Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wonderbare reystogt, of de kat in ambassade, gezonden aan het Hoff, in het Vaagevuur (ca. 1758-1761)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.20 MB)

ebook (2.68 MB)

XML (0.02 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wonderbare reystogt, of de kat in ambassade, gezonden aan het Hoff, in het Vaagevuur

(ca. 1758-1761)–Janus Montanus–rechtenstatus Auteursrechtvrij

En derzelver wederkomst by haar Meester, door welke zy was afgezonden, verhalende derzelver wedervaren in dat wonderbare Weerelds-deel


Vorige

Des Katers wederkomst; en zyn verhaal.

 
WAnneer Apol langs d'Ooster kimmen
 
Met zyne Wagen op quam klimmen,
 
Soo kwam ook op 't vermoeide Beest,
 
En zetten 't aanstonts op een lollen,
 
Dat is op een vervaarlyk grollen,
 
Soo dat Heer Phoebus dagt een Geest,
 
Te zien, zoo bleek als 't witste laken,
 
Dus kon ik niet van 't bed af raken,
[pagina 10]
[p. 10]
 
Maar lei en droomde op den dons,
 
Tot dat myn Kat begon te meeuwen,
 
Dat is met luyder stem te schreeuwen.
 
Ha welkom Man! hoe komje ons,
 
Soo ras uyt 't Vagevuur tog weder?
 
Je bent vermoeit, zet u wat neder,
 
Wil jy, dat men een Zoopje haalt,
 
Rosolis of een Brandewyntje,
 
Of Guldewater van Moy Tryntje?
 
Geef dan maar gelt, zoo word 't betaalt;
 
Of wil jy onderwyl eens smoken?
 
En ik zal ondertusschen kooken,
 
De Koffy, want myn Heer in 't nest,
 
Gewis noch zal tot negen uuren,
 
De lakens met zyn billen schuuren,
 
Kom! kom! dat jy jou dorst maar lest.
 
Ja, ja, zei Kater; ô de Drommel!
 
Wat hoor ik boven voor gestommel,
 
Hoor jy wel hoe de trap-deur kraakt?
 
Wat praatje Wyf van leggen dromen?
 
Ik hoor myn Heer beneden komen,
 
't Is best dat ik myn vaardig maak.
 
Kom aan sprak ik, wilt myn verhalen,
 
Wat spreekt men in dat Ryk voor talen?
 
Voldoet straks myn geregten eis?
 
Wat hebje in dat Ryk voor Venten,
 
Studeren daar, als hier, Studenten?
 
Vertelt my eens u heele reis.
 
Soo ras ik daar kwam aangetogen,
[pagina 11]
[p. 11]
 
Gelyk een Arend aangevlogen,
 
Vroeg ik de weg na 't Vagevuur?
 
Men wees myn aanstonts by een Pater,
 
Die dagt ik was in schyn een Kater,
 
De Geest eens Mensch. Wat vremde kuur?
 
Sey hy, kom hier ik zal 't u wyzen,
 
Je moet door 't neersgat henen reizen,
 
Na binnen in myn harsevat,
 
Daar zal je dan dat Ryck wel vinden,
 
Maar in het komen groet myn Vrinden:
 
En daar meê ging ik op een pad.
 
Ik ging zoo langs het Ziele Paadje,
 
En voor de Geest myns Kammeraatje,
 
Dat is hier van ons Buurmans Puys,
 
En die was deze weg bevolen,
 
Om dat hy had het spek gestolen,
 
En lei de misdaat op de Muis.
 
De weg was vol van Pennelikkers,
 
Van Vrouwen Geesten, en Verklikkers,
 
Van Regtsgeleerden, Advocaats,
 
Studente Geesten, heele hopen,
 
Sag ik met troepen samen lopen,
 
Gelyk de zielen van Soldaats.
 
De halve weg die scheen te krielen,
 
Alleenlyk van Doctoren Zielen,
 
Aptekers ook in overvloet,
 
Ja 't is onmogelyk af te meten,
 
't Getal der Zielen van Poëten,
 
Want zelden vind m'er eene goet.
[pagina 12]
[p. 12]
 
Ik zag daar ook met heele hoopen,
 
De Philosophen twistend loopen;
 
Den eene zei, de Aard' staat stil,
 
Een ander weer, de Waereld draaide,
 
En ieder haan op 't hoogste kraaide,
 
Soo dat ik nu dan zeggen wil,
 
't Was daar niet eenzaam, maar vol leven,
 
En egter stont myn hart te beven.
 
Als ik nu naderde 't Paleis;
 
Het scheen aan my gebout te wezen,
 
(Gelyk ik dikmaals heb gelezen)
 
Heel netjes na de Franse wys.
 
De grond gelyt vol twist door knapen,
 
Door Muytzucht, en gewelt van Wapen.
 
Het dak was van beklat Papier,
 
Van Eer Diefs vuile oproer bullen;
 
Artykelen en zulke prullen:
 
Dog niet na het bedoelt Getier.
 
Het is wel waardig om te kyken,
 
Maar wilt met my ten Westen wyken,
 
Daar is een groote scheur en gat,
 
Door veel Regtaarde ingeschoten,
 
De heele muur leid omgestooten,
 
Maar 't werk werd weer op nieuws hervat;
 
De bres bezet met storm-palen,
 
Die zy uit breins verçiering halen,
 
En vol met Druk-papier gevult;
 
Gepleistert met de moort en branden,
 
En ook met God vergeten handen,
[pagina 13]
[p. 13]
 
Heel fraai met Outvaers bloed vergult,
 
Maar hoe fraai dat het is bestreken,
 
Indien daar scherp word op gekeken,
 
Zoo kan men nog de gaten zien.
 
Dicht by dit gat en staan vier raden,
 
Waar op dat zitten gaar gebraden,
 
Vier Opperhoofds van Oproer-liên.
 
Van binnen zag ik schriklyk krielen,
 
Een eindeloos tal van mindre Zielen,
 
Geplaagt daar zwaarder als de dood,
 
Zoo dat zy zeer erbarmlyk kreten,
 
Want al dat volkje wierd gesmeten,
 
In 't Vuur, wel als den Dom zoo groot.
 
De maats, die zig Studenten noemen,
 
En meest wel op haar ondeugt roemen,
 
Die blaken zy daar met papier,
 
Gescheurt uyt Romans, prulle boeken
 
Waar in zy al haar ondeugt zoeken,
 
En werken na de ligte zwier.
 
De Rechtsleeraars, die logens spraken,
 
Die doen zy heele vlammen braken,
 
Zy vreten 't brandend' Corpus op:
 
Dat Corpus, dat zy in haar leven,
 
Zoo wisten draai en zwenk te geven,
 
Dat waarheid kreeg in 't regt de schop.
 
De kwaade en ongeleerd' Doctoren,
 
Die doen zy in een ketel smoren,
 
Gevult met Asse Fetida,
 
En zoo veel doodelyke sappen,
[pagina 14]
[p. 14]
 
Als zy daar meenig in doen lappen;
 
Zoo dat hy gaat zyn patres na.
 
De Hoeren zy tot Peper braden,
 
Gestooten op de carminaden,
 
En mits zy redelyk zyn myn Heer,
 
Zoo voert men haar dan met een lepel,
 
Zoo groot gelyk een Zeeuwze schepel,
 
Aan 't Cerberus, die haar dan vreet.
 
Poëten, Baas, genaamt daar Rymers,
 
En zulk een zoort van manke Lymers;
 
Van die soort daar je 'er een van bent:
 
Die moeten daar gestadig rooken,
 
Geen blaadjes, maar zy Stront daar smooken,
 
Om dat ze het rooken zyn gewent.
 
De Drukkers, die veel grollen drukken,
 
Die scheuren zy aan kleene stukken,
 
En vegen daar de maars mee schoon:
 
De Boekverkoopers die 't verkoopen,
 
Die hebben ook niets goeds te hoopen,
 
Om dat ze krygen 't zelve loon:
 
Ik kan 't uw alles niet afmalen:
 
Maar laat ik jou ook eens verhalen,
 
Wat men daar al sprak voor een taal;
 
Men sprak daar Frans, Duits, taal der Britten,
 
Spaans, Rus, Deens, en de taal der Hitten,
 
Die als een Griek, dees als een Waal.
[pagina 15]
[p. 15]
 
Haar Politie en ook haar wetten,
 
Daar magje wel ter deeg opletten,
 
Want die zyn wonderlyk aldaar;
 
Een Geest word daar aan stuk gekurven,
 
En met onnoemlyk tal van Turven
 
Soo braad men hem dan lankzaam gaar.
 
Soo ras de Brader in zyn ooren,
 
Des P….. Stem maar komt te hooren,
 
Neemt hy tienduizend kolen weg:
 
Dees kolen, Heer, dat moetje weten,
 
Die worden aanstonts dan gesmeten
 
In d'Smoorpot: ha! dat 's overleg.
 
Nu kan je ligtelyk afteekenen,
 
En ook wel zonder krytje reek'nen,
 
Dat dit zoo al wat koelte maakt:
 
En 't vuur komt daar door ook te mind'ren,
 
Soo dat op 't lest niet meer kan hind'ren,
 
En dan is een geest afgetaakt,
 
Gevaagt, gereind, en zonder smerten.
 
Wat dunkt jou Baas, van zulke Wetten?
 
Myn dunkt, zei Puis, dat jy daar liegt,
 
Als of in 't liegen uw geluk was,
 
Jy liegt, gelyk of het in Druk was:
 
Meen jy ons hier in slaap zoo wiegt?
 
Foei Man! foei schaamje zoo te jokken:
 
'k Geloof jy hebt wat opgetrokken
 
Voor 't Geld dat uw ons Heerschop gaf:
 
De Kater kon 't niet langer hooren,
 
Maar liep naer 't Wyf in vollen toorn,
[pagina 16]
[p. 16]
 
En gaf haar, bons, zoo een barlaf.
 
Daar hadje doe een fel verwyten,
 
Jou Wyvebeul, zal jy myn smyten?
 
Jou Hangebast, jou Jood, jy Schurk,
 
Jan Gat, jou Swyn, jy kroegelooper,
 
Jy dronke beest, jou regte strooper,
 
Jou Bamboes, Schelm en Dief en Turk,
 
Zel jy jou Wyf alzoo tracteren,
 
Dat zal ik u aanstonts verleeren:
 
En doe vloog zy haar Man in 't hair;
 
Daar had je doe 't geschreeuw en smyten,
 
't Gekrab, 't gelol, en schriklyk byten,
 
Zoo dat ik aanstonds vloog van daar.
 
En wyl het tyd was om te eeten,
 
Zoo heb ik pyp en pen gesmeten,
 
En gaf my aanstonds aan den Dis:
 
En dagt, die vechten wil, laat vechten:
 
Zoo wil ik u, Messieurs, berechten,
 
Dat dit verhaal ten einde is.

In myn tweede Reys, dan sal ik het vervolgh en uytlegh zeggen.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken