiding van de benoeming van den minister van Koloniën Mijer (dl. III, kol. 895) tot gouverneur-generaal van Nederlandsch Oost-Indië, iets dat bij dergelijke benoemingen, van Pahud (dl. III, kol. 945) en Idenburg vroeger en later geen oppositie ontmoette en ook niet af te keuren was, werd 27 Sept. d.a.v. een motie van Keuchenius (dl. I, kol. 1246), waarbij de benoeming werd afgekeurd, met 39 tegen 23 stemmen aangenomen. De geheele liberale partij en de anti-revolutionnaire voorsteller stemden voor. Het gevolg was, dat de Tweede Kamer ontbonden werd. De conservatieve partij, toen nog met de anti-revolutionnaire verbonden, al had het hoofd der laatste Groen van Prinsterer reeds vele grieven tegen de conservatieven, verkreeg bij de verkiezingen van Oct.-Nov. 1866 een kleine meerderheid.

De hevigste aanvallen waren in de nieuwe Kamer tegen van Zuylen gericht. Zijn begrooting werd 1 Mrt. 1867 met 41 tegen 31 stemmen aangenomen waarbij 3 liberalen voorstemden en 3 hunner afwezig waren.

Op 4 Apr. 1867 antwoordde hij op een interpellatie van Thorbecke (dl. IV, kol. 1308), dat onze gezant te Berlijn van Bismarck de verzekering ontvangen had, dat Pruisen Limburg als van den Noordduitschen Bond geheel los beschouwde.

Omstreeks dezen tijd kwam voor Nederland een groot gevaar op. Pruisen had Oostenrijk, de zuidduitsche en eenige noordduitsche staten overwonnen, een viertal staten, het op Denemarken met hulp van Oostenrijk veroverde Sleeswijk-Holstein-Lanenburg geannexeerd en den Noordduitschen Bond gesticht. Keizer Napoleon III zag in, dat hij niet tijdig had ingegrepen om Pruisen niet te machtig te maken en wenschte nu Luxemburg van zijn groothertog, koning Willem III, te koopen. Hij bood hem 3 millioen gulden. Hoewel

[pagina 1329]
[p. 1329]

Nederland alleen door persoonlijke unie met Luxemburg verbonden was, en de groothertog er even onbeperkt heerscher was als de duitsche vorsten met hun schijnparlementen, werd de nederlandsche regeering in de zaak betrokken, eensdeels omdat Limburg evenals Luxemburg deel had uitgemaakt van den Duitschen Bond, in wiens rechten de na den ooriog onder de hegemonie van Pruisen opgerichte Noordduitsche Bond getreden was, anderdeels omdat aan de gezanten der groote mogendheden niet bij te brengen was, dat Nederland als zoodanig niets met Luxemburg te maken had. Het is een groote verdienste van van Zuylen geweest, dat hij den Koning, die in dien tijd veel geld noodig had, van het denkbeeld om het aanbod van Napoleon zonder meer aan te nemen, heeft weten af te brengen. Het was onvermijdelijk, den Noordduitschen Bond er in te kennen. Er kwam als gevolg der onderhandelingen een congres van de vijf groote mogendheden te Londen bijeen; weder een groote verdienste van van Zuylen is het geweest, dat hij gedaan heeft gekregen, dat dit congres op 11 Mei 1867 alle banden, zoowel van Luxemburg als van Limburg (zonder Maastricht en Venlo, die nooit tot Duitschland in verband gestaan hadden), met den Noordduitschen bond heeft losgemaakt. Zeer onbillijk was het dan ook van de liberale partij, dat zij zich met felheid op het beleid van van Zuylen wierp om dit af te keuren. De redenen, die werden opgegeven, waren, dat hij Nederland in gevaar van oorlog gebracht had, en dat hij had medegewerkt aan de garantie der onzijdigheid van Luxemburg. Het eerste bezwaar was onbillijk, omdat er geen oorlog ontstaan was, het tweede, omdat wij sedert 1839 ook de neutraliteit van België met de groote mogendheden gegarandeerd hadden en het dus logisch was, hetzelfde voor Luxemburg te doen.

In de verschillende debatten trad van Zuylen zeer heftig op, hij spaarde zijn tegenstanders geen enkele hatelijkheid, en dit maakte hun stemming tegenover hem niet welwillend. Hij zeide tot zijn voorganger van der Maesen, dat deze een onedelmoedigen aanval deed. Hij zeide tot den zeer gematigden Godefroi (dl. IV, kol. 661), met wien hij minister geweest was, dat hij nooit hoog tegen hem als staatsman had opgezien, maar dat hij zijn sustenuen niet kon onderschrijven, al had hij 13 professoren aan zijn zijde; dit waren de hoogleeraren, die onder aanvoering van Vissering tegen de ontbinding geprotesteerd hadden. Er viel bovendien een incident voor, waarin van Zuylen geheel gelijk had. Geertsema legde twee brieven van den berlijnschen gezant aan den toenmaligen minister Cremers over, waaruit hij meende af te leiden, dat diens handelingen in zake de uittreding van Limburg uit den Duitschen Bond niet zoo verkeerd waren als van Zuylen meende. Van Zuylen achtte de brieven niet van veel beteekenis, maar merkte op, dat Cremers bij het verlaten van het departement, die brieven niet had mogen medenemen, daar zij als een zaak kunnende ophelderen, tot het betrekkelijke dossier behoorden. Zijn ambtgenoot Heemskerk dreigde zelfs, met een deurwaarder de brieven te zullen terugeischen. Cremers, hoewel volhoudende, dat zij zijn particulier eigendom waren, zond hen den volgenden dag aan den minister terug. Van liberale zijde werd deze zaak zoozeer tegen van Zuylen geëxploiteerd, dat Stieltjes, die het vorige jaar voor de begrooting van van Zuylen gestemd had, verklaarde, alleen om zijn houding in dezen te zullen tegenstemmen. In de vergadering der Tweede Kamer van 26 Nov. 1867 werd zij met 38 tegen 36 stemmen verworpen, waarbij een lid, van den Heuvel, die

[pagina 1330]
[p. 1330]

het vorige jaar er voor gestemd had, afwezig was. Toen besloot de regeering, de Kamer opnieuw te ontbinden, en bij de verkiezingen van Jan.-Febr. 1868 kwam een nieuwe Kamer, wat de verdeeling der partijen betreft bijna gelijk aan de vorige, terug. Na een interpellatie van Thorbecke en langdurige discussiën werd door Blussé (dl. IV, kol. 169) een motie van afkeuring voorgesteld en 23 Mrt. 1868 met 39 tegen 34 stemmen aangenomen. Er was een liberale vacature en een conservatief was afwezig, en de roomsch-katholieke leden Bots (dl. II, kol. 231) en Heydenrijck, die toen nog aan de oude coalitie liberaal-roomsch vasthielden, stemden voor de motie. Het kabinet meende, dat dezen, die het vorige jaar voor de begrooting gestemd hadden, dit nu ook zouden doen, en drong daarom op behandeling daarvan aan, zoodat de motie geen gevolg had. Maar nu stemde Heydenrijck, toen de begrooting 28 Apr. in stemming kwam, tegen en werd zij met 37 tegen 35 stemmen verworpen, terwijl 2 liberalen en een conservatief afwezig waren. Nu verzocht het ministerie ontslag en nadat van Reenen (dl. II, kol. 1176) nog tevergeefs getracht had, een kabinet samen te stellen, werd een zuiver liberaal kabinet gevormd en de ministers 4 Juni 1868 eervol ontslagen.

Op 15 Febr. 1869 werd van Zuylen benoemd tot gezant te St. Petersburg, maar reeds twee jaren later verzocht hij ontslag, naar men zeide omdat het leven aldaar voor een gezant van een land als het onze hem te kostbaar was. Hij verkreeg dit eervol bij besluit van 27 Mei 1871.

Zeer kort daarna, 13 Juni, werd hij, weder in het district Arnhem, tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hoewel hij reeds in 1866 verklaard had, geen anti-revolutionnair te zijn, werd hij toch door die partij, niet alleen te Arnhem, maar ook te Utrecht, en daar tegenover een aftredend conservatief, candidaat gesteld. Dat dit de goedkeuring van den anti-revolutionnairen leider wegdroeg, is niet waarschijnlijk.

Hij heeft, behalve tegen de buitenlandsche politiek, zich gedurende de 4 jaren, dat hij toen zitting had, ten sterkste gekant tegen de politiek van Kuyper, die onder bescherming van Groen van Prinsterer (dl. II, kol. 508), aan het opkomen was, om met behulp der Roomsch-Katholieken, zetels te veroveren, iets waartegen zij zich tot 1873 met kracht verzet hadden. Zij deden sedert hetgeen tot 1866 de liberalen, daarna de conservatieven gedaan hadden. In een uitstekende brochure heeft van Zuylen zijn standpunt dienaangaande uiteengezet.

Het gevolg was, dat toen hij tegen Sept. 1875 periodiek aftrad, hij evenmin de stemmen der antirevolutionnairen als der Roomschen kreeg en op 8 Juni zelfs niet in herstemming kwam.

Op 17 Oct. 1875 werd hij nu met ingang van 1 Dec. d.a.v. benoemd tot gezant te Weenen. Hier bleef hij langer dan in de vroeger door hem bekleede ambten, en wel tot hij bij Koninklijk besluit van 6 Juli 1883 benoemd werd tot lid van den Raad van State. Deze betrekking heeft hij tot zijn overlijden bekleed.

Terwijl van Zuylen in den tijd van zijn laatste ministerschap als weinigen verguisd is, heeft Mr. W.H. de Beaufort in den Gids van Sept. 1895 bewezen, dat hij in dien tijd aan het vaderland groote diensten heeft bewezen en niet beter had kunnen handelen, doch dat zijn heftig optreden tot zijn val als minister heeft medegewerkt.

Hij schreef: Agitatie of pligtsbetrachting, een woord aan Dr. W.J.A. Jonckbloet, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, door een ambtgenoot (Utr. 1866); Open brief aan een kerk-

[pagina 1331]
[p. 1331]

voogd, de kerkelijke goederen betreffende (anoniem) (Utr. 1869); Partijen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Utr. 1875).

Hij huwde 1 Aug. 1850 Catharina Harriët Nixon, geb. 1 Juli 1816, overl. 9 Mrt. 1888, bij wie hij 3 zonen en 2 dochters had.

Ramaer


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (10 delen)


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over J.P.J.A. Zuylen van Nijevelt

  • Johan Christoffel Ramaer