Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De geheimtalen (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van De geheimtalen
Afbeelding van De geheimtalenToon afbeelding van titelpagina van De geheimtalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (33.98 MB)

Scans (49.69 MB)

XML (4.38 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/sociolinguistiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De geheimtalen

(2002)–J.G.M. Moormann–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 301]
[p. 301]

Afdeling I: Bargoens

Bron 1. Liber Vagatorum (1563) [A I]

De Geheimtalen i: hoofdstuk i, ‘Drukfouten’; hoofdstuk iv, a i; hoofdstuk v, a i.

1. Nederlands, Hoogduits, Nederrijns, Nederduits Liber Vagatorum

Het Liber Vagatorum gaat voor een groot deel terug op Die Basler Betrügnisse der Gyler van ± 1450. Zie Kluge361 no. ix en Avé-Lallemant i hoofdstuk ix.

Voor de Duitse uitgaven zie: Avé-Lallemant i, p. 136 vvlg. en Kluge, p. 55, Anhang. Deze ‘Anhang’ geeft de bibliografie van Jos. Mar. Wagner, die naast een studie over het Liber Vagatorum (Serapeum, Zeitschrift für Bibliothekwissenschaft u.s.w. 1862, no. 8, p. 113-117) ook ‘ein bibliographischer Versuch’ samenstelde van ‘Die Litteratur der Gauner- und Geheim-Sprachen seit 1700’, in dr. Julius Petzholdts Neuer Anzeiger für Bibliographie und Bibliothekwissenschaft, jrg. 1861.

De oudste Nederlandse uitgave van het Liber Vagatorum moet wel dateren van 1547. Een approbatie van deze uitgave heeft tenminste dat jaartal. Het oudste exemplaar dat we bezitten is van 1563; herdrukt in: Victor de Meyere en Lode Baekelmans, Het Boek der Rabauwen en Naaktridders, Antwerpen 1917 (in het boek staat als jaar van uitgave 1914). Deze uitgave is uitverkocht en wordt, volgens een persoonlijke mededeling van V. de Meyere, niet herdrukt. Wij drukken dit boekje hier af naar het exemplaar, door het Museum van Folklore te Antwerpen welwillend ter beschikking gesteld. Om alle fouten eens en voor al te vermij den, geven we de fotografische clichés van de woordenlijst. De Nederlandse uitgave is een vertaling van het Nederrijnse Liber Vagatorum: no. 2 van Wagners bibliografie. Deze uitgave, die enkele bladzijden mist, is door Avé-Lallemant en Kluge niet afgedrukt. We zetten ze hier naast de eerste Nederlandse tekst. De Hertogelijke Bibliotheek te Gotha stond ons zijn exemplaar af. Ter motivering van de opvatting dat de Nederrijnse uitgave de bron is van de Nederlandse, diene de volgende lijst.

 

Uit de voorrede is niet op te maken welke uitgave, 1 Hoogduitse (Hd.), 2 Nederrijnse (Nr.), 3 Nederduitse (Nd.) de bron is van het Nederlandse Liber Vagatorum.

Op één punt lijkt ze het meest op de Nederrijnse.

Ende aldus wort dit boeck in vier... Nr. und also wijrt dyt boich...
Hd. und wirt disz büchlin geteilt.
Nd. und wirt dit bock... enz.

[pagina 302]
[p. 302]

Hoofdstuk IX

Ende die dutser spreect, een blaffaert oft een half vieryser. Nr. Der dutzer spricht eyn blappart der moisz ich al dage...
Hd. Der dutzer spricht ein plaphart.
Nd. De dutzer sprickt eyn... Brunswigische ofte grote Meydburgische pennynck...
x of xii cappen. Nr., Hd. en Nd. alle drie x of xx. Alleen in de Nr. uitgaaf staan hier romeinse cijfers. In de andere staat het getal in woorden geschreven.
Item sommige andere worden blinden genaemt die met avontueren omgaen. Nr. Etzliche werden blynden genant die myt dem gebruch umb gain.
Hd. Etlich blinden werden genant die mit dem gebrauch umb gond.
Nd. Welke blinden werden genömet Luntscher.
... ende dat si verdorven souden hebben, hadden daer geen andere menschen ghecomen die haer ghelost hadden...
Conclusio: Mynen raet is, dat ghy wel kennen sult, dien ghy gheven sult.
Nr. ... unn weren niet lude ungeverlich komen sie moisten verdorven syn... Concl. myn rait is du salt sie wail kennen den du geven wolt.
Hd. ... und weren nit ungeverlich lüt dar kummen sie müssen do verdorben syn...
Concl. erkenn sy wol ob du ienen geben wilt, meyn radt ist den erkanten.
Nd. ... und weren de lude nit van ungeschickt darto kommen so mosten se dar gestorven syn.
Concl.... bekenn de wal so du önen geven wult myn rat is den bekanden.
Blicslaeren. Nr. Blickschlaern.
Hd. Blidschahern.
Nd. blickschlagern.

Hoofdstuk XIII

Hier heeft Nd. Liber Vagatorum een exempel dat Nr. en Hd. missen. Vgl. Avé-Lallemant, p. 194. Exempel: Anno 1510, tot p. 195: Men singt... Ook de Nederlandse uitgave heeft dit exempel niet.

[pagina 303]
[p. 303]

... ende willen haer beteren ende bedevaert gaen, om haer sonden wille. Nr. ... und willen sich besseren und bidvart gain um yrer sunden willen...
Hd. und wollen bussen und gotzfert umb ire sünd thun.
Nd. unde willen ör leven beteren und pilgrimatzien vor öre sunde gan.
Ende dit heet Soentsen ghegaen. Nr. dat heischt soentzen gegangen.
Hd. das heiszt übern söntzen gangen.
Nd. dat het overn sontzen gangen
Kandieren. Hd. heeft Randieren.
Nr. Kandierern.
Nd. Kaderenn. Hier ook nog een invoeging.
Deze zijn bedeleers die haer met een salve voor eenen heeten oven, oft voor een heet vier bestrijcken ende besalven, ende... Nr. dat synd betler die strichen eyn salve an die heischt oven ind oven und...
Hd.... heiszt oben und oben'
Nd. de heit oven unde oven.
... Sinte Antonis vier, oft quaet oft van eenen anderen heyligen hebben. Nochtans en ist niet dan bedroch. Nr. ... sent Antonis boisz off van eynen anderen hilgen und doch niet en is dan droch.
Hd. ... sant Antonien busz oder eine andere busz eins heiligen, und doch nit is und betriegen die leut da mit.
Nd. ... sunte Antonius plage ader ein ander plage eines anderen hilligen dath doch nit warte, und bedregen de lude darmede.
Dat heeten sy op den burckaert ghegaen. Nr. dat heisschen sie up dem burckart gegangen.
Hd. das heiszt uff dem burckart gangen.
Nd. dat heit up dem borckhart gan.
... spelen op der luyten. Nd. Liber Vagatorum heeft hier alleen ‘und slahen up der drumpen’!
Nr. ‘spelen up der luten.’
Hd. ‘schlahen die lauten.’

[pagina 304]
[p. 304]

...ende als si haer selven slaen met roeden om hare sonden wille, dat heeten si dan oock platschieren met alsulcker vopperie. Nr. ... ind slain sich selves mit roden umb irer sund willen und bruchen die vopperie dat heischt auch platschiert.
Hd. ... und sich selb mit ruten oder geiszlen schlahen umb irer sünd willen, und brauchen die voppery, dann der mensch wil betrogen sein, als du in den vordern capitel wal gehört hast, und das heiszt platschiert.
Nd.... und schlahen seck mit gerden umme örer sunde willen unde gebruken de vopperey dan de lude willen bedrogen syn, dat het platscheren.
... geeft vijf schillinck helders. Nr. ... gifft v schillinck heller.
Hd. ... gibt v sz. heller.
Nd. ... gift v sz heller.
... ende si woonde te Zurch. Nr. ... und is woschafftich geweest tzo Zurch.
Hd. ... sasz zu Zurch im Kratz.
Nd. ... unde sath to Zurck im Kratz.
... so hebben si ringhen ghemaect van avontueren. Nr. ... so haint sie rynge ghemacht van eventuyr.
Hd. ... so haben sie fingerlin von Kunterfei gemacht.
Nd. so hebben se fingerlyn van Kunterfey gel gemackt.
onnuttelijck doorslaen/Maer den wetenden geve ic dat te verstaen. Ende haer bedriegerie laet ic staen, want die gemeyne man wil bedrogen wesen. Nr. of ander dynge dem wissenden geve ich dat tzo verstain wie auch yre beseflery is laisz ich stain want der ghemeyn man wyl bedrogen syn.
Hd. ... ist gut zu verston den wissenden, wie aber ir beseflery ist lasz ich bliben, dann der gemein man wil betrogen sein.
Nd. ... is gud to verstan dem wetten woe aver ör beseflerei is lath ik bliven dan de gemeyne man will bedrogen syn.
het si silver oft ander specerije (curs. van mij). Nr. idt sy silver kraem off ander spitzerey.
Hd. es sei silber Krom wurtz oder ander gattung.

[pagina 305]
[p. 305]

  Nd. id si sulver gekrude eft andre gadung.
valscheyt, die niet noot en is te segghene. Nr. valscheit des niet noit is tzo sagen.
Hd. und bescheiszt alle menschen, wie, ist nit not ich künt es wol sagen.
Nd. und beschit alle werek woe is nit van noden.
vrouwen die voor haer om gaen breyen ende lieren. Nr. vrouwen die vorhyn umb ghain breien und lyren.
Hd. weiber die vorhin umb gon breien und lyren.
Nd. wive de vor hen umme gath bregen unde lyren.

Na deze vergelijking, die m.i. wel aantoont dat J.M. Wagner gelijk had toen hij vaststelde dat de Nederlandse uitgave een vertaling was van de Nederrijnse, mogen de beide boekjes, naast elkaar afgedrukt, volgen.

Vooraf ga, wat voorin het exemplaar uit Gotha geplakt is, geschreven op een los papiertje. Daarna volgt een ‘tot den leser’ dat origineel is in de Nederlandse tekst.

De woordenlijst, die in de Nederrijnse uitgave het derde deel van het boek vormt, laten we hier aan het eerste deel voorafgaan. Dan houden we de corresponderende delen beter bijeen. Deze woordenlijst is helaas niet volledig. Het slot ontbreekt.

 

‘Die beiden Holzschnitte sind einer Ausgabe des Aesop entlehnt’ (dr. Kristeller).

 

Uittreksel uit een brief van J.M. Wagner, voorin geplakt.

Wien, den 15 October 1861.
... Es fehlt nämlich nicht nur am schlusze sondern auch in der mitte ein blatt mit capitel 14 schlusz bis cap. 21. Was den druckort anbelangt (der vielleicht am schlusze genannt war) so glaube ich als solchen entschieden Cöln annehmen zu dürfen aus sprachlichen und typographischen gründen. Man könnte den druck wol Heinrich von Nuijsz oder Hermann Bomgart zutrauen, die zu jener zeit ähnl. kleine schriften dort erscheinen lieszen. Vergl. Lanzer's deutsche Annalen 302 nr. 634 u. Jus. 536b u. 553b. Leider standen mir von diesen keine drucke zur vergleichung der typen zu gebote. Eur. Wolgeboren würden mich unendlich verbinden wenn Sie mit benutzung der vielleicht reicheren hülfsmittel der dortg. bibliothek hierüber gelegentliche nachforschungen anstellen und deren resultat mir gefälligst mitteilen wollten. Dieser niederrheinische, leider defecte druck des Liber Vagatorums ist mir doppelt wichtig dadurch, dasz ich in ihm die quelle einer niederländischen
[pagina 306]
[p. 306]
übersetzung des merkwürdigen büchleins erkenne, die gleichfalls von mir erst neu aufgefunden wurde...
Hochachtnungsvoll
Ihr dankbahrster
J.M. Wagner
Wien, St. Ulrich 25.

Voorin geschreven: Scheint von Heinrich von Nuijsz in Cöln gedruckt zu sein; vgl. Mon. typ. 1509 4o no. 15 u. 16. Serapeum 1862, p. 114.



illustratie
Cliché 1Ga naar eindnoot361*


[pagina 307]
[p. 307]


illustratie
Cliché 2




illustratie
Cliché 3




illustratie
Cliché 4




illustratie
Cliché 5


[pagina 308]
[p. 308]

Der Fielen / Rabauwen / oft der Schalcken Vocabulaer / ooc de beueysde manieren der bedeleeren off bedelerssen daer menich mensche deur bedrogen wort / wort hier geleert / op dat hem elck daer voor wachten mach / ende is seer nut ende profytelijck om lesen voor alle menschen.
Ghedruct Thantwerpen by Jan de Laet in die Rape. Anno m.d. ix iij.
Liber vagatorum. Der Betler orden.
[Houtsnee: drie personen eten aan tafel, één met een soort baret op, vierde persoon brengt schaal met brood.]

Prologhe

Hier nae volget een suyverlijc boecscken, ghenaemt Liber vagatorum, oft der Rabbauwen ende boeven ordene. Gedicht van eenen hoochweerdigen meestere, Nomine Expertus in trufis. Den Adone oft god te love ende ter eeren, sibi in Refrigerium et Solatium, ende alle menschen tot een onderwijsinghe ende leeringe. Ende den genen die dese stucken gebruycken oft hanteeren tot eender beteringhe ende bekeringe. Ende aldus wort dit boeck in vier deelen ghedeylt.
Deerste is eenen vocabulaer om root walsch of Arragoens te quisten. Oft om coopmans latijn te spreken. Tweedde deel spreect van alle neeringen ende bedriegelycke hanteringen die de bedeleers oft lantloopers gebruycken. Ende wort gedeelt in xx capittelen, et paulo plus. Want daer zijn twintichderhande neeringen daer die schalcken oft rabbauwen mede omgaen, ende die menschen mede bedriegen ende beclappen.
Tderde deel seyt sommige notabilia ende leeringhen, die tot dese voorgenoemde hanteringen ende bedriegelijckheden behooren.
Tvierde deel des boecx spreect ende maect mentie om u selven te wachten uut den wech der bedeleeren.
[Aij]
Hier na volget eyn suuerlich boichelgyn genant Liber Vagatorum gedichtet van eynem hochwirdighen meyster nomine expertus in trufis dem Adone tzo loue und eren. Sibi in refrigerium et solacium. allen mynschen tzo eynre underwijsinge und lere. und den ghenen die diese stuck bruchen tzo eyner besserunge und bekerunge. Und also wyrt dyt boich gedeylt in dry deyl. Dat yrste deyl saget van allen narungen die die betler off lantfarer bruchen, und wirt gedeilt in xx capitel et paulo plus. want idt sindt xx narunge et ultra dair durch der mynsche bedrogen und vervoirt wyrt. Dat ander deyl saghet etzliche notabilia die tzo den vurgenanten narungen gehoeren. Dat derde deilGa naar eindnoot362 saget van eynem vocabulari roetwelsch tzo duytsche genant.

[pagina 309]
[p. 309]

Tot den leser

Eersame ende beminde leser, hier hebdi een boecxken van der Fielen ende Rabauwen ordinancie, ende is ghedeylt in vier deelen.

In den eersten hebdy der schalcken vocabulaer, daer menighe simpel menschen door bedroghen worden.

Int tweede deel des boecx, vindy die schalcheyt oft bedriegerije die onder die bedeleeren ende bedelerssen dickwils ghebeurt.

Int derde deel des boecx vindy veel exempelen, die aen die voorschreven Rabauwen ende Rabelsters dicwils bevonden zijn.

Int vierde deel des boecx vindy veel goede leeringhen ende manieren om u selven te wachten uut den wech der bedeleeren oft den gasthuysen.

 

Woordenlijst van de Nederrijnse bewerking van het Liber Vagatorum

 

(B iiiib) Dat derde deyl van desem boich is der vocabularius.

adone, got
acheln, essen
alchen, gain
alch dich, ganck hyn
alch dich ouer breithart, mach dich ouer den wech
alch dich ouer den glentz, gelich also vyl gesacht
breithart, wytin
bosz, huysz
boszhart, fleisch
boszhartvetzer, fleischhauer
betzam, eyn ey
barlen, sprechen
breger, betler
bregen, betlen
brieff, eyn kart
briefen, karten
brissen, tzo dragen
bresem, broich
brutz, uyssetzer
blechlin, cruytzer
blech, blappart
bsaffot, brieff
briefelvetzer, schriuer
boppen, liegen
bolen, helfen
beschocher, druncken
breitfusz, gans off ent
butzeilman, tzagel
boszdich, swich
bschuderulm, edel volck
bschiderich, amptman
caueller, schinder
claffot, cleidt
claffotvetzer, schrueder
christian, iacobsbruder
caual, eyn rosz
derling, wurffel
dritling, schoich
diern, sein
difftel, kyrch
dallinger, hencker
dolman, galch
do eyn har, fleu
dotsch, phee
doul, pennynck
dierling, ouge
dippen, geuen
ems, goit
erlat, meyster
erlatin, meisterin
ersercken, retschen
[pagina 310]
[p. 310]
funckart, fur
floszart, wasser
floszling, vysch
funckeln, sieden off braden
floszlen, pissen
[B Va]flader, badstoeff
fladerfetzer, badstouer
fladerfetzerin, badstouers
fluckart, hoen off vogel
flick, knaeff
flosselt, verdrenckt
funckarthol, kachelouen
feling, kremery
fetzen, arbeiden
glentz, felt
glathart, dysch
grifling, finger
genffen, stelen
gatzam, kyndt
glyd, hoer
glydenfetzerin, hoerwyrtin
glydenbosz, hoer huys
goffen, slain
ganhart, der duuel
gebicken, vangen
gallen, stat
gfar, dorp
gackenscherr, hoen
gurgeln, lantzknecht betler
glysz, milch
galch, priester
galle, paff
galchenbosz, paffenhuysz
giel, mundt
gitzlin, stuck broitz
grim, guet
grunhart, feldt
glesterich, glasz
gugelfrantz, moenich
gugelfrentzin, noen
hanffstaud, hembder
herterich, metz off degen
himelstych, pater noster
houtz, bour
hutzin, bueryn
hornbock, ko
holderkoutz, hoen
horck, bour
hellerrichtiger, gulden
hansz walter, luesz
har, vloe
hegisz, spittael
hocken, leegen
Hans van Geller, groff broit
joham, wyn
jonen, spillen
joner, spiller
iunerbassen, floechen
iltis, statknecht
iuffart, der dair roet is off vryheit
kammesierer, eyn geleret betler
keris, wyn
kimmern, kauffen
kroener, eeman
kroenerin, eevrauwe
[B Vb]kielam, stat
krax, cloester
klebysz, perdt
klems, gefencknysz
klemsen, fangen
kafpim, jacobsbroeder
kleckstein, verreder
klingen, eyn lyer
klingenfetzerin, lyrerin
krachling, eyn nusz
kabas, heufft
lehem, broit
loe, boisz off falsch
lefrantz, priester
liszmarckt, kop
luszling, oer
lefrentzin, paffenhoer
lynidruschel, die korn samlen
loe oetlin, duuel
[pagina 311]
[p. 311]
mesz, gelt of muntz
mencklen, essen
meng, keszler
megen, verdrencken
molsamer, verreder
mackum, stat
narung doin, spysz suechen
plickschlager, eyner der nacket umleufft
platschierer, die up den bencken predigen
platschen, dat selffst ampt
polender, schlosz off burch
pflueger, die in der kyrchen myt schuttelen umb gain
quien, hond
quiengoffer, hontzschlager
regel, wurffel
ribling, wurffel
ruren, spillen
richtig, gerecht
rubolt, freiheit
rauschart, stroesack
rippart, seckel
rotbosz, betlerherberge
rieling, sow
regenwurm, wurst
reel, schware kranckheit
runtzen, vermenghen off bescheissen
rantz, sack
roll, muel
rollvetzer, muller
rauling, eyn junck kint
rumpfling, mostart
schochern, drincken
schochervetzer, wyrt

Het slot ontbreekt in de Nederrijnse uitgave.

 

De Nederlandse woordenlijst vertoont een zelfstandige bewerking. Aan de Nederduitse uitgave van het Liber Vagatorum is ze zeker niet ontleend. Van de 64 zelfstandige woorden in deze bewerking komen de volgende in onze uitgave voor: bucht ‘gelt’ (in de Nederduitse bewerking bedie den bucht ‘nemet id gelt’); botten ‘ethen’; boesen ‘drinken’; bult ‘ein bedde’; casz ‘ein husz’; colt ‘ein mesz’; crew ‘fleisch’; dosz ‘ein rock’; hoeff ‘brot’; lyms ‘hemd’; lurman ‘kesze’; meps ‘kleyn’ (in het Nederlands in de zelfstandige uitdrukking meepsen rosch ‘kleyn bier’); morf ‘mundt’; quinkhart ‘oege’; smix ‘buteren’; zwenker ‘henger’ (Nederlands zwicker ‘een hancker’). Totaal zestien.

Dit zijn echter woorden die de Nederlandse bewerker heel goed zelf gekend kan hebben, en die een zelfstandig toevoegsel zijn aan zijn vertaling uit het Nederrijns, evenals de Nederduitse een zelfstandig toevoegsel zijn aan de Hoogduitse lijst. De meeste van deze zestien woorden komen ook in het modern Bargoens voor: bocht, botten, buizen, bult, kasse, kout, hoeft, morf, smikse.

Maar enkele verkeerde vertalingen wijzen er toch wel op dat onze bewerker de Nederrijnse lijst als grondslag nam.

Nederrijns Nederlands
kroener, eeman (echtgenoot) kroener, een man.
kroenerin, eevrouw (echtgenote) cronerinne, een wijf
rieling, sow (varken) ryelinck, sout

[pagina 312]
[p. 312]

Zelfstandig is de Nederlandse woordenlijst in vrij hoge mate. En de toegevoegde woorden aan het slot zijn zeer zeker Nederlands Bargoens.

Het tweede deel des Boecks / Van den Bregeren AII. Dat yrste deyl deses Boichs. Van den Bregern
Dat eerste capittel is van den bregeren. Dese zijn bedeleers die gheen teekenen van eenige heyligen oft weynich aen haer hebben hangende. Ende dese comen slechtelijc voor dat volck ghegaen ende begeren die aelmoessen om God ende om onser liever vrouwen wille. Ende dese zijn somtijts wel schamel huysarmen met cleyne kinderen die in sommige steden oft dorpen wel bekent zijn. Ende sommige van desen souden ooc beter door comen met haren arbeyt, of met andere eerlijcke dinghen. Ende sommighe van dese en willen niet bidden daer si bekent zijn, want menich vroom man moet broot bidden met onwillen, oft van nootsaken om dat hij cranc oft onmachtich oft ergens merckelijck mede besiect is. Ende dese en zijn niet onschamel als die ander schalcken die van boeverien bidden om dat sy haer schamen voor die bekende, want sy voor tijden ghenoech ghehadt hebben. Dat yrste capitel is van den bregern dat synt betler die gein tzeichen van den hilghen off wenich an yn haint hangen. und komen schlechtlich und ein veldich vur die lude gain und heisschen die almosen umb got und unser lieuer vrauwen willen. Etzliche eynen houszarmen man mit cleynen kynderen der bekant is in der stat off in dem dorp dair he heischt. und wan sie mochten furbas komen mit irer arbeit off mit anderen eirlichen dingen so liessen sie aen tzwiuel van dem betlen, want idt is mencher fromer man der da betlet mit unwillen und schamet sich vur den die yn kennen dat he vurtzijden gnoich hait gehat und yetz betlen moisz. mochte he furbas komen he liesz dat betlen underwegen.
Conclusio. Den armen menschen die oudt oft cranck zijn, alsoo dat si haer broot niet gewinnen en connen, salmen gheerne om gods wille gheven. Maer andere schalcken en salmen in haer boeverij en niet stercken. Conclusio. den betleren ys wail tzo geuen want idt is wail angelacht.

Van den Stabulieren Van Stabulern
Dat tweede capittel is van den Stabulieren. Dese zijn bedelers die alle landen uut strijcken ende doorloopen van eenen heyligen tot den anderen, met hare vrouwen ende met hare kinderen. Ende dese hebben haren wederhaen oft haren hoet, ende haren wintfanc oft haren mantel vol teekenen hangende Dat ander capitel is van stabulern. dat sint betler die al land uysz strichen van einen hilgen tzo dem andern. und yr krenerin und gatzan in alchm. und haint den wedderhain und den wintfanck vol tzeichen hangen van allen hylgen, und ys der wintfanck gevetzt van allen stucken. und haint dan die

[pagina 313]
[p. 313]

van alle heyligen. Ende haren mantel is dicwils genayet ende gelapt van alderhande stucken. Ende dese weten hare boeren ende lantslieden die haer broot geven. Item dese hebben gemeynlijc sesse oft seven sacken, en daer af en is geenen ledich, zijn schotele, zijn teliore, zijnen lepel, zijn flessche ende alderhande huysraet die tot die wandelschap behoort dragen zij met haer. Dese selve Stabulieren en laten nimmermeer van bedelen oft bidden, noch haer kinderen ooc van ioncs op tot in haer outheyt, want si den rabbauts sack gewoon zijn, ende want den bedelstaf in haer handen verwarmt is, ende si en willen niet arbeyden. Ende haer kinderen worden dicwils diefhenckers, roffiaens en schuymers, oft hoeren, ende hoeren weerdinnen. Ooc waer dese stabulieren comen in steden oft in dorpen, dan heysschen sy voor een huys om gods wille, ende voor een ander huys ghijlen sy om sinte Valentijns wille, ende voor tderde huys, om sinte Quirijns wille, oft om sinte Anne wille, ende also voort na dat si haer betrouwen dat men haer geeft ende si en blijven op gheender neeringhe alleen. butzen(!) die yn den lehem dippen. und hait yr einer sechs of seven seck d'(er) is geiner ledich. syn schuttel teller leffel flesch und al huyszrait d'(er) tzo der wandelschafft hoirt draget he mit eme. Die seluen stabuler laissen nummer van dem betlen. und yre kynder van iunek up bis in dat alder, want d'(er) bettelstaff ys in erwermt in den grifflingen. mogen und kunnen niet arbeiden und werden glyden und glydes vetzer uysz iren gatzan und zwickman und kaueller. Ouch wair dese stabuler hin komen in stede off dorper so heischen sie vur einem huse umb gotz willen [A ii b ] vur dem anderen granten sie umb sent Valentins willen. vur dem dritten umb sent Quirins willen. und also vort. na dem sie getruwen dat man yn gifft, und bliuen up geiner narunge allein.
Conclusio. Ghy moecht haer gheven oft ghy wilt, want sy zijn half quaet, half goetx niet al quaet, maer dat meeste deel van haer. Conclusio. du machst den geven off du wolt want sie synt halff boisz halff guet niet al boisz sond'(ern) d'(er) meiste deyl.

Van den Loseneeren Van den Losznern
Dat iij capittel is van den Loseneeren. Dese zijn bedeleers, die segghen, dat sy vj oft vij iaer gevangen gelegen hebben. Ende dragen die ketenen by haer daer in sy gevanghen gelegen hebben in Torckijen, oft bi die heydenen, oft in Barbarien, dat is inden Sonnenbosch, om Christus gheloove wille. Dat iij capitel is van den loszern dat synt betler de sagen sie synt vj off vij iair geuangen gelegen. un dragen de ketten by sich dairin sie geuangen sint gelegen in den ungelouigen. dat is in d'(en) sonnenbosz umb des cristen gelouens willen.
Item oft op dat Meer in een Galeye, oft in een ander groot schip, daer si met Item up dem meer in d'(en) galleen off schiffen mit yser verschmit.

[pagina 314]
[p. 314]

groote ketenen gheboeyt gelegen hebben, ghelyc si seggen. Maer si liegen, want si de zee dicwyls noyt gesien en hebben.  
Item oft sonder verdienste, oft om onschult in eenen thoren. Ende si hebben daer af besegelde brieven uut vreemde landen van vorsten ende van heeren, ende van sommige vermaerde steden, dat dat alsoo is alst versiert ende geverwet is. Want men vindet ghesellen in die wandelschap die alle seghelen conterfeyten connen ghelijck men sie hebben wille. Ende sy spreken, si hebben haer geloeft tot onser vrouwen van Eensedel in des dallingers bosch, oft tot den heyligen bloede, oft tot eenen anderen heiligen in des scockersbosch, ende daer na als si in die landen zijn, met een pont was, met eenen silveren penninc, met een misse gewijt. Ende seggen dat sy geholpen ende verlost worden, doen si dat geloefden, ende dat die ketenen doen op ghingen ende gebroken worden, ende dat si alsoo ongequetst van daer gecomen zijn. Item sommige van dese dragen aan haer een pansier. Item umb unschult in eynen torn. und hant dat loebsaffot usz frembden landen van dem fursten van dem heren. van dem kilam dat idt also, sy so idt gevopt und geferbt is. want man vyndet gesellen in d'(er) wandelschafft die al segel vetzen kunnen als man sie hauen wil und sprechen sie hauen sich gelofft zu unser lieuen vrauwen eynsedel in des dallingers bosz. off tzo eynem andern hylgen in die schocherbosz. dar na si in dem lande sindt. mit eynem pont wachs, mit eynem silueren penninck. mit eynem mijszgewant. und is in gehulpen worden durch die geloffde. als sie sich verheischen hauen da sind die ketten up gegangen und tzobrochen und sindt ungequetzt dairvan komen. Item etzlich dragen pantzer an.
Nota die ketenen hebben si ghestolen met behendicheyt voor sinte Lenaert. Nota die ketten hauen sy gestolen mit behendicheit vur sent Lenhart.
Conclusio. Dese bedeleeren en sult ghy niet gheven, want si gaen alle met boeverijen omme, ende onder duysen en seyt niet een waer. Conclusio. desen betleren saltu niet geven want sie gaint mit voppen umb under dusent saget einer niet wair.

Van den Klinckeneeren die ghemeynlyc clyne clocxkens clincken Van den Klencknern
Dat vierde capittel is van den clinckeneeren. Dese zijn bedelers, die voor die kercken sitten op alle mesdaghen oft kercwiingen, met quade ghebroken schenckelen. Die eene van dese en heeft geenen voet, die andere en heeft geenen schenckele, en die derde geen hant Dat iiij capitel is van den klencknern, dat sindt betler de vur den kyrchen sitzen up alle myszdage off kyrchwyunghe mit den bosen tzobrochen schenckelen. eyner hait gein voesz. der ander hait gein schenckel. der dered gein hant off armen. Item etzlich hauen ketten by in lygen und sprechen sie syndt

[pagina 315]
[p. 315]

oft armen. Item sommige van dese hebben ketenen bij haer liggende, ende segghen dat si ghevangen gelegen hebben om onschult. Ende hebben gemeynlijc eenen heyligen, ghelijc sinte Sebastiaen, oft sinte Leenaert oft sinte Anthonis bij haer staen, om dies wille dat si daer door met groote iammerlijcke clagende stemme bidden ende heysschen souden. Ende het is al gelogen dat sy roepen, want den eenen is zijnen schenckel oft voet in die gevanckenisse af gevuylt oft af gerot om quade saecken wille. Item den anderen is zijn hant af gehouwen in den crijch, oft int bordeel oft taveerne om der vrouwen wille. Item die menighe verbint zijnen schenckel oft arm met selfeynden ende met bebloede doecken, ende gaet op crucken ende en heeft gheen ghebreck. Item te Utenheym was een priester, heer Hans segeler geheeten, ende dese hadde zijn moeder by hem woonende, ende voor zijn huys quam een op crucken, ende die moeder bracht hem een stuc broots, ende hy sprac: Wilt ghy my anders niet gheven? sy sprac ic en hebbe niet anders. Ende hy sprac: ghy oude papenhoere, wilt ghy den paep rijc maken? ende hy vloecte haer menigerley vloec, ghelijc hy gedencken mochte. Die moeder ghinc tot haren heere met schreyenden oogen ende claeghde hem dat. Die heere liep hem na, dese liet die crucken vallen, ende liep haestelijc van daer. Corts daer nae wert den priestere zijn huys verbrant, hy meynde dat die clinckener dat ghedaen hadde.
Item een ander waerlijc exempel. Te Schletstadt sat eenen voor die kercke, ende dese hadde van eenen dief eenen schenckel aan die galge af ghesneden, ende hadde desen schenckel voor hem liggende, ende hadde zijnen goeden
geuangen gelegen umb unschult. und hauen gemeinlich eynen [A iij] hylgen sent Sebastian off sent Lenhart by in stain umb de(n) willen dat sie mit groisser jemerlicher dagende stym bydden und heisschen. und is dat derde gevopt dat sy balen. ind wirt der mynsch dair durch besefelt, want dem is syn schenckell off voesz in der gefenckenisz aff gefoult worden umb boeser sachen willen. Item dem is syn handt aff gehauwen in dem kriech. up dem spil. umb d'(er) vrauwen willen. Item mennicher verbint eynen schenckel off arm mit selff enden und gait up krucken. ind hait geyn gebrech. Item tzo Utenheim is gesessen eyn priester mit namen herr hansz tziegler d'(er) hait syn moder by im. dair is eyner komen up krucken vur syn huysz, die moder bracht ym eyn stuck broitz. he sprach wylt du myr anders niet geuen. sie sprach ich hain niet anders. he sprach. du alde paeffen hoer woltu den paffen rijch machen. und floicht yr mannicherley floich wie he erdencken mochte. sie ginck tzo yrem heren mit schreienden ougen und clagede im dat. der here lieff ym nar. deser liesz die krucken vallen und leiff dairvan. kurtz dair nae wart den paffen syn huysz verbrant he meinde der klenckener hedde dat gedain. Item eyn ander warilich exempel. Tzo Schletstat sasz eyner vor der kyrchen der selue hadde eynem dieff eynen schenckel an dem galgen aff gehawen ind hadde yn vor sich lygen und hadde synen gueden schenckel up gebunden. d'(er) selue wart myt einem anderen betler uneins. d'(er) lieff balde. und sachte dat eynem stat knecht. also bald deser den statknecht sach stondt he up ind liesz den boesen schenckel lygen und lieff tzo d'(er) stat uysz eyn perdt hette yn niet moegen

[pagina 316]
[p. 316]

schenckel met banden op gebonden. Dese wert met eenen anderen bedeleer oneens ende kijvende, ende dese liep cortelijc daer na ende seyde dat eenen sergiant oft stadknecht was. Ende also geringe als dese den stadtknecht sach: stont hy op ende liet den quaden schenckel liggen, ende liep soo snellijc ter stadt uut, dat een rosch hem niet en hadde mogen achterhalen. Corts daer na wert dese tot Aiche aan die galge ghehanghen, ende den dorren schenckel hangt by hem. Ende dese was gheheeten Peeter van crucenaken. erlouffen. Dair na bald wart he tzo Aiche an den galgen gehangen. und der durr schenckel hanget by im und hait geheisschen Peter van Kreutzenach. Item idt syn die aller groitsten gotz lester die man finden kan die dat ind d'(er) gelijchen doen. sie hain ouch die allre schoenste glyden.
Item deze zijn die grootste schalcken die men vinden mach, die dat inder gelijcken doen, want si hebben die alderschoonste leden (hier volgt een zelfstandig stuk in de Nederlandse uitgave)  

onder haer cleederen, ende van buyten schijnen si seer ghebreckelijc. Item sommighe van desen hebben ooc sacken voor hare buycken hangende, ende seggen dat si gescheurt zijn. Ende hier mede bedrieghen sy die arme slechte lieden, also dat si meer aelmoessen ghecrijgen dan andere arme schamele menschen. Ende als sy in haer herberge comen, so versluymen sy dat geldeken gelijc goede gesellen, ende en hebben geen gebreck in alle haer lichaem. Sommighe van dese nemen oock wel eenen verckens darm die bebloet is, ende hangen die ter syden aen haren rugge. Ende dan cryten sy deerlijck, ende by haer hebben sy eenen anderen bedeleer, oft bidtster staende die iammerlijck bedelet, ende thoonen den volcke dien mensche seer nat van bloede te syne, ende dat zijn darmen in zijn syde uut comen.

Item te Roomen int iaer van gratien was een schalck die aldus langen tijt voor dat volc met eenen bebloeden darme lach oft hy geschoert geweest hadde alsoo dat hij wonderlijcke vele ghelts ghecreech. Ende by onversienicheyt quam daer eenen grooten hont gheloopen, ende track dien darm van den schalck, ende atten eer zijn ghesellen dat bemercten. Maer dit wert bemerct van vele menschen die daer by stonden. Ende dese schalcken namen haer gelt ende liepen al beschaemt van daer te Roomen uut, want hadmense gecregen men souder anders mede gheleeft hebben. Dit selve is daer na dicwils noch in veele andere plaetsen gespeelt. Men vint ooc veel van dese clinckeneers die vellen oft ander vleesch op haer leden, ende sonderlinge in haer aensicht hanghen ende placken, alsoo dat si seere mismaect schijnen. Ende sommighe van desen maecken oock wel seericheden van vreemde substancien ende placken sommige substancien aen haer lichamen, ghelijc seericheden oft gelijck die spaensche pocken. Ende dese weten si in haer huys weder af te doene. Oft si beroocken haer met wieroock om dat si deerlijck schijnen souden.

[pagina 317]
[p. 317]

Alle dese zijn die eerste op die iaermercten ende op die kercwijngen, ende die letste van daer. Sie syn die alleryrste up den jair marckten und kyrchwijunge und die lesten dair van.
Conclusio. Gheeft haer soo weynich als ghy cont want sy en zijn anders niet dan bedrieghers der boeren ende der slechter menschen. Conclusio. Gyff in so wenich als du kanst. want sie syn [A iiij b ] niet dan besefler der houtzen und aller mynschen.
Exempel. Eene hiet Utz van Lindau, die was te Olms int gasthuys ontrent xiiij daghen. Ende op sinte Sebastiaens dach lach hy voor der kercken ende verbont die schenckelen ende handen, ende hy cost die voeten in handen veranderen. Dese wort den stadtknechten verraden, ende doen hy haer sach comen, soo liep hy her stadt uut, een peert en hadde hem niet moghen achterhalen. Exempel. eyner hiesch Utz van Lindau, d'(er) was tzo Ulm in de(m) spittail by xiiij. dagen. und up sent Sebastianus dach lach he vor d'(er) kyrchen und verbant die schenckel und hend und kunde die voesz ind hend verwenden. der wart den statknechten verraden. doe he sie sach komen, lieff he tzo der stat uysz eyn rosz hedde yn niet moegen erlouffen.

Van die Debisseren off Dofferen Van den Debissern off Dopfern
Dat vijfde capittel is van den Debisseren. Dese zijn bedeleers die in alle huysen nae gaen, & omni die hostiatim van huys tot huys gaen met sommige beelden oft teekenen. Ende sy bestrijken die landhuysen met eenen beelde van onser vrouwen, oft van ee[B ii] nen anderen heyligen. Ende sy spreken dat haer beelt van onse lieve vrouwe van alsulcke capelle is, ende dat sy broederen in die selfde capelle zijn. Item si segghen dat die capelle arm is, ende si heysschen vlas ende gharen tot eenen outaer cleet, maer sy ghevent der schrefen oft der leeper mossen tot eenen claffot, dat is der hoere tot eenen doecke. Dat v cap. is van debissern / dat sind betler die stirnen stoesser die bostiatim! van huysz tzo huysz gain und bestrichen die hutzen und hutzin mit unser lieuer vrauwen off mit eynem anderen hylgen und sprechen idt sy unse lieue vrauwe van der capellen ind sie syn broeder in d'(er) sel uen capellen. Item die capel sy arm ind heisschen flachs garn tzo eynem altair doich d'(er) schrefen tzo eynem claffot.
Item bruecksilver tot eenen kelck, maer het is om te verspelen ende om te verhoereren oft te verdrinckene. Item bruchsiluer tzo eynem kelch tzo verschoern off tzo verionen.
Item hantdwelen op dat die priester zijn handen daer aen droogen mach, maer het is om te vercoopen. Item hantzwelen dat die priester die hend dar an deuegen tzo verkumern.

[pagina 318]
[p. 318]

Item dat zijn ooc Debisseren die om kercken te maecken bedelen. Ende dese hebben ghemeynlijck eenen brief met eenen seghele, ende bidden tot eene vervallen ende ghebroken kercke, oft om eene kercke te bouwen. Item dat sind ouch debisser die kyrchen betler da eyner brieff ind sygel hait und an eynem tzobrochen difftel breget. off zo bouwe an eyner kyrchen.
Maer sy versamelen ende brenghen dat tot eenen Godtshuyse, dat onder der moesen leyt Muybrum gheheeten. Conclusio. sie sammelen tzo eynem gotzhuysz lyget under der nasen heischt maulbrun. Conclusio.
Desen Debisseren en gheeft niet, want sy bedrieghen u. desen debissern gyff niet want sie bedregen dich.
Tot eender kercken die twee of drie mijlen van daer leyt oft diemen weet dat verbrant oft berooft is, als si tot u vrome lieden comen ende bystant begheeren, desen moecht ghy gheven tot der noottruft. Tzo eynre kyrchen die up ij off iij mylen by dyr lyget wan dan frum lude quemen ind hiesschen den machstu geuen zo d'(er) noitturfft.

Van den Kammesieren Van Kammesierern
Dat seste capittel is van den Kammesieren. Dese zijn bedeleers als ionge scholieren en ionge studenten dye vader ende moeder niet en volgen, ende haer meesteren niet gehoorsaemen willen zijn ende apostateren, ende comen onder quaet geselschap, die ooc in die wandelschap ende in dier rabauwerien geleert zijn. Ende die boeven leeren haer dan spelen ende dobbelen, ende haer goeyken versetten ende cercoopen. Ende als sy niet meer en hebben soo leeren sy bedelen oft kammesieren.
Item dan comen sy van Roomen uut den sonnebosch, ende willen priester worden aen den dolman oft aen die greyse. Item die eene van haer is een accolythus. Die ander is een episteleer. Die derde een evangelier, ende die vierde een priestere. Ende si en hebben niemant dan vrome ende eerbare lieden die haer helpen met hare aelmoessen, want haer vrienden zijn haer af gestorven, gelyck si seggen. Item si heysschen vlasch tot eenen choorcleedt. Mer het is
Dat vj cap. is van Kamesierern, dat syn betler als junge scholares. jung studenten die vader ind moeder niet volgen und iren meisteren niet gehoirsam willen syn, und apostatieren und komen hinder boesz geselschaff die auch geleret syn in der wandelschafft. die helpen yn dat yr verionen versencken und verkumeren. und wan sie niet me hain soe leren sie betlen off kammesieren, und die hotzen also beseflen und kammesieren. Item sie komen van Rom, uysz der sonnenbosz ind willen priester werden an dem dolman. Item eyner is acolitus, der ander is [A iiij] epistler, der derde ewangelier, der vierd eyn galch. und hauen nyemantz dan froem lude die im helpen mit yren almosen. want syn vrunde sindt ym aff gestoruen. Item sie heisschen flasch tzo eynem choirhemb, eyner glyden tzo eyner hanffstauden.

[pagina 319]
[p. 319]

tot eender kibiger dille, tot eenen lijms oft hooft standen, dat is eender hoere tot eenen doecke.  
Item ghelt dat si tot eender ander quatertemper tijt ghewijt oft gheconsacreert moghen worden in een sonnenbosch. Ende al dat si also bedelen, dat verspelen ende verboelen si. Item sommige van dese scheeren cruynen ende en zijn niet geordineert. Ende sommighe hebben brevieren ende boecken gelijc oft si priesters waren. Ende dit ghebuert sonderlinghe op alder sielen dach. Ende sommighe van dese zijn soo onversaecht dat si haer niet en schamen den volcke wijs te maeken dat sy misse doen. Ende maecken den volcke wijs dat si God consacreren, nochtans en hebben si die macht niet. Ende alle dese zijn een loos valsch geselschap. Item gelt dat sie tzo eynre ander quattertemper furbasz mogen gewijet werden yn eyner sonnenbosz. und al dat sie also betlen dat verionen sy und verbolens. Item sie scheren cronen und sind niet ordineirt ind hain ouch geyn format wie wail dat sie sagen dat sy idt hauen, ind is eyn loe valsche geselschaf.
Conclusio. Dese kammesieren en gheeft niet, so laten sy haestelijc haer bedelen. Ende sommige van dese hebben ooc valsche besegelde brieven, dat alsoo is, nochtans ist al versiert ende valschelijck gheloghen. Conclusio. desen kammesierern gyff niet soe laissen sie balde van dem granten und betlen. sie hain ouchloe formaten.

Van den Vagieren Van den Vagierern
Dat vij capittel is van den Vagieren. Dese zijn bedeleers oft aventuriers, die voor haer nemen hoe dat sy uut vrou venus bergh comen ende die swarte conste connen. Ende dese worden genaemt faren scholiers. Als dese in een huys comen, soo heffen si aen te spreken. Hier coemt en farnder scholier, der seven vrije consten een meester, een besweerer der duyvelen, voor hagel, voor donder, voor onweder, [B iii], ende voor alle quaet ghespuys. Ende daer na spreect hi eenige characteren ende vreemde woorden ende teekenen. Ende maect ij of iij cruycen ende seyt. Waer dese woorden gesproken worden daer en wort niement doot gesteken, ende Dat vij capitel is van den vagierern, dat synd betler of euentuyrer die sich an nemen wie dat sy uysz vraw Venus berch komen und die schwartze kunst kunnen und werden genant faren schueler. die seluen wan sie yn eyn huysz komen soe heuen sy an tzo sprechen. Hier kompt eyn farnder schueler der seuen fryen kunsten eyn meyster (die houtzen tzo beseflen) eyn beschwerer der duuel vor hagel vor wedder und vor al ungehuer. dair nae spricht he etzliche character und macht ij off iij cruytz und spricht. wair dese wort werden ghesprochen dair wyrt nyemantz erstochen. und nyemantz mach ouch ungluck an gain he und yn allen lan-

[pagina 320]
[p. 320]

niemant en mach oock ongeluck ghecrijgen hier ende in alle landen. Ende hy spreect noch veel andere costelijcke woorden. Ende dan meynen die dorplieden ende andere slechte vrouwen dat alsoo is, ende si zijn vrolijc dat hij comen is, want si noyt geenen farnden scholier gesien en hebben. Ende die boeren spreken tot den vagier dit oft dat ghebreect mi oft is mi contrarie, cont ghy my gehelpen so wil ick u eenen gulden of twee geven. Ende dan spreect hy iae ende bedriegt die boeren om haer gelt. Ende met vremde experimenten der woorden segenen si hen, ende die boeren meynen dan om dat si so costelijcke woorden spreken dat si den duyvel connen besweren. Ende aldus connen si elcken helpen wat hen van noode is, want ghy en moecht haer niet soo veel gevragen, si en weten daer altoos een experiment op te maken. Dat is si zijn kundich u te bedrieghen om u ghelt. den. ind vyl andere kostliche wort, so meynen dan die houtzen idt sy also, und synd froe dat he komen is und hain nie geynen farnden schueler gesien, und sprechen tzo dem vagierer dat is myr begegent off dat, kunnet yr myr helpen ich wil uch i gulden off ij geuen. so spricht he ya und besefelt die houtzen umb dat mesz. Myt den experimenten segenen sie sich, die houtzen meynen umb dat sy sprechen so kunnen sy den duuel besweren. und so kunnen sy eynem helpen wat ym van noede is. want du kanst sy niet vragen sy kunnen dyr eyn experiment dar up machen. dat is sy kunnen dich bedrieghen umb dyn ghelt.
Item sommige van desen als si eenige slechte vrouwen vinden die haer ouders oft haren man verloren hebben ende ghestorven zijn, soo maken sy haer wijs dat sy wel weten waer haer sielen zijn, in hemelrijck, int veghevier of in die helle, ende dit doen sy om ghelt, oft [B iiij] om haer cleederen als sy geen ghelt en hebben.  
Conclusio. Voor desen vagieren wacht u, want alle daer si mede omgaen is boverije. Ende al dat sy spreken is gheloghen. Conclusio. Vor desen [A iiij b ] vagierern hut dich. want dair myt sy umb gain is gelogen.

Van den Grantneeren Van den Grantnern
Dat viij capittel is van den Grantneeren. Dese zijn bedeleers ende spreken in den houtsen bosch oft in die landshuysen: Och lieve vriendt ick ben begaeft met die vallende siecte vari sinte Valentijn, oft van sinte Quirijn, oft van Dat viij capitel is van den grantnern, dat syn betler de sprechen in des hotzen bosz. och lieue vrund ich byn begauet myt d'fallende suechde, van sent Valentin, sent Quyrin. of van sent Vits. sent Anthonis. und hain mich gelofft

[pagina 321]
[p. 321]

sinte Vits, oft van sinte Anthonis. Ende ick hebbe my gheloeft tot desen heylighen met vi pont was, met eenen outaer doeck, met eenen silveren offer, etc. Ende ick moet dat vergaderen met vromer ende eerbaerder lieden hulpe. Ende daer om bidde ick u dat ghy my hier toe te hulpe gheven wilt eenen silveren penninck, oft eenen steen vlas, tot eenen onderbant aen den outaer, dat u god ende die lieve heylige wil beschermen ende behouden voor dese plaghe ende crancheyt. zo den hylgen myt vj pont wachs. mit eynem alterdoich. myt eynem silueren offer et cetera. und moisz dat sammelen myt frummer lude stuer ind hulp. dair umb bidden ich uch dat ir myr wyllet tzo stuer geuen eynen heller. off eyn steyn flasz tzo eynem underbant an dem altair dat uch got und der lieue hyllige wil behueden vor der plagen off krankheyt.
Nota een loos subtijl stuck. Nota eyn loe stuck.
Item sommige vallen neder voor die kercken, oft in andere plaetsen daer vele volcx is, ende nemen zeepe in haren mont, also dat haer den schuym groot op gaet. En si steken haer met een stroopijpe in haer nuesgaten, also dat zij bloedende worden, ghelijck oft sy die crancheyt hadden, ende het is boeven werc. Ende dese zijn landtstrickers die dese conste in alle landen ghebruycken. Item etzliche vallen neder vor den kyrchen ouch an anderen enden und nemen seyff yn den mundt dat yn d'(er) schoum grois up gait. und stechen sich myt eynem stroe halm yn die naeszlocher dat sie bloeden werden gelich off sie die kranckheit hedden. und is bouen werck. die seluen syn landtstricker de alle landt bruchen.
Item daer zijn der vele die dese meyninge draghen ende haer aldus gelaten ende roepen. Mercket lieve vrienden, ic ben een handwercxman, ick hadde my op eenen tijt begheven, dat een bedeleer is ghecomen voor mijns vaders huys, ende dese heyschte om sinte Veltens, oft Valentijns wille. Ende mijn vader gaf mi eenen pennick dien ick hem brengen soude. Ende ich behiel den penninc, ende seyde dat boeven werc was, ende van stonden aen quam my die vallende siecte aen. Ende aldus hebbe ick my geloeft tot sint Valentijn, met iij pont was ende met eender gesongender missen. Ende dit moet ick eysschen met vromer lieden hulpe, om dat ick dat also gheloeft hebbe, want ic hebbe anders van my selven ghenoech. Ende daer om bidde ick u om hulpe, dat Item ouch syn der vyl die sich up diese meynunge dragen und barlen also. myrcket lieue vrunde ich byn eyn hantwercksman idt hait sich up eyne tzijt begeuen, dat eyn betler is komen vor myns vaders huysz und hait gheheisschen umb sent Veltins willen. und myn vader gaff myr eynen penninck den ich ym brengen solde. und ich behielt den penninck und sachte idt were bouen werck. van stonden quam mich die vallende sucht an ind hain mich gelouet tzo sent Veltyn myt iij pont wachs und myt eynre singender missen und mois dat heisschen mit frommer lude hulp. want ich hain dat alsoe gelouet. ich hedde anders van myr selues genoich. dairumb byd den ich uch umb hulp dat uch d'(er) lieue hilge sent Veltin wyl beschyrmen. und

[pagina 322]
[p. 322]

u die lieve heylige sinte Velten wil beschermen. Ende het is al geloghen wat hy seyt. Item hi heeft meer dan xx iaer tot die iij pont was ende tot die misse gebedelt ende gheghielt, maer hy verdrincket oft verspelet, oft verboelet al dat bedel werck. Item daer zijn noch veel andere grantneren die noch andere subtijle woorden spreken, die hier niet en staen. is al gelogen wat he saget. Item he hait meer dan xx jair tzo den iij pont wachs und misse gebetlet und verionens und verschechertz verboelt dat bettel werck. Ind der syn vyl die ander subtiel wort bruchen wa(n) he gemelt wirt.

Exempel (alleen in Nederlands Liber Vagatorum)

Het waren twee ghesellen die in Westvalen ende omtrent Colen regneerden, daer af die eene ghecleet was gelijck een priester, ende die ander ghelijck een ander fijn man. Desen eenen die ghelijck een clerc was hadde een groot heylichdom, gelijc hy seyde, ende hier af hadde hy valsche brieven. Ende daer hy in die steden oft dorpen quam, daer gaf hi den prochiaen dat derde deel, dat hy zijn heylichdom op den stoel mochte toonen ende daer af prediken. Ende als hy op den stoel stont, ende seer groote leughenen looch, soo stont zijn gheselle onder dat volck ghelyck een vreemt man, ende sprac seer luyde tot den volcke, dat bedroch was, ende dat dien clerc met zijn heylichdomme een boeve was, ende dattet al gheloghen was dat hy seyde. Ende na dat hy dat gheseyt hadde viel hi achterwaerts op die aerde, al oft hy besiect hadde geweest, ende hi hadde roode aerde, ende zeepe in zijnen mont ende in zijn ooren ende doen scheent dat hy schuymde en bloedde uut den mont ende uut die ooren. Ende daer nae riep die clerck tot den volcke. Hoe grooten ende schoone mirakel nu hier ghedaen heeft dit heylichdom. Laet ons toch nu hertelijc bidden dat God door dit heylichdom desen armen mensche wederom ghesont wil maecken, ende terstont daer na bequam hy weder. Ende aldus gaven die slechte menschen tot den heylichdom alle dat sy vermochten.

Item sommige van dese hebben brieven, dat dit alsoo is. Conclusio. Wie vanden grantneren die merckelijck besiect is die voor dijn huys oft voor die kercke coemt, ende slechtelijck heyscht om Gods wille, ende niet veel woorden en maect, den selven sult ghy geven. Want menich mensche is beswaert, met sware crancheyt der heyligen. Maer die grantneren die veel woorden maken ende die haren mont wel gebruycken connen, dat is een teeken dat si lange gespeelt ende bedreven hebben. Ende dese syn sonder twijfel valsch ende niet gerecht, want sy clappen hem af een Item etzlich hauen bsaffot dat idt also sy. Conclusio. Wer under den grantneren kompt vur dyn huysz off vur die kyrchen und schlechtlich heischt umb gotz willen und niet vil wort macht den saltu geuven. want mennich mynsche is besweret mit swarer krankheit der hilgen, meer die grantner die vyl wort machen und kunnen den mundt wail bruchen dat is eyn wairtzeichen dat sie dat lange gedreuen hauen. die sindt sonder tzwiuel valsch und niet gerecht. want sie claffen eynem eyn nusz van dem boum aff d'(er) yn geleuuen wyl. vur den seluen

[pagina 323]
[p. 323]

note van zijnen boom die haer ghelooven wilt. Ende hoet u voor dese ende en gheeft haer niet. huede dich und gijff yn niet.

Vanden Dutseren Van Dutzern
Dat ix capittel is vanden dutseren. Deze zijn bedeleers die langen tijt cranc hebben gheleghen ghelijc si spreken. Ende hebben eene sware bedevaert voor haer genomen, tot desen heyligen oft tot dien, alle dage met drie gantse aelmossen, alsoo dat si alsoo langhe alle dage van huys tot huys willen gaen tot dat sy drie vrome menschen vinden die haer drie gantse aelmoessen gheven. Dat ix capittel is van dutzern, dat sindt betler die lange kranck sindt gelegen als sie sprechen. und haint eyn sware fart verheisschen tzo dem hylgen off tzo dem. alle dage mit dryen gantzen almosen. also dat sie also lange al dage van huysz tzo huyse willen gain bis sie dry frummer mynschen vynden die yn die dry gantze almosen geuen.
Ende een vroom mensche dien si aldus bidden spreect tot haer. Wat is een gantse aelmoesse. So spricht dan eyn frome mynsch wat is eyn gantze almois.
Ende die dutser spreect, een blaffaert oft een half vieryser, ende dier moet icker alle daghe drie hebben, ende ick en mach niet minders nemen, want die bedevaart en soude my anders niet helpen. Die sommighe van desen bedelen aldus op eenen stuvere, sommighe die bedelen op eenen halven braspenninck ende sommighe op eenen halven stuvere, nae sy die luyden rijc bemercken. Der dutzer spricht ein blappart d'(er) moisz ich al dage dry hauen und nemen niet mynner want die fart hilfft myr sust niet. Etzlich yp dry penninck. Etzlich up eynen pennynck.
Ende sy segghen, dat sy die aelmoessen moeten hebben van eenen onversproken mensche. Ende dan zijn die vrouwen die aldus ghebeden worden, alsoo hooveerdich eer si onvroom gheheeten souden zijn, dat si liever geven twee blaffaerts oft stuvers. Ende sy wijsen den dutseren van der eendere tot der andere. Ende dese schalcken gebruycken noch veel andere woorden die hier niet ghenaemt en zijn. Item namen der blaffaerts eens daechs wel hondert, waert datse yemant haer gave, ende het is al gheloghen wat si segghen. Item dat heet oock ghedutst, als een bedeleer voor dijn huys coemt ende spreekt. Lieve vrouwe ick soude u bid- und die almosen moissen sie hauen van eynem unuersprochen mynschen. So sindt die vrauwen also houerdich ee dat si unfrom geheisschen wolden syn sie gauen ee tzween blappart. und wijset dan yre eyn tzo d'(em) anderen. und bruchen vyl andere wort die he niet gemelt werden. Item sie nemen d'(er) blappart eyns dages wail hundert, der sie yn geue, und is allet gevopt wat sy sagen. Item dat heischt ouch gedutzt wan eyn betler vur dyn huysz kompt und spricht. lieue vrauwe ich would uch bydden umb eynen leffel mit butteren ick hain vyl cleyne kynder dat ich yn eyn tsoppe machen. Item umb eyn betzam ich hain eyn kyndelbetz vrau-

[pagina 324]
[p. 324]

den om eenen lepel met boteren, ick hebbe veel cleyne kinderkens, dat ick haer een soppe maecken mach. Item om een ey, ick hebbe een kinderbedts vrouwe van acht daghen. Item om eenen dronc wijns, ick hebbe een siecke vrouwe, oft een siec kint dat leet ende sterft. we van acht dagen. Item umb eynen drunck wyns ich hain eyn sieche vrauwe, und der gelichen dat heisschet dutzen.

(Alleen in Nederlands Liber Vagatorum.)

 

Ende als deze eenighe vrome menschen by haer wooningen sien comen, soo legghen si haer kinderen int bedde ende binden haer eenen leelijcken doec om haer hooft, gelijck oft si cranc waren, ende si doense deerlijc crochen ende stenen.

Exempel

Thantwerpen was een eerlijc man die dicwils arme menschen ginc besoecken om caritate te doen. Ende dese wordt in een huys naegheroepen, daer sy seyden dat haer dochter seer cranck was. Ende als die vrome man by die dochter quam, soo mercte hy dat de dochter seer blosende was, ende hy sloech dat decsel op, ende daer vant hy die dochter met cousen ende met schoenen, al droncken zijnde, in dat bedde ligghen. Dese selve man werdt van andere dutseren desghelijcx in gheroepen, ende dese seyden hem dat haer kint byna al stervende in zijn verscheyden oft vonnis lach: Ende door charitate wilde hy dat kint besien, maer hy vant int bedde eenen hont ligghen, die in sommige cleederen alsoo hart ende stijf gewonden was dat hy stenen moest. Item sommighe van desen leggen haer vrouwen oft boeleersters int bedde, ende bewinden den rinc van haerder duere, al oft daer een arm kinderbedde ware, des eens daechs als si weten dat die aelmoesseniers oft andere goede, devote ende duechdelijcke menschen daer voorbi lijden ende gaen sullen. Ende des anderen daechs alsmen weder daer voorby gaet, so en is den rinc niet meer bewonden, ende die vrouwen loopen dan weder opt strate.

Conclusio. Conclusio.
Den dutseren en geeft niet die daer spreken, sy hebben gheloeft des daechs niet meer dan met drie oft vier gantse aelmoessen te bidden ut supra. Ende die ander zijn half goet: half quaet. Maer dat meeste deel is bedriechelijck ende valsch. den dutzern giff niet die dair sprechen sie hauen gelofft des dages niet me dan iij of iiij gantzer almosen tzo samelen. ut supra. Die anderen syn half hund halff loetsch halff guet halff boesz. d'(er) meiste deyl boesz.

Van den Schlepperen Van Schleppern
Dat x capittel is van den Schlepperen. Deze zijn die kemmesierers die haer uut gheven voor priesters. Ende dese Dat x capit. is van schleppern. dat syn die kammesierer die sich uyszgeuen vur priester. sy kummen in de huser

[pagina 325]
[p. 325]

comen in die huysen gheghaen met eenen ionghen scholier die haer den sack nae draecht. Ende dese spreken aldus. Hier coemt een ghewijde persoon met namen, heer Joris, oft heer wouter Kesler van Kitsbubel, gelijck hij hem dan noemen wilt, ende ick ben uut alsulcken dorpe van dien geslachte, ende hij noemt een geslachte dat den lieden condich is. Ende ick wil op alsulcken dach mijn eerste Misse singhen in dat dorp. Ende ick ben gewijt op alsulcken outaer te bedienen, in dat dorp oft in der kercken, ende ick en hebbe geenen outaerdoeck oft ooc gheenen misboeck, etcetera. Ende dit en can ick niet volbrenghen sonder hulpe van goede menschen. Ende alsoo menich mensche hem deelachtich maken wil van xxx missen, die geve eenen offer. Ende alsoo menighen penninck hy daer toe geeft, alsoo meneghe siele van zijnen gheslachte, sal uut den veghevier verlost worden. gain mit eynem scholer d'(er) yn den sack na draget und sprechen also. Hie kompt eyn geweide person mit namen her Jorgen keszler van kitzbuhel. wie he sich dan nennen wil. und byn uysz dem dorp van dem geschlecht. und nent eyn geschlecht dat yn kundich is. und wil up den dach myn yrste misse singen in dem dorp. und byn gewyet up den elter in dem dorp off in der kyrchen und hait gein elter doich. ouch gein mysse boich et cetera. dat kan ick niet volbrengen sonder hulpe fromer mynschen. und also wilcher mynsche teilhafftich sich machen wil der. xxx. missen der geue eynen offer. off also mennich pennynck he gyfft so menige sele wirt erloeset uysz synem geschlechte.
Item si schrijven oock somtijts die landsluyden mannen ende vrouwen in een broederschap. Ende spreken dat die broederschap toegelaten is van eenen bisschop met genade ende met aflaet, opdat sulcken outaer daer dore op comen soude. Item sy schriuen ouch die houtzen und hutzin in eyn broderschafft und sprechen idt sie tzogelaissen van eynem bysschoff mit gnaid und aflais. dair durch d'(er) altair up sal komen.
Ende dan worden die goede slechte menschen beroert, die eene gheeft gharen, die ander vlas, ende die derde een tafel laken oft een hantdweele, oft ghebroken silver. So wirt dan der mynsch beweget d'(er) yn gifft garn. der ander flasz off hanff. eyn dischlaken off eyn hantzwele off bruchsiluer.
Ende dese broderschap en is niet ghelijck die andere broederschappen die de questioniers oft casseneers hebben. Want die casseneers comen alle iaer wedere, ende dese en coemt niet meer dan eens, want quaem hij weder soo soude hij geflosselt oft in eenen sack geschoten worden. Item dese neeringe wort seere gebruyct in sommighe und idt sie niet eyn broderschaft als die ander questionierer hauen.
und die seluen komen al jair.
und he kompt niet meer. want queme he weder he wurd geflosselt.
Item dese narunge wirt seer gebruchet yn dem schwartzwald und in dem bre-

[pagina 326]
[p. 326]

landen ghelijck in swartzwalt, in bregetzerwalt, in kurwalen, in algaw, in etslant, ende in switser landt, daer weynich priesteren zijn ende daer die kercken ende huysen wijde oft verre van malcanderen staen. getzer walt. in kurwalen. und in der bar, und in dem algaw. und etzschland. und in dem schwytzerland dair menich priester syn. und die kyrchen verr van den anderen stain. und auch die huyser.
   
Conclusio. Conclusio.
Dezen schlepperen oft boeven gheeft, niet, want ten is niet wel aengheleyt. - Exemplum. Eene hiet Mansnetus die liep ooc bidden op zijn eerste misse tot sinte Gallen. Ende op dien dach doen die goede menschen tot sinte Gallen op zijn eerste misse quamen, soo sochten sy hem in die kercke, maer si en vonden hem daer niet. Ende nae die maeltijt vonden si hem inden Sonnenbosch, dat is int bordeel. Ende hy ontliept hen allen. desen schleppern off boeuen gijff niet. want idt en is niet wail angelacht.
Exemplum. Eyner hiesch Mansuetus der loed ouch büren up syne eirste misse tzo sent Gallen. und doe sie quamen tzo sent Gallen doe soichten sie in yn dem munster meer sie vonden yn niet. na dem essen vonden sy yn in der sunnenbosz. und he is yn al entlouffen.

Van den Zickissen Van den Zickissen
Dat xi capittel is van den Zickissen, dat is van den blinden. Item daer zijn drijerhande blinden in de wandelschap. Sommighe blinden worden genaemt Blocharten ende dese blinden zijn van gods ghewelt blint gheworden ende dese gaen bedevaert. Ende als dese in een stadt comen soo verborgen si haren covelhoet oft caproen ende spreken tot die lieden dat si haer gestolen zijn, of dat sy se verloren hebben in die plaetse daer si gelegen hebben. Ende alsoo vergaderen sy x oft xii cappen oft covelen, ende dan vercoopen si die cappen. Dat xj cap. is van den zickissen, dat is van blinden. merck dat dryerley blinden syn in der wandelschafft. etzlich werden genant blocharten, dat syn blinden die syn van gotz gewalt blint die gaint bidtfart. und wan sie in eyn stat komen so verbergen si yre kogelhuet und sprechen tzo den luden sie syn in gestollen worden off hain sie verloren an den enden dair sy gelegen syn. und also vergaderen sie dan. x. off .xx. kappen und dan verkauffen sie die kappen.
Item sommige worden blinden genaemt, om dat sy geblint oft blint ghemaect zijn om misdaet oft boosheyt. Ende dese wandelen ghemeynlyck achter die landen, ende dragen gemaelde tafelen, ende sitten voor die kercken. Ende segghen dat sy te Roome, sinte Jacobs ende in andere vremde steden geweest hebben, ende Etzliche werden genant blynden die syn geblent umb myszdait off boeszheit. ind wandelen yn den landen ind dragen gemaelte tafelen ind sitzen vur d'(er) kyrchen ind sagen dat sie tzo Rome. zo sent Jacob syn gewesen ind an anderen frembden steden. ind sagen dan van groissen tzeichen die dair syn gescheen und is altzomail gelogen.

[pagina 327]
[p. 327]

vertellen groote teekenen die daer ghesciet zijn, ende het is altemael gheloghen.  
Item sommighe worden blinden ghenaemt die met avontueren om gaen. Ende dese zijn die ghene die voor x iaren oft meer blint ghemaect oft blint geworden zijn. Dese blinden nemen boomwolle, ende maken die boomwolle bloedich, ende nemen dan eenen cleynen doeck ende binden daer mede die boomwolle over die oogen, ende spreken dat si cooplieden oft cremers zijn. Ende dat si in een bosch of walt van quade lieden blint gemaect zijn. Ende dat zij drye oft vier daghen aen eenen boom ghebonden ghestaen hebben, ende dat si verdorven souden hebben, hadden daer geen andere menschen ghecomen die haer ghelost hadden. Etzliche werden blynden genant die myt dem gebruch umbgain. dat syn die dair vur. x. jairen off meer geblent syn worden. die seluen nemen dan boumwolle ind maken die boumwolle blodich. ind nemen dan eyn cleyn doich und bynden dat ouer die ougen und sprechen dan sie syn koufflude off kremer geweest ind syn in eynem walde van boesen luden verblendt worden. und weren dry off vier dage gestanden an einem boum, und weren niet lude ungeuerlich komen sie moisten verdoruen syn. und dat heischet mit dem bruch gewandelt.
Ende dit heet metten bruch gewandelt.  
Conclusio. Mijnen raet is, dat ghy wel kennen sult, dien ghy gheven wilt. Conclusio. myn rait is du salt sie wail kennen den du geuen wolt.

Van den Schwanfelderen off Blicslaeren Van den Schwanfeldern off Blickschlaern
Dat xij capittel is van den Schwanfelderen, oft blicslaren. Dese zijn bedeleers die haer clederen in die herberghen laten, ende beven iammerlijcken voor die lieden, opdat men meynen soude dat si groote coude hadde, maer si hebben haer te voren geslaghen oft bestreken met netelen saet, ende met andere dinghen also dat si daer of gheen coude en gevoelen.
Sommige van [C] dese seggen dat sy van quade menschen berooft zijn. Ende sommige andere van dese schalcken seggen dat sy cranck gelegen hebben, ende dat alle haer cleederen verteert zijn, ende sommige andere seggen, dat haer cleederen haer gestolen zijn. Ende
Dat xij .cap. is van den schwanfeldern off blickschlaern dat syn betler wan sie in eyn stat komen so laissen sy die cleyder in den herbergen und sitzen vur die kyrchen nacket und tzitteren jemerlichen vur den luden dat man meynen sal sie lyden groisse kelde so hain sie sich gestochen mit nesselen saem. und mit anderen dingen dat sie sunckeln (!) werden. etzliche sagen sie syn beroufft worden van bosen luden. etzliche sagen sy syn kranck gelegen und hain yre cleider vertzert.
etzliche sagen sie syn in gestolen worden. und doin dat dairumb dat in die

[pagina 328]
[p. 328]

alle dese doen dit om dat die lieden haer cleederen geven souden, ende als si die cleederen hebben soo vercoopen sy die, ende dat ghelt verboelen ende verspelen sy. Conclusio. luder cleyder geuen sullen. dan verkumern sy dat verbolensz und verionensz.
Conclusio.
Wacht u voor dese schwanfelderen, want het is boeven werck, ende en geeft haer niet, het sy man oft vrouwe, ten waere dat ghy van dese goede kennisse hadt. hut dich vur desen schwanfeldern. want idt is bouen werck und giff yn niet idt sy man of vrauwe du kennest sie dan wail.

Van den Vopperen ende Vopperinnen Van den Voppern ind Vopperin
Dat xiij capittel is van den Vopperen. Dese zijn bedeleers ende aldermeest vrouwen, die haer laten aen yseren ketenen leyden, gelijc oft sy outsinnich waren, ende sy schueren haer cleederen van haren lijve, om dat sy die lieden bedrieghen souden. Item het zijn ooc sommighe die Vopperie op dutsen bedrijven, dat is, dat een over zijn wijf oft over eenen anderen mensche staet heysschende, ende spreect dat alsulc mensche beseten is met den boosen gheest, ende nochtans en is (C ij) dat niet waer. Ende sy spreken voort, dat sy desen mensche gelooft hebben tot alsulcken heyligen gelijc sy dan noemen, ende dat hy moet hebben xij pont was, oft andere des ghelijcke dingen, daer dese mensche van den duyvel door verlost mach worden. Dat xiij capitel is van den voppern dat syn betler und allermeyst vrouwen die laissen sich an yseren ketten leyden gelich off sie unsinnich weren und tzoriessen yre cleider van irem lyue umb dat sie die lude bedregen. Idt syn ouch etzliche die driuven voppery up dutzen. dat is dat eyner ouer syn wijff of ouer eynen anderen mynschen stait heischen und sprechen dat der mynsch sy besessen mit dem bosen geist und doch niet en is. und sie hauen yn gelofft tzo eynem hylgen den he dan nennet und moisz hain .xij. pont wachs off ander dinck durch dat der
mynsche verloest werd van dem bosen geist.
Dese heeten Vopperen die dutsen. dat heisschen vopper die da dutzen.
Conclusio. Het is een quade valsche neeringhe. Men singhet, welck bedeleer een vrouwe heeft die niet vopperen oft ferben en gaet, die slaen si metter hiele. Conclusio. Idt is eyn bose falsche narunge. Man singet. Wylcher breger eyn erlatin hait die niet voppen und ferben gait, den slain sie mit eynem schoen.
Item het zijn oock sommige vopperinnen oft vrouwen die haer uut gheven, hoe dat sy groote pijne lijden aen haer borsten. Ende nemen een milte ende schellen die aen die eene zijde. Ende dan leggen sy die geschelde milte Idt synd ouch etzliche vopperin mit namen vrauwen die geuen sich uysz dat yn wee sy an den borsten. und nemen eyn miltz und schelen die an eyner syden und lagen dat ouer die borst und keren dat geschelt end buis-

[pagina 329]
[p. 329]

op die borst, ende strijcken dat vel daer af, voor over haer lijf, ende dan bestrijcken sy dese met bloede, op dat men meynen soude, dattet hare borst ware, ende dese heeten vopperinnen. sen, und bestrichen dat mit bloet dat man meynen sal idt sie die borst. die heisschen vopperin.

Van den Dallingheren Van den Dallingern
Dat xiiij capittel is van den Dallingheren. Deze zijn die gene die voor die kercken staen die openbaer roffiaens oft henckers gheweest zijn, ende hebben een iaer of twee daer of gelaten. Ende dese slaen haer met roeden, ende willen haer beteren ende bedevaert gaen, om haer sonden wille, ende dese bedelen aldus veel goets daer mede. Ende als dese dit eenen tijt lanck gedaen hebben, ende die lieden alsoo bedrogen hebben soo worden sy weder henckers ghelijck te voren. Dat xiiij capitel is van den dallingern. dat syn die vur den kyrchen staint und syn hencker geweest. und haint eyn jair off tzwey dair van gelaissen. und slain sich mit roden und willen sich besseren und bidvart gain umb yrer sunden willen und betlen vil goitz da mit.
wan sie dat eyn tzijt lanck geGa naar eindnoot363 treiben und die leut also getrigen so werden sie wider hencker wie vor, gib inen ob du wilt, es sind bueben die söllichs thund.
Conclusio. Gheeft haer oft ghy wilt, want si zijn alle boeven.  

Van den Dutsbetteren oft Dutsbetterinnen Von Dützbetterin
Dat xv capittel is van den Dutsbetteren. Dese zijn bedeleers die haer in allen landen, om ende om voor die kercken leggen, ende spreyen eenen lijnen doeck over haer, ende setten was ende eyeren voor haer, gelijck oft sy kinderbedts vrouwen waren. Ende sy spreken dat haer af gegaen is, een doot kint in xiiij dagen, nochtans en hebben sy som in x oft xx jaren geen kint gemaect. Ende dese worden genaemt dutsbetteren. Dese en sult ghy geen geloove gheven. Item het lach eens eenen man te Straesborgh onder een lijnen slapelaken voor die groote kercke, ende dese gaf uut dat hi een kinderbedts vrouwe was. Ende dese worde ten lesten van der stadt weghen opgheheven ende gevangen, ende in dat hals yser gestelt. Ende daer nae worde hem dat lant verboden. Das xv capitel von dützbetterin, das sind betlerin die sich im land umb und umb für die kirchen legen, und spreiten ein lylach über sich, und setzen wachs und eier für sich als ob sie kintbetterin weren, und sprechen ynen sei in xiiij tagen ein kint tod, wie wol ir etliche in x oder xx iaren nie keins hat gemacht, Und die heissen dützbetterin. Disen ist nit zugebenn, ursach, Es lag ein mal ein man zu Straszburg under eim lylach vor dem münster, und ward uszgeben es were ein kintbetterin, der ward von der stat wegen uff gehept und gefangen, und inn das halsysin gestelt, darnach ward im das land verbotten.

[pagina 330]
[p. 330]

Daer zijn oock sommighe vrouwen, die uut ghevende zijn, hoe dat si een selsaem ende vreemde figuere gedragen hebben, ende op die [C iii] werelt gebaert hebben. Als cortelijck int iaer ons Heeren mccccc. ende ix gheschiede tot Pfortsheym daer een vrouwe quam, welche vrouwe seggende was, hoe dat si in eenen corten tijt op die werelt gebaert hadde een kint ende een levende padde. Ende dat si dese selfde padde gedragen hadde tot onser liever Vrouwen te Eensedel, ende dat si daer noch levendich ware. Ende dat men dese padde alledage geven moest een pont vleesch, ende dat men se daer hiel voor een groot wonder, ende si bedelde oft badt ghielende, hoe dat si op den wech na onser vrouwen te Aiche was. Ende dese hadde ooc segel ende brief, die si op den predicstoel liet vercondigen. Dese selve vrouwe hadde in die voorstadt eenen stercken boeve sittende die op haer wachtende was, ende dese hadden haer langhen tijt geneert met dese boeverie. Ende en hadden si niet gewaerschout geweest, men soudese beyde gegrepen hebben, want het was al boeverije daer si mede omghinghen. Es sind auch etlich weiber die nemen sich an wie das sie seltzam figur getragen und an die welt geborn haben,

Als kürtzlich in dem tausent fünffhundert und in dem neunden iar gen Pfortzheim ein frawe kam die selbig sagt wie das sie inn einer kürtzi [7b] het an die welt geborn ein kind und ein lebendige krotten, die selben krotten het sie getragen zu unser lieben frawen zun einsideln, da selbstwere sie noch lebendig, der must man alle tag ein pfund fleisch haben, die hielt man zun einsideln für ein wunder, Und betlet also wie sie ietz uff dem weg were gen Ach zu unser lieben frawen, het auch brieff und siegel die liesz sie uff der kantzel verkunden, Die selb hett ein starcken buben inn der vorstat inn des wirtes housz sitzen der uff sie wartet, den sie ernert mit söllicher bübery, Da ward man sie durch den thorwart innen und wolt nach ynen gegriffen haben, aber sie waren gewarnet worden und machten sich daruon: Und was alles bübery und erlogen wo mit sie umb ware gangen.

Van den Sonden Wegheren Von Sündvegern
Dat xvj capittel is van den sonden Wegheren. Dese zijn stercke knechten die in die landen omloopen met lange messen oft sweerden, ende spreken dat sy eenen noot weer gedaen hebben, om haer lijf te beschudden, ende dese noemen dan een somme gelts die si hebben moeten, ende mogen si dat gelt niet te wege brengen, soo salmen haer dat hooft af slaen. Das xvi capittel ist von sündwegern, das sind starck knecht die gand mit langen messern in den landen und sprechen sie haben einen lyblosz gethan, und sy aber doch da mit irs lybs notwer gewesen, und nennen dann ein summ geltz die si haben müssen, und mögen si das gelt nit uff das zil uffbringen, so wöl man ynen das houpt abschlahen.
Sommige van dese hebben hier toe onder haer eenen knecht, die met haer gaet in yseren banden ende ketenen, Dar zu hond die selben under yn etlicher ein knecht mit im gan uff seinen angster der gat in ys in kettin und banden beschlossen

[pagina 331]
[p. 331]

met ringen ende duym yseren besloten. Ende dese spreect dan voor die lieden, dat hij is borge gebleven om zijn somme gelts ende dan noemt hy een groote somme ende hebben sy dat ghelt op die tijt niet, soo moeten wij beyde verderven, oft sterven. mit ringen, der spricht denn er sy für yn umb sein summ geltz die er dann nennt bürg vor den leuten, und hab er das gelt nit uff das zil so müssen sie beid verderben.

Van den Sonden Wegherinnen Von den Sündvegerin
Dat xvij capittel is van de sonde wegerinnen. Deze zijn der voorghenoemder knechten vrouwen, oft een deel haer boeleersteren, ende loopen achter lande, ende spreken dat sy int openbaer leven geseten hebben, ende dat si haer van die sonden beteren willen, ende desen bedelen die aelmoessen om S. Marie Magdalenen wille, ende bedriegen die lieden daer mede. Das xvij capitel von den sünduegerin, das sein der vorgenanten knecht krenerin oder ein teil ir glyden, die lauffen affter land und sprechen sie syen in dem offen leben gewesen und wöllen sich bekeren von den sünden, und betlen das almusen umb sant Maria Magdalenen willen und betriegen die leut da mit.

Van den Bultdragherinnen Von den Biltregerin
Dat xviij capittel is van den Bultdragherinnen. Dese zijn vrouwen, die [C iiij] oude wambaysen, oft cussenen op haer lijf onder die cleederen binden, op dat men meynen soude, dat si seer groot van kinde bevrucht waren, ende nochtans en hebben si in xx jaren oft meer geen kint ghemaeckt. Ende dit selve heet oock metter bille ghegaen. Das xviij capittel ist von den biltregerin, das sind die frawen die binden alte wammes oder bletz oder küssin über den lyb under [8a] die cleider, umb das man menen sol sie gangen mit kinden, und hand inn xx iaren oder mer nie keins gemacht. das selb heiszt mit der billen gangen.

Van den Jonffrouwen Von der Jungfrawen
Dat xix capittel is van den Jonffrouwen. Dese zijn bedeleers die cleppen dragen, gelijck oft si melaetsch oft lazarus waren, ende nochtans en zijn si niet ghebreckelyc in alle haer lichaem. Dat heet metter Jonffrouwen ghegaen. Das xix capittel ist von der Jungfrawen, das sind betler die da klöpperlin tragen als ob sie ussetzig weren und doch nit sind, das heiszt mit der iungfrawen gangen.

Van den Mommen oft Momsen Von Mumsen
Dat xx capittel is van den Momsen. Dese zijn bedeleers die cappen dragen ghelijc lollebroeders. Ende dese seggen dat si gewillige armen zijn, dwelc nochthans niet waer en is. Ende dese hebben Das xx capitel ist von Mumsen, das sind betler die inn dem schyn der beghart gond, und doch nit ist. als die in den kutten der nollbrüder gond und sprechen sie syend die willigen armen, die selben haben yre weiber an heim-

[pagina 332]
[p. 332]

haer vrouwen in heymelijcke plaetsen sitten, ende gaen met hare neeringhe omme. Ende dit heet inder momsen ghegaen. lichen enden sitzen, und gon mit yrem gewerb umb, des heiszt in der mumschen gangen.

Van den Soentsen gaen Von übern Söntzen gangen
Dat xxj capittel is van Soentsen gaen. Dese zijn die lantfaerders oft landloopers oft bedeleers die sprekende zijn, dat sy edel, en door oorloghe verbrandt zijn, ende dat si ooc door gevanghenisse bedorven zijn. Ende dese houden haer gelijc oft si edel waren, ende hier af hebben si besegelde brieven, ende ten is nochtans also niet. Ende dit heet Soentsen ghegaen. Das xxi capitel ist von übern söntzen gangen, das sind die landfarer oder betler die sprechen sy syen edel und syen kriegs brant und gefencknusz halb vertriben und verhergt und ziehen (sich gar süberlich da mit)

[Bij] sich gelich off si edel weren, wie wail idt niet is also. und hauen dan bsaffot. dat heischt soentzen geganen.

Van den Kandieren Van den Kandierern
Dat xxij capittel is van den Kandieren. Dese zijn bedeleers suyverlijc gecleet, ende geven haer uut hoe dat si cooplieden geweest zijn over die zee, ende hebben daer af segel ende brief van bisschoppen, gelijc de gemeyne man meynt, ghelijc int derde capittel vertelt is van den loseneeren, dat si valsche brieven connen maken, ende si spreken hoe dat si berooft zijn te lande ende ter zee, al en ist niet waer. Ende dese gaen over den clant. Dat xxij capitel is van den Kandieren, dat sind betler suuerlich gecleidt und geuen sich uysz dat sie koufflude geweest syn ouer meer. und hauen des bsaffot van bysschouen als der gemein man meynet. als in dem dritten capitel vertzalt is van den losern wie man valsche brieff machet, ind sprechen wie dat sie beroufft synd worden und eoch niet also is. die gaint ouer den clant.

Van den Veranieren Van den Veranerin
Dat xxiij capittel is van den Veranieren ende Veranierinnen die op waersegghen gaen. Dese zijn vrouwen die daer spreken, hoe dat si ghedoopte Joden oft Jodinnen zijn, ende dat sy kersten geworden zijn, ende dese seggen den lieden oft haer vader oft moeder inder hellen is oft niet. Dat xxiij capitel is van den die up keimen gaint, dat sind vrauwen die sprechen sie synd gedeuffde judin und syn christen worden. und sagen den lueden off yr vader und moeder yn der hellen syn off niet.
Ende dese ghielen den lieden den rock, ende cleederen ende andere dingen af ende dese hebben daer of ooc valsche brieven ende seghelen, dese selve heeten Veranieren. und gijlen den luden rock und cleyder und ander dynge aff. und hauen des ouch valsche brieff und segel. die seluen heisschen veranerin.

[pagina 333]
[p. 333]

Van den Cristianieren, oft Kalmieren Van den Christianern off Calmierern
Dat xxiiij capittel is van den Cristianieren oft Kalmieren. Dese zijn bedeleers die teekenen aen hare hoofden dragen, ende sonderlinghe dat roomsche Veronica, ende mosselen, ende schelpen met veel ander teeckenen, ende die eene gheeft den anderen teeckenen te vercoopen, op datmen meynen soude dat si in die steden ende plaetsen geweest hebben, daer af sy die teekenen draghen, ende nochtans en hebben si noyt wille metter herten ghehadt oft ghedacht daer te gaen, ende aldus bedrieghen sy die simpele ende slechte lieden, ende dese heeten Kalmieren. Dat xxiiij capitel is van christianern off calmierer, dat synd betler die tzeichen an den hueden dragen besunder romisch veronica und muscheln ind ander tzeichen. und egner gijfft dem anderen tzeichen tzo verkouffen, dat man meynen sal sy synd an den steden und enden gewesen dairvan sie die tzeichen dragen. wie wail sie doch dair niet komen synd, und bedriegen die lude alsoe. die seluen heisschen calmierer.

Van den ZeeperenGa naar eindnoot364 Van den Seffern
Het xxv capittel is van den Zeeperen. Dese zijn bedeleers die haer met een salve voor eenen heeten oven, oft voor een heet vier bestrijcken ende besalven, ende dan legghen sy haer voor die kercken. Ende dan worden si gheschapen in haer aensicht gelijck oft si langhen tijt cranck geweest hadden, ende haren mont schijnt uut ghebroken te zijne, ende als sy weder op den derden dach in die baetstove gaen, soo is haer dat weder vergaen. Dat xxv. capitel is van seffern, dat synd betler die strichen eyn salue an die heischt ouen ind ouen und lagen sich dan vor die kyrchen soe werden sie geschaffen gelich off sie lange kranck weren gewesen. ind dat angesicht und der mundt were uysz gebrochen, und wan sie up den derden dach gaint in die badstoue soe is idtyn weder vergangen.

Van den Sweygheren Van den Schweigern
Dat xxvj capittel is van den Sweygheren. Dese zijn bedeleers, die nemen peerden mest, ende menghen dat met watere. Ende bestrijcken dan haer beenen, handen ende armen daer mede, also dat sy geschapen worden gelijc oft sy die gheelsucht oft ander crancheden hadden, ende het en is nochtans niets dan bedroch der menschen. Dese selve worden gheheeten Sweygheren. Dat xxvj. capitel is van den schweigern, dat syn betler die nemen perds mist ind mengen den mit wasser, und bestrichen die been, hend, und armen also dat sie geschaffen werden off sie die geel sucht hedden off ander kranckheit und doch niet en is dan droch der mynschen. die seluen heisschen schweiger.

[pagina 334]
[p. 334]

Van den Burckaerten Van Burckart
Het xxvij capittel is van den Burckaerten. Dese zijn die bedeleers die haer handen in eenen hantschoen steken, ende hangen die met eenen bant aen haren hals. Ende dese spreken dan dat si Sinte Antonis vier, oft quaet oft van eenen anderen heylighen hebben. Nochtans en ist niet dan bedroch. Dat heeten sy op den burckaert ghegaen. Dat xxvij. capitel is van burckart, dat syn die ire hend yn eynen hantschen stechen und hangen sy mit eynre bynden an dem hals ind sprechen sie hauen sent Antonis boisz, off van eynen anderen hilgen und doch niet en is dan droch, dat heisschen sie up dem burckart gegangen.

Van den Platschiereren Van Platschierern
Dat xxviij capittel is van den Platschiereren. Dese zijn blinden die voor die kercken, op eenen stoel staen, ende spelen op der luyten, ende singhen menigherley sanck van verren landen daer si noyt gheweest en hebben. Ende als sy dan uut gesongen hebben soo beginnen sy te Voppen ende te ferben, oft te lieghen, hoe dat sy blint gheworden zijn. Dat xxviij. capitel is van platschierern, dat syn blynden de vur den kyrchen up die stuel stygen ind spelen up der luten und singen mancherley gesanck van ferren landen dair sie niet syn geweest. ind wan sie uysz hain gesungen soe begynnen sie tzo voppen ind ferben wie sy blyndt syn worden.
Item als die henckers ende ander roffiaens haer naect uut trecken, ende als sie haer selven slaen met roeden om hare sonden wille, dat heeten si dan oock platschiereren met alsulcker vopperie. Item oock die op stoelen staen, ende die haer met steenen oft met andere dingen slaen, ende die van alsulcke heylighen segghen, die worden ghemeynlijck henckers oft schenders, ende boeven oft roffiaenen. Item die hencker wan sie sich uysz trecken nacket ind slain sich selues mit roden umb irer sund willen und bruchen die voppery, dat heischt ouch platschiert.
Ouch die up den stuelen stain ind sich mit steynen off ander dingen slain und van den hylgen sagen, die seluen werden gemeinlichen hencker off schinder.

(Zelfstandig in Nederlands Liber Vagatorum.)

 

Daer zijn noch menigerley bedeleers ende schalcken, die de lieden bedrieghen met menigerhande wonden gelijc bidsteren, die bidden gaen dat men haer kint heffen soude tot dat kersdom, ende segghen dat haer vrouwe in swaren arbeyt leyt, ende dese begheeren eenen penninc om gods wille, om dat si haer vrouwe helpen souden. Als dese onbekent zijn soo sijnt gemeynlijck boeven, want sy gaen des eens daeghs den eenen bidden, ende des anderen daeghs den anderen, ende sy leeren in een stadt alle die rijcke lieden kennen, ende si liegen valschelijc, want si en hebben wijf noch kint. Daer zijn noch andere schalcken, ghelijck nieutijders oft valsche boden, die eenen brief uut valsche landen conterfeyten, gelijc oft alsulcke brieven

[pagina 335]
[p. 335]

van hare landen, oft van hare vrienden quamen, ende daer stellen si inne dat sy die boden dit oft dat geven souden, Maer ick rade u dat ghy wel besiet wien dat ghy wat gheeft.

Item sommighe brengen sommige lieden tijdinge, dat haer man oft haer vrouwe noch leeft die langen tijt uut den lande geweest heeft, ende maken dicwils onder die lieden die verhout zijn groote vreese ende werringe, ende alder meest zijn si van andere lieden om gelts wille daer toe gemaect gelijc ander erfgenamen, daer een af uut den lande is. Die sommighe brenghen oock aen die steden ende aen die Heeren groote leughenen voor nieuwe tijdingen, omdat sy daer af eenen drinckpenninck ghecrijghen souden.

Het derde deel des boecx Dat ander deyl
Dat derde deel van desen boecke seyt sommige leeringen ende notabilia, die tot die voorgenoemde neeringen behooren. Ende dese worden met corte woorden begrepen. Dat ander deyl van desem boichelgyn saget van etzlichen notabilia die tzo der vurgenanten narungen hoeren mit kortzen worden begriffen.
Item daer zijn sommige bedeleers van die voorgenoemde, die voor gheen huys en eysschen. Maer si gaen in die huysen, daer si yemant in oft niet. Is dat een goede oorsake, bekent dat in u selven. Item. der syn etzliche betler der vorgenanten de heisschen vor geynen huysz sonder sie gain yn die hueser der sie yemantz dair innen off niet is dat eyn gode orsach dat bekenne in dir selues.
Item daer zijn oock sommige die gaen in die kercken op ende neder ende dragen een schotel inder handt. Ende dese hebben haer daer na gherust ende toeghemaect met cleedinghe, ende dese gelaten haer seer crancelijc, ende dese gaen van den eenen totten anderen, ende neygen haer tegen die lieden, oft haer yemant wat geven woude. Dese worden gheheeten pfloegers. Item der syn ouch etzlichen die gain yn den kyrchen up und neder und dragen eyn schottel in d'(er) handt, die hain sich dair nae gerust myt cleydunge und stellen sich sere krancklich

und (B iij) gaint van eynem tzo dem anderen und neigen sich tegen die lude off yn yemantz wat geuen woulde, die heisschen pfluger.
Item daer zijn oock sommighe die ionghe kinderen leenen op alder sielen dach, oft op andere heylige dagen ende dese setten haer voor die kercken, ghelijc oft sie vele kinderen hadden, ende sy spreken dattet moederloose oft vaderloose kinderen zijn, ende het is al geloghen. Ende dit doen si omdat men haer veel geven soude om Gods wille. Item. der sindt auch etzliche die leenen kynder up aller selen dach off up ander hyllige daghe. und setzen sich vor die kyrchen gelich off sie vyl kinder hedden. und sprechen idt synt moderloesz off vaderloesz kynder und is altzomail geloghen. ind dat doin sie dairumb dat man yn vyl gheue umb des adone willen.

[pagina 336]
[p. 336]

Exempel Exemplum
Te Sweyts int dorp is een ordinancie dat men eenen yeghelijcken bedeleer gheeft vijf schillinck helders, dat hy tot den minsten in een vierendeel iaers niet openbaerlijc bedelen en sal. Tzo Sweitz im dorp is eyn ordenunge dat man eynem yeder betler gifft v. schillinck heller dat he tzo dem mynsten yn eynem vierdeil jairs niet yn d'(er) tegenheit betlen sal.
Item een vrouwe hadde op een tijt ghenomen vijf schillinck helders om dat si openbaerlijck in alsoo langen tijt niet bedelen en soude. Cortelijc daer na sneedt si haer hayr af ende bedelde door al dat lant gelijc te voren. Item. eyn vrauwe hait up eyn tzijt genomen die v. schillinck heller niet mer in der teghenheit tzo betlen. bald dair nae schniedt sie yr hair aff und betlet dat landt aff wie vor.
Ende sy quam weder tot Sweyts int dorp, ende ghinc sitten voor die kercke met eenen cleynen kinde, ende doemen dat kint ontdecte, doen wast eenen hont, ende doen moeste sy uut den lande loopen. Dese was gheheeten wissenburgherinne, ende si woonde te Zurch. und quam weder tzo Sweitz yn dat dorp und gienck sitzen vor die kyrchen myt eynem cleinen kynde ind do man dat kyndt up deckde doe was idt eyn hundt, do moiste sie uysz dem lande louffen. die selue hait geheisschen wyssenburgerin und is wonhafftich geweest tzo Zurch.
Item daer zijn ooc sommige bedeleers die doen goede cleederen aen, ende heysschen oft bedelen op der straten, ende dan gaen si tot eenen het sy man oft vrouwe, ende spreken: Item, der syndt ouch etzliche betler die doin guede kleider an und heisschen up den straissen, soe gain sie tzo eynem idt sie man off vrauwe und sprechen.
Ick ben een arm hantwercx knecht, ende ic hebbe lange cranck ghelegen, ende dat ic hadde hebbe ick verteert, ende ic en hebbe noyt ghebeden, ende nu schame ick my voor alle man te bedelen, ick bidde u dat ghy my te hulpe wilt comen, dat ic weder tot mijnen hantwerc comen mach ich byn eyn arm hantwercks knecht ind hain lang kranck gelegen ind dat yr hain sie vertzert und schamen sich tzo betlen dat man in tzo hulp kome dat sie furbas komen moegen. die seluen heisschen gens scherer.
Ende dese worden gheheeten Gensscheerders. Item daer zijn ooc sommige van den voorgenoemden, die haer uut geven dat sy connen schadt graven oft soecken. Ende als si yemant vinden die dat gelooft, soo spreken si dat si moeten goud ende silver hebben, ende moeten daer toe veel missen laten lesen, etc. met veel schoone woorden, ende daer mede bedriegen si die lieden, die gheestelijcke ende ooc die weerlijcke, want hen is niet veel gehoort ghe- Item. der syndt ouch etzliche van den vorgenanten die geuen sich uysz sie kunnen schetz grauen off soechen, und wan sie yemantz vynden der des geleuuet soe sprechen sie dat sy moissen gold und siluer hauen, ind moissen vyl missen lesen laissen dair tzo et cetera. mit vyl schoenen worden, dair myt bedregen sie den adel. die geistlichen und ouch die werltlichen. want idt en is niet vyl gehoert worden dat sulche

[pagina 337]
[p. 337]

weest, dat alsulcke boeven schat vonden hebben, maer si hebben die lieden alsoo begen. Dese worden gheheeten sefelgravers. boeuen schetz vonden hain. sonder sie hain die lude also bedrogen die seluen heisschen sefel grauer.
Item daer zijn ooc sommige van den voorghenoemden die hare kinder seer hart houden, alsoo dat si daer af lam oft ledeloos worden, ende somtijds breken sy haer kinderen haer leden, oft si binden hare leden, alsoo dat si lam worden. Want ten waer haer niet lief dat sy ganckachtig worden, om dat si des te behender worden souden om die lieden te bedriegen, met haer loose en quade boverien. Item, der synd ouch etzliche van den vorgenanten die halden yre kynder sere hardt dair myt sie ouch lam werden sullen idt were ouch in niet lieff dat sie ganckhafftich wurden up dat sy des die behender werden die lude tzo bedregen myt yren boesen loen foten.
Item daer zijn ooc sommighe van den voorgenoemden, als sie in die dorpen comen so hebben si ringhen ghemaect van avontueren, ende sy smeeren die selve ringen met aerde oft met dreck. Ende spreken dan dat sy se gevonden hebben, ende vragen oftse yemant coopen wille. Ende dan meynt een simpel dorpman, dat den rinc van silver oft van gout is, ende en kennen dat niet, ende geven iij oft vier stuveren daer voor, ende also worden die dan bedroghen. Item. der syndt ouch etzliche van den vorgenanten wan sy yn die dorper kommen so haint sie rynge ghemacht van euentuyr, und schmeren dan die selue rynghe myt erden off myt dreck, und sprechen dan sie hain sy vonden off yemantz sie gelden wille. also meynet dan eyn simpel hutzin idt sy siluer ind kennen dat niet und gifft ym x. off xij. pennynck dair umb. also wyrt sie dan bedrogen.

Dese selve draghen somtyds Agnus dei die van blic oft loot gemaect zijn, die van silveren schijnen gemaect te zijne. Ende somtyts hebben si ooc sommighe schalen die alsoo schijnen oft si van silvere gemaect waren.

Item dese selve hebben oock somtijts Pater nosters ende andere teekenen die si on[D]der haren mantel dragen, die anders zijn dan si schijnen. des seluen ghelichen pater noster off ander tzeichen die sie under den mantelen dragen. die seluen heisschen wiltner.

(Dit deel zelfstandig in Nederlands Liber Vagatorum.)

 

Item dese selve comen somtyts bi avont in die steden ende dorpen ghelijc cooplieden oft meerseniers, ende hebben eenen paternoster ende andere avonture te coope. Ende si thoonen die liede eenen costelycken pater noster van coraele, oft van ander ghesteente dat goet is, ende die laten si haer van andere lieden wel besien, dat hi goet ende recht is, ende si seggen dat si dien avont ghelt hebben moeten,

[pagina 338]
[p. 338]

ende dan loven sise die helft min dan hy weert is. Ende als die lieden om den goeden coop, die des begheerlijck zijn, haer die helft bieden, soo nemen si haren Pater noster nae haer, ende en willen des niet doen. Maer als die lieden wech gaen ende niet meer geven en willen, soo gheven sy den Pater noster voor denselven prijs. Ende dan hebben si eenen valschen pater noster die desgelijcx gheconterfeyt is, ende die steken si die lieden in haer handen, ende alsoo bedrieghen si menigen mensch in veelderhande waren.

Item daer zijn ooc sommige questeerders oft casseneeren, die der heyligen goet dat haer gegeven wort, het si vlas oft laken oft brueck silver oft gelt ende andere dinghen onnuttelijck doorslaen. Maer den wetenden geve ic dat te verstaen. Ende haer bedriegerie laat ic staen, want die gemeyne man wil bedrogen wesen. Item der synd ouch etzliche questionirer die der hylligen guet dat yn gegeuen wyrt idt sy flachs off doich off bruchsyluer off ander dynge, dem wissenden geuen ich dat tzo verstain wie ouch yre beseflery is laisz ich stain want der ghemeyn man wyl bedrogen syn.
Item ic en gheve geene questeerders, dan alleene die bodtschappen die hier na volghen. Sinte Anthonis, sinte Valentijn, sinte Huybrecht, sinte Bernaert, en die heylighe geest. Dese zijn toeghelaten van den stoel van Roomen. Ich geven geinem questionirer dan alleyn den vier botschafften. dat sind die her nae stain geschreuen. Sent Anthonius. Sent Valentin. Sent Berhnart ind der hyllige geist. die seluen synd tzogelaissen van dem stoel tzo Roem.
Item wacht u alle, sonderlinghe voor die kreemers die u te huys soecken, want ghi en sult daer niet veel goets af coopen, het si silver oft ander specerije. Item. Hudde dich ouch vor den kremeren die dich tzo huysz soichen. want du machs niet vyl goitz van yn gelden idt sy siluer kraem off ander spitzerey.
Wacht u oock voor die meesters die achter lande trecken ende loopen, ende die driakele ende wortelen te coope hebben, want sij gheven haer uut voor groote gheleerde meesters. Ende bysonderlijck zijn dese sommighe blinden. Een ghenaemt Hans van Straesburch is gheweest een Jode, ende is te Straesburgh ghedoopt gheweest, ende zijn ooghen zijn hem te Worms uutghesteken. Hudde dich ouch vor den artzen die achter land trecken und hauen dryakels off wortzelen tzo verkouffen, und geven sich uysz vor groisse meyster. und besunder synt etzliche blinden eyner genant Hans van Straszburch is gheweest eyn jued und is tzo Straszburch gedeufft worden tzo Pynxsten und sind ym syn ougen uysz gestochen worden tzo Worms [B iiij]
Ende dese is nu ter tijt een groot meester oft stuytvos, ende trect achter lande om ende om. Ende hy wil den lieden waer segghen, ende toecomende dinghen, ende hij wilse ooc van alderhande crancheden ghenesen, als hi daer eenich ghelt op ontfanghen heeft. Ende und der is yetzons eyn artzeder und trecker achter land umb und saget den luden waer und hait vyl mynschen also bedroegen mit groisser valscheit des niet noit is tzo sagen.

[pagina 339]
[p. 339]

hy heeft veel menschen aldus bedroghen met groote valscheyt, die niet noot en is te segghen.  
[D ii] Item wacht u oock voor die speelders oft botters, die met quaerten oft quaertspelen omgaen om een blat uut die andere af te heffen. Die omgaen netten boeglijn, metter spiese, met den ghefetsten brief over den bodem, oft met andere desgelijcke, over den schranck.
Ga naar eindnoot365Oft die omgaen met teerlingen oft dobbelsteenen, metten overlencten terlinck, met den herten teerlinck met den gheborsten teerlinck, met den afgegoten teerlinck, ende met den dobbel beene. Oft die omgaen met worpelkens, die sy in een putken vanghen, met coordekens te steken om effen uut te comen, ende met andere dinghen om te raden. Oft die omgaen met meskens, met steenkens ende met beenkens, met gommen, met prissen, met den knechten voeten.
Item, Hudde dich vor den Jonern die myt beseflerey umb gain up dem brieff. mit affheuen eyner dem andern. mit dem boeglin. mit dem spiesz. mit dem gefetzten brieff. ouer dem boden mit dem andres deyl, ouer den schranck. Up dem reger mit dem ouerlengten. myt dem herten. myt dem gebursten myt dem aff getzogen. mit den metzen, mit den steuen. myt gumnes. mit prissen. mit den knechten voten.
Oft die omgaen met haechmunte, oft met quaden ende onbekende gelde, oft met valsche guldenen, over den rot overich uuttogh, oft oner (lees over) den houts hoef. Ende voor veel andere bedrieghers die ick laet achter blijven om beters wille. Item dese boeven liggen altoos en teeren by die weerden, die met stecken eysschen, dat is also veel, dat si geenen weert en betalen als si hem yet schuldich zijn, ende in 't afscheyden nemense wat met haer. myt loem mesz off loen stetinger. ouer den rot ouerich uyszug. ouer den holtz houff. und vyl anderen voten die ich laisz blijuen umb des besten willen.

Und die selue knauen liegen alweege tzeren by den wyrden die myt dem stecken heisschen, dat is also vyl dat sy geynen wyrt bezalen wat sie ym schuldich synt. ind an den affscheyden nemen sie gemeynlich wat myt in.
Item noch iser een beganckenisse onder die landtvaerders. Ende dese zijn keteleers oft ketel lappers, ende schotelbinders, die int lant om ende om trecken. Ende si houden vrouwen die voor haer om gaen breyen ende lieren. Sommige van dese gaen met moetwille om, mer niet alle. Ende alsmen haer niet en geeft, soo steken si een gat met Item noch is eyn begenckenysz under den landtfarerern dat synd die mengen off keszler die yn dem land umb trecken. die halden vrauwen die vorhyn umb gain breien und lyren. etzlichen gain myt mutwillen umb und doch niet al und wan man yn niet gifft, soe stecken sie eyn loch myt eynem staeff off messer yn eynen kessel up dat

[pagina 340]
[p. 340]

eenen staf oft met een mes in eenen ketel, op dat haer man te arbeyden hebben soude, etc. yr meng tzo arbeiden hauen, et sic de aliis.
Dese selve ketel lappers, nemen gemeynlijck wat met haer in die huysen daer si die ketelen lappen, alsmen daer op niet wel en wacht. Dese selve beclappen die lieden ooc met groote leughenen etc. Die seluen mengen die beschudden die horchen girig umb die wengel. soe sie komen yn des ostermans gisch, dat sie den garle moeghen girig schwachen als urer ans gelauden mach.

(Zelfstandig in Nederlands Liber Vagatorum.)

Item men vint veel schalcken die na haers ghelijcke gaen sien als si in een vremde stadt comen, ende in die selve stadt hueren si dan schippers cleederen, ghelijc boxen, bonetten, een schippers hemde, eenen rutsaert ende desgelijcke. Ende dan segghen sy voor den volcke dat sy by quader avontueren verseylt zijn, ende dat si schip ende scherf inde zee by onweder gelaten hebben, ende dat si drie dagen in die zee ghedreven hebben op eenen mast, oft op een ander hout.

Nota, bemerct haer handen wel oftse betart of bepect zijn, ende oft si scheeps connen, ende si lieghen seere, ende somtijts segghen sy, dat sy van die zee (D iij) roovers gevanghen zijn geweest, ende dat si noch swaerlijck gerantsoent zijn, ende het is al gheloghen, want si en quamen noyt in die wilde zee.

Item desgelijcke zijnder ooc sommighe die pelgrims cleederen hueren, gelijck oft si cranck waren, ende oft sy van Roomen oft van sinte Jacops quamen, ende sy en gaen niet dan trauwanten achter lande.

Item dese cleederen ende desghelijcke, verhuert men in een strate gheheeten S. Antonis strate, want dese strate is bekent alle die werelt door, ende men geefter voor des daechs eenen halven stuver, na dat si veel gecrijghen.

Item al deghene die achter lande loopen, ende op lieren ende veelkens spelen, die van taveerne te taveerne, ende van ghelaghe te ghelaghe gaen, zijn uut om die lieden te bedrieghen, ende van haren ghelde te ghecrijghen. Ende haer daer af te verlichten, vonden syse droncken, oft slapende. Dese en zijn niet te betrouwen, want si soudent wel darren nemen al waert in de kercke, want sy pleghen ghemeynlijc outaeren te berooven, oft blocken op te breken ende daer uut te picken.

Nota. En gheeft haer niet, soo blijven sy thuys.

Item daer zijn oock desghelijcke singers ende springers, ende guycheleers, die schoone consten connen bedrijven ghelijck sy segghen.

Nota. Wacht u voor alle dese, want si bedrieghen die menschen, als zijt te weghe connen ghebrenghen.

Item alle ydele vaten die altijt bedelen, des morgens ende des avonts, ende die selden misse oft sermoon hooren, en sal niemant in haer boeverijen stercken. Maer alle andere arme menschen, ghelijck oude menschen die haer broot niet ghewinnen en connen, ende aen siecke ende mismaecte creaturen, is den hemel te coopen: want die aelmossen daer si besteet is, doot die sonden, ghelijc dat water dat vier blusschende is.

[pagina 341]
[p. 341]

Nota bene, aenmerct wel, wacht u oock voor den genen die u aencomen op den wech, oft op der straten, oft inder kercken, seggende dat si yet gevonden hebben van ghesteenten, oft gout, oft silver schijnende te zijne, ende willende u alsulcx met sueten woorden vercoopen, siet voor u, want si niet dan bedeleers oft bedriegers en zijn, daer zijn oock lantreysers, als si comen in eenighe steden oft vlecken daer sy niet bekent en zijn, so gaen si aen die overste van der kercken, ende sy geven haer uut voor cooplieden, ende dat si groot goet verloren hebben by crancke fortuynen, (D iiij) op die zee, oft op den wech berooft zijn van haren goeden, ende alsoo crijghen de goede lieden van der voorschreven kercke (ter plaetsen daer sulcx gebeurt) medelijden ende compassie, ende begheeren een bede voor den voorschreven bedeleer in der kercken, metter schotelen voor haerlieden om gaen, ende als de voorschreven het selfste ghelt van de simpele ende onnoosele lieden ontfangen heeft, soo gaet hijt bi avontueren verteren met hoeren ende boeven, want hy daer licht aen geraect is, denckende het selve weder te doene ter naester plaetsen, niet dat si al also zijn, maer neemt goede certificatie van waer si zijn, ende waer si geresideert hebben, wacht u ooc voor de schalcken ende bedriegers, maer gheeft die ghene die sulcx gebeurt is, wacht u ooc voor speellieden, voor dobbeleers die vander eender taveerne totter andere loopen, ende meer ander, want si niet dan uutstrijckers ende schalcken en zijn.

 

Het vierde deel van het boek is oorspronkelijk Nederlands. De houtsneden die er in staan zijn, op twee na, uit de vorige boeken.

Het vierde deel des boecx

Veel goeder leeringen worden hier gheleert, om dat elck soude weten hoe hy Godlijck ende eerlijc mocht huys houden, ende leven in goeden doen, sonder ghebreck te hebben. (Houtsnee i en ii.)

Omdat niemant verdolen en soude uut den wech der eeren, ende des welvarens: Soo sal ick hier stellen die byweghen die leyden in den wech der oneeren ende der schanden.

Ende wie daer in coemt, die verdoolt soo langhe tot dat hy coemt in den rechten wech te gasthuys waert by mijn vrouwe.

Inden eersten verdolen sy tot in desen wech. Al die luttel hebben en veel verteeren, want als si sieck zijn ende niet winnen en connen, soo moeten si desen wech in. Die gheerne spelen ende veel verliesen. Die thunne verteeren sonder ordinancie, regule, oft mate.

Cooplieden die dier incoopen ende goeden coop gheven. Die uut ydel versuymtheyt verloren laten tghene dat sy van haer meesters souden hebben, omdat zijs niet en eysschen, die hen regeren by raet van eenen sot, ende gheven hem den last van hunnen dinghen. Die met teerlinghen spelen oft op closbanen, ende verliesen haer gelt, ende haren tijt. Luyaerts die luttel wereken, Leckaerts die veel verteeren, moeten al mede. Oude luteners, harpers, bomslaeghers ende veel ander speellieden, comen oock by om dat zijt lichtelijck winnen soo verteeren zijt lichtelijck, ende dan crijghen sy somtijts haestelijcke siecten, ende sy en hebben niet achterwaers gehouden dan moeten sy mede.

[pagina 342]
[p. 342]

Die sonder wijsheyt haar dinghen met haeste doen, sonder achterdencken, oft roet, man ende wijf, ende ander die vroech slapen gaen ende laet opstaen, want si luttel wercken ende winnen, ende worden te traech om wercken. Al die van haren eyghen sin zijn ende en willen niet onderwesen zijn maer seggen altijt dat haer opstel, dat beste ende profijtelijckste is. Bedrieghers, sweerders, liegers, comen ooc mede inden wech, want si nieuwers gemint en zijn.

Al die niet meer en hebben dan sy dagelijcx winnen, ende voort verteeren, sonder achterdencken, want als si sieck werden ende niet wercken en connen, dan moeten si mede.

Die haer coren zolders open laten als daer coren op is, ende die boden ende kinderen by moghen comen, dicwils lijden sy schade.

Cooplieden ende ander volck dat haer gheloove heeft verloren, want als si by quader avontueren haer goet verliesen, dan en wilt hen niemant weder goet borgen om weder te becomen, ende dan blijven si verarmt ende comen in desen wech.

Die groote maeltijden ende groote bancketten houden ende luttel winnen, ende luttel hebben.

Volc dat niet en ghedenct smorghens als sy op zijn, hoe si den tijt met gheneughten overbrengen, sonder om profijt te dencken.

Volck dat haer kisten, kelders, solders ongesloten laten, ende op haer spijse ende ghelt gheen acht en slaen. Die hen selven schade doen om een anders profijt. Die hun recht ende ghedinghen laten verloren, om dat zijt niet en vervolghen. Volck dat in gheenen dinghen Godt ontsiet, die worden dickwils van Godt gheplaecht met quaede avontueren, des si gheluckich zijn dat si int gasthuys moghen comen.

Aernonts ghesellen die met den nette loopen achter lande.

Die inde tavernen gaen sprueken spreken ende singen.

Oude camerspeelders, die uuten aessac spelen met drochten, ende dier ghelijcken. Die liever haer ghemack ende gheneuchte hebben dan haer profijt ende eere, die veel ambachten leeren, die haren wille ende geneygentheyt meer volghen, dan bi rade leven die hen selven wijs segghen, maer zijn sot ende onvroet in haer saken. Die een goede commissie wederseggen om haren arbeyt te sparen.

Sluysen doer men dagelijcx danst ende sprinct ende dickwils groote feeste houdt, ende niet gewoon en zijn veel profijts te doen. Arm ruyters ende gesellen die leckerlijc eten ende drincken. Dien geen dinck te diere is om coopen als zijt borgen mogen, ende doen soo financy, ende worden dickwils onversiens met rechte verwonnen, ende uuten hunnen gheset. Die zijnen dienst niet en can daer hy toe ghestelt is. Die hun coren groen eten als die haer renten wech hebben eer si verschijnen, werclieden die haren loon wech hebben eert verdient is.

Die grooter dingen beginnen dan si volbrenghen connen, als werclieden die hun werk ten halven moeten laten staen, en verliesen cost ende arbeyt. Die uut versuymtheyt laten haer goed ontweldighen tsy by rechte datse hen niet en verthoonen, ende en segghen daer niet toe. Man ende wijf die altijt kijven ende vechten, want si loopen dicwils van malcanderen, deen hoere, dander boeve achter lande, ende verteeren tgoet soo onnuttelijck, ende comen soo in desen wech. Die haer goet vercoopen om dat eenen anderen te leenen, ende helpen.

Die altijt vrolijc zijn, met schoonen vrouwen houeren, ende hun goet verdoen,

[pagina 343]
[p. 343]

ende segghen altijt laet ons vrolijc zijn want de wijn en is niet gewassen voor die verkenen, noch dat bier ghebrouwen voor die gansen, tis ooc wonderlijc waer hi is diet al betalen sal, ende dese comen ten eynde in desen wech, die hun huysen laten bederven, ende daer inne laten regenen, ende en latent niet stoppen noch decken. Taverniers die bordeel houden ende daer af leven, ende ander lieden die van quaet aes leven, comen in 't eynde in desen wege, want si daer mede selden bedijen, want wat sy winnen onrechtelijc met ontmeten, ontrekenen, dat borcht hen een ander af die hen niet en betaelt. Meesters die haer boden teten geven warm versch broot, ende bernen hun hout groen. Coppelers, coppelerssen, ist dat si out worden, so worden si arm ende ongevallich, ende ooc soo die van den bordeel leven, dese comen al inden rechten wech ten gasthuyse.

Die hun werck spade beghinnen moeten mede, want si hen selven luthel profijts doen, ende luttel winnen. Die ander lieden achter rugghe clappen, die veel liegen, ende flateren, want si en zijn nergens willecome, die meerder staet houden, dan hun goet vermach, want si zijn terstont bijster. Dronckaerts die haer goet onnuttelijc verdrincken, haer leven corten, ende haer werck versuymen, dese zijn argher dan beesten, die boven haer natuere niet en drincken. Die hen verlaten op ander lieden goet dat hen aencomen oft versterven mach, dwelck si bi avontueren nimmermeer hebben en sullen. Die haer goet verloren hebben ende houden haer tafel even groot, ghelijck sy deden eer sy schade hadden.

Oude oorloghers volc die in haren iongen tijt die scamel lieden met fortse ende ghewelt haer huysen verbrant, berooft, ende haer goet verteert hebben. Die van diefte ende rooven leven, comen in desen wech. Die hen smorghens langhe cleeden, om dat haer nestelen geen naelden en hebben, ende comen soo traechlijck te wercke. Die gheen acht en slaen op haer cleederen ende laten se bederven by haer eyghen schuit.

Die hun peerden qualijck doen bewaren, want si dicwils groote schade hebben by dat. Die hun tapijtserijen laten verrotten aen de mueren, ende dat lijnwaet in die kiste laten bederven. Die borge blijven voor ander lieden, comen ooc dicwils in desen wech, want si dicwils moeten die borght betalen. waerdoor sy dickwils bijster worden, ende worden dickwijlen uut haren goeden ghestelt.

Die hun ambacht verlaten om heerschap ende leghen dienst te dienen. Die alle dinck wil wreken dat hen misdaen wort, want sy hen dicwils selver bederven ghelijck [E] die een ander slaet oft steect. Ende ander volc dat in spijte van een ander, haer goet beter coop gheven dan si souden.

Landtvolck ende landtwinners die haer lant ende schueren laten open ende onbevrijt die wijle dat daer vruchten zijn, ende laten dat die beesten bederven.

Die hopen dat hen haer meester sal helpen ende verteeren daer op dat si hebben, want si staen dicwils bloot Al die vrec zijn op een cleyn, ende laten tgroot verloren. Al die van haers selfs sin zijn, ende hebben een gedinge op handen ende mochten hebben een goet middel, en willen niet accorderen ende dicwils verliesen zijt al geheel. Die haer geluc alst coemt, niet waer en nemen, noch en vervolgen. Die een goet ambacht kan ende laet dat achter, ende leert een ander dat by avontueren arger is. Die een goet werc in handen heeft, ende vertrecket van daghe te daghe ende en can geen vre vinden om wercken, maer versuymt zijnen tijt om wat te win-

[pagina 344]
[p. 344]

nen ende verteeret zijne. Die des daeghs ij oft iij werf ter merct gaen om goet te vercoopen om iij stuvers, ende verdoen vj ende versuymen haren tijt. Huysen daer licht geladen ende sorgeloosen thuys wachten, om dattet goet daer dicwils verloren gaet. Die wel weten dat haer dingen qualijck gaen ende in tijts niet toe en sien. Die haers goets gheen meester en zijn, ende niet en weten waer zijt gheven oft houden sullen.

[E ij] Quade betaelders die hen laten duncken wat sy geborgen connen dattet al ghewonnen is, ende houdent als haer eygen goet, ende loochenen ende ontsweeren haren schuldenaren, dese verdolen. Die sonder voorsichticheyt leven, ende daghelijcx leckerlijck eten. Die haer ambacht wel doen, ende zijn ten eynde dat si daer niet bij leven en mogen, ende en leeren geen ander.

Kinders die de ouders in haren iongen tijt gelt geven, ende laten haer willeken volgen, ende als si out ende groot worden, willen si haer oude costuymen plegen, drincken ende quaet geselschap hanteren, ende en connen geen gelt meer gecrijgen dan loopen sy wech, ende worden rabauwen ende naecte ridders, die haer hof houden aen die vier panne, ende haer slaepkamer int gasthuys oft inden weghe, die te hoovaerdich zijn, ende meynen dat hen nimmermeer goets gebreken mach, ende willen gheen arme lieden kennen, maer di avontuere is haest verkeert. Die Godt niet en vreesen noch dienen, ende dencken niet eens op Gods oordeel. Die wel weten dat haer dinghen qualijck gaen, ende in tijts niet toe en sien, die van eens anders gelt ontfanghen, ende orboren dat in haer eyghen sake, ende moetent dickwils onversiens betalen als zijs niet en hebben, ende moeten financie maken, ende verderven hen selven. Kinders die hen verlaten op goet dat hen versterven sal van haren ouders, ende maken daer op goede chiere, ende by avontueren sy moghent noch al selve verteeren.

Die wat quaets heeft van siecten oft zeericheden, ende en laet daer niet toe sien, noch en laet hem niet helpen, van anxt dattet hem twee oft drie [E iii] stuvers costen soude, ende latent verargheren dattet namaels niet te helpen en is, ende vermeesteren al haer goet, ende dan moeten si noch int gasthuys sterven.

Die hen onderwinden eens anders mans ambacht; daer hi hem niet mede behelpen en can. Die by versuymtheyt ende verghetenheyt laten te winnen, ende te vergaderen eenich goet, die eenen anderen straffen, ende self quaet doen. Die goede neeringhe hebben, ende goet profijt doen, maer si en connen hun niet houden, ende beghinnen een ander. Die grooten arbeyt ende pijne doet, ende int eynde en doen si gheen profijt. Die grooten cost doen, ende hopen groot goet te hebben van een ghedinghe dat int recht staet, ende by avontueren si verliesen tprincipael, ende moeten de costen oock betalen, die om luttel arbeyts oft om luttel gelts te sparen, vallen in groot misval, die quade betaelders iaer ende dach borgen ende nemen dan noch van henlieden goet, dierder dant weert is. Meesters die knechten hebben, dien die vrouwen gheven dat broot, vleesch bier oft anders yet, die in knaepschap dienen daer sy selfs meester af zijn, ende doen hen selven schade om een ander vrientschap te doen, die hen grooter dingen vermeten dan sy doen connen, ende willen soo veel gelts winnen, dat sy niet en verdienen. Die haer vloeren, plaveyselen, glase vensteren van haren huysen laten sonder reparatie ende beteringhe, ghebroken staen, daer si alle daghe meerder schade ende hinder af ghecrijghen, want

[pagina 345]
[p. 345]

dat daghelijckx meer ende meer ghebroken werdt, die sulcke zijn oock rechte erfgenamen vanden gasthuyse.

Arme ghesellen dye uut liefden een wijf nemen ende en dencken niet dat men veel behoeft, ende luttel connen winnen, ende crijgen kinderen, dan claechtmen darmen oyt began, ende moeten dan ten deyle gaen met wijf ende kinderen, ende verdolen soo, ende comen geheel in desen wech ten gasthuys waert. Huysen daer die boden, als [E iiij] die meester slapen is, gaen bancketeren ende goede chier maken. Die in haer ionckheyt niet en wilden wercken ende worden bedeleers, ende comen inden wech, die hen betrouwen dat hen gheluc ghebeuren sal om haren persoone, ende en willen daerom niet wercken soo verdolen sy, die haer cleederen tapitserijen laten bederven ende scheuren, ende en latense niet helpen als si beginnen te breken, die haer wijven veel leyden tot kermissen, dansen, spelen, want dan maectmen veel kennissen, ende verlieven somtijts op een ander ende verteeren dicwils daerom qualijck haer goet, ende comen soo in desen wech. Volc van oorloghe dat hoopt eenen goeden buet te crijghen, ende si verteeren haer ghelt daer op, ende sy maken goede chiere, ende sy worden by avontueren ghewont oft ghequetst, ende dan moeten sy int gasthuys. Die spelen ende drincken als ander lieden wercken.

Meesters die haer boden laten milt zijn over haer eygen goet, ende laten hen aenhouden commeren die goede chiere maken op haers meesters cost, die een somme gelts ontfangen sonder tellen op ander lieden woort ende moeten dat ander lieden leveren met getale, want daer dicwils groot gebrec in is, die renten hebben in verscheyden plaetsen, ende niet uut en manen, noch en weten niet hoe dattetmet haren dingen staet, mer zijn te vredenmetten woorden van haren dienaars, die bi versuymtheyt haer hoy ende coren inden velde, haren wijn op de stocken, ende haer fruyt op die boomen laten bederven.

Meesters die hen gheheel betrouwen op die boden, aengaende haer goet oft werck, sonder selve daer na te sien, die twist maken tusschen man, wijf, ende kinderen, die hen niet aen en gaen, comen dickwils in misval: die vanden edelen comen zijn, ende hebben luttel goets tot haren deele, ende willen volghen den staet van haren ouders, ende hen niet na haer goet en regeren. Tresoriers, ontfanghers, keucken meesters die langhe beyden eer sy rekeninge maken, ende ghelt overgheven sonder quitancie, want het wort dan dickwils vergheten, ende moetent noch weder betalen, ende worden dicwils arm ende bijster. Ouders die haer kinderen meer gheven dan si hebben. Ende die haers selfs goet uutgaen ende gevent haren kinderen die ondanckbaer zijn, ende comen nu in gebreke, ende hebben dan luttel hulpe van den kinderen, ende dan moeten sy bidden, ende sy hebben hen rijck ghemaect.

Een mochte nu vraghen oft Woeckeners, Lombaerts ende meer andere die onrechtvaerdelijck groot goet conquesteeren, oft sy oock sullen comen in desen wech. Som segghen neen, so verre als si dat onrecht goet binnen haren leven niet weder en gheven, want tgoet is te groot dat si ghecrijghen, maer die kinderen van haren kinderen en sullen dat goet niet besitten ende sullen by avontueren int gasthuys sterven, want sulck goet coemt selden tot op dat derde lidt.

[pagina 346]
[p. 346]
 
Hier zijn beschreven die erfghenamen van
 
tgasthuys, om deswille oft die meester
 
storve, dat die vrouwe soude kennen
 
haer erfghenamen, omdat
 
gheen ander die daer in
 
niet gherecht en zijn,
 
daerom niet rechten
 
of dinghen
 
en souden


illustratie

[pagina 347]
[p. 347]

Die meester vanden gasthuyse

Al die hen regeren na mijnen regule hier voorverclaert, die sullen comen tot mijn hof, ende wesen van mijn huysghesin.

Al die tegen mijnen reghel doen, en sullen nimmermeer deel hebben, noch erfghenamen zijn in mijn hof, maer sy sullen van ons ghescheyden blijven.

 

‘Hier worden gebannen uut den hove des / gasthuys, al die contrarie doen deser / voorseyder ordinancien.’

 
Hoort hoort, wilt scherp toe luysteren,
 
Hier ban ick uuten gasthuyse ten eeuwighen daghen,
 
Die dordinancie soude willen verduysteren,
 
Die den Meester ende de Vrouwe van tgasthuys behaghen.
 
Eerst so ban ick al die ghene die hen eerlijc draghen,
 
Ende die by maten alle dinghen hanteren,
 
Voort so ban ick al die gene die hen versagen
 
Int gasthuys te comen vrij sonder vieren,
 
Voort ban ick mede diet soo bestieren
 
Dat sy haer goeden altoos meer vermeeren
 
Dan verminderen, sulc volc na mijn versieren
 
En behooren int gasthuys niet te verkeeren,
 
Oock ban ic openlijc tsijn vrouwen oft heeren
 
Die soberlijck leven altijt na state,
 
Ende al diet soo maken datmense moet eeren
 
Den caproen lichten dat is al groot,
 
Tregiment vanden gasthuyse sulc volck versmaet,
 
Ende alle die van goeden regimente zijn
 
Worden hier eewich ghebannen byden hooghen raet,
 
Van Meester Pover ende van zijnen heeren,
 
Jongens die liever in alle termijn verkeeren,
 
In die kercken dan in die taveernen
 
Oft by schoone vrouwen om drincken den wijn.
 
Dees ban ick, want sy moeten tgasthuys ontbeeren.
 
Voort ban ick, al ist oock te deeren
 
Alle ambachts ghesellen die vroech en spade
 
Liever wercken, dan sy ghinghen teeren
 
In die taverne even gherade,
 
Al dat van goeden regiment is sonder ghenade
 
Ban ick uut den gasthuys, soo dat behoort
 
Die wijslijck doet, elck segt den anderen voort.
[pagina 348]
[p. 348]

Dit boecxken is ghevisiteert ende gheapprobeert by eenen gheleerden man, byder K.M. daer toe ghecommitteert, ende daer by gheconsenteert te mogen printen, sonder te misdoen teghen zijn ordinancie.

Ghegheven tot Bruessel. Anno mdxlvij den lesten dach Septembris

Onderteeckent P. de Lens.

 

Deze approbatie wijst op een oudere uitgave, die nergens te vinden is. Op het laatste schutblad staat geschreven:

 

Anno (?) 15h70. / Liber Vagatorum off der rabauwen ende boeven ordene.

 

(Daarachter nog enige onduidelijke tekens.)

***

Het Liber Vagatorum is verschillende malen herdrukt: een enkele keer in zijn geheel, meerdere keren alleen de woordenlijst.

In die verschillende drukken komt weinig zelfstandigs voor. De fouten worden trouw herhaald en dikwijls vermeerderd. Deze zijn behandeld in De Geheimtalen i: hoofdstuk i, ‘Drukfouten’.Ga naar eindnoot366

Na de hier afgedrukte uitgave, van 1563, is de oudste:

II. Vocabulaer

Der Fielen Rabauwen / Bedelaren (ofte der Schalcken) Vocabulaer / oock

De beveynsde manieren der Bedelaren ofte Bedelaeressen / daer menich Mensche deur bedrogen wort / die worden hier geleert: opdat hem elck daer voor wachten soude. Seer nut ende profytelijck om lesen / voor alle menschen. Gedrudct tot Haerlem, by Vincent Casteleyn. Voor Daniel de Keyser / Boeckverkooper opt Sant / int vergulde A.B.C. 1613.Ga naar eindnoot367

Dit is de uitgave die Kluge afgedrukt heeft l.c., p. 92. Achterin bevindt zich de approbatie van 1547.

Dit boekje is een herdruk van het hier afgedrukte boekje van 1563. De varianten bepalen zich in hoofdzaak tot spellingsverschillen: ae i.p.v. a; gh voor g; ck voor k, enz.

Voor de woordenlijst mogen de afwijkingen volgen:

Liber Vagatorum 1563 Liber Vagatorum 1613
Bossaert oft creu Bosschaert of cren
Casement Cassement
Creu Cren
Flosselic Flosselinc
Fonckelen Flonckelen
Fluchaert Fulchaert
Horencreu Horencren

[pagina 349]
[p. 349]

Bucht Buchc (drukfout)
Screilinc Schreyelinck
Scroerbrant Scoerbant
Versencken Versnencken
Zwirlick Zwirlinc

De grootste afwijkingen bij de beschrijving van de groepen bepalen zich tot de aanhef van de hoofdstukken, bv.:

1563 1615
Dat tweede capittel is van den Stabulieren. Deze zijn bedelers... Dese Stabulieren zijn bedelaers...

De andere varianten zijn meestal kleine bekortingen, bv.:

1563 1615
Ende dese hebben haren wederhaen oft haren hoet, ende haren wintfanc oft haren mantel vol... Ende dese hebben haren hoet oft mantel vol...
   
Ende nemen een milte ende schellen die aen die eene zijde.  
Ende dan leggen sy die geschelde milte op die borst... ... legghen sy die gescheldt op die borst.

De onbegrijpelijke, en op sommige plaatsen verkeerd vertaalde passage (bv. loem mesz ‘vals geld’, vertaald als ‘met meskens’) vertoont houts hoef, i.p.v. over den honts hoef. Dit kan ook een zetfout zijn.

Op de slotpagina staat:

 

Ghedruckt by Vincent Casteleyn in de Boeckdruckery.

III. Van de Venne

De derde uitgave, of beter, bewerking van het Liber Vagatorum is te vinden in: Adr. van de Vennes. / Tafereel van de Belacchende werelt, / en des selfs geluckige Eeuwe, Goet Rondt, / Met by-gevoegde Raedsel-spreucken, aen-geuuesen in de Boer-Achtige Eenvoudigheyt, op de Haegsche kermis. Verciert met Konst-rijcke Af-beeldingen. / In 's Graven-Hage, Gedruckt voor den Autheur, ende by hem ende de syne te koop, op de Turf-Marct, in de drie Leer-Konsten, 1635.

 

Op p. 133 van dit boek begint het ‘Gielers Vocabulaer’. De typische fouten: Abon, i.p.v. Adon, Hebr. adonoi; offeren, i.p.v. oft creu ‘vlees’, vinden hier hun oorsprong. In verdere lijsten vinden we ze terug.

[pagina 350]
[p. 350]

Van de groepen dieven, bedriegers etc. geeft hij er 42.

Het tweede deel van onze uitgave (1563) geeft 28 categorieën. Het derde deel geeft er echter nog dertien bij, die als no. 26-41 bij Van de Venne voorkomen. Eén zelfstandige groep bij Van de Venne wordt gevormd door no. 42.

Nacht-be-huylers

Ligghen met kinderen jammerlijck en sténen ende klaghen onder eenighe bancken voor de besloten deuren, om sonder kloppen de huysen te doen openen, opdat yder medelijden mocht kryghen om die selve huylers binnen te nemen; maer, als sulcks geschiet, dan gaen sy al stille inder Naght wegh, sonder karmen, met het gheene datse de Vromen af-draghen; derhalven moeten alle voorsichtige geseydt zijn: sluyt guyt uyt.Ga naar eindnoot368

 

De woordenlijst is bij De Meyere en Baekelmans afgedrukt op p. 64-69. Hierin staan drie fouten: bessafot, lees besaffot; distel, lees diftel; ree, lees ree! (dit i.p.v. reel).

De nu volgende uitgaven hebben alleen de woordenlijst, en deze is naar Van de Venne.

IV. Lo(o)pes de Haro

Legende ofte Historye vande snoode practycquen ende de behendige listicheden der Dieven./ Overgeset uyt het Frans./Hier achter is noch by gevoecht Gielers vocabulaer hael tael./Tot Leyden. By Davidt Lopes de Haro. Boeckvercooper. Anno 1640.

 

De varianten met de uitgave van 1563 zijn te vinden in: De Geheimtalen i: hoofdstuk i, ‘Drukfouten’, nr. iii in de vergelijking.

 

Van deze Legende bestaan verschillende uitgaven.

1Een uitgave waarvan een exemplaar berust in de Bibliotheek der Mij. van Letterkunde te Leiden. Dit heeft twee (of drie) jaartallen.
Op het eerste titelblad staat als uitgever: Davidt Loopes (!) de Haro. Anno 1645. De vijf van dit jaartal is over een twee gedrukt. Deze uitgave kan dus ook als in 1642 uitgegeven aangehaald worden.
Het tweede titelblad meldt als uitgever-drukker: Cornelis Claesz. v. Buren-Uyt Nieustadt. 1649. We vonden (o.a. bij Verwoert, zie bron 16) deze uitgave als ‘Legende 1649’ aangehaald.
De inhoud is gelijk aan die van 1640. Er is echter een 62ste hoofdstuk aan toegevoegd.
De woordenlijst vertoont enkele afwijkingen: calcaensche mosse, lees calaensche; girselijn, lees gitselijn; houte, lees houts; grimhert, beste bijt, lees beeste bijt; horencrents, lees horencrens; hanswaltor, lees hanswalter; ree, lees reel, is reel; sanchen, lees sancken; schockeruetser, lees schocker vetser; srrabulier, lees stabulier; snuyttric ‘neuse’, lees snuyteric; stubolen, lees stubelen; zwicket, lees zwicker.
[pagina 351]
[p. 351]
Aan het slot staat: ‘Die van de Kunst is, beschaemt sijn Meester niet’; evenals in de uitgave van 1640.
2Histori oft Pracktijke der dieven te Utrecht bij de Wedúe van Esdras Snellae. Zonder jaartal.
De Bibliotheca Belgica vermeldt als uitgeefster: E. Snellaert (± 1670).
Van dit boekje bestaat ook een uitgave van 1688, vroeger in het bezit van dr. A. de Jager. Dit heeft inplaats van hael-tael: haer tael. (Bibl. Belgica: voir catalogue de la bibl. de C.P. Lenshoek, La Haye, 1884, n s . 2909-2911; aangehaald bij De Meyere en Baekelmans l.c.). Deze uitgaven heb ik niet in handen kunnen krijgen.

V. Cartouche

Aan het slot van een boek, Cartouche of de Gestrafte Booswicht, uyt het Fransch in Nederduitsche Vaerzen nagevolgt, Te Amsterdam, by Johannes de Ruyter, Boekverkooper over de Beurs, 1731, welk boek een vertaling is van Nic. Ragot dit Granval's Le vice puni ou cartouche, bevindt zich (p. 33) een ‘Woordenboek van het oud Bargoens en Duitsch’.

Dit woordenboek is ons Vocabulaer, met veel fouten (zie De Geheimtalen i: hoofdstuk i, ‘Drukfouten’, no. iv in de vergelijking). De tweede druk van 1743 heeft nog meer fouten.

VI. Vocabulaer E.L.

In het Belgisch museum v: 1841 geeft E.L. van p. 71-75 een afdruk van het vocabulaer naar no. iv.

Er staan nogal fouten in, doordat de gotische letters verkeerd gelezen zijn, o.a. tottil, wijfs heupke, lees heuycke.

Deze uitgave heeft I. Teirlinck, in zijn Woordenboek van Bargoensch (dieventaal), Roeselaere 1886, gebruikt (vgl. De Geheimtalen i: hoofdstuk i, ‘Drukfouten’).

VII. Sloet tot Oldhuis

In het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, 19 D., geeft mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis een artikel: ‘Bedelary in vorige eeuwen’. Dit is een studie die het Liber Vagatorum van 1613 tot grondslag heeft.

Hoe moderne schrijvers, o.a. Hofdijk en mr. Nepveu, het Bargoens voor hun verhalen ontleenden aan het vocabulaer van het Liber Vagatorum, toonde ik reeds aan in De Geheimtalen i: hoofdstuk i, ‘Drukfouten’.

eindnoot361*
Noot van de redactie: Omdat de clichés niet overal even goed leesbaar zijn, volgt hieronder de gedrukte woordenlijst, zoals opgenomen in V. de Meyere en L. Baekelmans, Het Boek der Rabauwen en Naaktridders, Antwerpen 1917; tussen vierkante haken is de betekenis toegevoegd, behalve als spelling en betekenis met de moderne overeenkomen. Voor een moderne, hertaalde uitgave van woordenlijst en tekst van het Nederlandse Liber Vagatorum zie Herman Pleij, Van schelmen en schavuiten. Laatmiddeleeuwse vagebondteksten, Amsterdam 1985.

cliché 1:

adon, God
alchen, gaen [gaan, lopen]
avelcoert, een borse oft een tessche [beurs of zak]
blicslaghere, een die naect loopt achter lande [naakte bedelaar]
baey, wijn
breehaert, eenen wech oft strate [weg of straat]
bossaert oft creu, vleesch [vlees]
besaffot, eenen brief [brief]
botten, eten
busen, drincken [drinken]
blanckaert, melck [melk]
bucht, ghelt [geld]
cuysen, smijten [aframmeling geven]
cout oft sax, een mes
casse, een huys [huis]
casement, die ghevanghenisse [gevangenis]
claffot, een cleet [kledingstuk]
cristiaen, een pelgrim
caval, een peert [paard]
creu, vleesch [vlees]
coxe, een hinne [hen]
calaensche mosse, een schoon vrouken [mooi meisje]
dolman oft greyse, die galghe [galg]
dosch, cleederen [kleren]
dallinger, een hangman [beul]
diftel oft clusement, die kercke [kerk]
dille, een meysken [meisje]
deystere, eenen teerlinc [teerling, dobbelsteen]
erlat, een meester
erlatinne, een meestersse [meesteres]
foncke, vier [vuur]
flossaert, water
flosselic, visch [vis]
flossen, pissen
fonckelen, braden oft sieden [braden of koken]
flader, een baedtstove [badstoof]

cliché 2:

fluchaert, een hoen
flick, knape [knaap, knecht]
fiel, geselle oft rabaut [gezel of schurk]
glathaert, eenen disch [gerecht]
gripelic, een vinger
genffen, stelen
glisbout, een kint [kind]
glyde, een hoere [hoer]
goute, een lichte vrouwe [lichte vrouw, hoer]
glidenbosch, hoerhuys [hoerenhuis, bordeel]
gauhaert, die duvele [duivel]
griexse, luys [luis]
galle, een priester [priester]
gallenbosch, een priestershuys [pastorie]
gitselijn, een stuc broots [stuk brood]
glesterick, ghelas [glas]
gogelfrentse, een nonne [non]
grimhaert, een beeste die bijt [bijtend dier]
greise, die galghe [galg]
horselen, kijven
houele, een hont [hond]
hemelstijch, een paternoster
houts, een boer
houtse, een boerinne [boerin]
horenbock, een koe
horencreu, runtvleesch [rundvlees]
Hans walter oft een griexse, een luys [luis]
har, een vloye [vlo]
heghijs oft spijc, een gasthuys [gasthuis]
Hans van gheldere, rogghen broot [roggebrood]
hoef, broot [brood]
hasperlinck, gharen [garen]
ionen, bedrieghen [bedriegen]
ioner, een bedriegher [bedrieger]
kamesierer, een gheleert bedeleer [geleerde bedelaar]
kroener, een man
kronie oft cronerinne, een wijf [vrouw]
krax, een clooster [klooster]
klems, een ghevanckenisse [gevangenis]
klicsteen, eenen roeck oft verrader [veldwachter of verrader]
klinghe, een liere [lier]
krakelinck, een note [noot]
kabbas, eenen korf
knaghelinck, een ratte [rat]
laert, speck [spek]
lijms, een hemde [hemd]
loerman, kese [kaas]
leuselinck, een oore [oor]
laus, een ey [ei]
laurette, een ratte oft een clappeye [rat of roddelaarster]

cliché 3:

morf, mout [mond]
monye oft bucht, ghelt [geld]
menge, een keteleer [ketellapper]
molsamere, een verrader
meepsen rosch, cleyn bier [licht bier]
meuse, een catte [kat]
mijnen, stelen
neeringhe doen, bespien oft spijse soecken [bespieden of eten zoeken]
poderlijstere, eenen haen oft een hinne [haan of hen] platscheerdere, een predikheer [bedelmonnik]
priencatere, een prochiaen [pastoor]
pflueger, die in de kercke met schotelen omgaet [collectant in kerk]
quien oft houel, een hont [hond]
quien goffere, een hontslagher [hondenmepper]
quinckere, een ooge [oog]
quisten, spreken
ruyschaert, eenen stroyen sack [strozak]
rippaert, eenen sack [zak]
rotbosch, een bedeleers herberghe [bedelaarsherberg]
regenworm, een worste [worst]
ryelinck, sout [zout]
ree, sware crancheyt [zware ziekte]
runtsen, beschijten, bedrieghen [beschijten, bedriegen]
rouwelic, een ionc kint [jong kind]
rompelinck, mostaert [mosterd]
robbelic, pottagie [soep]
smickse, botere [boter]
schocken, eten ende drincken [eten en drinken]
schockervetser, een wert [herbergier]
spranckaert, sout [zout]
screilinc, een kint [kind]
sonnenbosch, hoerenhuys [hoerenhuis, bordeel]
sefelbosch, een schijthuys [plee]
soens, een edel man [edelman]
soensinne, een edel vrouwe [edelvrouw]
stuppaert, meel
spitlinc, haver
smalkagel, overspeelder [overspelige]
screns, een stove [stoof, badhuis]
snateren, clappen [praten]
stoffen oft harderich, steen [gevangenis]
stabulier, die broot vergadert [iem. die om brood bedelt]

cliché 4:

stroboerer oft platvoet, een gans
scroerbrant oft rosch, bier
strikelinck, een paar coussen [paar kousen]
swensen, achter lande gaen [landlopen]
snuterick, een neuse [neus]
therick, landt [land]
trewael, een schoen
voppen, liegen
verlunschen, verstaen [verstaan, begrijpen]
vermonen, bedrieghen [bedriegen]
verkimmeren,vercoopen [verkopen]
versencken, vercoopen [verkopen]
vosch, eenen gouden penninck [gouden penning]
vyle, een stadt [stad]
wederhaen, eenen hoet [hoed]
wintfanck, een mantel
winnenberch, een schoon vrouwe [mooie vrouw]
zwirlick oft quincker, een ooghe [oog]
zickusz, een blint [blinde(man)]
zwicker, een hancker [beul]
zwengeric, een wambays [wambuis]
zoevele, een hooft [hoofd]
Den Authoor des boecx waerschout u van sommighe vocabulen die int voorschreven boeck niet te voorschijn ghecomen en zijn.
de crommen, een rechter
een boexer, een diener oft een die last heeft om yemant te vanghen [gerechtsdienaar]
dossement, cleederen [kleren]
eenen dos, eenen rock [overkleed]
per p., een wambays [wambuis]
Een lems, een hemde [hemd]
treckers, aentreckers, cousen [kousen]
trewael, schoen
een decker, een bonette [muts]
een totric, een vrouwenhuycke, oft manscappe [kapmantel van vrouw of man]
floy, water
cliché 5:
floybac, een schip
stubbelen, vechten
een sancke, een kercke [kerk]
ghesanct, ghebannen [verbannen]
sancken, ghetrout [getrouwd]
ghestoupt, gegheesselt [gegeseld]
een casse, een huys [huis]
een casement, een ghevanckenisse [gevangenis]
rijster, stroo [stro]
muylfaceler, een barbier
een bult, een bedde [bed]
slumerix, oft spederix, slapelakens [beddenlakens]
leepeneute, een quaet wijf [gemeen wijf]
een priemer, een priester
prepesen, boecken [boeken]
swems, visch [vis]
flaccaert, een tortse, oft keerse [toorts of kaars]
smixe, boter
suye, een borse [beurs]
scuppe, byslapen [bijslapen]
fouckaert, een hout [kreupele]
fonc, vier [vuur]
verbost, kijven
vestieren, sy gaet [zij gaat, loopt]
verhaert, het is ghenomen [het is gepakt]
mockegout, si stinct [ze stinkt]
plenium palium, gevanghen visch, oft ghehouwen visch [gevangen of bewaarde vis]

eindnoot362
Dit derde deel, de woordenlijst, plaatsen we vóór het eerste deel, zoals in het Nederlandse Liber Vagatorum.

eindnoot363
Het gecursiveerde ontbreekt in het Nederrijnse Liber Vagatorum en is ontleend aan het Hoogduitse Liber Vagatorum naar Kluge l.c.
eindnoot364
Dit hoofdstuk is buitengewoon slecht vertaald.
eindnoot365
Dit gedeelte is geheel onbegrijpelijk.

eindnoot366
Dr. J. Moormann, De Geheimtalen, Zutphen, 1932.

eindnoot367
De beschrijving in de Bibliotheca Belgica noemt een uitgave van 1615, Haarlem (zie De Meyere en Baekelmans 2e stuk p. 45). Dit jaartal is m.i. foutief.

eindnoot368
Zie voor de vergelijking ook: De Meyere en Baekelmans, l.c., p. 54 vvlg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken