Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Voorwaarden voor hergebruik
    • Disclaimer
    • Voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid

Informatie terzijde

De geheimtalen
Toon afbeeldingen van De geheimtalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5,29 MB)

Scans (49,69 MB)

XML (4,38 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs


Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/sociolinguistiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De geheimtalen

(2002)–J.G.M. Moormann– Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Register Geheimtaal - Nederlands

Inleiding

Het register Geheimtaal - Nederlands (een kleine 10.000 items) bevat alle Nederlandse geheimtaalwoorden uit de drie delen van Moormanns boek, plus een groot aantal daarmee gevormde verbindingen en uitdrukkingen. Niet opgenomen zijn woorden uit talen waaruit de geheimtaalwoorden afkomstig zijn of waarmee ze worden vergeleken. Door Moormann afgewezen vormen en betekenissen zijn, voorzien van een [†], opgenomen omdat Moormann signaleert dat geheimtaalverzamelaars de fouten van elkaar overschrijven, waardoor deze in de literatuur blijven rondspoken. Bij afgewezen vormen is nooit de betekenis toegevoegd. Woorden of betekenissen waarvan Moormann de juistheid betwijfelt, zijn gemarkeerd door [?]. Woorden uit het Henese Fleck en de Tiöttensprache (gemarkeerd als [hf] respectievelijk [t]) vormen een eigen ingang, ook wanneer vorm en/of betekenis identiek zijn aan Nederlandse geheimtaalwoorden; in dat geval hebben de ingangen geen homoniemaanduiding gekregen.

Bron 60, het aanhangsel met woorden uit Israël Querido's epos De Jordaan, is niet volledig in het register verwerkt, omdat de lijst door Moormann niet is ontdaan van niet-geheimtaalwoorden. De talrijke voorbeelden van Amsterdams dialect (aàser ‘ijzer’), Standaardnederlands (vlet ‘roeiboot’) en specifiek op De Jordaan betrekking hebbende annotaties (Sekkie Neus ‘oude beruchte straatventer uit de Jordaan’) zouden de doorzichtigheid van het register schaden. Alleen opgenomen zijn woorden die ook elders in Moormanns boek voorkomen. Omdat de Queridolijst natuurlijk ook wel nieuw geheimtaalmateriaal bevat, kan het de moeite lonen deze lijst afzonderlijk te raadplegen.

In principe zijn alle spelling-, uitspraak- en vormvarianten apart opgenomen in het register, behalve wanneer ze alfabetisch direct op elkaar volgen. Dat is gedaan om het aantal paginaverwijzingen hanteerbaar te houden - wanneer alle varianten bijeengeplaatst waren, zou het aantal verwijzingen in sommige gevallen erg groot worden -, maar ook omdat in lang niet alle gevallen duidelijk is of er inderdaad sprake is van een spelling- of vormvariant. Het grote aantal varianten is verklaarbaar uit het gegeven dat de geheimtaalwoorden zijn opgetekend uit mondeling taalgebruik in verschillende tijden en streken, onder verschillende spellingregelingen en soms in een deels fonetische weergave (bron 24). Ter illustratie: het Romani-woord voor ‘hond’ verschijnt in onze geheimtalen in de varianten joe-

[pagina 692]
[p. 692]

cher, joechert, joekel, joeker, joekert, jokker, sjoeker, tjoekel, tjoeker, het Jiddisch-Hebreeuwse woord voor ‘hond’ vinden we als keilef, keilem, keilof, kellef, kielef, kie'ləf, kilef, kileff, kilfer, kilff, killeff.

Geheel regelmatige en voorspelbare meervoudsvormen zijn niet afzonderlijk in het register opgenomen en worden ook niet vermeld. Is er met het meervoud iets bijzonders aan de hand, dan wordt dit als ingang opgenomen met een verwijzing naar het grondwoord; onder het grondwoord wordt de afwijkende meervoudsvorm genoemd (feeme, feemen1 → feem1; feme → feem1; aldaar: feem1 (mv.: feeme, feemen, feme)). Grondwoord en verkleinwoord zijn samengevoegd wanneer ze alfabetisch opeenvolgen, maar krijgen wanneer dit niet het geval is elk een eigen ingang met betekenisomschrijving - dit omdat de betekenis vaak enigszins uiteenloopt (kiet ‘huis’ - kietje ‘gevangenis’; bij jat ‘hand’ is de betekenis ‘schoen’ minder gebruikelijk, bij jatje is in dit boek ‘schoen’ de enige betekenis). Bij deelwoorden wordt verwezen naar de infinitief wanneer deze dezelfde betekenis heeft (gescheft → scheften); de deelwoordvorm wordt dan bij de infinitief vermeld (scheften (gescheft)). Er zijn echter nooit vormen gereconstrueerd: komt alleen het meervoud, verkleinwoord of deelwoord voor, dan geldt deze als ingang.

Homoniemen krijgen in het register een eigen ingang, betekenisnuances niet. Daarbij is het aantal homoniemen zo veel mogelijk beperkt en het begrip ‘betekenisnuance’ zo veel mogelijk opgerekt. Uitgangspunt voor de betekenisomschrijving zijn de betekenissen zoals die in de lijsten in het boek voorkomen. Wel zijn ze omgezet in moderne spelling, zijn hier en daar synoniemen samengevoegd, is de beschrijving waar nodig beknopter gemaakt, wordt misverstand voorkomen (‘op schildwacht staan’ i.p.v. ‘schilderen’) en zijn de verouderde eufemismen (‘cacare’) genormaliseerd. De redactie is echter zo licht mogelijk gehouden, zodat de in het boek gegeven betekenissen meestal letterlijk in het register zijn overgenomen. In de enkele gevallen waar de precieze betekenis niet uit de context is op te maken, is volstaan met omspelling, bijvoorbeeld bij kaksougerte ‘lorrige koopster’. Ter identificatie is waar nodig woordsoort en/of betekenistoelichting ([znw.] haar; [stofnaam] koper) toegevoegd. De betekenisnuances zijn losweg geordend van meer algemeen naar meer specifiek; dit bleek een duidelijker beeld op te leveren dan alfabetische rangschikking. Ter wille van de overzichtelijkheid is, zonder strenge systematiek, gewerkt met komma's en puntkomma's. Is een bepaalde betekenisnuance in het boek aanzienlijk zeldzamer dan andere, dan wordt deze gemarkeerd als ‘minder gebruikelijk’ ([m.g.]) - bijvoorbeeld bij het woord kortjan, dat elf keer voorkomt als ‘hooi’ en maar eenmaal als ‘gras’.

Het symbool → wordt gebruikt voor verwijzingen naar variante ingangen. Er zijn echter geen verwijzingen gemaakt naar alle spelling-, uitspraak- en vormvarianten, omdat het register hierdoor volledig overwoekerd zou raken. In principe zijn verwijzingen toegevoegd in de volgende gevallen: bij spellingvarianten met identieke uitspraak en betekenis (lau, lauw, lou, louw; kwant, quant); bij woorden die worden gespeld met s of sj (sossem - sjossem) dan wel met sch, sj of sk (schoepen - sjoepen - skoepen); bij woorden die slechts verschillen door de lengte van de klinker (pooser - posser); woorden met en zonder verlenging of samentrekking (tinf - tinnef, treden - treen); woorden waarin stemloze en stemhebbende medeklinker elkaar afwisselen

[pagina 693]
[p. 693]

(al'bəssə - al'pəssə, jofel - jovel); woorden die wel of niet een stomme e of een t aan het eind van het woord krijgen (mokkel - mokkele; knapper1 → knappert); woorden die wel of geen begin-h bezitten (hoefteflikker - oefteflikker, Mokemholf - Mokem Olf); en in een paar bijzondere gevallen, zoals de dialectgekleurde woorden die opduiken in enkele schetsjes (gamelen - goamele, pruimer - prümert). Nauwverwante maar iets meer verschillende woorden, zoals keet- kit, bediene- mediene krijgen geen verwijzing. Deze woorden zijn echter, aan de hand van hun betekenis, gemakkelijk op te sporen via het register Nederlands - Geheimtaal: wanneer u daar alle woorden voor ‘huis’ zoekt, vindt u onder andere keet2, kiet en kit.

De ingangen zijn vet gezet, betekenissen romein, verwijzingen cursief. Toelichtingen staan tussen bijbelhaken. De trefwoorden staan in de normale alfabetische volgorde, maar net als in de rest van het boek telt ij als y. Bijzondere fonetische tekens (α, ə, ɔ etc.) zijn geplaatst als de ‘gewone’ letter (a, e, o etc). Verbindingen zijn automatisch gealfabetiseerd volgens het spatie- en leestekenonafhankelijk systeem; bare snuffel komt zo vóór bar hochi, wejewerrig vóór w. en b, en bol van de keet volgt niet direct op bol, maar staat tussen bolten en bom. Na een grondvorm volgen eerst de verbindingen waarin de grondvorm wordt voorafgegaan door een ander woord, en daarna in alfabetische volgorde de verbindingen die met de bewuste grondvorm beginnen, dus:

gajes
gajes: om -
gajes: om - brengen
gajes is pleite.

Verbindingen van bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden zijn opgenomen onder het bijvoeglijke naamwoord, dus geel flepje, eerste mei zijn te vinden onder geel respectievelijk eerste. De reden hiervoor is dat er vaak naast elkaar wel en niet aaneengeschreven woorden voorkomen, zoals louwloene en louw loene, plattekit en platte kit, rooderug, rooierug en rooie rug. Het leek handig voor de gebruiker om deze woorden bijeen te houden. Verder is in principe het normale zogenoemde 1-2-3-principe gehanteerd: verbindingen zijn te vinden onder het eerste zelfstandige naamwoord; ontbreekt dat, dan onder het eerste bijvoeglijke naamwoord; ontbreekt dat, dan onder het eerste (hoofd)werkwoord; en ontbreekt ook dat, dan onder het eerste bijwoord. Vandaar de ingangen: aap: op den - hopen; afknapper geven, een; afdraaien: hem -; en immes: het is - ‘heus’. Er zijn uitzonderingen op het principe gemaakt, namelijk in die gevallen waar een verbinding logischerwijs onder een bepaald kernwoord gezocht wordt, bijvoorbeeld: bekane: bou - ‘blijf hier’ (niet onder bou(wen)) of mol: hakt hem - ‘maak hem dood’ (niet onder hakken).

Tot besluit een toelichting op verwijzingen naar bron 24 (p. 445-455). Deze bron is, in tegenstelling tot de andere bronnen, Nederlands-Bargoens. In het register wordt bijvoorbeeld naar deze bron verwezen bij: ‘faans honger 448’. Wanneer u nu p. 448 opslaat, moet u niet naar de ingang faans zoeken, maar naar de ingang honger - onder die ingang staat ‘faans’ vermeld als een van de geheimtaalwoorden voor het begrip ‘honger’.

[pagina 694]
[p. 694]

Geheimtaal - Nederlands

→ = Vormt elders in register een ingang
[?] = Vorm of betekenis door Moormann betwijfeld
[†] = Vorm of betekenis door Moormann afgewezen
[hf] = Henese Fleck
[t] = Tiöttensprache
[m.g.] = Minder gebruikelijk

a oud, oude; vader, moeder 433
aân oud, oude; vader, moeder 433
aanfeilen, aanfellen, aan fellen beroven 81, 82, 358
aanfocken komen toesnellen 366, 590
aanfocker iem. die komt toesnellen 406
aangebrand venerisch 69, 475, 633
aangeslagen → aanslaan
aankatsen praten 633
aankeilen aanspreken 624
aanklampen aanspreken 406
aankleinen, aanklennen meelokken 69, 475
aankneisen aankijken 406
aanknooien aankijken 431
aankwasten, aankwatsen aanspreken 69, 80, 475, 633, 638
aanschieten aanvallen 475
aanschoelen aanspreken 406
aanslaan een slachtoffer aanklampen 69, 82, 395, 397, 475, 598, 633, 638
aap: op den - loopen bedelen 358
aapenjester bedelares 358
aapje bedelaar 358
aas-neus een en twee bij kaarten en dobbelen 475, 495, 638
aaszak oneerlijk speler 627
aaszak doen knoeien 627
ababbel oorvijg, oplawaai 627
a.b.c'tje makkelijke transactie of makkelijk karwei 627
aberdoedas → haberdoedas oplawaai 50, 475
aboe elf 604
Abon [†] 45, 349
achelen → aggelen, haggelen eten 43, 85, 92, 157, 165, 185, 200, 210, 212, 234-216, 224, 232, 357, 475, 518, 523, 527, 529, 531, 570, 580, 633, 646
achelpeter smulpaap 91, 92, 570
achenebbisch ocharm 604
acher → ager ander 580
achere medine andere streek 580
achiel [znw.] eten 180
achielen [ww.] eten 223, 570, 580
achterklapper achterkamer 604, 638
achterlader iem. die anaal geslachtsverkeer toelaat 604
achtermeeluk, achtermeluk achterzakje op pantalon 69, 475, 638
achterom gaan door de velden de grens oversteken 604
achteroverdrukken stelen, roven 604
achteroverdrukker straatrover; onverhoedse aanval 604, 638
achtertochus ham 212, 523
achterweits achterwaarts 433
achterwiel rijksdaalder 34, 475, 513
achttien: niet - niet te vertrouwen 627
addesjim allemachtig! 604
adje politieagent 69, 78, 475, 638
Adon, Adónaj God 45, 306 [cliché 1], 349, 627
adoot politieagent 604
aentreckers kousen 307 [cliché 4]
af doodmoe 69
afbritsen doden 627
afdokken, afdokkeren afgeven, afstaan, betalen 65, 425, 434, 475
afdraaien: hem - hard werken 465
affikken afhandig maken 604
afgebrand zonder geld 604, 638
afgebrand: zijn huis is - hij overvraagt verschrikkelijk 604
afgeknoedeld zeer dronken 604, 638
afgeladen, afgelajen zeer moe, zeer dronken 69, 80, 627, 475, 638
afgelege → afleggen
afgelensd → aflenzen
afgeleund bespioneerd 604
afgelooid van alles beroofd 69, 475, 638
afgeluisd van alles beroofd 604
afgeluizigd duchtig, hardhandig 604
afgetobd zeer moe 627
afgezopen geruïneerd 465
afgrissen wegrukken, stelen 69, 79, 475
afkienen afsluiten met sleutel 604, 638
afkloppen afbedelen 604
afknapper geven, een weigeren mee te doen 604
afleggen bespieden, verkennen; verraden 69, 406, 431, 475, 514, 633, 638
aflenzen bespieden 69, 475, 638
afloeken bespieden 69, 475, 633
afloense, afloenzen bespieden 604, 638
afluimen bespieden 425
afluizen bespieden; beroven 425, 604
afmetkaiem afslag 191, 238, 406
[pagina 695]
[p. 695]
afplanten buit aan handlanger afgeven bij ontdekking 403
afritsen [van keel] afsnijden 376
afrooiemen, afroojemen bespieden 69, 200, 224, 243, 475, 639
afslaan buit aan handlanger afgeven bij ontdekking 604
afstoten verkopen 627
aftrappen weggaan 465
aftrekken masturberen 475
aftrekker onanist 475
aftuigen, aftuygen mishandelen, beroven; uitvechten 639
afzetter rover 81, 358
ageir een ander; godloochenaar 224, 627
ager, agere, ageren → acher ander, (de, een) andere, anderen 191, 224, 406, 431, 639
agere schim alias, valse naam 503
aggelen → achelen, haggelen eten 175, 177, 191, 224, 410, 367, 590, 593, 639
aggeling strop, teleurstelling 514
ago boer 273, 276, 281, 288, 289, 290, 293, 518
agorin boerin 281, 288, 518
aken oud 376
akoet geven inwilligen 465
akoet krijgen antwoord krijgen 465
akowelo pesco [?] loop weg 280, 288, 515
aksie en reaksie last en schade 69, 475, 627
Albert is dronken koperen emmer met water 358
al'bəssə → al'pəssə moeder, vader 451, 453
alchen → halgen gaan 45, 306 [cliché 1]
alchu [†] 45
aleph-beth-gimmel eerste drie letters van het Hebreeuwse alfabet 624
alf vlokje sporthemd, boezeroen 531
alionoves porum uitgestreken gezicht 403, 406
allebedee kom mee 460, 461
almemour verhoging in de synagoge 624
al'pəssə → al'bəssə moeder, vader 451, 453
altewetsj ouderwets 624
altijd durende, de de ziel 604
amchen, amge mensen 82, 188, 191, 224, 398, 406
amge is bekaan de mensen zijn thuis 191, 406
amper nauwelijks 476
anderrest het overige 433
anker, den anker, ankere ander, de andere, andere 425, 461, 465
ankeren dederik overmorgen 425, 426
anneme hanneme meesame, anneme hanneme same, anneme kaneme-meêsame (samen) meemaken; vinden 604, 639
ans cent 425
antjes jaren 48, 376, 381
anzen → hanskes geld, duiten 376, 425
apehaar fijngesneden tabak 604
apotheker-grijnzer kwakzalver 429
appeldoedas klap 484
appesjteen denkbeeldige ziekte 624
Argots dieventaal 421
arres angst 70, 476, 639
asjeweine, asjewijne verdwenen 627, 639
asjewijne maken laten verdwijnen 604
askelen handelen, kopen, verkopen 200, 225, 476, 633
askene handel, handelen 91, 580
askene is peiger, de de handel is dood 580
askenen stelen, bestelen 70, 79, 80, 200, 225, 476
atlas drukte, ruzie 605
atoen [?] open 82, 406
attelemiese halfdood 605
attenoj, attenoje, attenŏe och!, zeg!, kijk! 200, 210, 218, 225, 476, 518, 535, 633
atven [?] open 82, 406
aukel, aukeltje bult, bochel 218, 225
auland [t] koffie 567
ausèg, auseig zich bezighouden met 627
ausene doen; verkopen; niets te maken hebben met 580
avelcoert, avel coert, averkoot beurs, zak 44, 45, 158, 306 [cliché 1], 433, 476
averij syfilis 605
avooi: ik ga - met den tuiterik ik vertrek per spoortrein 48, 425
aijene, aijenen ogen 185, 224, 241, 396, 598
aijene: span de - kijk uit 419
azen twee enen werpen bij het dobbelen 476
azijn rum 431
 
baai1 reus van een kerel 605, 639
baai2 → baey, hay wijn 605
baaien stelen 605, 639
baaikoo klap 535
ba'al mazol geluksvogel [?] 627
baan weg 465
baanderen doelloos rondlopen 605
baanders schoenen 605
baanhoeds herbergier 545
baantje partijtje dobbelen 403, 406
baan uit, de [bijw.] weg 465
baardaap lelijke vrouw; weigerende revolver 476
baardmannetje gulden 605
baayes → baies, bajes, bajis, bayes gevangenis, huis 82, 191, 225, 406
baayes is amge de mensen zijn thuis 191, 406
baayes is bezoek de mensen zijn uit 82, 406
babbel drukte, herrie 605
babbelaar1 boek 187, 358, 398
babbelaar2 rechter 82, 405, 406
babbelbink onderwijzer 523
babberik baard 48, 376
babil mond 433
babillen voortdurend praten 433
Bab van Gelder roggebrood 436
bachem, ba'chəm stuiver, groschen 161, 154, 162, 163, 165, 225, 226, 448, 455, 470
baddere, badderen zwemmen 476, 633, 639
[pagina 696]
[p. 696]
badderik → batterik schip 406, 431
baden groot 282, 288, 253
baden meles zwanger 212, 282, 523, 524
badichel bochel 39, 115, 455
baey → baai2, bay wijn 306 [cliché 1]
baf klap 376, 639
baffen, bafferen eten 357, 460
bages gevangenis, huis, winkel 627
bagonje het neuken 515
Bählert [HF†] 104
Bählertspeek [hf†] 104
baies → baayes, bajes, bajis, bayes huis 188, 225, 399
Baies [hf] boerenhuis 546
bais bedstee 627
baisrolf, baisrölfken Jood 570
baisrone jood 85, 570
Baisroven, Bais-roven, Bais-Roven Jiddisch 212, 213, 226, 282, 523
bajes, ba'jəs → baayes, baies, bajis, bayes gevangenis, winkel, huis 68, 70, 80, 109, 161, 165, 200, 210, 216, 225, 232, 410, 447, 455, 476, 514, 518, 531, 541, 580, 624, 627, 639
bajeskar celwagen 70, 200, 225, 476, 639
bajesklant iem. die veel in de gevangenis heeft gezeten 70, 200, 476, 605
bajeslef brutale moed 605
bajes moos fictieve munt (in gevangenis) 189, 190, 225, 403, 404
bajessen concertzalen en schouwburgen 189, 225, 403, 406
bajes van de borgemak gemeentehuis 210, 225, 518
bajeswagen celwagen 70, 200, 225, 476
bajis → baayes, baies, bajes, bayes gevangenis, huis, winkel 159, 160, 165, 214, 220, 225, 226, 440, 527, 578-580, 627
bajis: scheffen in - gevangenzitten 222, 543
bajis strekkes thuis 91
bak1 kop, mok 476
bak2 verzinsel 476
bakkero, bakkeroo1 bakker 286, 288, 534
bakkeroo2 schaap 282, 288, 293, 523
bakoven mond 605
bak zetten, een een verhaal opdissen 476
bal frank 425, 436, 447, 455, 459, 461, 465
balbes baas, huisbaas 200, 225, 227, 476
balcholem buitenstaander die de dieventaal verstaat 605
baldober, baldobenaar, baldover soort vagant; verkenner 82, 175, 226, 227, 366, 406
baldoveren (gebaldoverd, gebaldovert) verkennen, bespieden; klikken 70, 82, 184, 185, 188, 189, 191, 198, 200, 226, 395, 399, 400, 404, 406, 414, 476, 598
baljeroone Joods 580
baljisrool, balji'srool heer, chef 200, 225, 245, 476
baljosero Jood 580
balkon zware borsten van een vrouw 605
ballebof, balleboos baas, heer des huizes, gevangenisdirecteur, rechter 82, 189, 191, 192, 198, 227, 395, 406, 570, 598
balleboos van 't baayes gevangenisdirecteur 82, 191, 227, 406, 407
balleme aanstaan, bevallen 82, 191, 226, 406
balleward spek 268, 363
ballon1 gevangenis 605
ballon2 hoofd 605
balmagoone militair 191, 226, 241, 406
balo, baloo varken 54, 212, 282, 286, 288, 293, 523, 534
balsassor makelaar 580, 605
balthoever, balthover → bulthoever tipgever van dief 227, 596
bamboesjeur, bamser kroegloper 476, 605, 639
banaan penis 605
bane: op de - op weg, op zwerftocht 465
ba'nə slapen 452
bangmakertje jasje, vestje 639
bangmakertje: in zijn - staan met ontbloot bovenlijf klaarstaan voor gevecht 476
banjer heer 476, 512, 639
banjer opgooien beschuldigen 605, 639
banjerts heren 406
banjert spelen, de als een groot heer leven 406, 598
bank hier 358, 363
banken eenentwintigen 476
bankie [kaartspel] eenentwintigen 476
bankie zetten, een een spelletje eenentwintigen 476
bankwerken op een bank slapen 605
bankwerker iem. die geregeld op een bank slaapt 605
bant [t] is 569
banten bonen 523
baraghes zegewensen 624
barboene, barboenen ruzie, herrie 85, 91, 570
bare → barre groot 282, 288, 293, 523
barendweef vijfentachtig cent 605
bare snuffel, bare snuffelink grote neus 268, 282, 522
Bargoens, Bargoensch, Bargoense taal [genoemd als woord uit die taal] geheimtaal, dieventaal 51, 53, 184, 393, 402, 406, 421, 431, 464, 512, 598
bar hochi deze persoon 627
Bar Jisro'eil Israëliet 627
barlaffen beroven 357
bar-mitzwah kerkelijke meerderjarigheid 624
barmonjekit stadhuis 523
baron weefgetouw 376
barrasch schurft 200, 205, 225, 241, 476
barre → bare groot 267
barreboksen scheren 605, 639
barrel brok, prul 605
barrelaar boemelaar 605, 639
barrelarij gescharrel, geknoei 605, 639
[pagina 697]
[p. 697]
barresewel Jood 191, 226, 406
barzoentje borrel 465
bas stuiver; [m.g.] vijf 91, 200, 210, 216, 225, 226, 476, 518, 531, 541, 639, 570
baserool → basserool president van de rechtbank 639
bas hoend vijftig 541
basje stuiver 403
basjes dubbeltje, stuivers 189, 191, 198, 226, 403, 404, 406, 421
baskroo onderschout 81, 275, 277, 284, 288, 291, 360
basserool → baserool heer, chef 200, 226, 476
bast lijf 476
bataar winkel 376
bats1 stuiver 198, 421
bats2, batske ei 436
batter schip 358
batteren vechten, slaan 425, 465
batterik → badderik schip, stoomschip 406, 476, 633
bauernfänger kwartjesvinder 70, 79, 476
baut → bout1, bouwt poep 425
bautekeete plee 425
bauten → bouten, bouwten poepen 65, 425
bavianen zwaar werk doen (door kolentremmer) 476, 639
bay → baai2, baey wijn 358
bayes → baayes, baies, bajes, bajis gevangenis, huis, winkel 627
bazaar, bazar → bezaar politiebureau; gevangenis 70, 80, 476, 639
bazarretje → bezarretje bekeuring 639
bazarretje klinken, een een → bezarretje klinke een bekeuring geven; zwanger worden 605
bazarretje krijgen, een bekeurd worden; zwanger raken 605
bebeksen bedriegen 377
beboele ruzie 91, 580
becnoesten bekijken 588
bedabberen praten 580
bede [t] twee 565, 569
bedeis: ik - ik doe, ik verricht 218, 226, 536
bedelaarspatent, bedelpatent kleine koopwaar om bedelen te maskeren 605
bedeltelegram bericht dat mondeling de betrokkene bereikt 605
bedibberen zeggen, praten, vertellen; bedriegen 200, 226, 228, 476, 580
bədie'zə → bedissen1, bedisten stelen 453
bedine streek, omgeving; Duitsland 85, 570
bədis'sə bedriegen 445
bedissen1 → bədie'zə, bedisten betalen; krijgen, verdienen, stelen 70, 79, 212, 440, 455, 455, 476, 515, 518, 523, 527, 525, 531, 534-536, 639
bedissen2 vertellen 536
bedist: ik maas - ik heb gekregen 515
bedisten → bədie'zə, bedissen1 geven; krijgen 465
bedod betoverd 377
bedompte kleuter valse leugen 612, 639
bed verschudden, het de zaak bederven 509, 605
beenen: an je - trekken weglopen 640
beentjes teerlingen, dobbelstenen 425
beestje dubbeltje 605
beet teleurstelling 512
befazelen bedriegen 425
beffen, beffen deckel, beffendekken voorschoot 358, 372, 590
bəflo'jə bedriegen 445
bəflojər bedrieger 445
bef voordoen, de klaarstaan voor de gevangenis; rechter 605
begaaies borstrok 531
begaantje onanist 536
begaffelen foppen, bedriegen 605
begesje: in - [in de handel] samen 220, 541
begesjewerk samendoen 218, 226, 231, 536
begezond bij gezondheid, in welzijn 605
begiet, bəgiet' angst, bang 161, 165, 226, 445
begieten, begietig bang 200, 210, 226, 476, 518, 633
begimmen spotprijs, een klein beetje 85, 91, 200, 225, 476, 570, 627
beginom gratis, tevergeefs 627
begitem bang 85, 89, 91, 570
begoulesj venerisch 70, 80, 200, 226, 476
begijne maken drukte maken 605
begijnerijst rijst met suiker en saffraan 605
begijnt leuk 624
begijntje hoer 605
behaai lawaai 476, 640
behaaimaker opschepper, druktemaker 476, 640
behang, behangsel1 wang, vel op de wang 605, 640
behangsel2 gouden of zilveren ketting 352
beheime koe, vee, dier; (dikke) vrouw 85, 191, 200, 226, 406, 476, 570, 580, 624, 633
beheimesoucher koeienkoopman 580
behemoth vee 624
behoje-bikker → behojjebikker souteneur 640
behojje vagina 70, 80, 476, 627, 633
behojjebikker → behoje-bikker souteneur 70, 80, 477, 633
behumsen [t] bedriegen 565, 568
Bei [hf] draagkorf van marskramer 546
bei twee 210, 226, 518
beieren sterven 436
beinck, being, beink man, mens, vriend, duivel 65, 66, 267, 270, 289, 424, 425
beinksgi vriendje 425
beis1 → bijs1 straat, (volks)buurt 200, 226, 436, 477, 633, 640
beis2 → beys2, bijs2 twee; dubbeltje; koe die uit maar twee spenen melk geeft 85, 89, 91, 109, 161, 162, 165, 200, 217, 218, 226, 407, 453, 455, 477, 518, 522, 534, 536, 541, 570, 577, 584, 633, 640, 642
beis3 bedrog 70, 477
beis bas dubbeltje 210, 226, 518, 522
beis eit kwartje 218, 226, 536
beisgooser, beisgoser straatslijper 605, 640
[pagina 698]
[p. 698]
beis hoendjes, beis hondjes twintig cent 216, 226, 477, 531
beisje, beisjes dubbeltje; stuiver [†] 54, 91, 162, 165, 188, 189, 191, 207, 210, 213, 214, 216-218, 226, 398, 406, 407, 455, 516, 518, 527, 531, 534, 536, 570
beisjesprent briefje van tien 605
beis joed, beis joetjes twintig 202, 233, 486, 522, 546
Beisjörer [hf] marskramer 546
beis knaken twee rijksdaalders 602
beisko heler; handlanger; Jood 70, 200, 226, 477, 640
beismagoosje rijksdaalder 570
beismechootse zoof rijksdaalder 580
beis meier tweehonderd gulden 477
beis meis noen soen tweehonderdvijfentwintig 522
beis-schonem, beis schonem tweejarig paard 88, 576, 579
beitsekrie snijden door rampspoed getroffen worden 191, 226, 406
beizen ogen 200, 226, 447
beizie dubbeltje 200, 226, 477
beizig dollet twee keer vier is acht 200, 226, 477
beizige: met zijn - met zijn tweeën 200, 226, 477
beizig kimmel twee keer drie is zes 200, 226, 477
bei zoof twee gulden 210
bek [znw.] eten 377
bekaan → bekane, pekaan hier, thuis; bekend, voornoemd; ontvanger, ontvangen, krijgen 82, 188, 191, 200, 226, 227, 242, 406, 445, 477, 633
bekaan maken gevangennemen 399
bekaan nemen, bəkaan nemen bedriegen, bestelen, terugnemen; gevangennemen 210, 216, 218, 227, 445, 518, 531, 536
bekaanslag flinke buit 605
be-kaf in de macht van een ander 627
bekago vagina 285, 531
bekane → bekaan de bekende, de bewuste; hier 85, 570, 579
bekane: bou - blijf hier! 580
bekattering bekeuring, beschuldiging, berisping 200, 207, 208, 215, 227, 477, 516, 518, 529, 633, 640
bekippe gezamenlijk, ieder de helft 85, 570
bekippe handelen gezamenlijk zaken doen 93
bekke fettoe deel van de buit 605, 608
bekkementeeren [znw.] eten 358
bekken goed smaken, smullen, eten 377, 433
bekker boer 377
beknard beboet 605
bekneisd → beknijsd bekend 455, 640
bekneizen zien, betrappen 536
beknooien: ik hou het dat hy het niet beknooit ik bedek het zodat hij het niet ziet 360
beknooit: het is - de dief is betrapt 360, 363
beknoojen: by malkaar - beraadslagen 359
beknoojen: laat hem - laat hem zijn gang gaan 360
beknuizen zien, betrappen 536; 588
beknijsd → bekneisd bekend 477, 514, 633
beknijsen, beknijzen beloeren, bekijken 477, 640
bekoug met geweld 605
bekrèbbelde iem. die veel weet, iem. die veel heeft beleefd 640
bekrebbeld zijn veel weten, veel hebben beleefd 605
bekwaam ervaren 70, 477
bel groot glas 477
belaaitafeld → belatafeld zot 477
belabberd beroerd, ellendig 477
belabberen [hf] neuken 551
belam in orde 605, 640
belatafeld → belaaitafeld zot 477
Belgoens [genoemd als woord in die taal] geheimtaal, dieventaal 53
belinken bedriegen 455
belle joetje gouden tientje 605
belletrekker inbreker die aanbelt om zich te overtuigen dat er niemand thuis is 605
bels1 scheef 605
bels2 wambuis 406
belskraag dronken 358
bemazzel geluksvogel 624
bemoeial, bemoeyal advocaat 82, 399, 406, 598
bemore bang 200, 227, 240, 477, 640
ben tafel 453
benachel pet 523
benagus armelijk, sjofel 605
Beneï Jisro'el de kinderen Israëls 627
benenide beroerd 91
beng duivel 267
bengalo duivels 267
bengel ketting, signetten 70, 406, 629
bengelgaai opgeschoten meid 605
benk man 161, 277
Benk [hf] mens, man 273, 546
benosselen betalen; stelen [?] 200, 210, 227, 241, 477, 640
benschen (gebenscht) → bensjen prijzen, dankzeggen, zegenen 201, 230, 482, 627
bensen drinken 477, 640
bensjen → benschen zegenen 624, 605
bente [t] tafel 567
bentenfailer [t] schrijnwerker 104, 563, 567
benücken [hf] ontvangen, krijgen 551
benysorelf, benijsorelf Jood 191, 227, 406
bepoyen [hf] natmaken, begieten 551
bepreuvelen bespreken 425
bequinten [t] betalen 565, 568
berchilsje tafel 377
beremen [hf] trouwen 551
beriəmen [hf] betalen 551
berinken [t] betalen 568
beris: krijg de - zekere verwensing 605
berlijn koffiemolen 470
bəroeə'zə bedriegen 445
berremientje bed 36, 287, 288, 294, 536
[pagina 699]
[p. 699]
berzoen sterkedrank, borrel 48, 425, 433, 461
berzoentjes druppels 425
besaffot brief 45,306 [cliché 1], 350
beschaaren geven 353, 356
beschalmen betalen 153, 164, 227, 465
beschitem cent 527
beschoeppen bedriegen 433
beschoft beschaamd 425
bescholeme, bescholmen, beschommelen → besjolemen betalen 65, 151, 153, 162, 164, 165, 210, 212, 227, 425, 455, 459, 465, 518, 523
beschroepen bestelen, ontroven 377
besecho uw huis, uw gezin, uw huisvrouw 627
beseibele, beseibelen → besibbelen, bezeibelen bedriegen 85, 200, 227, 477, 523, 570, 581, 640
besiastert dronken 175, 177, 227, 246, 370, 590
besibbelen → beseibele, bezeibelen bedriegen 459
besjoche gek, suf 200, 227, 239, 477
besjoechelen bedriegen 605
besjoechem, besjoechen slim, verliefd 200, 227, 239, 477
besjoelme, bəsjoel'mə betalen 109, 161, 165, 227, 445
bəsjoe'mələ bedriegen 445
besjoeren bezien 377, 433
besjolemen, besjolleme, besjollemen, besjolmen → bescholeme betalen 65, 200, 223, 227, 477, 515, 581, 640
besluit vagina 70, 80, 477
besolmen betalen 191, 227, 406, 431
bessafot [†] 350
bestek krijgen verliefd worden 606
besteun vagina 455
besteunen bestaan 425, 429
bestiepen krijgen 368, 590, 591
bestossen verstaan 536
bestunnes versta 536
beteunen betalen 377, 433
beth bas dubbeltje 198, 421
Beth Ha Midrash Huis der Oefeningen 624
betoech rijk 581
bətoe'ənə betalen 445
betoefd slim 191, 227, 406
betoeft, betoeg, betoegd flink; rijk; gered, uit de brand 95, 192, 200, 218, 227, 406, 407, 447, 536, 570, 633, 640
betoegde bink rijke jongen 633
betoenen [t] maken, doen 569
betofd, betoft onder dak, rijk 200, 227, 248, 477, 640
betritsen bedriegen 377
betsje, betske1 eend 212, 282, 286, 289, 293, 294, 523
betske2 ei 159, 160, 162, 165, 227, 282, 440, 455
betuinen, betunen betalen 465
betünen [t] betalen 568
betuppen [hf] bedriegen 551
betuuw betalen 545
beugelgaai (opgeschoten) meid 545, 606
beu'sə liegen 450
beuten [hf] kopen, kosten 551
Beutfesel [hf†] 104
Beutkrabbel [hf] koopbrief 546
bever schrik, koorts 606
bever hebben, de geschrokken zijn, koorts hebben 606
bevroren aan de cocaïne 606
bevroren hond gebochelde 477
bewaunes vreselijk 220, 541
beweging: in de - in de prostitutie 606
bewieberen machtig worden 606
bewiechmen, bewiegmen verdienen 85, 212, 227, 238, 523, 570, 579
bewieren verdienen 581
beijeren hangen 368, 590
beyes → beys1 huis 175, 177, 225, 596
beyes is vervloekt vast verknold, de inbreken in dat huis is moeilijk 368, 590
beys1 → beyes huis 180, 225, 373, 596
beys2 → beis2, bijs2 twee 422
beyse kwaad 431
beijtsig twee 431
bezaar → bazaar politiebureau 477, 512
bezarretje → bazarretje bekeuring 477
bezarretje klinke, een een → bazarretje klinken een bekeuring geven 640
bezatsje zak voor mondvoorraad 465
bezeibelen, bezeiwelen → beseibele, besibbelen bedriegen, bezoedelen 223, 627, 640
bezet zwanger 606
bezoek thuis 82,406
bezoeken bestelen 82, 406
bezoek maken openmaken 82, 406
bezoere slechre tijding 606
bezoete geld 606
bezokke gek 477
bezol, bəzol' goedkoop 109, 161, 165, 210, 227, 448, 518, 578
bezoles ziek, bedorven, kapot 70, 80, 200, 227, 240, 477
bezolletje koopje 200, 220, 227, 477, 541
bezomme, bezommen geld 200, 227, 240, 477, 653
bibberen bidden 425
bibberik rozenkrans 425
bibeln [t] lezen 568
bidderik rozenkrans 425
bidkeete kapel, kerk 465
bie, de → debie [bnw.] weg 60, 377, 433, 440
bie: elt de - ga weg 426
bie: jal de - ga weg 440
bie ellen, de vrijwillig vertrekken 425
bie'əms kwaad 450
bie fokken, de gedwongen vertrekken 425
bie gaan, de vrijwillig vertrekken 425
bie jalen/jallen, de → debiejallen weggaan, weglopen 433, 459, 461
biene luis 436
bierkuil bierkelder 490
bie schaven, de gedwongen vertrekken 425
[pagina 700]
[p. 700]
biesjes [?] vijf cent 189, 191, 226, 404
biesjes bas stuiver 198, 421
bie steken, de gedwongen vertrekken 425
bie stikken, de weglopen 433
biet suiker 477
bieterik → bijterik tand, tanden 62, 534
Bietert [hf] tand 547
bie tippelen, de de → biet tippelen (gedwongen) vertrekken, weglopen 425, 460, 463, 470, 516, 518
biets: aan de - lopen zonder werk zitten 606
bietser1 [bnw.] weg 606
bietser2, bietsert bedelaar, zwerver; koopman 293, 512, 516, 606, 640
biet tippelen/tuppelen, de de → bie tippelen weglopen, gedwongen vertrekken 425, 606
Bietwöles [hf] politieagent 547
big kind 606, 640
biggels nemen, de ervandoor gaan 606
bik [znw.] eten 516, 518, 534
bikkeeren eten koken 470
bikkement [znw.] eten 358, 431, 440, 523
bikkementen, bikkementeren [ww.] eten 184, 406
bikkementis [znw.] eten 180, 373
bikkementnoels eetpot 525
bikkement trafakken eten koken 440, 444
bikken [ww., znw.] eten 43, 65, 212, 214-216, 401, 406, 425, 431, 433, 435, 440, 461, 465, 470, 477, 518, 523, 527, 529, 531, 534, 455, 516, 640
bikken-cement, bikkennement → bikkissement [znw.] eten, warm eten 478, 518
bikker smulpaap 478
bikkesement, bikkesment → bikkissement [znw.] eten, warm eten 478, 640
bikketen [ww.] eten 455
bikkissement → bikkesement [znw.] eten 529
biks doos 407
bilefelder [t] linnen, linnengoed 568
billen: vier-aan één snoer zwanger 606
bimps appel 545
bimse [t] klok 567
binck boer 64
bing man, meester, vader 268, 407
bing die het gras ophaalt diaken 358
bing die op de kit past deurbewaarder 358
bing van de gastkit bewaarder van het gasthuis 358
bing van de troetels cipier 81, 358, 621
bink1 [vaak vocatief] man, vriend; metgezel, baas, burger 58, 60, 64, 65, 158, 268, 270-272, 274-277, 280-282, 285, 287-289, 293, 369, 377, 407, 433, 440, 455, 461, 464, 465, 478, 516, 518, 523, 527, 529, 531, 536, 593, 633, 640
bink2 [bnw.] goed 640
bink: daar is de - hij is er te veel 527
bink die bij de kaffer trafakt boerenknecht 444
binke pei! mond dicht! 218, 242, 536
binkmolder moordenaar, beul 425
bink om te trafakken knecht 461
binkske man, vriend; burger 465
binnen [bnw.] rijk 407
binnenkomen in de gevangenis geraken 70, 478
binnenmeeluk, binnen meluk binnenzak 70, 478, 633
binnen mikken genoeg hebben 70, 478
binnenraken in de gevangenis komen 606
binnensnij binnenzak 606, 640
bis twee 424
bisdraaiers zes 424
bisdraaierskop zeven 424
bisknakken tien 424
bispraak soort lettertaal 518
bisschoppé praatje, voorwendsel 407
bisverkens acht 424
bisverkensknakken veertig 425
bisvinken acht 424
bitje een weinig 433
bivakken in de open lucht slapen 478
bivakker dakloze 478
blaadjes handen 606, 641
blaas opnemen, een wegblijven, ontvluchten 627
blad dak van een huis 70, 478, 633
blaf1 hond 465
blaf2 speelkaart 425, 461, 465
blaffen kaartspelen 461, 465
blaffer1 hond 465
blaffer2 papiergeld, bankbiljet 465
blaffer3 → blaffert1 revolver 514, 641
blafferik1 hond 459
blafferik2 pistool 633
blaffert1 → blaffer3 revolver 536
blaffert2 ijzeren pot 358
blaffeturen oren 465
blafkes speelkaarten 461
blafonkers penningen, oude munten 425
blafte stukje papier, briefje, krant 465
blafter, hond 465
Blag [hf] mens 547
blag die op de kit past bewaker 407
Blageläpper [hf] dokter 547
Blageläpperschbus [hf†] 104
blä'kət geit 447
blanckaert, blankaart melk 55, 306 [cliché 1], 465
blanke fliezen rijksdaalder 407
blanke hoeft wittebrood 381
blanke moes → blankmoes zilvergeld 459
blanke poen zilvergeld 433
blankmoes → blanke moes zilvergeld 151, 166, 240, 425
blanswagen scharenslijperskar (op twee wielen) 470, 531
blanzen slijpen 470
Blat [hf†] 547
blauw dood 431
blauw begijntje hoer 606, 641
blauwe politieagent 606
blauwe flep tientje 518
[pagina 701]
[p. 701]
blauwen wegkapen, verbergen, verzuimen 465
blauw laken lood 70, 73, 407, 478, 490, 599
blauw laken: handelen in - lood stelen 598
blauwpijper politieagent 606
blauwspekslager looddief 606
blazen liegen 465
blederik → blèterik geit, schaap 527
blederman, bledermentje schaap 357, 370, 590, 593
bleerder koe, schaap 531
blein → blijn blijven 425
blek geld 433
blekkerik spiegel 425
blenden verbergen 465
bles maken beroven 606
blessen [t] [stofnaam] zijde 568
blèterik → blederik schaap, geit 470
blette geholgt verjaagd, gemist 175, 242, 372, 407, 593
blicklagere [†] 45
blicslaeren, blicslaghere soort vaganten, naakte bedelaars 306 [cliché 1], 327
blieke, blieken gespen; zilveren geldstukken 407, 465
blik geld 33, 38, 377
blikhoed politieagent 606
blikkementeren [ww.] eten 431
blikker zon 38, 377
blikkere: ter neder - doden 393
blikkerinne maan 38, 377
blikkers ogen 407
blinden verbergen 465
blind lawaai revolver die niet afgaat 606
blinkers lakschoenen, diamanten, tanden 641
blinkers: zijn - bedekken zich vermommen 82, 360, 407, 606
blinkers vinden diamanten stelen 407
blinkert te buyzen drinkglas 358
blocken gespen 590
bloedcoraal messteek 358
bloeden betalen 407, 598
bloedschrijver, bloedschryver griffier, secretaris 358, 606
bloedvin beurs, beugeltasje 393, 407, 598
Blöək [hf] tabak 547
Blöəkstines [hf] sigaar 547
Bloembeis Bloembuurt 477
bloemeke munt van twintig frank 459
blömen huilen 59, 440
blompot iem. die oneerlijk doet 606
blompotten oneerlijk doen 606
bloote knie, blote knie (iem. met een) kaal hoofd 613, 641
blotsen klompen 523
blotten [t] manen [ww.] 569, 565
blij spion 275, 289, 293, 371, 593
blijn → blein blijven 425
bobbert lichaam 478, 512, 641
bobbert: op zijn - krijgen slaag krijgen 478
bobbie politieagent 606
bobeltje winkeldochter 220, 541
bochel vijf 606
bochels vijfentwintig 606
bocher man, een een flinke kerel 220
bocht geld 331
bodderik schip 399
boddie lijf 478
böəgəl → böəgəle [kaartspel] schoppen 452
bö'əgəl werk 454
böəgəle → böəgəl [kaartspel] schoppen 452
bö'əgələ werken 454
bö'əgəlsnoeək arbeider 445
boegiek → boezjiek bos 523
boeie → boeien ruzie 465
boeieflikken → boeienflikken ruziemaken 465
boeien → boeie ruziemaken; ruzie, twist 65, 425, 459
boeienflikken → boeieflikken ruziemaken 459
boekke broek 366, 593
boelje twist 377
boelsje flikken ruziemaken, lawaai maken 377
bö'əmə deugen 446
boemelen uitvloeien 433
boemen eten 465
boemerik bos 433
boender vieze kerel 478
boerenknoop rijksdaalder 606, 641
boerenkoolslijpen knoeien 606
boerenkoolslijper knoeier 606
boerenmokem dorp 606
boerenschok dorp 211, 244, 520, 606
boergoens kluijt, boergoins kluijt nachtslot 371, 590
boes geweer 447
Böət [hf] ei 547
boet zak 527
boete huis, keet, deur 523
Boətendekker [hf] eierkoek 547
boexer gerechtsdienaar 307 [cliché 4]
boezjiek → boegiek bos, woud 275, 282, 289, 293, 523
boffen slaan, stoten 606
bo'fi boefje; nieuweling in het vak 627
bofkont kont 359
boheme, bohéme koe 85, 95, 188, 570
boj, bòj huis 109, 449
boje ruzie 518
bok1 honger 282, 289, 293, 523
bok2 winkel 454
bok'houwər winkelier 454
bok'kənoeək winkelier 454
bokkenvreter → bokkevreter veertig gulden 478, 641
bokkepoot marinier 478, 641
bokkevreter → bokkenvreter veertig gulden 514
boks1 → box broek 478
boks2 gevangenis 80, 426, 433, 436, 478
boksen [ww.] vissen 465
boksers moordenaars 377
[pagina 702]
[p. 702]
bok was vet, de er was veel geld 431
bol man, meerdere, heer, vader, geleerde 359, 377, 407, 425, 433, 465
bolboos → bolleboos voornaam heer, heer des huizes 624
boldovenen, boldoveren verkennen 82, 192, 198, 226, 407, 478
bole bolus 624
bolg bang 440
Bolgoens [genoemd als woord uit die taal] geheimtaal, dieventaal 53
bol is maf die kerel is gek 359
Bolkhas [hf†] 104
bol knooit het man ziet het 359
bolkvanger boemelaar 606
bolle hoofd [lichaamsdeel] 460
bollebof baas, huisbaas, commissaris van politie, gevangenisdirecteur, opperrechter 70, 78, 192, 198, 200, 226, 227, 405, 407, 478, 512, 624, 641
bollebof der palmegoons generaal 196, 407, 416
bollebof der siememers commissaris van politie 82, 407, 418
bolleboffin kasteleinse 201, 227, 478
bollebof van de bezaar commissaris van politie 512
bollebof van de keet commissaris, gevangenisdirecteur, kostbaas, kastelein 478
bollebof van de linke commissaris van politie 82, 407, 414
bollebof van de luimkeet kostbaas, kastelein 478
bollebof van de mispet procureur-crimineel, procureur van het hof 82, 195, 240, 407, 415
bollebof van de princerij commissaris van politie, hoofd van de justitie 82, 407, 416
bollebof van 't baayes gevangenisditecteur 407
bollebof van 't melogen hoofd van de werkzaamheden 82, 195, 239, 407, 415
bolleboos → bolboos hoofd, meerdere, heer des huizes, (opper)rechter, burgemeester; [m.g.] uitblinker 192, 198, 214, 227, 404, 407, 527, 581, 624
bolleboos van 't baayes gevangenisdirecteur 407
bollei: bei de - schroepen vastgrijpen 388
bollen: met - spelen mantels stelen [?] 352
bolleschok pestkop, gierigaard 606, 641
bols diaken 407
bolstoveren (gebolstoverd) prijzen, aanprijzen 192, 198, 409
bolt poep 64
bölt → bult bed 65, 440
Bölt [hf] bed 106, 547
bolten poepen 64
bol van de keet, bol van de kit heer des huizes 359, 465
bom muts 359
bomlichter → boomlichter beurzensnijder 426
bommelaar dobbelaar 478
bommelen1 dobbelen 478, 633
bommelen2 zijn, vallen 377, 425
bommeler kruislam paard 85, 89-91, 570
bommen donderen 425
bommerik1 hoed 425, 461
bommerik2 klok 431
bommerik: hoe veel is de - hoe laat is het 369, 590
bomsken appel 357
Bomzelen [hf] appels 547
Bomzelsdekker [hf] appelkoek 547
bomzen aardappels 455
bondelowies bonne Louis 624
bonenhotel gevangenis 606
boniseur iem. die publiek naar binnen praat 606
bonje ruzie, herrie 65, 624, 641
bonjé het neuken 516
bonje geschooten → bonje schieten
bonjer1 ruzie 65, 478, 633
bonjer2 schuld, valse beschuldiging; gesnapt 65, 478, 512, 633
bonjer geslagen verraden aan de politie 478
bonjer komen gesnapt worden 478
bonjer opgegooid berecht 395
bonje schieten gestoord worden, door nietdieven in de kraag gevat worden 82, 369, 407, 590, 593
bonk leugen, verzinsel 478, 633
bonnacker muts 357
bonne geschooten misgesprongen 371, 593
bonnement winst, opbrengst van rondgang onder het publiek 606
bonner → bonneur bendeleider 596
bonnette muts 48, 377
bonneur → bonner bendeleider 596
bonsen → bonzen aardappels 407, 478
bonskes appels 536
bontje weesjongen 359
bonzen → bonsen aardappels; [ww.] aardappels vragen; [m.g.] appels 470, 478, 516, 518, 523, 527, 529, 531, 534, 536
boomlichter → bomlichter ‘beurzensnijder’ 79, 426
boorzalfpot ziekenoppasser in gevangenis 606, 641
booser, boosjer, boosor → boser, bosser, bozer vlees 201, 227, 478, 536
boot: in de - gaan bedrogen worden 627
boot: in de - nemen bedriegen 627
boot brood, stuk brood 446
boot afhouden lijntrekken 478
booten poepen 433
bootlegger dranksmokkelaar 606
borgemaie burgemeester 65, 523
borgemak burgemeester 65, 68, 455, 518, 523, 529
borgoenje vagina 455
Borgoens, Borgoensch [genoemd als woord uit die taal] geheimtaal, dieventaal 51, 180, 373, 464
borjen (quasi-)medespeler 70, 79, 478
bos1 huis 436, 606
bos2 ketel 606
[pagina 703]
[p. 703]
boser → booser, bosser, bozer vlees 205, 210, 218, 220, 227, 518, 541, 618
boskenner soort vagant, 172, 366
boskero commissaris van politie 606
bossaert, bosschaert vlees 45, 156, 306 [cliché 1], 348
bosschik bos, woud 36, 275, 279, 282, 289, 294, 366, 593
bosseleer scharenslijper 436
bosser → booser, boser, bozer vlees 175, 227, 372, 593
bot [znw.] eten 101, 544
bot: door de - in het algemeen 440
Böterd [hf†] 547, 549
boterflems botermelk 459
boterpapiertje huwelijksbewijs 478
botlak, bot'lak honger 60, 436, 440, 448, 455, 470, 518
bot op verschut op heterdaad betrapt 187, 398, 401, 420, 432
botrel vier 518
botstines lepel 440
Bott [hf] [znw.] eten 564
bottel fles 48, 426
botten1 [ww.] eten; [ww., m.g.] drinken 44, 101, 177, 306 [cliché 1], 311, 367, 433, 478, 544, 545, 588, 590
botten2 laarzen 48, 377
botten [hf] [ww.] eten 106, 551
botten en bensen eten en drinken 478, 641
botters handlangers 455
Bottstines [hf†] 104
botuag toevertrouwd; het vertrouwen waard 627
botvin, botvinne tafel 523
Bourgonds, Bourgonsch [genoemd als woord uit die taal] geheimtaal, dieventaal 53, 398, 421
bout1 → baut, bouwt poep 33, 54, 220, 529, 541
bout2 politieagent 33, 54, 64, 67, 518, 478, 641
bouten → bauten, bouwten poepen, stinken 33, 55, 64, 65, 213, 359, 440, 455, 478, 518, 523, 527, 529, 536, 602
boutje potje, sommetje 478
boutkit, boutkitje plee 455, 470, 478, 516, 518, 524, 529, 633, 641
boutplukker poelier 606
boutspieze plee 633
bouwen kopen, krijgen, ontvangen 85, 570, 580, 581
bouwt → baut, bout1 poep 425
bouwten → bauten, bouten poepen 65, 425
bovenklapper bovenkamer, bovenhuis 488, 606, 627, 635, 641
bovenkruis soort sleutel 70, 79, 478
bovenmeester commissaris van politie 70, 78, 478, 641
box → boks1 broek 407
boxen stelen 357, 371, 590
boxmânnen gevangennemen 357
bo'zə slaan 452
bozer → booser, boser, bosser vlees, [m.g.] vet 43, 85, 216, 227, 242, 518, 531, 571, 579, 581
braatsj vlaai 440, 454
Brabantse kant postpapier en enveloppen 606
Brabisch, 't Brabant 377
braceletjes, braceletten handboeien 70, 478, 641
bradiek broek 39, 455
braken bekennen 606
brakken1 inferieur gevogelte 85, 89-91, 571
brakken2 schellingen 377
bramser kroegloper 606
brand: in - steken zich bedrinken 641
branden schieten 359
brandende vuurweg hete oven 359, 363
brander hebben op verliefd zijn op 606
branderig1 duur 641
branderig2 begerig 478, 633
brand hebben, de dronken zijn 478
brandspinoze, brandspinozer brandkast 70, 80, 478
brandt hout 359
brandtiejijs brandkast 627
brandweer beurs met geld 606
branie heer; praatjesmaker 478
brankalie kaalhoofd 478
brasem kerel 478, 641
brassen verlangen, hunkeren 478
brasser lokduif 70, 80, 478
brassertje lokkertje 641
brat lastig 627
brechaert [†] 45
brederik → breederik [znw.] weg 372, 590
brederik die men staaje weg die men gaat 372
breederik → brederik [znw.] weg 426
breede veertien opgaan de prostitutie in gaan 641
breehaert [znw.] weg, straat 45, 306 [cliché 1]
breekie → brekie breekijzer 641
breektiejijs breekijzer 70, 79, 479, 633
breemarsch straat 435
breem hebben, een in de prostitutie zitten 606
breetsem citroen 359
breeveertient hoer 627
Bregade Bargoens 426
bregadementen Bargoens spreken 426
bregeren soort vagant 312
brekie → breekie breekijzer 606
Brellruth [hf], Brelrut [hf] bril; spiegel [†] 104, 547
brem chocolade 479
breng1 tafel 453
breng2 vlees 454
brengertje iem. die klanten opscharrelt voor winkel of speelhuis 627
bresselen breken 269, 366, 593
brewe [t] schoen, laars 568
brewetoener [t] schoenmaker 104, 567
brief broek 605, 641
brieselen → gebriesseld openbreken 370, 593
brievenbus mond 606
briezelen → brisselen, brizeln snijden, afsnijden 17, 296, 531
[pagina 704]
[p. 704]
Brigade Bargoens 377, 464
brille [hf] → brillen zien, opmerken 107
brillen [van licht] schijnen, stralen 48, 377
brillen [hf] → brille zien, opmerken 551
brillen [t] zien 107, 568
brimmeler modder 545
Brinkoffsfidel [t] Schwedt 568
brisselen → briezelen, brizeln afsnijden 269
britsen (gebritst) breken 426, 427
brizeln → briezelen, brisselen afsnijden 523
brizoen druppel, borrel, jenever 459
broaches kwaad 85, 89, 91, 96, 571
brocher → broocher, brooger man 633
broeier zwerver, dakloze 479, 633, 641
broekmeeluk broekzak 70, 479
broek omkeren zakkenrollen 606
broge, broger man, slachtoffer van lokkerij 201, 227, 479, 641
broges zegenwensen 624
Bröljətau [hf] → Brülgetau orgel, muziekinstrument 547
brommer ketel 70, 339, 407, 479
brommert kar 431
bronje boor 82, 407
bronzen [ww.] slapen 479, 633
brooche winst, geluk 95, 220, 541
broochem → broochum voorwerp, goederen 201, 227, 479
broocher → brocher, brooger man 201, 227, 479
brooches geluk 581
broochum → broochem voorwerp 633
brood zoeken stelen 184, 373
brooger → brocher, broocher kerel, man 216, 227, 531
brügelhutsche [t] werkman 104, 566
brügeln [t] werken 569
bruggetrekker leegloper 479
bruiloft inbraak 373
bruiloft: ter/naar een - gaan uit inbreken gaan; de buit delen 180, 184, 373
bruin koffie 606
bruinderik bier 58, 426, 433, 455, 459, 470
bruine jatjes bruine schoenen 215, 530
bruintje1 bier, pint bier 60, 65, 426, 433, 440, 479, 532
bruintje2 koffie 516, 606
Brülgetau [hf] → Bröljətau orgel, muziekinstrument 105
bruno bruin bier 465
bruulderik kachel 461
brüwel [t] twaalf 108, 569
bruijen gooien [?] 364
bubil mond 607
bubs menigte, hoop 607
bubs foelie in de beis, een veel volk op straat 607
buchc [hf] 46, 348
bucht1 → bugt geld 44, 46, 306 [cliché 1], 307 [cliché 3], 349, 433, 470, 588, 602
bucht2 slecht, gemeen 433
bucht3 volk, volkje 377
bucht [t], büchte → bugt [t] geld 565, 568
bugt → bucht1 geld 178, 590
buigerik knie 58, 470
buik met beentjes zwanger 607
buis1 → buys dronken, dorst 60, 65, 151, 378, 426, 433, 440, 447, 534
buis2 twee 459
buisbalk dronkaard 378
buisbeing, buisbink, buisbijn dronkaard 426, 433, 465
buiser dronkaard 641
buisgeeze, buisgieze dronken vrouw 270, 426, 465
buiskinnen dronkaards 378
buiten in de maatschappij 431
buiter dronkaard 479
buize → buizen, buijsen drinken 358
buizekeet, buizekeete herberg 433
buizement drinkgelag 465
buizen → buize, buijsen (veel) drinken 43, 60, 65, 213, 273, 311, 378, 431, 434, 440, 455, 461, 465, 470, 479, 518, 523, 527, 534, 536, 602
buizer → buyzer dronkaard; emmer, ketel 407, 434
buizerik dronkaard 434
buizig dronken 407
bulboef baas 479
bulle kleren 479
bullen dragen 378
bulliauw beul 366, 590
bulst1 bed 65, 378, 426, 461, 465, 470
bulst2 rugzak met koopwaar 465
bult → bölt, Bölt bed, beddengoed 65, 307 [cliché 5], 311, 359, 366, 455, 479, 518, 590
bult: in de - moeten zwanger zijn 529
bultdragherinnen soort vaganten 331
bulten1 bevallen, baren 55, 407, 455, 479, 516, 518
bulten2 dragen 378
bulthoever → balthoever tipgever voor diefstal 180, 226, 373
bulting beddengoed 607
bultpij deken 407
bultvlok beddenlaken 280, 293, 407
bultzak beddenzak, bed 479, 607
bums aardappel, aardappels 59, 440, 455
bumse [t] klok 565, 567
buns aardappels 436
Buótten [hf] voedsel, eten 547
burckaerten soort vaganten 334
burgemak, burgemaks, burgemat, burgmak burgemeester 65, 426, 461, 465, 470, 534
Burgoems, Burgoens [genoemd als woord in die taal] Bargoens, geheimtaal 421, 464
busen drinken 306 [cliché 1], 588
Büsen [hf†] 104
but [t], butt [t] [znw.] eten 101, 565, 566
butten [t] [ww.] eten 101, 106, 563, 568
buttkipe [t] houten kist met deksel en draagriem 565, 566
[pagina 705]
[p. 705]
buus fles 440
Buus [hf] fles 547
buys, buijs → buis1 dronken 177, 370, 590
buijsen, buyzen, buijzen → buize, buizen drinken 44, 178, 367, 590
buyzer → buizer emmer 359
bybas, bijbas dubbeltje 198, 421
bijbel spel kaarten 479
bijeenroeping betrapt of gestoord worden bij diefstal 413
bijgogem, bijgoochem onbenul, onnozel 607, 627
bijl balie, gerecht 70, 78, 479
bijl: met de - schrijven met dubbel krijt schrijven 633
bijl: voor de - voor het gerecht 479
bijn man, vriend, burger 271, 289, 465
bijs1 → beis1 straat 640
bijs2 → beis2, beys2 twee 153, 164, 192, 226, 407, 465
bijs ballen twee frank 465
bijsbas dubbeltje 192, 226, 406
bijse sonif kwade staart 432
bijse souif [†] 432
bijt teleurstelling, misrekening 70, 479, 512, 627, 633
bijter nijptang 70, 79, 479, 633
bijterik → bieterik mosterd; tand 38, 378, 383, 425
bijters tanden 38, 378
 
cabanes herrie 479
cabber → gabber, gabbert kameraad 175, 227, 229, 368, 590
cabis pastoor 545
cafetje, cafétje kwart 584, 607
caffer → kaffer boer 157, 167, 175, 177, 178, 227, 234, 357, 366, 590
calaensche mosse mooi meisje 46, 306 [cliché 1], 350
calcaensche mosse [†] 350
calf → kalf christen 192, 227, 235, 407
calopani koffie; Zigeuner [†] 38, 197, 269, 275, 277, 279, 289, 293, 294, 369, 593, 628
camberous kamer 175, 177, 228, 368, 590
cameroúse ons gezelschap, de kameraden 370, 593
camis hemd 368, 594
canis hond 50, 60, 440, 544, 545
canteren → kanteren zingen 519
cantine → kantine kroeg in de gevangenis 407
capore → kapore dood, kapot 177, 192, 228, 407
capore: flikt hem - maak hem dood 192, 369, 408, 592
capore (hem) doen doden, vermoorden 175, 228, 590
capores dood, vermoord 156, 157, 165, 228, 234, 272, 357
captein van de franken kapitein van de nachtwacht 81, 359, 608
capti sjone elf jaar gevangenisstraf; twaalf (jaar gevangenisstraf) 401, 404, 407, 422
capucees officier, militair 370, 590
casavie → cassaafje, cassavie, kassavie brief, bankbiljet 70, 479
casement → cassement gevangenis 306 [cliché 1], 307 [cliché 5], 348
caskene drinken 185, 152, 198, 228, 245, 394, 407
casperen → kasperen neuken 43
casprement zwangerschap 159, 167, 228, 235, 440
casprement flikken, een zwanger maken 440
cassaaf → kasaaf, kassaaf brief 402, 612
cassaaf feberen brief schrijven 192
cassaafje → casavie, cassavie, kassavie briefje 192, 235, 407
cassafim postkantoor 192, 235, 407
cassavie → casavie, cassaafje, kassavie brief, bankbiljet 201, 228, 235
casse huis 306 [cliché 1], 307 [cliché 5], 588
cassement → casement gevangenis 348
cassement de tir gevangenis 435
catelerke → katelerke kasteel 275, 289, 293, 368, 590
caval paard 306 [cliché 1]
çegokken goed geluk 628
cent een cent, een vast en zeker 628
cenijve brand 201, 228, 479
çewar hals 628
chachelas verkoopster 151, 155, 168, 245, 378
chachelen → schachelen verkopen, verruilen, met bedrog of woeker verkopen 151, 155, 158, 168, 169, 228, 245, 378, 435
chaf, chaf-saf melk 58, 270, 289, 292, 294, 426
chamfoeters het gerecht 378
chammer → gammer ezel 624
changeeren veranderen 378
chanke kerk 36, 270, 272, 289, 292, 293, 426, 434
chanken → sancken, sjanken1 trouwen 65, 426, 434
chanten zingen 48, 426
chanteren zingen 49, 59, 434
chanterik zanger 48, 426, 434
chanterikken gendarmes 48, 378
chapeaux zeker wachtwoord 596
chaperick → chapperik hoed 357
chapiteau hoed 48, 426
chapiter boek 48, 426
chapperik → chaperick hoed 436
charo degen 275, 289, 293, 367, 594
chashe, gok en bik vrouwen, spel en eten 607, 641
chassene doen trouwen 624
Chassermokum Schweinfurt 607
chassi → gasje, gassie kapje, pet 628
chattesjemône protestants 581
chaule gebreken; [van paard] kortademig 581, 582
chaver takkenbos 378
chazijrem → chazzirim varkens 624
chazzerponum lelijkerd 625
chazzirim → chazijrem varkens 624
cherote → gerote, groote berouw 91
[pagina 706]
[p. 706]
cherote bouwen, de → groote bouwen spijt krijgen van een bod 581
chesse jongens vertrouwde jongens 598
cheúvel hoed 378
chewre → géwro vereniging, college 624
chiken dronken 64, 65, 151, 155, 156, 167, 228, 246, 426
chnelles pistool 180, 373
chocoladewagen celwagen 70, 479
choeren beloeren 426
chole, chollis droes, aan droes lijdend 85, 89, 91, 571
choof warm 48, 426
chram snee in het gezicht 362
chupah overdekking, baldakijn; huwelijksinwijding 624
chutzpah brutaliteit, vrijmoedigheid 624
chutzpaponum brutaal mens 625
citroendraaier gebochelde 479
claffot, claffotje kledingstuk, kleedje 306 [cliché 1], 641
clammer hand 357
clamones, clamonis breekijzer 184, 228
clamot jenever 367, 590
classert schavot 370, 590
classey, classeij, classeija → klasseya pistool, pistolen 156, 157, 165, 228, 236, 357, 590
clé, clef sleutel 48, 79, 426
clemondes, clemonis breekijzer 180, 228, 232, 236, 373, 596
cleytsert, cleijtsert olie 275, 370, 590
clole zekere verwensing 607
clusement kerk 46, 306 [cliché 1]
coco cocaïne 607
coddele molen 275, 289, 293, 369, 590
coffij boontjes → koffijboonen leren mutsen 180
coger, coger neekof cachot 192, 228, 231, 407
cok → schok, sjok markt 192, 228, 244, 407
colgem tafel 407
coloaansche moffen [†] 46
comien kaas 399
confers dekens 367, 590
converten dekens 48, 378
cooch-halden, cooch halden op roof uitgaan 156, 157, 165, 228, 235, 357
cornaar [van paard] kortademig 85, 90, 571, 581
couchee bed 479
couser1 geschikt, geoorloofd 228
couser2 duister, Duitser [?] 175, 228, 367, 590
cout → kaut, kout, kouth mes 306 [cliché 1], 357
coxe hen 306 [cliché 1]
creeft vlees 358, 359
cren [†] 45, 46, 156, 348
creu, cri vlees 46, 66, 306 [cliché 1], 348, 349, 434, 610
crime blieke zilveren gespen 407
crime blocke, crime blocken zilveren gespen 367, 590
cristiaen pelgrim 306 [cliché 1]
cristianieren soort vaganten 333
crommen rechter 307 [cliché 4]
cronerinne vrouw 46, 307 [cliché 2], 311
croupier kashouder van dobbelaars 479
cuysen een aframmeling geven 306 [cliché 1]
 
daai1 → daaje, daayen steen, dobbelsteen, diamant 70, 479, 607, 633, 641
daai2 klap 479
daaien, de de keien 479
daaje → daai1, daayen dobbelstenen 519
daas zot, krankzinnig 479
daayen, daaijen → daai1, daaje dobbelstenen 402, 403, 407
daayen gokken dobbelen 410
dabberen praten, bidden 92, 97, 212, 228, 523, 571, 578, 581
dab'bət kind 450
daet → dat vader 275, 289, 293, 372, 594
dageraad beloven, een bet. onbekend 364, 365
dagga tabak 607
dagscheer vergeefse boodschap 607
Dai [hf] [van lichaam] hoofd 547
dajan rechter 607, 628
dajem eed 70, 201, 228, 479, 633
dak lang haar 602
dakjes, dakkies handschoenen van inbreker 607, 642
dak zonder pannen de blote hemel 607
dak mazen, een lang haar hebben 602
dalet, daleth → dallet vier 189, 192, 198, 199, 229, 408, 584, 628
daleth bas vier stuivers 198, 421
daleth sjone vier jaar (gevangenisstraf) 403
dalf: op den - gebedeld 201, 228, 479
dalfen → dalleven, dalven, tallevelen bedelen, zwerven 479
dalfenoor bedelaar, landloper 201, 228, 479
dalgakker heer 602
dallas → dalles, dalus armoede 230
dallastdekker → dallesdekker armoedzaaier 201, 228, 479
dalles → dallas, dalus armoede; [m.g.] niets 97, 201, 228, 479, 514, 571, 624, 642
dallesdekker → dallastdekker armoedzaaier 642
dallesgoser armoedzaaier 607
dallesjager armoedzaaier 607, 642
dallesman armoedzaaier 581
dallet → dalet vier 201, 229, 422, 479, 628
dalleven → dalfen, dalven, tallevelen bedelen, zwerven; los werk zoeken 218, 228, 479, 536
dallinger beul 306 [cliché 1], 408
dallingheren soort vaganten 329
dallos niets 192, 228, 408
dalm schoore, dalm schore degen 192, 628
dalsman [o.a. gezegd van koper] armoedzaaier 85, 97, 571
dalus → dallas, dalles armoede 628
dalven → dalfen, dalleven, tallevelen bedelen, zwerven 201, 215, 218, 228, 248, 431, 479, 529, 514, 536, 633
[pagina 707]
[p. 707]
dalvenaar → talvenaar bedelaar, landloper 228, 642
dalver → talfer bedelaar, landloper 201, 228, 479, 514, 529
damme ham 378
dampen aandoen, de sarren 479
damperik sigaar 62, 516
danskit danshuis 519
dansspiese, dansspieze danshuis 633, 479, 642
darm touw 431
darren1 sarren, tarten 201, 228, 479
darren2 wonen, vertoeven; wachten 228, 628
das1 strop van galg 401, 404
das2 tegenvaller 479
daske jongen 607
dasz [t] rok 568
dat → daet vader 275
dates dood 607
debie de → bie weg, op weg; dood 378, 465, 468
debiejallen de → bie jalen weggaan 465
debisseren soort vaganten 317
deckel → dekkel2 voorschoot 590
decker muts 307 [cliché 4]
dederik ochtend 426
dederik: dezen - vandaag 426
deelis deur 192, 228, 408
deem [znw.] dag 544
deen1 deur 178, 192, 408
deen2 nacht 178, 370, 594
deenen → denen straatslijpen 81, 359
deen sabberen de deur openbreken 196
deerkit nachtkroeg 359
dei → dey moeder 607
deie dobbelsteen 436, 607
dein → dijn plezier 479
deins-je pas op!, stil!, houd je gedekt! 515
deinzen weggaan, teruggaan 479, 633
deirekeete → derrekeete nachtkroeg, herberg 426
deische, deis je, deisje, deis-je → deize pas op!, stil!, houd je gedekt! 70, 211, 479, 515, 519, 523, 529, 534, 628, 633, 642
deis je, de wout houd je mond, politie 69
deister → deystere2 dobbelsteen 607
deize → deische stil! 479, 628
deken gras, grasveld 479
dekkel1 politieagent 70, 78, 480, 642
dekkel2 → deckel voorschoot 372
dekkeler politieagent, gendarme 436
dekken een zakkenroller aan het gezicht onttrekken 70, 480
dekker degene die een zakkenroller aan het gezicht onttrekt 480
Dekker [hf] koek 547
dekkerik hoed 426, 436
dekkie halvecent 480
delappen luisteren 408
dellop aandeel 192, 408
demerik nacht 607
denderen dansen 523
denderkit danshuis 523
denen → deenen straatslijpen 607
dérèch, derig [znw.] weg, pad; grond, aardoppervlak 201, 228, 480, 628, 642
derig op, de op weg 633
deroshaus ellenlange redeneringen 628
derrekeete → deirekeete nachtkroeg, herberg 426
dès hebben plezier maken 607
desie: op haar - op haar gemak 607
dès maken drukte maken 607
detje halvecent 480
deuk geven, een een klap verkopen 607
deum: gen - niets 434
deun slag 465
deurkien deursleutel 70, 79, 480
deurschuiver alleenlopende vent 470
deurslager leugenaar 470
deus twee 48, 378
dewel [?] duivel 268
dey, deij → dei moeder 268, 289, 293, 369, 408, 594
deystere1 geen bet. opgegeven 44
deystere2 → deister dobbelsteen 306 [cliché 1]
dezeu ei 48
dibberen praten, bidden 192, 212, 226, 228, 400, 408, 571, 580, 581
didder koud 59, 378
didderik winter 378
dief hartedief 480
dielis deur 175, 177, 228, 367, 590
diène duur genoeg 571
dienstmos dienstmeisje 359
dieperik kelder; [m.g.] graf 38, 178, 282, 368, 378, 426, 465, 590
dieperikfondoesje kelderraam 379
diepert kelder 490, 642
diest, de speeltafel, biljart, speelbord 465
dietrich valse sleutel 607
dieumerik nacht 378, 607
Dieventaal geheimtaal, Bargoens 421
diftel kerk 33, 46, 306 [cliché 1], 350
dikbuik fles sterkedrank 408
dikke betoeg heel rijk 570
dikke meles hebben, een zwanger zijn 530, 535
dikke, nen stuiver 465
dille meisje 306 [cliché 1]
dillen praten, babbelen 607
dilletje meisje 369, 594
dinge jongen 607
dinkelen op avontuur trekken 480
dinkerik hoed; kleren; ding; ring 436, 455
dis, disch winkel, tafel, herbergtoog 426, 436, 480
disselbäumer [t] marskramer 104, 567
dissen [t] lopen 569
distel [†] 33, 45, 46, 350
divesant verkwister 607
djafte → tjaf karnemelkse pap, soep 426, 465
dobberen vechten 480, 642
dochter der meilige prinses 410
[pagina 708]
[p. 708]
docken → dokken geven 276, 289, 253, 367, 590
dod vuil, gehavend 379
dodderig kaas 607
doddig zeldzaam, zonderling; vuil, gehavend; spijtig 378, 379, 460
doddigheid slechtheid 378
dodding kaas 359
doef'fət → doe'vət groschen 448
doeft kerk 368, 408, 594
doei honger 480, 516, 519
doerak deugniet, nietsnut, gemeen wijf 480
doesbof kerk 408
doe'vət → doef'fət groschen 448
dof1 dom, onnozel 408
dof2 kerk 213, 519, 523
dof3 pruik, haar 359, 607
dof4 slag 512
doffer, dofferd1 klap, stoot 480, 514
dofferd2 ketel 70, 480
dofferen soort vaganten 317
doffie meevallertje 607, 642
dofgajes, dof gajes politie, rechercheurs 70, 78, 201, 228, 480, 482, 512, 515, 633, 634, 512, 642
dof hebben slaap hebben 519
dofis gevangenis 175, 177, 228, 367, 591
doft goed, knap, netjes 159, 169, 228, 248, 480, 633
dofte flep goede papieren 480, 633
dofte kluft goede kleren 440
dokken, dokkeren → docken geven, betalen, brengen; slaan 60, 65, 343, 356, 359, 378, 426, 440, 456, 465, 470, 480
dok op, dokt, doktme, dóktme geef op 354, 355, 365
dold → dollet vier 201, 229
dolk vier 192, 198, 199, 229, 408, 422
dolk kaf heit vijfentachtig 422
dollard vier 89, 577
dollef vier 210, 229, 522
dollef joed veertig 522
dollemen → dolmen slapen 431
dollen de grote meneer uithangen 480
dollet → dold vier; woensdag; twaalf [?], veertien 192, 198, 199, 201, 229, 408, 480, 642
Dollet Mokum Delft 192, 229
dollinger gehangene 408
dolman galg 33, 46, 306 [cliché 1]
dolmen → dollemen slapen 408, 480, 633
dolmgooser, dolmgozer versufte kerel 607, 642
dolmniese vrouw bij wie men slaapt 192, 408
dolmpiese slaapstee 642
dolm schoore degen 408
dolmspiese slaaphuis 408, 480, 633, 642
dolver boksbeugel 480
dom hoed 465
domenij zwartverver 408
domerik nacht 607
domst vlasafval, lompen 378
don [?] rug 276, 289, 293, 370, 591
donkere spiese, de cachot 506
dood katoen volkomen kalm 487
doofmaken vermoorden 431
dooie diender lammeling, treuzelaar, suffefd 607
dooievisjesvreter treuzelaar 607
doorgefourneerd lommerdbriefje hoer 70, 74, 80, 480, 492
doorkleumen bekennen 633
doorslaan bekennen, verraden, de schuld aan een ander geven 70, 80, 408, 480, 514, 598, 633, 642
doorslaan op een ander de schuld aan een ander geven 480
doorslaander iem. die voor de rechtbank alles bekent 70, 480
doorstoten doorverkopen 628
doortikken bekennen 607
doortimmeren bekennen, zijn mond voorbijpraten 70, 80, 480, 642
doortuinen doorlopen 607
doos gevangenis 607
doozen de twee bij het dobbelspel 466
dop koker 359
dopkien sleutel zonder gat 70, 79, 480, 633
doppen1 vechten 480
doppen2 ogen 480
dormen slapen 480, 624
dos1 → dosch kleren, rok 307[cliché 4], 378, 588
dos2 koek 408
dos: nele op den - zwijg verder maar 428
dosch → dos1 kleren 306 [cliché 1]
dosseflikker kleermaker 378, 607
dossement1 kleren 307 [cliché 4]
dossement2 papiergeld 70, 480
dossing kleren 101, 544
dosz [t] bukskin, rok 101, 568
dosztraze [t] kleren 568
dot veel, een hoop 480
dot lood, een veel geld 492
dot poen, een veel geld 480
dottekop slaapkop, suffer 607
dottig lelijk, slecht 378
dou [?] → douw2 rug 370
douw1 dag 359, 607
douw2, dow → dou rug 276, 289, 293
draai: zijn - hebben plezier hebben 431
draaien zetten 379
draaierik paardenmolen 426
draaiers → draayers drie, drie ogen bij het dobbelen 424, 465
draaiers: opsmekken zonder - op smekken zonder →draajers
draaiersbisknakken dertig 425
draaiersknakken vijftien 424
draaiflik [onderdeel van molen?] draaikraam 426
draajers: op smekken zonder - opsmekken zonder →draaiers de deur openen zonder sleutel 81, 361
draayer sleutel 408
draayers → draaiers drie 459
draaysel boor 359
[pagina 709]
[p. 709]
drai [t] geloof; waren 568
draikop [t], draikopp [t] koe 564, 567
drailijmen neuken 436
dräjə hebben, zijn 448, 455
drappermantje paard 370, 594
draver fiets; paard 408
dravertje fiets 70, 480, 642
drek potas 33
drentellat been 607
drenzen dreinen 480
drinkgeld: iemand zijn - geven iem. neerslaan 607
drinkgeld: zijn - gekregen hebben dood- of neergeslagen zijn 607
Droat [hf] geld 547
Droatmèles [hf], Droatmèxles [hf] → drootmelas portemonnee 547, 607
Drohtfesel [hf†], Drohtfessel [hf†] wissel 104, 547, 549
droimes [t] drie 107, 569
drol nee, niets 426, 434, 466
drol: smoest den - stil! 426, 429, 469
drol: snapt den - niets verstaan 466, 469
drol van jakke, de/den volstrekt niets 434
drol van Janus volstrekt niets 427
drol van Jochem volstrekt niets; slechter dan niet 426, 434
drom → trom3 [znw.] weg 278, 282, 292, 293, 523
dromerik nacht 607
dromes [t] drie 565
dronge stormram 596
dronke boer emmer vol water 359
droosje (mv.: droosjes) kletspraatje 147, 571
drootmelas, drootmeles → Droatmèles geldzak 199, 607
dropp [t] zwaar 564, 568
drose, droshe redevoering, preek 607, 624
drosjes gekheid, onzin, malligheid 201, 229, 480
drossen (gedrost1) ervandoor gaan 480, 482, 628
druif kerel 480
drukken gevangenzitten 70, 480
drukker1 signet, stempel, boek 408, 426
drukker2, drukkerd straf 70, 480
drukkerik boek 426
drutten → trutten bij het dobbelen twee drieën werpen 480, 607, 628
drijver klap, stoot, slaag 607, 642
dubbelaas elf 607
dubbele bal gulden 461
dubbele hoek majoor (van politie te Rotterdam) 485, 607
ducken [hf] geven 551
duiken een kopstoot geven in de maagstreek 607
duimeling duim 481
duimen vals spelen 481, 633
duimertje kleintje 607, 642
duimpie, duimpje daalder 216, 481, 519, 532
dulmes [lichaamsdeel] hoofd 43, 527
dumerik nacht 466
dun jenever 481, 642
durk klein ventje 607, 642
duske, dusken, duskentje kleine jongen 480, 512, 642
dusztrazie [t] jurk 568
dutsbetteren, dutsbetterinnen soort vaganten 329
dutsend dozijn 459
dutseren soort vaganten 323
duym litten bonen 359
duzen twee ogen bij het dobbelspel 466
dwaαjɛta twintig 90
dwα-na:str twaalf 90
dweile, ne persoon met wie je slecht kunt handelen 36, 87, 575
Dijk Zeedijk te Amsterdam; Schiedamsedijk te Rotterdam 607, 642
dijn → dein plezier 481
 
ebbes iets 91, 581
echert [telw.] een 577
echkocker soort vagant 173
Eckigen [hf] boekweit 547
edelvolk beroepsdieven, misdadigers 70, 79, 481, 642
eegit → eget, egit [telw.] een 201, 229, 481
eelf → ellef duizend 584, 607
eendewijn water 608
eens hebben op achterdocht koesteren jegens, vermoedens hebben over 70, 481, 633
eerste banjers/banjerts voorname heren 406, 408, 598
eerste mei God 615
eesche → esche, ese huismoeder, echtgenote 201, 229, 241, 481
eeuwentof juweel, edelsteen 608
eeuwerikje kindje 360
efser misschien 608
egel, een niets 379
eget → eegit, egit [telw.] een; zondag 192, 198, 205, 229, 408, 421, 422
eggassie pet 408
egit → eegit, eget [telw.] een 642
egod [telw.] een; enig 628
ei: met een - werken op onduidelijke manier aan geld komen 481
ei: met - scheffen zwanger zijn 536
eigel, eiǵel kalf 85, 220, 542, 571, 579, 581
eilaiije, eileija dom, onnozel 598
eileija duivel → eileyer duivel onnozele drommel 598
eileija mens (mv.: eileya menschen) eenvoudig mens 185, 229, 395, 598
eileyer dom, onnozel 408
eileyer duivel → eileija duivel onnozele drommel 408
eilië vrouw die zich voor wat eetwaren laat onteren 608, 642
eime maken bang maken 608
[pagina 710]
[p. 710]
einsjalm lelijk 536
einsjalme: als een - lopen zeer slecht gekleed zijn 536
einsjalme glimmers hebben scheel kijken 536
einsjalme joekel beroerde kerel 536
einsjalm kescheres lelijk gezicht 536
einsjalm piegem lelijk kind 538
eis gat 379
eitje dophoed, kop 642
eitsen raad geven 608
ekinjet → kinjen
Elle [hf] pond 547
elleboog roeren dobbelen 642
elleboog voeren dobbelen 608
ellef → eelf duizend 608
ellen zijn, verblijven 426
ellis hier 436
emmer hoer 70, 80, 481
emmer vol water dronken boer 431
emmes goed, prettig, mooi; [bnw.] waar 85, 201, 210, 229, 233, 481, 512, 514, 519, 571, 581, 633, 642
emmes: 't is - heus waar 571
emmese lik goede gevangenis 481, 633
emmes porum knap gezicht 521
endig mazen gelijk hebben 436
ene [t] [telw.] een 565, 569
eng boom 434
Engelschman Engelse sleutel 70, 79, 481
engerd vervelende vent 481
enossent → nossen
epikaur epicurist 624
eppise zijden stof 408
erdbimpsen aardappels 546
Eretz het Land, Israël 624
erfenissen halen uitstelen gaan 184, 373
erkeete herberg 461
erkienen verkopen 628
erl kerel 91, 581
erlat meester 306 [cliché 1]
erlatinne meesteres 306 [cliché 1]
erm wichtər erwten 447
erren [znw.] herbergen 379
erterik steen 38, 379
ertje, erwt elektrische bel 70, 481, 642
esche → eesche, ese huismoeder, echtgenote 628
esckockers insluipers 367
ese → eesche, esche echtgenote, huisvrouw 608
esjukt → sjukken
essew kruid; rook- en snuiftabak 628
ette, etters vader 91, 214, 229, 527, 581
eytsef, eijtsef → ytsef tabak 192, 210, 229, 231, 408
eyzerebink in het harnas 359
ezel: op een - tippelen op winkeldiefstal uit zijn 507
ezelpiepen een → ezeltje piepen, ezeltjes piepen uit winkellade stelen 643
ezeltje1 winkellade, lessenaar 71, 80, 481, 481
ezeltje2 foulard, das 481
ezeltje is gesprongen, het het → ezeltje springt
ezeltje piepen, een → ezelpiepen, ezeltjes piepen stelen uit een winkellade 481, 499
ezeltjesdrijver ladelichter 71, 79, 481
ezeltjes piepen een → ezeltje piepen, ezelpiepen stelen uit een winkellade 643
ezeltjesrijder ladelichter 608
ezeltje springt, het (het ezeltje is gesprongen) de lade laat los 481, 506
 
faam → faem honger 545
faans honger 448
faem → faam honger 50, 544
Fahrherr [hf] bok, geit [†] 104, 547
Fahrherrsips [hf†] 104
fai'jə krijgen 450
faiken [t] slapen 568
faiten [t] maken, doen 569
fak'kəl, fakkel1 brief, bedelbrief, brandbrief 446, 481, 633
fakkel2 lantaarn; slechte sigaar 466, 512
fak'kelə, fakkelen schrijven, een brief schrijven 60, 65, 408, 440, 452, 456, 481, 523, 633
fakkels feberen bedelbrieven schrijven 643
falle lichaamsgebrek 481
falle maken een lichaamsgebrek voorwenden 481
fanke [t] kind 567
Färber [hf] leugenaar 547
faselen behendig venten 608
faijə vangen 453
fazelen bedriegen, stelen 426, 436
fé café 41
feberaar uit het baayes schrijver der gevangenis 408
feberen → veberen schrijven 401-404, 408, 419, 431
fee1 koffie 48, 379
fee2 koud 59
feel → vel2 stad 453
feem1 (mv.: feeme, feemen, feme) hand, vinger 170, 353, 354, 356, 359, 368, 379, 426, 430, 434, 456, 466, 470, 481, 591, 634
feem2 boterham 446
feem3 honger 448
feemdos → veemdos handschoen 379
feeme, feemen1 → feem1
feemen2 → femen komen 48, 426, 430, 434, 481
feemerik tabak 426
feemerikken handen 462
feem in de stinger hand in de zak 359
feemsteeker, feemsteker → veemsteker ring 359, 408
feenen ergens naar toe gaan 440, 608
feffere und salz → peper en zout kruit, munitie 180, 373
Fehmzelepley [hf†] 104
feikedosz [t] kamerjas 568
fellen bakken 544
felleugen behandelen 544
felligen vragen 544
[pagina 711]
[p. 711]
felt ik heb 359
fem meisje, vrouw 451
feme → feem1
femen → feemen2 komen 608
femerik → vemerik, veemerik kat 522
femmink [vlasafval] werk 379
fenêtre ogen 220, 542
ferven → verven liegen 440, 456
ferven [hf] liegen 551
Fesel [hf] patent 547
fettoe deel van de buit 608
feu1 (mv.: feun) [znw.] haar 41, 48, 59, 379, 466
feu2 vuur 459
Feuel [hf] jas, kleed 547
Feuelbessem [hf†] 104
feuelen [hf] kleden 551
feun → feu1
fiallen [t] maken, doen 569
fiaro [†] 279, 408
fiat vertrouwen 431
fidel [t] stad 103, 563, 568
fidel, fidelletje vlo 481
fiebelefors in een ommezien; grapje, kunstje 608
fiedelbaas iem. die steeds afdingt 527
fiedelen vioolspelen; afdingen 527
fie'əkə stelen 453
fie'əkər dief 446
fie'əstə [ww.] eten 447
fie'əstər stok 453
fiege, een fiege → viege een klein beetje; niets 220, 542, 581
fiel gezel, schurk 307 [cliché 2], 588
fielken schurk 588
fiem hand 460
fiëmen handen, vingers 379
fiemen komen 436
Fiemsele [hf] → Fimzele vinger, hand 547
fienen komen 436
fieselefasie gezicht 608
fieselemie gezicht 608, 643
fiet meisje 451
fiets twee rijksdaalders 481
fietsen1 neuken 71, 80, 481
fietsen2 handen; benen 481
fietsj treinkaartje 449
fiet'sjənoeək conducteur 446
Fièxchtesj [hf] douanebeambte, opzichter 547
figgel zaag 379
figgelen → viggelen zagen 379, 391
fikfakken treuzelen, zeuren 608
fik'skə, fiks'kə politieagent, veldwachter 451
fiks met (de) loopjes snel stelen 81, 408
fileren aanzetten, slijpen 408, 598
filippie → philippie tientje 71, 481
filius [t] pannenkoek 567
filosofen vetleren werkschoenen 608
filseklere jenever 103
fimes [t] ja 564
fimpen [hf] liegen 551
Fimzele [hf] → Fiemsele vinger, hand 106
finater venster 359
finibus terrae galg 151, 352
fioren [†] 594
fits [t] [bnw.] goed 568
fitse funksen [t] wijn 101, 563, 567
fitse klar [t] wijn 101, 563, 567
fitseklere brandewijn 101, 544
fitsenfidel [t] hoofdstad 563, 568
Fitsentroppe [t] → Fitsetroppe God 563
fitse plump [t] wijn 101, 563, 567
Fitsetroppe [t] → Fitsentroppe God 103, 566
fitsj koud 59, 440
fiwe [t] hand 106, 567
Fläbb [hf] speelkaart; treinkaartje 547
fläbber [hf] [ww.] kaartspelen 551
flaccaert → flackert, flakkaart toorts, kaars 307 [cliché 5], 608
flacken [t] stelen, smokkelen 565, 568
flackert → flaccaert, flakkaart kaars 357
fladder1 (mv.: fladders) krant; kaart, spel kaarten 481, 634
fladder2 dokter 426
fladder3 postbode 602
fladderik krant 514
fladders → fladder1
flader bad, badstoof 306 [cliché 1], 608
flai'jə, fla'jə praten 452, 453
flakkaart → flaccaert, flackert kaars 55, 608
flaks brief, identiteitsbewijzen, beschreven papier 440
flaksen naar de papieren vragen 68, 55, 440
flammen stinken 220, 542
flamoes vagina 608
flapdrol gekke meid 481
flasschen pissen 427
flater dokter 462
flatern wassen 523
flauwe kul onzin 481
fleb'bət sigaret 452
flem sigaar 452
flemkout broodmes 456
flemmerik ogen 456
flem'mət sigaar 452
flempie klein kind 624
flems melk 459
flens, flenske melk, [m.g.] karnemelk 220, 357, 379, 436, 456, 470, 481, 516, 519, 523, 532, 534, 542, 643
flep, flepje brief, getuigschrift, papiergeld, speelkaart, coupon, krant, politieblad 187, 398, 408, 440, 456, 470, 481, 516, 519, 532, 634
fleppen1 neuken 370, 470, 591, 608
fleppen2 naar de papieren vragen 55, 440
flesschen stelen 79
flessen [t] goedgehumeurd 568
Flessen [t] heimat, Westfalen 568
flet sigaar 452
fletsen vleien 434
fletser vleier 434
[pagina 712]
[p. 712]
fletserij vleierij 434
fletsjert bord, bord pap 440
Fletsjert [hf] bord 547
flick → fliek knaap, knecht 307 [cliché 2], 608
flicken [hf] praten, zeggen, biechten, vertellen 551
fliek → flick knecht 608
fliekoeles → Flikuhles preekstoel 199
Flier [hf] speelkaart 547
flieren [hf] [ww.] kaarten 551
flik (mv.: flikken) krant; speelkaart, spel kaarten 402, 403, 408, 440, 481, 529, 634, 643
flik: met de - peezen/pezen met kaarten werken 498, 634
Flik [hf] woord, gesprek 547
flik-flak: van de - homoseksueel 608
flikflooier mooidoener 481
flik gokken kaartspelen 410
flik het lau doe het niet 529
flik'kə vragen 454
flikken1 doen, maken, repareren, bakken; kaartspelen; neuken; steken (met een mes); dansen; zich bevinden 379, 408, 427, 434, 440, 456, 466, 470, 523, 529
flikken2 → flik
flikken in de fonken in brand steken 408, 591
flikker smeerlap; homoseksueel; onbepaald scheldwoord 71, 80, 481
flikkeren dansen; smijten, wegwerpen 408, 466
flikkerik gat, wond 602
flikkoelet preekstoel 440
flik leggen, de kaartleggen 529
flikt open maak open 369, 591
Flikuhles [hf] → fliekoeles preekstoel 547
flinkers vingers 379
flinkert keel 368, 591
flip1 lade, kast, wagon 71, 80, 481, 643
flip2 neus 379
flippen neuken 608
flippie bekeuring, verbaal 608
flisbout [†] 46
flistere schaar 371, 591
Flitschefensteren [hf†] 105
Flitscheschmerf [hf†] 105
flitsen vleien, smeken 544
Flitsjke [hf] meisje 547
flock → flok, flokkie vlock, vlok hemd 359
flodder hand 398
floe'ər → Flüer gulden 448
floep angst 445
floep ha'ən bang zijn 445
floesement kleren 459
floje [t] pis 568
flo'jə pissen 451
flojen [t] pissen 107, 568
flok (mv.: flokke, flokken) → flock, flokkie, vlock, vlok hemd 33, 379, 436, 460, 462, 466, 481, 634, 643
flokken (gebiedende wijs: flokter) gaan liggen; gaan zitten 466
flokker hemd 466
flokkie flock, flok, vlock, vlok hemd 516, 519
floks kleren 427
floksel moes goudgeld 459
flokter → flokken
flonckelen [†] 46, 348
floncken [†] 46
flonken1 branden 608
flonken2 eten 608
flonkewit lekker eten 481
flonkewitter smulpaap 643
flooj'muzər pot 452
flos water 588
floscaert, flossaart, flossaert water 55, 306 [cliché 1], 588
flosselen pissen 427
flosselic vis 306 [cliché 1], 348
flosselinc [†] 348
flosseling pisser 427
flossen pissen 60, 215, 306 [cliché 1], 379, 427, 434, 456, 466, 529, 588, 602
flossert water 588
flossert buysen water drinken 588
flosteren pissen 60, 440, 456, 470, 527, 602
Flöterd [hf] smeerkaas 547
flotse hoer; vagina 608
floy water 307 [cliché 4]
floybac → vlooiebak schip 307 [cliché 5], 622
fluchaert hoen 46, 307 [cliché 2], 348, 608
fluchsenfailer [t] sigarenmaker 104, 563, 567
Flüər [hf] → floe'ər gulden 547
fluəsen, fluəsse [hf] pissen 107, 551
fluiten1 (gefloten) stelen 71, 79, 409, 481, 598, 634
fluiten2 pissen 359
flunkern [t] liegen 568
flur [t] goedkoop 564
fluschen [t] roken 569
flutse hoer, vagina 608
fluweel: op - zitten in goede positie verkeren, iets goed kunnen verkopen 628
fobbese dennenappels 602
focken → fokken2 gaan, lopen, vluchten 359, 588, 591
fock' er mee weg neem weg 361
fockje meê gezelschap maken 359
foefelen slinks handelen 466
foeken neuken 608
foe'kkə, foek'kə dansen 446, 453
foekket, foek'kət vlo 454, 588
foelie kerfstok 481, 512, 608, 643
Foeliebeis Foeliebuurt 477
foelielat kerfstok 608, 643
foenken koken, branden; vuur 436, 437
foeselen handig venten 608
foeteren lukken 427
fofferad [†] 408
foggeln een kip laten bevruchten door de haan 434
fok1 bril 399, 408, 481
[pagina 713]
[p. 713]
fok2 [bnw.] rijk 481, 643
fokkebollen rijkaards 379
fokken1 bedriegen 427
fokken2 → focken gaan, lopen 369, 379
fokkende geeuwert kleine jongen 358, 408
fokker1 bedrieger, fopper 427
fokker2 bril 466, 536
fokker3 leurder, landloper 379, 456, 470
fokkig spoedig 379
foks1 bril 519
foks2 → fokse, fox goud 71, 403, 404, 408, 466, 482, 519, 634
fok schaven, de vluchten, weglopen 427
fokse → foks2, fox goud, gouden; geldbuit; schat, beminde 71, 80, 482, 643
fokse biks gouden doos 408
fokse cent gouden tientje 482
fokse drukkers gouden signetten 408
fokse feemsteker gouden ring 409
fokse fijnc feemsteker gouden ring met diamanten 409
fokse glinster gouden bril 408
fokse joeter gouden tientje 409, 421
fokse malochemer → foksmalogemer werkplaats van een goudsmid 634
fokse mazematten zilveren sieraden 401
fokse medaille: bekroond met de - niets meer aan gelegen 71, 80, 482
fokse mienje goudgeld 408
fokse oksenaar gouden horloge 408, 482, 512, 634
fokse saldsoof gouden tientje 196, 409, 417
fokse schrabber gouden tientje 482
fokse slang gouden (horloge)ketting 71, 408, 418, 482, 504
fokse spanders gouden gespen 409
fokse spie gouden tientje 482
foksespiese, fokse spieze winkel van een goudsmid 71, 482, 634
fokse spliet gouden tientje 409
fokse tandel gouden sleutel 409, 419
fokse veemsteker gouden ring 71, 482, 634
fokse vin gouden snuifdoos 398
foksmalogemer, foks-malogemer → fokse malochemer werkplaats van een goudsmid 71, 482, 494
foks melogener goudsmid 408
foks oksenaartje gouden horloge 497
foks speentje gouden knipje 408
fonc, foncke → fonk2, vonk vuur 46, 306 [cliché 1], 307 [cliché 5]
fonckelen braden, koken 46, 306 [cliché 1], 348
fondoere venster 379
fondoesje, fondoeze venster 379
fonis, la maneschijn 176, 237, 369, 591, 596
fonk1 jenever 359
fonk2 → fonc, vonk licht, vuur 372, 482, 591
fonkaart hout, brandstof 608
fonkaert vlees 588
fonke1 kachel 65, 427
fonke2 neus 466
Fonkeblag [hf†] 105
Fonkeknucker [hf] staal van een tondel 547
Fonkemop [hf], Fonkemüət [hf] vuursteen 547
fonken braden 366, 594
Fonkenbühl [hf†] 105
Fonkepley [hf†] 105
fonkerik kachel 65, 427
fonkers kachel 55
fonkert → fon'kət kachel 65, 482
Fonkert [hf] kachel 547
Fonkeschüət [hf?], Fonkeschütt [hf?] locomotief 105, 547
Fonkestines [hf†] 105
fon'kət → fonkert kachel, lamp, lucifer 449, 450
fonkken: in de - flikken in brand steken 371
fonk op den douw/doùw brandmerk op de rug 366, 591
Fonks Duitser 447
fonk'sə branden 446
Fonk'sə knaak Duitse daalder 446
Fonk'sə plat'tə, Fonksə plattə Duitse daalder 446
Fonksə sjend'ling Duitse gendarme 447
Fonks, 't Duitsland 447
Fonz [hf] wittebrood 547
Fonzekröngel [hf†], Fonzekröngelknucker [hf†] 104
Fonzespetzen [hf†] 104
Fonzespitzen [hf] tarwe 547
foockaert gebraden of gekookt vlees; vlo [†] 588
foor dienst, verhuren 50, 101, 544
fopperiksken bokje 380
for [t] mark, markt 101, 564, 565, 568
forach [†] 594
forageur koopman 49, 440
forkerikken vorken 40, 380
forts kleinigheid, een duit 482
fösen [ww.] spinnen 440
Föstent [hf†], Fösthuren [hf†] 105
fouckaert kreupele 307 [cliché 5]
foucke [†] 46
fox → foks2, fokse goud 408, 596
frank nachtwaker 608
Fransman sleutel met twee of meer tandjes aan de pijp 608
Frans veertje slot waarbij → Fransman hoort 608
frederikken [†] 279
frederiks laarzen, schoenen; voeten 394, 402, 409, 598
frein brood 546
freiten eten 434
freiters aardappels 59, 380
fren'zə maken 451
fretboonen bet. onbekend 180, 373
fricketeeren stelen onder mom te willen wisselen 81, 359
friddelings schoenen 394
friegers laarzen, schoenen 409
[pagina 714]
[p. 714]
fritsel → Fritzel sleutel 440
frittel sleutel 440
Fritzel [hf] → fritsel sleutel 547
froi koud 48, 59, 380
frommes vrouw 608, 643
frommesdod lieveling van de vrouwen; lafaard 608, 644
front, frontje gezicht 608, 644
frot verrot 624
frotterhouerik onguur type 608
frotterin smeerpoets, vuil wijf 482
frullen opschik 380
Fück [hf] vreugde, plezier 547
fucken [hf] gaan, komen 551
fulchaart [†] 46, 348, 608
fumen roken 466
fumerik, fumerikske sigaar, sigaret, tabak 48, 427, 462, 466
funke [t] keizer, koning 567
funkeltje jenever 436
funkern [t] branden 565, 569
funkers kachel 65, 440
fünkert tabak 55, 440
funksen [t] sterkedrank 567
fuyk: uwe - uzelf 544
fuyk: zijne - verforen zichzelf verhuren 544
fyl → veijl, vile, vyl stad 359
fyne feemsteeker gouden ring met diamant 359
fynkaf hooi 359
 
gaai1 dochter 546
gaar2 man 201, 229, 482
gaaie → gaje volk 212, 229
gaaies: om - maken om → gaayes maken doden 598
gaan naar de gevangenis gaan 608
gaande ladder 466
gaaper → gaper mond 359
gaapers lepels 359
gaar helemaal 608, 644
gaas geit 85, 571, 581
ga'aw sonus eigendunk 628
gaaijes: om - om → gajes dood 394
gaayes: om - gaan sterven 192, 229, 409
gaayes, gaaijes: om - maken om → gaaies maken doden 185, 229, 394, 396, 598
gabber → cabber, gabbert kameraad; man; [m.g.] ambtenaar 189, 192, 201, 207, 230, 402-404, 409, 482, 512, 516, 608, 628, 634, 644
gabberen hard lachen, schreeuwen 608, 644
gabbert → cabber, gabber kameraad 33, 188, 230, 399
Gabbertaal geheimtaal, Bargoens 71, 201, 229, 230, 482, 634
gabbertjes jongens 210, 230, 519
gabel vork 482
gabroes met, tezamen, in vereniging 608
gacheles gloeiende kool 231
gadden saele [†] 192, 229
gadden soele hervormde kerk 229, 409
gaddese, gaddiese hervormde kerk 192, 225, 409
gadjeener slager 482
gaf twintig 201, 229, 234, 482
gaff [znw.] wacht 178, 276, 289, 294, 372, 591
gaffelen liegen 434
gahr [hf] dronken 550
gaje → gaaie volk 154, 165, 229, 470
gajes volk, min volk; [m.g.] politieagent, agenten in uniform 71, 162, 165, 201, 215, 228, 229, 231, 232, 236, 456, 482, 512, 514, 529, 634, 644
gajes: om - om → gaaijes dood 639
gajes: om - brengen doden 220, 542
gajes: om - gaan sterven 481
gajes is pleite, het de bewoners zijn uit 482, 634
gajie boerin 276, 289, 293, 366, 594
gajim leven 608
gakmoos handgeld 201, 229, 233, 482
galeies mond- en klauwzeer 214, 225, 527
galf → gallef, kalf2 mes, dolk 185, 192, 229, 234, 394, 395, 409, 482, 512, 598, 644
galftrekker messentrekker 644
galg1 knip van een deur; bretel 71, 79, 482
galg2, galge → gallach priester 571, 581
galgenbosch → gallenbosch pastorie, woning 409
Galgenpenn [hf] wortels 105, 547
galgenposamentier [t] touwslager 566
galk priester 581
gallaas ziekte 608
gallach, gallagt → galg2 pastoor, priester 175, 177, 192, 203, 229, 370, 409, 482, 591, 634
galle1 pauw 35
galle2 priester 307 [cliché 2]
gallef → galf, kalf2 mes 218, 229, 536
gallenbosch → galgenbosch pastorie 307 [cliché 2]
gallisj misselijk 624
gallome vensterruit 192, 229-231
gallome bezoek inbraak door vensterruiten 192, 229, 409
galo boer 273, 276, 281, 288-290, 293, 456, 516
galsterd gemene kerel, slecht schepsel 482, 644
gamaur ezel, domkop 628
gamelen → goamele neuken 571
gameler → godmeler klophengst 571
gammel1 slecht, kapot, akelig; ziek, venerisch 71, 80, 431, 482, 514, 519, 571, 581, 634
gammel2 ezel 90, 212, 229, 523
gammer → chammer ezel, domoor 85, 212, 229, 571, 581, 628, 644
gammerans ezel, ezelskop 581
gammerkop dwaas, idioot, domkop 608
gammor ezel, domoor 201, 482, 523
ganfde [ww.] stal 189, 229, 404
gannef → gannif dief, bedrieger 79, 201, 229, 482, 514, 571, 581, 624, 634, 644
gannefbrudder dief 218, 229, 536
gannefen → ganneve stelen 71, 79, 92, 159, 160, 170, 201, 229, 436, 441, 482, 571, 644
gannefschore gestolen of te stelen waar 218, 229, 244, 536, 540
[pagina 715]
[p. 715]
ganneke maken brandstichten 220, 222, 542
ganneve, ganneven → gannefen stelen 215, 229, 514, 529, 581
gannif, ganniff → gannef dief, gauwdief 175, 177, 192, 229, 367, 590, 594
ganiffier dief, gauwdief 192, 229, 409
gaper → gaaper mond 33
gaperik, gaperink lepel, mond 62, 466, 523
ga'pət1 → gappert mond 451
ga'pət2 lepel 450
gappen stelen, pakken; [m.g.] krijgen 69, 71, 79, 91, 154, 155, 165, 170, 201, 227, 229, 231, 470, 482, 571
gapper dief, gauwdief 79, 91, 232, 230, 523, 571
gappert [t] → ga'pət1 mond 567
garbepin [†] 279
garderik gordijnen 359
garkepin [stofnaam] koper 276, 279, 289, 290, 293, 369, 594
garpe schande 608
gartkit [†] 359
gashiwus ongemakkelijk heerschap 628
gasje → chassi, gassie pet 409
gasjene-mone priemerik dominee 210, 229, 519, 521
gasjewijnen weggaan, ervandoor gaan 201, 230, 235, 482
gasoe, gasoer zwerver 201, 628
gasse zwerver 230, 482
gassel spek 401
gassenen trouwen 482, 634
gasser1 → gaster, gazzer spek; [m.g.] varken 189, 230, 235, 403, 431, 482, 644
gasser2 zwerver 230, 482
gasserik → gasterik varkensvlees, spek, varken 207, 230, 516
gasserol pet, muts 201, 230, 482, 644
gasseroor domoor 431
gassie → chassi, gasje pet, muts 201, 230, 482, 634, 644
gassig handelen inbraak waarbij men geluid mag maken 596
gaster → gasser1, gazzer spek 217, 230, 534
gasterik → gasserik spek, varkensvlees, varken 62, 207, 230, 230, 516, 519
gastkit gasthuis 359
gateisim → geteisem woestaards; mensen zonder middelen van bestaan 628
gateng onderste deel van een boom 434
gatje bangelo turf 220, 282, 286, 287, 289, 293, 542
gatjesveesken fornuis 282, 283, 286, 289, 293, 523
gatlikker slimme vent; homoseksueel 608
gato's zondoffer; ongeluk; snoever, schooier 628
gattes deugniet 201, 230, 482
gauer [t][stofnaam]koper 568
gauhaert duivel 307 [cliché 2], 392
gaui volk, natie; niet-Jood 628
gauleish zwakke en zieke man 628
gauli ziekte 226, 628
gaulo ziek, zwak 608
gavveirim kameraden 628
gavver → gawwer kameraad, boezemvriend 201, 230, 482, 644
gaw rug 628
gawert [t] mond 567
gawwer → gavver kameraad 644
gaz straat 409
gazzer → gasser1, gaster spek, varken, big, varkensvlees; viespeuk 85, 178, 210, 212, 214-216, 218, 230, 519, 523, 527, 529, 532, 536, 571, 581
gazzerboosjer, gazzerbozer varkensvlees, spek 218, 230, 536, 571
gazzeremone protestants 212, 229, 523, 571
gazzeremoon gaaie protestants volk 523
gazzères vuile troep 571
gazzer sjikker stomdronken 581
gazzer sjoem erg vet 584
gazzorumsoacher varkenskoopman 85, 571
gebaldhoeft verkend, uitgespioneerd 181, 373
gebaldoverd, gebaldovert → baldoveren
gebbe gezicht 608, 644
gebbetje grapje 482, 644
gebeft gajes rechterlijke macht 71, 78, 229, 482, 634, 644
gebenscht → benschen
gebeuwen [?] roepen 608
geboesd gedronken 460
gebolstoverd → bolstoveren
gebommere uur 409
gebonjes vensterruiten, glasruiten 409
gebrande jongen iem. die veel op zijn kerfstok heeft 71, 482
gebriesseld → brieselen [in winkel] gestolen 181, 373
gebritst → britsen
gebroedsel familie 482, 634, 644
gebroeisel medeplichtig 409
gebroeze kameraden 608
gebuizerd gedronken 431
Geck [hf] groschen 547
gedagis ingeven, de de les lezen; inlichten, waatschuwen 71, 201, 230, 482
gedalast, gedallast, gedallest, gedallist arm, armoedig, dakloos 192, 201, 214, 228, 230, 409, 482, 527, 602, 644
gedegen [bnw.] bekend 482, 634
gedekt aan het gezicht of gehoor onttrokken 71, 482, 634
gedekt smoezen zacht praten 75, 505
gedibber gepraat 97
gediegen bekend 482
gedoft gepoetst 482
gedoozen maand 409
gedrost1 → drossen
gedrost2 naar de gevangenis gebracht 71, 482, 628
geel goud 598
Geel: er knukt op de - [hf] hij wil zijn bod terugnemen 547
[pagina 716]
[p. 716]
geel aan het lijf hebben goud bij zich hebben 409
geel flepje briefje van vijfentwintig 481
geelgatje zemelap 409
geeltje briefje van vijfentwintig 482, 634, 644
geel velletje briefje van vijfentwintig 509, 644
geen tand volstrekt niets 429
gees → geeze, ges2 vrouw 177, 276, 289, 293, 372, 409, 460, 591
geesselen [?] binden, boeien 366, 594
geeuwen zingen 431
geevelts → gevels touw om te boeien 596
geeze → gees, ges2 vrouw, meisje, dochter, echtgenote 58, 61, 267, 268, 270, 271, 273, 274, 289, 380, 456, 459, 466
geezegeschoor → gezegeschoor vrouwvolk 65
geezeke meisje 466
geflenst beetgenomen 628
geflep gerinkel 608
geflescht, geflest bedrogen 71, 482, 644
geflets vleierij 434
gefloten → fluiten1
gefloten moos gestolen munt 409
gefoekert gepijnigd, gefolterd 81, 359
gefoeterd gepijnigd, gefolterd 409
gegabte gestolen 189, 192, 230, 404, 409
gegabte moos gestolen geld 409
gegem sou/sourem jenever 175, 177, 230, 233, 367, 590, 594
gehaaid flink, handig, sterk 483, 644
gehad bemachtigd, gestolen 71, 79, 483
gəhait' duur 447
gehandeld → handelen
geheeuw geraas maken, roepen 359, 608
geheibeld gestoord 71, 201, 230, 232, 483
Gehl [hf†] 105
Geiblag [hf] muzikant 547
geien [hf] muziek maken, zingen 551
Geikrabbel [hf] liederenboek 547
geilek → geilik, geiluk, gijlek, gijlik deel, aandeel 230, 231
geileken, geilen → geilike samen kopen en de winst delen; combine smeden bij bieden op de markt of bij het kaarten 35, 192, 571, 572
geilik → geilek, geiluk, gijlek, gijlik deel, aandeel 95, 579, 581
geilik: in - handelen samen kopen en de winst delen; combine smeden bij bieden op de markt 571
geilike, geiliken → geileken samen kopen en de winst delen; combine smeden bij bieden op de markt 35, 85, 571, 581
geilink aandeel in de buit 608
geiliven → geilven zakkenrollen 192, 230, 409
geilkemen, geilkene, geilkenen delen, uitdelen, gemeenschappelijk handelen 71, 192, 201, 230, 483, 634, 644
geiluk → geilek, geilik, gijlek, gijlik aandeel 71, 201, 230, 483
geilven → geiliven zakkenrollen 230
gein pret, plezier; gunst, aardigheid; melodie; geestig, sierlijk 148, 201, 223, 230, 233, 241, 483, 624
gein of krijn: zonder - zonder smaak of kraak 624
geinponem grappenmaker 608, 625
geinslokker grappenmaker 608
geintjes grappen 201, 230, 483, 644
geiterik hok 409
geiw rug 628
geiwe verbeelding, trots 608
gejasperde jongen iem. die gezeten heeft 431
gejast → jassen1
gekeerd → keren
gekiekt → kieken
geklatsj geknoei 624
gekleurde glimmerikken blauwe ogen 482
geldof, gekloft, geklopt [?] gekleed, mooi aangekleed; mooi, fijn 162, 163, 167, 188, 189, 192, 201, 210, 218, 230, 236, 403, 409, 456, 483, 519, 536, 628, 634, 644
gekluit gestoten 359
geknipt → knippen1
geknooid → knooien ontdekt, bekend hebbend 392, 409
geknijft gegrepen, gevangen 608
gekotst → kotsen
gekriewel geschrift 427
gekwikt → kwikken
geld verdienen stelen 181, 373
gele brief briefje van vijfentwintig 514
gele flep briefje van vijfentwintig 516, 519
gelegenheidsroe-e heler; helper 631
gele rug briefje van vijfentwintig 519
gele rijder briefje van vijfentwintig 538
gelicht → lichten
gelikt gevangen 181, 184, 373, 644
gelitanieerd, gelitaniseerd [van een vrouw] gebruikt 71, 80, 483, 609
gellep aandeel, buit 192, 230, 395, 409, 598
gellep in de massematten doen met elkaar delen 431
geloe melk 609
gelooid → looien sterk 483
geloonjes → geloontjes glasruiten 409
geloonjespikker → geloontjespikker ruitentikker 192
geloontjes → geloonjes glasruiten 192, 229, 230
geloontjespikker, geloontjes pikker → geloonjespikker ruitentikker 229, 409
gemakaaijumd → makaayume, makaaijume
gemakkajemd → makajeme geslagen 189, 238, 404
gemarwicht → marwichen
gemarwiegd → marwiegen
gemme → gem'oh boter 152, 230, 231, 402, 403, 409
gemoed borsten van een vrouw 609
gem'oh → gemme boter 628
gemol spek, [znw.] vet, vlees 43, 284, 286, 289, 291, 293, 519, 532, 534
[pagina 717]
[p. 717]
gemold, gemolt → mollen
gemot, 't rechtbank, politie; dienaren van de schout 71, 78, 81, 359, 364, 483, 634, 644
gemot lindt, gemot lint [stofnaam] kant 359, 614
gen niets 434
genebbis, genebbisch ocharm! 609, 616
geneiwoh diefstal 609
geneiwok [t] 609
genewoh diefstal, afzetterij 628
genfen, genffen stelen 46, 307 [cliché 2], 436
genifterd → nifteren
gennef winkel 280, 283, 285, 293, 524
genosterd mazen geleerd zijn 427
gensen [†] 46
gepakt afgesproken 598
gepatterd → patteren2, pattern
gepensionneerde veeljarig gestrafte 71, 483
gepiept1 voor elkaar 499
gepiept2 → piepen2
geplakt1 gebrandmerkt 367, 594
geplakt2 → plakken
gepoerd gespeeld 461
gepolitoerd → politoeren
gepoot → poten1
gepreutel gerucht 380
gepijp geschreeuw 380
geraas donder 359
geramme kind 466
geramme passen een kind baren 466
geratelt → ratelen
gereetschap meppen gereedschap stelen 359
gereipt → reipen
gèrie doof 220, 542
Germanen Zigeuners 36, 291, 287, 289, 294, 536
gerojumd → rojemen, roojemen bespioneerd, verkend 414
gerote → cherote, groote berouw 609
gerri vrouwenrok 359
Gerrit pastoor 609
gers: om het - gebracht doodgestoken 276, 289, 293, 367, 594
ges1 acht 89, 201, 230, 231, 483, 577
ges2 → gees, geeze meisje 272, 357
ges3 slim, verstandig 483
gesakt → sakken3
gesankt gehangen 609
gesantemos getrouwde vrouw 462
geschaakt → schaken
geschal fluitsein 609, 644
gescheft → scheften
geschefte jongen → gesjefte jongen iem. die veel in de gevangenis heeft gezeten 201, 245, 483, 644
gescheit [?] in de gevangenis gezeten 609
geschiewes engel 609
geschinnesse getuigen 192, 230, 409
geschivesse getuigen 192, 230, 409
geschivesse zijn plat, de de getuigen zijn omgekocht 242
gescholmd hebben geschavotteerd zijn 189, 244, 404
geschoor volk; de burgers, publiek 215, 230, 244, 359, 380, 466, 470, 529
geschote, geschoten → schieten
Geschröddeknucker [hf†] 105
Geschröddenhark [hf†] 105
geschud → schutten in hechtenis genomen 598
geschut → schutten
geschutballen justitie 352
geschuurd → schuuren
geseewerd → seeweren
gesewerd → seweren1
gesibe brieven, papieren 230, 235
gesimpt → simpen
gesjank, gesjankt1 → sjanken1
gesjankt2 gesnapt 483
gesjankte achtentwintig-stuiverstuk 198, 359, 421
gesjankte mokke getrouwde vrouw 467
gesjankte mos getrouwde vrouw 359, 409, 521
gesjankten bol getrouwde man 359
gesjankte niese getrouwde vrouw 409
gesjankt mokkel getrouwde vrouw; moeder 524, 526
gesjeft → sjeften
gesjefte jongen → geschefte jongen iem. die veel in de gevangenis heeft gezeten 483
gesjenkt getrouwd 460
gesjocht, gesjochten [bnw.] arm 162, 163, 165, 193, 202, 214, 230, 409, 441, 456, 483, 527
ges-joet tachtig 609
Gesjrödden [hf] brandewijn, jenever 547
gesjukt → sjukken
geslagen → slaan
geslagen schaure, geslagen schooren, geslagen schoren gestolen goed 504, 637, 645
gesliegend → sliegenen
geslikt → slikken
gesnoofd → snoven
gesnor familie, aanhang 609, 645
gesnoten beetgenomen 609, 645
gesnouwd → snouwen
gespant gegrepen, gevangen 609
gesprongen → springen
gestoept en gesankt → stoepen gegeseld en gehangen 609
gesweit getrouwd 218, 230, 536
get acht 201, 230, 483
getaakt → taaken, taken
getalt opgehangen 176, 230, 370, 594
geteisem, geteisim, geteistem → gateisim uitvaagsel 202, 231, 483, 628, 634, 645
getofferen beteren 151, 248, 380
getrafak werk 380
gets niets 434
getsje de helft 85, 572
getsjen het verschil delen 85, 89, 572, 578
getsjewerk werk dat je samen doet 218, 226, 231, 537
[pagina 718]
[p. 718]
geule mond 48, 380
gevazel vals spel 483, 634
gevelen binden 366, 591, 594
gevels, gevelts → geevelts koorden 369, 409, 591
gevinkelde jenever 177, 178, 367, 591
gevoenk → vonken1 gebrandmerkt 367, 594
gevonkt → vonken1
gewasschen ervaren 409, 598
gewasschen margiewers [†] 409
gewasschen marwiegers ervaren dieven 409, 598
geweirim kameraden 71, 202, 231, 483
geweldje geweldpleging, diefstal met geweld 71, 79, 483, 634
gewerber kameraad 193, 230, 231, 394, 409, 598
geweren verbergen 609
gewierig maken wegstoppen, verbergen 628
gewikst slim 483
gewinoh kaas 628
gewoerem weggestopt, verborgen 188, 231, 235, 398
gewoere maken wegstoppen 202
gewoere matzen verbergen, bewaren 193, 231, 409
gewoerig weggestopt, verborgen 645
gewoerig/gewoer maken wegstoppen (van gestolen goed) 71, 202, 231, 483, 634
géwro → chewre vereniging, genootschap, bond 628
gewroesem makkers, kameraden 609
gezeeferd → zeeferen1
gezegehoor [†] 609
gezegeschoor → geezegeschoor vrouwvolk 427, 609
gezeire ellende 609, 645
gezèresjboel vuile boel 581
gezicht: zijn - verkopen aandacht van slachtoffer trekken bij zakkenrollen 622
gezondheid kerk 609
gezopen1 → zuipen1
gezopen2 → zuipen2
ghesanct [deelwoord] verbannen 307 [cliché 5]
ghestoupt → stoepen gegeseld 307 [clichè 5]
gibbe → gibe, giebe gezicht 466
gibbelen bekennen 609, 645
gibberen nemen 409
gibbissen bijten, toehappen 483, 645
gibbissert bijter 645
gibe → gibbe, giebe gezicht, mond 427
giben ogen 427
gibus hoed 609
giebe → gibbe, gibe gezicht 459
gief rogge; haver; zaad 283, 289, 293, 524
gielerspraak, gielerstaal dieventaal 421
gier vijl 609
gieren slaan 609, 645
giertje vijl 359
gies, giese, gieseke, gieze, giëze, giezeke meisje, dienstmeisje, vrouw 58, 61, 65, 154, 270-272, 280, 281, 287-289, 293, 380, 434, 435, 441, 462, 466, 470, 483, 645
gif1 slim, verstandig 193, 231, 409, 484, 598, 645
gif2 kwaadaardigheid 484
gif [†] 603
giffe bemoeial knappe advocaat 598
giftig boos 484
gigger, gikker kreupel; [m.g.] dronken 34, 85, 89, 572, 578, 579, 581
gil [t] vlees 567
gila spek 484
giler [t] slager 567
gilkanen, gilkemen, gilkenen, gilkunnen delen 71, 201, 230, 231, 484, 645
gillefen ruilen, delen 86, 89, 572, 581
gilles: op - staan bespioneren 193, 231, 410, 598
gilles handelen huizen binnensluipen 410
gilleskrauter dief of inbreker op klaarlichte dag 71, 79, 484, 645
gilletje diefstal, inbraak 609, 645
gimel bas drie stuivers 198, 421
gimme boter 202, 230, 484, 634
gimmel1 boter 193, 410
gimmel2 drie 584
ginkel hoer 184, 373
ginkelen naar de hoeren gaan 410
ginnikse, ginniske winkel 280, 289, 410
gippesen fouilleren, visiteren 193, 231, 410
girselijn [†] 350
gis1 acht 193, 201, 230, 231, 410, 422, 484, 584
gis2 → gisse slim, handig, kundig 202, 210, 231, 410, 484, 519, 645
gis3 naïef, eenvoudig 185, 231, 396
gis4 onveilig 71, 202, 231, 484
gis joet heit vijfentachtig 422
gisof pruimtabak 210, 229, 231, 519
gisse → gis2 kundig, knap 193, 410
gisse bemoeyal knappe advocaat 406
gisse goozer handige vent 519
gisse kakelaar knappe advocaat 412
gissen geld achteroverdrukken bij wisselen 193, 231, 410
gisser slim, slimmer 193, 410
gits niets 434
gitselijn stuk brood 44, 46, 307 [cliché 2], 350
gladakker slimmerik, geslepen vent 609
glad en al helemaal 609
gladhaart duivel 410
glamonius vensterruit, raam 71, 202, 229, 231, 484, 645
glasse pistolen, pistool 176, 231, 370, 594
glathaert gerecht 307 [cliché 2]
glesterick, glesterik glas 307 [cliché 2], 410
gleufkooter, gleufkoter deukhoed 609, 645
glibberd kaal hoofd 516, 519
glibberik kaal hoofd 456
glibbes kaal hoofd 519
glide → glied, glyde hoer 609
glidenbosch bordeel 307 [cliché 2]
glied, gliede → glide, glyde hoer 609
glimmen huilen 609
[pagina 719]
[p. 719]
glimmende gajes politieagent, politie in uniform 71, 78, 229, 230, 484, 645
glimmende gassie, glimmend gassie politieagent 73, 78, 230, 481
glimmerik1 oog, bril; vensterruit 58, 59, 404, 431, 456, 470, 484, 516, 634
glimmerik2 politieagent 410, 484, 515, 645
glimmers ogen 399, 537
glimmersen vensterruiten 410
glimmert1 politieagent 71, 78, 484, 645
glimmert2 [serviesgoed] bord 55, 359
glimmert [t] sigaar 564, 568
glimmertjes ogen 524
glimmes ruiten 519
glinsters glazen, brillenglazen 410
glinsters spiezen brillendoos 410
glippen insluipen 609
glipper insluiper 609
glisbout kind 46, 307 [cliché 2]
globus sukkel, onhandige kerel 628
Glockmokum Basel 609
gloeiende politieagent 33, 609
glokken kaartspelen 609
glokker steker om monsters uit balen te nemen 431
glomus sukkel, onhandige kerel 628
glonis vensterruit 202, 229, 484
glonze fles 212, 229, 283, 524
glonzel raam, glas 212, 229, 283, 289, 293, 524
gluster [t] glasvenster 567
glyde → glide, glied hoer 158, 307 [cliché 2], 357, 434, 609
gnajen zeventig 202, 231, 241, 484, 634
gnap vlug, behendig 645, 609
gnorel christen, onbesnedene 202, 205, 231, 241, 484
gnurk [t] geweer 568
gnurkhutsche [t] jager 104, 566
gnurkklitz [t], gnurklitz [t] wapensmid 104, 563, 566
goamele, goamelen → gamelen neuken 89, 217, 231, 534, 571
goameler → gameler klophengst 85, 89, 571
goamelpeter hoerenloper 571
goamelsjikse vrouw met wie men slaapt 223
gochel vagina 160, 165, 231, 441, 532
gochels heet, hitsig 160, 165, 231, 441
gochem → goochem slim; (als dief) ingewijd 93, 181, 202, 231, 232, 373, 484, 596
gocheme jongen → goocheme jongen dief 231
gochemme bendelid, ingewijde 181, 231, 373
gochemmer vrinden kundige en getrouwe dieven 184
godaul groot 609, 628
godel commissaris van politie; agent; politie 193, 231, 410, 599
godel/godele bajes gevangenis 609
godin goed, in orde, oprecht, echt, vertrouwd 193, 202, 231, 234, 241, 410, 484, 634, 645
godin! ik weet het echt niet! 484
godin gekloft netjes gekleed 488
godinne! hou je goed! 231, 484
godinne schorem/schoren kostelijke of eerlijk verkregen goederen 484, 634
godvul [t] 609
goede pinoze goed geval, goede winst 513
goeie timmer maken, een een goede slag slaan 507
goerrie stuiver 220, 537, 542
goesj sufferd, sloom paard 86, 89, 91, 572
gof plaats 410, 609
goferd, gofert, gofertje → gooferd hoed 609, 628, 634
goffei, goffey, goffie vrijheid, in vrijheid 404, 405, 410, 609, 612
goffie: keer me - ik kom vrij 612
gofsie vrijheid 410
gogelfrentje [†] 46
gogelfrentse non 46, 158, 307 [cliché 2], 434
gogeme rot slimme kerel 189, 231, 404
gognum slim, bekwaam; moedig; (als dief) ingewijd 185, 193, 227, 231, 393, 406, 410, 599, 603
gognum betoefd slim 410
gognumme rot, gognúmme rot slimme kerel 410, 417
gognumste bemoeyal slimste advocaat 406, 410
gognumste kakelaar slimste advocaat 412
goïe, goie → goj3, gooi3 vrouw 214, 236, 218, 232, 527
goïm, goin, goj1 christen, niet-Jood, ander volk 202, 218, 220, 229, 231, 484, 537, 542, 624, 628
goj2 penis 71, 80, 484
goj3, goje → goïe, gooi3 vrouw 93, 532, 581
gojen [t] gooien 564, 568
goj on abel [?] christenen 537
gok bajes speelhuis 202, 231, 484
gokkel vagina 529
gokken1 kaartspelen, (om geld) spelen 162, 163, 165, 188, 193, 202, 210, 214, 213, 232, 410, 456, 484, 519, 527
gokken2 liegen 36, 212, 283, 290, 293, 524
gokker speler 189, 193, 202, 231, 402, 403, 410, 484
goksie: voor de - voor de grap, voor niets 202, 232, 484, 645
gokspies speelhuis 609
golden groot 228, 232
Golden Mokem, 't Golden Mokem, Golden Mokum Amsterdam 176, 231, 240, 366, 594
gole → goole gevangenis 628
golef → golof melk 193, 218, 232, 410, 537
golem: te - komen in de droom verschijnen 609
golemen slapen 624
Gölert [hf†] 105
gollem vertrouw toe, geef in bewaring 410
golo bajes ziekenzaal 401
golof → golef melk 202, 232, 484
golus ballingschap, verspreiding 628
golve melk 36, 86, 91, 285, 572, 581, 609
gom1 [znw.] dag 176, 177, 232, 234, 367, 591
[pagina 720]
[p. 720]
gom2 muur 410
gombe kaal hoofd 466
gondel1 meisje, dame, hoer 69, 193, 202, 212, 218, 232, 400, 410, 484, 524, 634
gondel2 damestasje; achterzak op damesjapon 484, 645
gondelbajes, gondel-bajes, gondelbajis bordeel 69, 71, 80, 202, 212, 232, 484, 524, 634, 645
gondelkit bordeel 69, 212, 232, 524
gondelspiese, gondelspieze, gondel-spieze, gondel spieze bordeel 72, 80, 189, 193, 202, 232, 403, 410, 484, 634, 645
gondeltas bordeel 72, 80, 202, 232, 484
gondeltiejeis, gondeltiijsie, gondeltijysie bordeel 609, 645
gonje meisje 218, 232, 537
gons steekpartij, messteek, por 358, 484, 645
gonte lichtekooi 91, 572
goochem → gochem slim, ervaren 188, 218, 232, 484, 537
goocheme jongen → gocheme jongen dief 218, 537
goochemerd rechter van instructie; [m.g.] slimmerik 72, 78, 202, 232, 484, 645
goocheme vrijer ervaren man 187, 398
gooferd, goofertje → goferd hoed 484
gooi1 → kooi christen 193, 202, 229, 232, 410
gooi2 man 581
gooi3, gooie → goïe, goj3 vrouw 210, 232, 519
gooien gebruiken 484
goole → gole gevangenis 193, 232, 410
goolf mediene koninkrijk 410
goone zak 283, 290, 293, 524
goosen → gozen man 624
gooser → goozer1, goser, gouser, gozer man 645
gootse soof halvegulden, tien stuivers 198, 232, 421
goozer1 → gooser, goser, gouser, gozer man, jongen, broer 63, 72, 80, 202, 207, 210, 212, 218, 232, 484, 516, 519, 524, 537
goozer2 half 584
goozer met kassajim jager 212, 524
goozertippelaar iem. die dronken mensen berooft 72, 79, 202, 232, 484
goozertje kerel, vrijer 72, 202, 232, 484
goozertjes: op de - tippelen erop uit zijn om dronken lieden te beroven 80
gorenklitz [t] kopersmid 563
gorentiötte [t] ketellapper, Westfaalse ketelhandelaar 104, 567
gorgel keel, hals 36, 37, 150, 271, 277, 283, 290, 293, 470, 521, 524, 532
gorgel briezelen/brizeln, de de hals afsnijden 269, 283, 524, 532
gorkenklitz [t] kopersmid 104, 566
goser → gooser, goozer1, gouser, gozer man 624
goson schoonzoon, bruidegom 628
gossels ganzen 524
gotse zowaar, desnoods 609
gotseponem [†] 609
gotspe brutaliteit 609
gotspeponem brutale vent 609
gottbehuete! God beware! 624
gouden ploeg grote dievenbende 72, 484
Gouden Ploeg, de de dieven van Haarlem 500
gouden regen geld, rijke buit 72, 484, 645
gouden spie gouden tientje 484
goudvink1 horloge 514
goudvink2 officier 484
goudvos vijfguldenstuk 609
goumel: voor - teneinde onheil af te weren 626
gouser → gooser, goozer1, goser, gozer man 63
gouses stervend 609
goute hoer 307 [cliché 2]
goweir kameraad, kerel 628
gozen → goosen man 609
gozer → gooser, goozer1, goser, gouser man 624
gozer zonder solletje petjesgast 609
graau burgers 359
graauwert de duivel 392, 410
grammonen, gramonum (inbraak)gereedschap 72, 79, 202, 228, 232, 484, 645
grams kind 64
grande duur, kostbaar 466
granderer politieagent 515
granderik1 hemel 38, 48, 62, 380, 484
granderik2 aas van het kaartspel 466
granderik3 commissaris van politie; burgemeester 48, 66, 78, 427, 436, 459, 462
granderik van de waantjes commissaris van politie 430
grandig hoogmoedig, deftig, goed, groot 48, 61, 376, 380, 434, 466, 484, 634, 645
Grandig Baayes gevangenis te Leeuwarden 410
grandige politieagent; heer 66, 72, 78, 484, 591, 634, 645
grandige bink heer 461
grandige bol → grandigen bol baas, overste, hoofdofficier, schout 81, 410, 465
grandige crime president 407, 410
grandige der palmagoons hoofdofficier, schout 410
grandige der prinserij commissaris van politie 410
grandige der sienemers/sienen commissaris van politie 197, 410, 418
grandige dieperik de hel 378, 380
grandige gieze hoer 434
grandige keet/keete/kit kerk, kasteel, stadhuis, herberg 210, 359, 381, 460, 466
grandige lichterik zondag 380
Grandige Machoeffel God 384
grandigen bol → grandige bol hoofdofficier 359
grandigen bol in de vyle, ne groot heer of rechter in de stad 380
Grandige Perre God 49, 380, 386
grandige pey mooie jas 416
grandige ploemp zee 386
[pagina 721]
[p. 721]
grandige priemer [persoon] deken 437
grandige prins heer 368
grandiger politieagent, officier van politie of rijkswacht, rechercheur; heer, burgemeester 66, 72, 78, 466, 485, 519, 645
grandige serool van 't neurie spiezen schenker 432
grandige serrore rechter van instructie 410
grandige toespiese (groot) herenhuis 410, 419
grandige tuppelaar trein 430
grandige van de cassafin directeur van het postkantoor 407, 410
grandige van de meilig prins 410
grandige van de meilige prinses 410
grandige van de prinserij officier van justitie 410
grandige witten stuiver 463
grandige wout gendarme 469
grandig gekloft deftig gekleed 398, 409, 484
grandig mokum stad 437
grandigste oudste, grootste 48, 427
grandig topje mooie hoed 399
grandig wantje commissaris van politie 469
graneelen huilen 59, 380
granig → grannig groot 448
gra'nig rijk 452
granigə kabəs pastoor 451
granigə prang landheer 450
grannig → granig groot, mondig; zwanger; duur; heet 61, 66, 441, 448, 470, 524, 527
grannig [t] veel 564
grannige heer, burgemeester 470, 519
grannige banten grote bonen 524
grannige kit grote boerenhofstede, stadhuis 441, 519
grannige meles/meres zwanger 442, 524
grannige mokem/mokum burgemeester 442
grannige nook opzichter, grote heer 442
grannige prang grote boer 443
grannige wouten marechaussee 472
Grannig Mokum Almelo, Enschede, Maastricht 212, 240, 441, 524
grannig tippelen zwanger zijn 470
granniig [?] → grannug de heren van het gerecht 367, 594
granninger heer 357
grannug [?] → granniig de heren van het gerecht 367
grant wrok 609
grantneeren soort vaganten 320
granze boerderij 48, 380
grasaap groentje 609
grasbank toonbank 81, 359
grasperkie, grasperkje (half)kaal hoofd 609, 646
grassemonis mombakkes, lelijk gezicht; groentje 609, 646
grassemones-snuit melkmuil 646
grassig [bnw.] vet 48, 380
grauwe erwten: in de - gevallen pokdalig 485
graviëlen kraaien, kakelen 380
grazen: te - nemen beetnemen, bedotten 485
Greeks [hf] vlo 547
greise → greyse galg 307 [cliché 2]
grel'lig kwaad 450
gre'mələ lachen 450
grenge schuur 48, 60, 380
grennig [t] veel 568
grens, grenz schuur 49, 371, 470, 524, 591
greppel grens 485
greyse → greise galg 80, 306 [cliché 1]
gribus gevangenis; verdachte steeg of buurt 72, 80, 485, 634
grieben vetkanen 624
Griek valsaard, valsspeler 431
grieksche, griekse → grieksen, griexse, grikse luis, jeuk 66, 380, 427, 434, 524
grieksefokker zwerver 210, 519
grieksekam luizenkam 470, 519
grieksen → grieksche, griexse, grikse luis, luizen 43, 66, 214, 441, 456, 470, 516, 519, 527
grienen huilen 359
gries dronken, jenever 447, 449
griexse → grieksche, grieksen, grikse luis 307 [cliché 2]
grikken luis, jeuk 427
grikse, griksen → grieksche, grieksen, griexse luis, luizen, wandluizen 66, 462, 485
grimhaert, grimhert bijtend dier; beet van dier [†] 46, 307 [cliché 2], 350
grimmerigen lachen 485
gripelic → grijpeling vinger 307 [cliché 2]
Gripenfidel [t] Greifenhagen 103, 563, 568
griselijn [†] 46
grobberen loeren op openstaande ramen 410
groeiken jongetje 59, 380
groem, groemme kind 434, 461
groen dom, onnozel 485
groen blaadje briefje van veertig 609
groene bink onnozele vent 514
groene deken het gras 485
groene flep briefje van veertig 519
groene tenter iem. die buiten in het bos overnacht 610
groen flepje veertig gulden 480
groen gras: op - trekken in gevaar brengen 609, 645
groensoeter → groenzoeter onnozele hals 514
Groenstraat Limburg 610
groentje1 knuppel 359
groentje2 thee 410
groentje3 onervaren jongen 72, 79, 485
groenzoeter → groensoeter slijmbal, onnozele hals 646
grom (klein) kind, jongetje; [m.g.] klein 17, 59, 64, 66, 219, 410, 456, 459, 462, 466, 485, 519, 524, 529, 532, 534, 537
grom: met - scheffen zwanger zijn 217, 529, 534
[pagina 722]
[p. 722]
gromke, grommeken (mv. grommekes) → grommetje (klein) kind, kinderen 66, 441, 459, 460, 527
grommerig nietig, onaanzienlijk, jong, klein 485, 646
grommetje → gromke kind, [m.g.] meisje 66, 427, 485, 516, 645
grommige jatten kinderhandjes 646
gromtiejijs wieg 524
grondhangels peulvruchten 544
Gronkwöhles [hf†] 105, 547
Gronz [hf] kind 547
Gronzefück [hf†] 105
Gronzentent [hf†] 105
Gronzepretter [hf†] 105
grootbajes, groot-bajes gevangenis, tuchthuis 80, 512, 646
Groot Bajes gevangenis te Leeuwarden 72, 202, 232, 485
groote → cherote, gerote berouw, spijt 36, 91
groote bouwen de → cherote bouwen spijt krijgen van een bod 86, 570, 572, 580
groote knoop → grote knoop rijksdaalder 485, 646
groote ligt, het (grote) flambouw 181, 373
grootlef moed; goed geluk, avontuur 73, 202, 232, 237, 485
grootlef: op - op goed geluk 72
grootlef: op - tippelen op goed geluk handelen 79
grootmokum, groot mokum stad; dichtstbijzijnde grote stad 154, 216, 456
Groot Mokem, Grootmokum, Groot-Mokum, Groot Mokum Amsterdam; [m.g.] Goor, [m.g.] Tilburg 154, 162, 163, 167, 189, 202, 204, 232, 240, 404, 405, 410, 432, 456, 471, 485, 496, 532
Groot Mokum Baayes gevangenis te Amsterdam 410
grootpurim, groot purim beitel 193, 232, 410, 599
grootste alias de oudste 359
grootste kleifocker oudste van de bedelaars 359, 412
groot stuk rijksdaalder 646
gröp'pigə burgemeester 446
grote huis [tegengesteld aan huis van bewaring] gevangenis 610
grote knoop → groote knoop rijksdaalder 613
grüse [t], grüseken [t] meisje 101, 565, 567
gruus vrouw 454
grijns gezicht 485
grijnzen huilen 485, 646
grijpeling → gripelic vinger 434, 485, 634, 646
grijperik hand 466
grypers, grijpers handen, vingers 359, 646
guil ezel 610, 646
gul mond 48, 427
gijled doen [†] 599
gijlek → geilek, geilik, geiluk, gijlik aandeel 599
gijlek doen → gijlik doen delen, samen doen 193, 230, 410, 599
gijlek in de massematten aandeel in de buit 599
gijlik → geilek, geilik, geiluk, gijlek aandeel 410
gijlik doen → gijlek doen delen, samen doen 193, 230
gijllep aandeel 599
gymnasium correctiehuis 610
Gymnasium correctiehuis te Hoorn 403, 410
gyp zwieren 359
 
haai sterk, groot; goed; bijdehand 485, 634, 646
haaie drukker zware straf 485
haaie gooser/goze sterke man 485
haaie lel grote borrel 485, 491
haaien meenemen om te beroven 610
haak: van de - tikken overvallen 610
haaks houden goed houden 610
haakstuk: dat wordt - dat loopt mis 610, 646
haaltaal → haltael dieventaal 610
haambrenger thuisbezorger 624
haas [hf] [bnw.] weg 550
haas sjporə weggaan 454
habbekras bagatel 485
habbes: dat is - om te hebben, om te pakken; gepakt, binnen 610
haberdoedas → aberdoedas kleinigheidje; stomp, klap 485, 475, 646
häch → heech baas, heer 445, 448
hachje de buit 355, 356
hadie hier, let op! 39, 455, 610
haêd ou kurt hou je stil 59, 380
haggelen → achelen, aggelen eten, avondeten gebruiken 185, 193, 224, 232, 394, 410, 599
hagne hoenders 268
hakfen bedelaar 546
hakfennestouwer veldwachter 546
hakkel kar, voertuig, veewagen 86, 572, 578-581
hakkel over makkel veel, gedurig 610
hakkepoffen treuzelen, doelloos ronddrentelen 610
hakkepoffer treuzelaar, iem. die doelloos ronddrentelt 610
hakkəzu'əmə goedkoop 448
hal gevangenis, politiebureau 72, 80
Hal politiebureau St.-Pietershal te Amsterdam 485
halelujazusje heilsoldate 610
half brüwel [t] zes 107, 565, 569
halffoks oksenaartje zilveren horloge 497
half gat wambuis 359
half meier, half meiertje → half meijer vijftig, vijftig gulden 202, 232, 239, 485, 653
half meutje tweeënhalve cent 524
half meijer → half meier vijftig gulden 634
half poppie halvegulden 485
halfrond vijftig 610
halfvast onzeker 485
halgen → alchen lopen, draven 86, 214, 227, 232, 527, 572, 578-581
halje-trewalje halsoverkop 610
[pagina 723]
[p. 723]
hallas, halles herrie, (kouwe) drukte 485, 646
halm stro 453
hals kan 359
halske houd! 51
haltael → haaltaal dieventaal 421, 610
halvast gaan op niet zeker zijn van 485
halvebroer, halve broer boezemvriend 485, 610
halve fokse joeter vijf gulden, vijfguldenstuk 198, 421
halven bal halvefrank 465
halve rooderug vijfhonderd gulden 485
halve seis, halve seys halvecent; klein koperen muntstuk, penning 359, 619
halve snor iem. die halfdronken is 360
halve spliet gouden vijfguldenstuk 419
halve staart vijfendertig gulden 620, 646
halve witte cent 469
halve witten twee cent 463
ham huis 485, 610, 646
Hamfidel [t] Hamburg 103, 563, 568
hamm [t] ham 567
handelen (gehandeld) stelen, bestelen, inbreken; verrichten, plegen 71, 79, 184, 399, 403, 404, 411, 481, 596, 598, 599
handen: twee - vol tien jaar gevangenisstraf 485
handen-olie → handolie geld 646
handje waarschuwing, seintje 634
handje drukken bijstaan 646
handje geven, een waarschuwen 72, 485
handjevol → handvol vijf jaar gevangenisstraf 514
handler hassner, handler-hhasner [?] doden, binden, grijpen 181, 373
handolie → handen-olie geld 610
handsjang klap, terugslag 610, 646
handsmeer geld 610
handvol → handjevol vijf jaar gevangenisstraf 485, 512
hangen negenennegentig 610
hangerik [znw.] kleden 360
hangers diamanten oorringen 360
hansen → Hanzen borsten van een vrouw 610
hansjes protestants 212, 524
hansjes gaaie protestanten 524
hanske cent 441, 519
hanskes → anzen geld, losse centen 60, 441, 456, 458
hanskes bedissen geld verdienen 441
hanste beste, vetste 544
Hans van Gheldere roggebrood 307 [cliché 2]
Hanswalter, Hans Walter luis 307 [cliché 2], 350
Hanswaltor [†] 350
Hanzen [hf] → hansen borsten van een vrouw 547
haornekeltje → harnekeltje, hoornickeltje, hornickel koe 436
hap borrel 610
hä'pələr Jood 449
happie borrel 610
hapsnuf kleinigheid 610
har vlo 307 [clichè 2]
harbe erg, veel, meer; paard dat veel eet 86, 212, 232, 524, 572, 578, 581
harbe makets [van paard] erg dempig 572
harber meer 581
harbe rispel lang haar 212, 524, 526
harbe saai, harbe saaien lang haar 212, 524
harderick gevangenis 47, 307 [cliché 3]
Haringkade Herengracht te Amsterdam 610
Häringmokum Hildesheim 610
Härk [hf] herberg 105, 547
Härksblag [hf†] 105
Härksthuren [hf] waardin 547
Härkswöles [hf] herbergier, kelner 105, 547
harme erg, veel, meer 86, 212, 572
harnekeltje → haornekeltje, hoornickeltje, hornickel koe 436
harous daar kom eruit!, wegwezen! 181, 373
harrigh herberg 368, 591
hartling mes 357
häs heks 448
hashkomo goedkeuring, ochtenddienst 626
hasjewijne gaan sterven 515
haspel molen 527
hasperlinck, hasperlink [znw.] garen 307 [cliché 2], 411
hassebassie borrel, slokje 485, 646
haurik brutaal schepsel 610, 646
hauswalters laarzen, schoenen 411
haver slaag 360
haverik kamer 360
hawang uitroep bij het bokspringen 624
hazenhakke uitwas onder hiel van paard 89, 91, 572, 579
he-bas, he bas kwartje 198, 421
hebbedinge zaken 485
hebje knooy vonnis 360
hecht heer 441
heech → häch baas 445, 448
heelegemot, 't heele gemot rechtbank 81, 360
heene mooi [?], goed [?] 588
heeren logement → herenlogement correctiehuis 411
Heert [hf] baard 547
heet duur 101, 109, 447
heet [hf] kostbaar, duur 106, 550
heet [t] duur 101, 106, 568
heete koorts: aan - gelegen betrokken in een gevaarlijke zaak 431
heeten tijd dure tijd, hongersnood 544
heetspeler iem. die met hartstocht speelt 486
heewen zingen 360
heften openschuiven 610
heghijs gasthuis 46, 307 [cliché 2]
hei → heit, hy vijf 89, 210, 232, 233, 519, 578, 584
hei bas vijf stuiver, kwartje 536
heibel drukte, rumoer, ruzie 148, 202, 230, 232, 486, 512, 514, 646
[pagina 724]
[p. 724]
heibelmaker ruziemaker 202, 232, 486
heil, het de kerk 610
heilie drukte 202, 232, 486, 512
heilige zwiezerik pastoor, dominee 540, 623
heim huis 486, 610
hei mei sjiebes hei vijfhonderdvijfenzeventig 577
heipalen sigaretten 628
heirat huwelijk 427
heiraten trouwen 427
heire herberg 64, 66, 427
heirekeete → herkeet, herrekeete herberg 427
hei sjoef vijf gulden 219, 246, 540
heit hei, hy vijf; kwartje 202, 210, 232, 422, 486, 519, 634
heitbas, heit bas kwartje 193, 198, 232, 411
heit en dollet vijf plus vier is negen 202, 232, 486
heitje → heijtje kwartje 54, 91, 154, 162, 165, 193, 198, 207, 210, 212, 215-218, 220, 223, 232, 411, 456, 470, 486, 514, 516, 519, 524, 529, 532, 534, 537, 542, 572, 602, 624, 646
heitjespiejijzers, heitjes-piejijzers, heitjes piejijzers, heitjes piepijzers kwartjesvinders 72, 79, 202, 232, 486, 499, 512
heitjespooier, heitjespoojer souteneur 210, 232, 519
heitjesprent briefje van vijfentwintig 610
heitjestippelarij kwartjesvinderij 610, 646
heit meier vijfhonderd gulden 202, 232, 486
helem schifeere, helem sjifere diefstal door middel van doorsnijden van hijstouw 411
helle wijs, slim 486
hellig dag 177, 178, 367, 594
hemd toga 628
hemelstijch paternosrer 306 [cliché 2]
hem'kə centime 446
henes [hf] goed, mooi, groot, sterk 550
Henese Poy, den [hf] de Rijn 549
hengel [†] 629
hengelen collecteren; deurklink lichten met ijzerdraad; stelen 72, 79, 411, 486, 599
hengs → hengst kopstoot, vuistslag 629
hengs! uitroep bij geven van kopstoot 486, 489
hengs geven, een een → hengst geven een loer draaien 629
hengst → hengs klap, vuistslag, kopstoot 486, 629
hengst geven, een een → hengs geven een loer draaien 629
hennenkeet, hennenkeete herberg 66, 434
hens1 geld 447
hens2 uur 453
heppelen dansen 380
herberg kerk 610
herenlogement → heeren logement correctiehuis 610
herkeet → heirekeete, herrekeete herberg 466
herkem duf sla de duivel dood 157, 165, 232, 357
herrekeete → heirekeete, herkeet herberg 427, 466
herrekiek herberg 602
herrekit → herriekit herberg; gevangenis [?]; huis; herbergier 66, 519, 537
herri → herry herberg 360
herriekit → herrekit herberg 64, 66, 470, 527, 529, 602
herriespies herberg 519
herris hier 441, 456
herry → herri herberg 358
herterik kelder 436
hespe wijn 178, 372, 591
hetje kwartje 198, 421
heupzwaai: op de - nemen bedriegen 610
heussken man 436
heuvel hond 213, 214, 527
héwèl ijdel, ijdelheid 629
heijtje → heitje kwartje 431
heijtjes bejeitser kwartjesvinder 646
hibbeler [t] Jood 567
hiep → iepen, hippe schoen, klomp 486, 634, 647
Hiep [hf] geit 547
hiepenmaker schoenmaker 485
hiepensmid schoenmaker 610
hiep'lər Jood 449
Hiepsips [hf] geitenmelk 547
hiero-daro hierzo-daarzo 610
hieugerik → uegerik zolder, lucht 38, 380
hieurn tabakspijp 59, 380
hiften openschuiven 411, 610
hillig slecht, ellendig 610
himmeren [?] hopen [?] 610
Himpke Duitser 411
Himpken [hf] borrel 547
hin horlogeveer 411
hinkedebot kramerskorf die op de rug gedragen wordt 441
hintemalochem Jood 610
hintemer ontuchtige kerel, homoseksueel 72, 74, 80, 486, 647
hip avontuurtje; snol 72, 80, 486, 634
hippe, hippen → hiep, iepen schoen, schoenen 514, 516, 519, 537
hirk [t] schaapherder, paus 564, 567
hits kamer 177, 178, 368, 591
hitsjen [hf] hier, daar, weg 550
Höbbel [hf] hond 547
hobbelbak met daaien dobbeltafel 486
hobbelen ruziemaken 360, 431
Höbbelschütt [hf] hondenkar 547
Hock [hf] krediet 547
hocken [hf] lenen, borgen 551
hoed politieagent 72, 78, 486, 546
hoeəkə, hoe'əkə verblijven, gevangenzitten 453, 455
hoe'əmə verblijven, gevangenzitten 455
hoe'əstə verblijven 453
hoef, hoeft, hoefte → oeft brood, stuk brood; voedsel 60, 307 [cliché 2], 311, 358, 381, 411, 427, 434, 436, 466, 470, 527, 602
[pagina 725]
[p. 725]
hoefteflikker → oefteflikker bakker 381
hoeftekiëte provisiekast 381
hoek brigadier van politie te Rotterdam 72, 78, 458
Hoek Jodenhouttuinen, Uilenburg, Rapenburg, Oude Schans 610
Höəkblag [hf] dief 547
hö'əks gevangenis 447
hoend tien 537, 541
hoendje → hoentje dubbelte; [m.g.] kwartje 213, 214-216, 456, 516, 519, 524, 527, 532
hoend schrabber dubbeltje 537
hoentje → hoendje dubbeltje 470, 602
hoepla werptent 610
hoeree schoolmeester 371, 591
hoerekeet herberg 461
Hoerenkolkje Oudezijds Kolk 486
hoerenpié hoerenbuurt 499
hoers [?/†] boer 177, 178, 366, 591
hoesie gendarme 399
hoest → hust brood 177, 178, 360, 366, 594
hoeter [†] 610
hoets, hoetse → huts, hutse, Hutz, oets boer 177, 207, 212, 214, 516, 524, 527, 629
hogerik → hoogerik hemel, zolder 282, 371, 591
Hogeschool, Hoge School → Hoogeschool gevangenis te Leeuwarden 610, 629
höken [hf] stelen 551
hokie-pokie ijskarretje 610
hokkebaas brandstoffenhandelaar 610
hokken zijn; gevangenzitten; ongehuwd samenwonen 411, 441
hokkert stoel 441
holen [hf] verstaan, weten, kennen, ervaren 551
holf krützkes [hf†] 107
hölkske glaasje 470
Hollanders sleutels met kruisen 72, 79, 486, 634
hollege, hollegen ongehuwd samenwonen; rondreizen, rondzwerven 193, 232, 411
hollen portemonnees 352
höltern [t] katoen 568
hommelen lopen, op roof uitgaan 610
hommeles ruzie 486, 514
hompelaar stumper 610, 647
hondje dubbeltje 35, 37, 198, 207, 218, 220, 360, 421, 431, 486, 529, 537, 542, 647
honke tabakspijp 411
hoofdsmeris hoofdcommissaris van politie 72, 78, 202, 232, 486
hoogerik → hogerik zolder, verdieping; hemel, uitspansel 427, 466
Hoogeschool → Hogeschool gevangenis te Leeuwarden 72, 80, 486
hooge zael huis 352, 353
hooggaan, hoog gaan gearresteerd worden 72, 486, 608, 610, 634
hoogopstapelaar, hoogopstapeler schrijver van bedelbrieven, armoedzaaier, chanteur 610, 647
hoogschuifster trotse meid 610, 647
hoogstapelaar schrijver van bedelbrieven, armoedzaaier, chanteur 486, 610, 634
hoogstapelen rondzwerven, rondreizen 411
hoogstepelaar schrijver van bedelbrieven 431
hoopken honderd 425
hoorik hooischelf 381
hoorn penis; tabakspijp 466
hoorn ellen, den vertrekken 427
hoornflikken neuken 466
hoornickeltje, hoorniggel → haornekeltje, harnekeltje hoornikkel, hornickel koe 369, 591
hoorniggel stibbelen koestal 371
hoornikkel, hoornikkeltje → haornekeltje, harnekeltje, hoornickeltje, hornickel koe 284, 470, 534, 591
hoornlezer huis en erf 610
hoos1 broek 436
hoos2 lade met geld 81, 360
hoossen kousen 411
hop thee 431
hopki honderd 425
horeke → horentje, horntje tabakspijp 370, 591
horeke met smerri pijp met tabak 372, 592
horeker tabakspijp 411
horenbock koe 307 [cliché 2]
horencren [†], horencrens [†], horencrents [†] 46, 349, 350
horencreu rundvlees 46, 307 [cliché 2], 348
horenkrens [†] 610
horentje → horeke, horntje tabakspijp 411
Hork [hf] [dier] kater 105, 547
Horksfensteren [hf†] 105
hornickel, hornikkel → haornekeltje, harnekeltje, hoornickeltje, koe 357, 369, 524, 527
horntje → horeke, horentje tabakspijp 370, 594
horrelen kijven 436
horril lade 81, 360
horselen knorren, kijven 307 [cliché 2], 392, 411, 436
horssum paard 436
hortbonk paardenvlees 610
hort op, de [bnw.] weg 610
hortsik paardenvlees; paardenslager 486
hosje brood 178, 366, 594
hospel molenaar 60, 441
Hospel1 [hf] ham 547
Hospel2 [hf] molen 547
Hospelblag [hf ] molenaar 547
hotel gevangenis 537
hotel bajes [†] 610
hotel Bellevue gevangenis 72, 80, 486, 605, 647
hotel De Houten Lepel → hotel In de Houten Lepel gevangenis 80, 486, 614
hotel In de Houten Lepel → hotel De Houten Lepel gevangenis 72
hotsken man 436
houden: ik hou het ik bedek het 81
houel, houele hond 46, 307 [cliché 2, 3]
hourik, hourikte hoer 610
hout [†], houte [†] 46, 350
[pagina 726]
[p. 726]
houten benen 610
houten mantel doodkist 610
houten nemen, de ervandoor gaan 610
houterik, houterikske bos, tak 38, 381
houtert bos, tak 610
houts boer 46, 103, 307 [cliché 2], 350, 436
houtse boerin 307 [cliché 2], 436
houts hoef [†] 349
hubengh gat in muur 367, 591
hucht → hugt galg 81, 354, 356, 411
huchten politie 364
hucken [hf] zijn, blijven, worden 551
Huff [hf] smokkelarij 547
Huffblag [hf] smokkelaar 547
Huffblagentroll [hf] smokkelpad 547
Hufftesch [hf†] 105
huften pochen 610
hufter opschepper; homoseksueel 611, 647
hugt: onder het - → hucht onder de galg 81, 361
hugt: verdroogt aan het - → hucht opgehangen 363
hugte, hugten → hucht hangen 81, 360, 368, 591
hugterik zak in vrouwenkleding 360
Hühl [hf] dans, bal 547
Hühlfeuel [hf†] 105
Hühltent [hf] danshuis 547
huidje jas 486, 647
huis verstand 486
huls [t] → uls penning 568
huls fles, kan 60, 368, 441, 447, 591
Humpisch [t] Tiöttensprache 568
huplameko klap 611
huppelen dansen 544
huppelolie jenever, sterkedrank 611, 647
huppelwater jenever 486
hussekes [t] aardappels 567
hust → hoest brood 357
huts → hoets, hutse, Hutz, oets boer, man 357 427
hutsche [t] boer, man 103, 106, 564, 566
hutschennobbes [t] dorpsburgemeester 566
hutse [t] → hoets, huts, Hutz, oets boer, man 103, 106, 564, 566
hutsenknölle [t] boerenzoon 567
Hutz [hf] → hoets, huts, hutse, oets boer 106, 108, 548
Hutzefleck [hf], Hutzeflik [hf] gesprek van boeren 108, 548
Hutzenflitschken [hf], Hutzenflitsjken [hf] boerenmeisje 105, 108, 548
Hutzentent [hf] boerenhuis 108, 548
Hutzenthürken [hf†] 105, 108
Hutzentomp [hf†] 105, 108, 548
Hutzenwöles [hf] → Hutzewöles boerenjongen 548
Hutzeschwelf [hf] Hutzesjwelf [hf] boerenkiel 108, 548
Hutzewöles [hf] → Hutzenwöles boerenjongen 108
Hutzin [hf] boerin 105, 108, 548
huven [hf] smokkelen 551
huwel hond 360
huwel geknaavt door een dolle hond gebeten 360
huyshouder tang 81, 360
hy, hij → hei, heit vijf; kwartje; donderdag; vijftien [?/†] 193, 198, 232, 411, 422, 629
hijbe/hijge en lijge hebben en houden 611, 614
hijsen1 drinken 611
hijsen2 voor elkaar krijgen 611
hij sjoonen/sjoones vijf jaar gevangenisstraf, vijftien jaar gevangenisstraf [?/†] 185, 394
 
iaske → jaske kerk 369
ibbel onpasselijk, verdrietig 611
ibbes iets 91
iemme dolk woensdag 193, 229, 234, 408, 311
iense gindse 532
iep mus 486
iepamme vroedvrouw 436
iepekriet nijdig vrouwtje 611, 647
iepen → hiep, hippe schoenen 647
iesje → iijsje meisje 218, 537
iezel huis 72, 486, 647
immes goed, prettig; echt, waar, waarheid 193, 201, 229, 233, 411, 480, 486, 581, 611, 634, 647
immes: het is - heus! 486
immese lik goede gevangenis 486, 491
immese schooren, immese schore goede spullen 486, 634
immese snij zijden zakdoek 411
ingesneden op dol op 611, 647
innert beul 176, 233, 366, 591
in putten ingraven 360
insaberen inbreken 193, 243, 411
insliegenen inblazen, inprenten 193, 244, 411
insoimen [t] inkopen 569
inspringer opgeschoven raam 72, 80, 486, 634, 647
instayen, instaijen naar binnen kruipen 276, 278, 292, 368, 591
intippelen binnengaan 72, 486
inworf huwelijksgift 624
iomackener soort vagant; inbreker op platteland 174, 368
ionen → jonen bedriegen 158, 307 [cliché 2]
ioussen → joussen slapen 371
ippes fijn, lekker, goed, lief 611, 648
ippesche snij zijden doek 418
ipse dorp, drop [?] 367, 594
irrewi hier 39, 115, 456
irrewi narrewi betarrewi hier niet betalen 39, 456
isch meisje 157, 165, 169, 177, 229, 233, 241, 357
ise man 214, 233, 528
iskedidder nietsnut 611, 647
ithakker op in [?] openbreken 370, 594
iijsje → iesje meisje, vrouw 176, 177, 233, 241, 276, 372, 594
 
ja vuur 590, 594
[pagina 727]
[p. 727]
jaakfeeske, jaakveesken kachel; lucifer 277, 282, 283, 286, 290, 294, 524, 534
jadie ja 39, 456
jajem → jajim, jajum jenever; [m.g.] regen 43, 178, 202, 214, 218, 233, 486, 528, 537, 572, 647
jajemen drinken 202, 218, 233, 486, 537
jajemer drinker 202, 233, 487, 647
jajempie borrel 202, 233, 487
jajem zorem jenever 43, 216, 233, 532
jajim → jajem, jajum jenever, brandewijn 193, 210, 233, 393, 394, 411, 518, 519, 599
jajim caskene brandewijn dnnken 192
jajum → jajem, jajim jenever 233
jak arresteren 629
jakkes, jakkres [met name van koe die bij slachten tegenvalt] duur, te duur 36, 86, 91, 572, 581
jalen → jallen lopen, gaan 459
jaligen [hf] [telw.] zeven 107, 551
jallen → jalen lopen, gaan 434, 441, 456, 462, 471
jaltebee ga door 461
jaltebie ik ga weg 465
jan1 boos 381
jan2 jaar, jaar gevangenisstraf 519, 537, 634
jandoedel jenever 487
janes [hf] gek, kwaadaardig 550
janesen [hf] fantaseren, gek doen 551
Jan Evert jenever 611
jan-gat verklikker, alarmbel 629
janker harmonica 611, 647
jannefer dief 436
jannig boos 381
jansjoref, jansjorof → janzoref jenever 218, 233, 246, 537
Jantif Pasen 202, 233, 234, 248, 487
jantje, jantjee jaar, jaar gevangenisstraf 48, 61, 360, 381, 487, 647
janus in orde 611
Jan van Woerden's kasteel gevangenis 404
janzoref, janzorof → jansjoref jenever, sterkedrank 36, 91, 178, 212, 215, 230, 233, 247, 524, 530, 572
janzorof is mekorof (an me loorof) jenever is slecht 213, 524
jap moizen, de de gelegenheid hebben 381
jappen bijten 381
jas1 geseling 398, 401, 404, 411
jas2 tegenvaller, voor-de-gek-houderij 487, 647
jas3 dominee 360
jas geven, een voor de gek houden 487
jaske → iaske kerk; klerk [†] 176, 177, 233, 591
jaskemeine gaan weggaan 235
jaskes [t] katoen 568
jas krijgen, een slecht wegkomen; voor de gek gehouden worden 487
jas met staldeuren pandjesjas 487, 647
jaspenaars gevangenen 193, 233, 411
jaspenen in de gevangenis zitten; staan 72, 193, 202, 233, 411, 418, 487
jassen1 (gejast) geselen 367, 411, 591
jassen2 hard werken 466
jassen3 neuken 466
jassen [t] rok 568
jat (mv.: jatte, jat'tə, jatten) hand, vinger; poot; [m.g.] been, voet; [m.g.] schoen 109, 161, 162, 165, 170, 188, 189, 193, 202, 207, 210, 212, 214-218, 223, 229, 233, 402, 403, 411, 431, 448, 456, 487, 516, 519, 524, 528, 530, 532, 534, 537, 572, 581, 602, 624, 634, 647
jat: met de - peezen/peze schooien 487, 634
jatjes schoenen 530
jatmoos fooi, handgeld 202, 220, 233, 486, 542, 647
jatmouzen gauwdieverij 72, 79, 202, 233, 487
jato politieagent 72, 78, 487
jats [hf] rijk 550
jatschoren gestolen goed 611
jatslag diefstal 218, 233, 537
jatte, jat'tə, jatten1 → jat
jatten2 stelen, zakkenrollen 69, 72, 79, 162, 165, 202, 216, 223, 233, 487, 514, 532, 647
jatter dief, zakkenroller 72, 79, 202, 210, 212, 233, 487, 519, 524, 647
jedemde, jedemme ogen, bloed [?] 185, 233, 393, 599, 611
jɛdnə [telw.] een 90
jɛdnə-na:str elf 90
jehoede Jood 624
jeile geschreeuw, herrie; moeilijkheden, narigheid 202, 233, 487, 611, 647
jeile maken leven maken 193, 233, 411
jeiler, jeilie, jeiling geschreeuw, herrie; moeilijkheden, narigheid 202, 233, 487, 611, 647
Jek [hf] groschen 547
jekke jas 36, 283, 290, 293, 524
jeled kind, kleuter 611
jemenies uitroep 434
jen grap; [m.g.] leugen 72, 202, 230, 233, 487, 647
jen: voor de - voor de grap 487
jendemde [†] 599, 603
jenkelen smokkelen; [m.g.] handelen 519, 524, 530, 532, 537
jenne, jennen spelen; liegen, bedriegen 72, 202, 233, 487, 647
jenner, jènner speler; quasi-toeschouwer bij gokspel 72, 79, 202, 233, 455, 487
Jennes [hf] soldaat 548
Jennesentent [hf†] 105
Jennessefeuel [hf†] 105
Jennessepretter [hf†] 105
jennetje leugen 202, 233, 487
jensen → jenzen neuken 72, 80, 487
jentje jaar 49, 61, 441
jenzen → jensen neuken 537, 602
jepper jenever 611, 647
jerik aan de palmpjes steelzucht 611
jerit paard 411
jetje: van - geven een pak slaag geven 487
jetmoos fooi, handgeld 202, 233, 485
jetst enig 381
[pagina 728]
[p. 728]
jetter dief 72, 202, 233, 487
jeuker os 546
jewins negen 90
jezuniekes, jezusniekes zekere uitroep 434
jid, jidde Jood 220, 519, 542, 581
jidders uiers; borsten van een vrouw 221, 537, 542
jim jenever 193, 233, 411
jinkelen smokkelen 528
jinser slimmerik 537
job1 → jobbe onnozel 431, 487, 647
job2 schip, stoomschip 487
jobbe → job1 onnozele hals 611
jobbe groen onnozele hals 611
jobber dagloon 611, 647
joche [t] vest 568
jochel non 436
jochem hond 436
jodbas, jod bas tien stuivers 198, 421
jodenchocola koffie met kaneel 611
jod me soof duizend gulden 198, 421, 611
jod radden tien daalders 198, 421
jod soof tienguldenstuk 421
joecher, joechert hond 271, 290, 461, 466
joed → joet tien; tientje, gouden tientje; [m.g.] vijf 89, 207, 218, 210, 215, 216, 218, 223, 233, 422, 516, 519, 530, 532, 537, 541, 577, 584, 602, 611
joed-bas → joet bas halvegulden 193, 233, 411
joedbeis, joed-beis, joed-beys, joed beys → joet-beis twaalf 89, 193, 233, 411, 422, 577, 584
joeddalet veertien 584
joed-dolk, joed dolk veertien 192, 193, 233, 411, 422
joed dollet veertien 192, 422
joed eget elf 422
joedgimmel → joedkimmel dertien 584
joed-gis achttien 194, 411, 422
joed-hei, joed hei, joed heit, joed-hij, joed hij vijftien 89, 193, 233, 411, 422, 572, 577
joedje → joetje dubbeltje; tientje, gouden tientje 91, 162, 165, 170, 233, 456, 572, 581
joedkimmel, joed-kimmel, joed kimmel → joedgimmel dertien 193, 233, 236, 411, 422
joedolf, joed-olf, joed olf elf 89, 193, 241, 411, 422, 577, 584
joedsoof, joed-soof, joed soof tientje 91, 194, 246, 411, 421, 581
joed-sooyen → joed zoojen zeventien 194, 233, 250, 411
joedtis, joed tis negentien 419, 422
joed-woof, joed woof zestien 193, 233, 249, 411, 422
joed zoojen → joed-sooyen zeventien 422
Jöək [hf] kalf 548
joekel hond 43, 58, 64, 66, 210, 212-215, 270-274, 280, 281, 283, 285-290, 292, 293, 456, 462, 487, 516, 519, 524, 528, 530, 532, 534, 537, 634, 647
joekeltje1 dubbeltje 35, 217, 286, 290, 534
joekeltje2 hond, hondje 35, 42
joeker, joekert hond 271, 290, 436, 466
joent dag, bij dag 194, 234, 411, 629
joentje tientje, gouden tientje 202, 233, 487, 629
joesken [t] groschen 568
joet → joed tien, tien gulden 202, 233, 487, 514, 647
joet bas → joed-bas tien stuivers 200, 226, 476, 487
joet-beis → joedbeis twaalf 202, 233, 487
joetdold, joet-dold veertien 202, 233, 487
joeter tien stuivers, halvegulden 202, 233, 487
joetje → joedje tientje, gouden tientje 202, 233, 487, 629, 634
joet meier duizend gulden 487
jofe mooi 218, 234, 537
jofel → jovel goed, mooi, lekker, plezierig 16, 86, 152, 162, 164, 165, 207, 210, 216, 223, 233, 234, 456, 462, 516, 519, 532, 572, 578, 580, 581, 624
jofel bozer goed vlees 517
jofele besteun vagina 455
jofele meles dikke buik, zwanger 457
jofelen/jofele pei [van paard] goede tanden 575, 579
jofele peuling mooie benen 539
jofel gekluft; jofel in de klof goed gekleed 216, 519, 520, 532
jofel ponem [van paard] goed uiterlijk 575, 578, 579
jofel porum knap gezicht 521
jofel susken mooi paard 578
jofer mooi 537
jofer in de klof goed gekleed 538
join, jöin luizen 218, 262, 283, 287, 290, 293, 537
jok kaas 60, 381
Jokef Jozef 202, 234, 487
jokep verf, teer 611
Jokep [hf†] 105
Jökepeek [hf] kalfsvlees 548
joker → jouker duur 153, 155, 162, 164, 165, 210, 234, 456, 466, 519
jokker hond 58, 64, 66, 270, 290, 427
jold zijn in aanmerking komen om bestolen te worden 611
Joltzen [hf] aardappel, aardappels 105, 548
jom dag 178, 194, 234, 411, 629
jom beys maandag 198, 421
jom daleth woensdag 193
jom dolk woensdag 198, 421
jom eget zondag 229
jom hij donderdag 198, 421
jom kimmel dinsdag 198, 421
jomme massemat diefstal bij dag 195, 234, 239, 411, 414
jom menonge zaterdag 198, 239, 421
jom olf zondag 198, 421
jompen in het water gooien, laten verdrinken 611, 648
jom-woof, jom woof vrijdag 198, 234, 411, 421
jom-zoojen zaterdag 250
jonen → ionen bedriegen 158, 167, 234, 434
joner bedrieger 434
jonffrouwen soort vaganten 331
jongens gauwdieven 184, 373
jongen van de pinoze dief 513
[pagina 729]
[p. 729]
jongen van de vlakte dief 510
Jonkerbeis Jonkerbuurt 477
jontef Joodse feestdag 178, 648
jood vijf 611
joodje hebben, een niet goed wijs zijn 611
joosie: je zult er een - aan hebben ik geef je maar gelijk 202, 234, 487
joosjer hebben gelijk hebben 611
joppe in orde, goed; goed gekleed 194, 234, 411, 648
joppene prettig, heerlijk 514
jopper dief 611
jore buit 611
jore: bij mijn - bij mijn leven 611
joshor rechtvaardig, billijk 629
joucher slecht 160, 165, 234, 411
jouen goed 234
jouker → joker duur 86, 92, 203, 234, 487, 572, 578, 581, 634
joun luizen 283, 287, 290, 293, 524
joussen → ioussen slapen 176, 177, 234, 591
jout heit sjone acht jaar (gevangenisstraf) 401
jovel → jofel goed, mooi, prettig 514, 602, 634
joven, jovene goed, mooi 202, 233, 487, 648
Jozef godin de brave Jozef 203, 234, 483, 487
Judas handlanger van een valsspeler 611
Judische wijzik: krijg alle - zekere verwensing 512
juffrouw Wijdmond: naar - gaan zich verdrinken 611
jumeniekes zekere uitroep 434
jungmansch [t] jong 102, 568
juter halvegulden 611
juto politieagent 611
jutter instrument voor het forceren van deursloten 611
juut: zirt de -! loop naar de duivel! 469
juutje gouden tientje; halvegulden, tien stuivers 203, 233, 234, 487
jijles, jijletjes herrie, ophef, moeilijkheden 202, 233, 487, 624
Jijzele Jezus! 611
 
kaai tabakspruim 611, 648
kaaien vallen 431, 487, 634
kaairidders sjouwers aan de kaden 487
kaale-koe → kaele koe, kale koe ochtend 358
kaantjes bollen 360, 411
kaantjesbrader iem. die zich over kleinigheden druk maakt 487
kaars ver 431
kaasjager politieagent; groot mes 611
kaas'tə bed; huis 445, 449
kaatjes [bnw.] rooms 524
kaatjes gaaie roomsen 524
kabanes herrie 487
kabas, kabbas korf 158, 307 [cliché 2], 434
kabbes [t] → ka'bəs, kapis pastoor, pastor, priester 101, 564, 567
kabeelen → kabiëlen zeggen, praten 381, 390, 611
ka'bəs → kabbes, kapis geestelijke, kapelaan, pastoor 447, 449, 451
ka'bəsə biechten 445
kabiëlen → kabeelen zeggen, praten 381
kabielesement smoesje 611
kabs alles kwijt; van alles beroofd 487, 634, 648
kache hen 436
kachel dronken 487, 648
kachelien kip 285, 516, 519, 532, 534
kacheliensauger kippenkoopman 520
kachelientje, kachelijntje, kachlien, kachlientje kip 59, 60, 213, 271-273, 276, 280, 281, 283, 285-287, 290, 293, 441, 524, 528, 530, 537
kachnientje kip 283, 524
kacht acht 39, 381
kackerlak → kakkerlak2 [stofnaam] koper 360
kackerlakse plomp buyzer koperen emmer 360
kackerlak smerrikit koperen tabaksdoos 360
kackerlak smissery koperen tabaksdoos 360
kacklientje → kakelientje kip 68
kadasters aardappels 427
kadaverbak lijkwagen van de gemeente 611
kaddisj gebed 624
kadeel (mv: kadeelen, kadeels) aardappel 466
kadeen aardappels 381, 390
kadeeuw, kadeeuwers aardappel, aardappels 427, 466
kadet kont 611
kadin veilig 72, 203, 234, 487
kaele koe → kaale-koe, kale koe ochtend 392
kaf1 twintig; elf 89, 194, 203, 210, 229, 234, 411, 422, 487, 577, 584
kaf2 dorp, stad 66, 203, 234, 487
kaf3 Jood; heler die weinig betaalt 360, 629
kaf4 rug 203, 234, 487
kafejtje kwartje 91, 581
kaffer → caffer boer, dorpeling; [m.g.] lompe vlegel; [m.g.] man, vader, burger 64, 66, 151-155, 158, 160, 162, 166, 167, 189, 194, 207, 210, 212, 214-216, 227, 234, 398, 402-404, 411, 427, 434, 441, 456, 461, 462, 466, 471, 516, 520, 524, 528, 530, 532, 572, 578, 579, 581, 602, 624
kaffere [stofnaam] koper 411
kaffere brommer koperen ketel, koperen emmer 407, 411
kaffere mienje kopergeld, koperen munt 411
kaffere ronde koperen pot 411
kafferiaan, kafferianus → kaffriaan dwaze boer 427
kafferientje boer 66, 218, 234, 537
kafferin, kafferine, kafferinne boerin; [m.g.] dwaze vrouw 152, 153, 158, 166, 167, 194, 234, 412, 427, 434, 462, 466
kaffer-melogener koperslager 412
kaffers boers, lomp 189, 194, 234, 403, 412
kaffersjuk boerenkermis 167, 234, 441
kafferskeete boerderij 434
kafferskiek boerderij 602
kaffersmokum dorp 160, 167, 234, 441
[pagina 730]
[p. 730]
kaffriaan → kafferiaan boer 153, 166, 234, 466
kafjajim twintig frank 582
kaf-joed, kaf joed, kaf joet dertig 194, 234, 412, 422
kaf joet woof zesendertig 422
kafrines onnozele handelaren 93, 572
kaf soof twintig gulden 198, 421
kahillan gemeente 624
Kaits, 't Frankrijk 381
kajem val, het vallen 203, 238, 488
kajem → kajim, kajum Jood 189, 194, 198, 234, 402, 412, 648
kajeme, kajemen vallen 203, 234, 238, 488, 648
kajemin Jodin 194, 234, 412
kajim → kajem, kajum Jood; [m.g.] neus 152, 154, 160, 166, 167, 203, 210, 214, 218, 234, 441, 471, 488, 520, 528, 537
kajimke Joodje 160, 167, 234, 441
kajoelsjen frak 381
kajum → kajem, kajim Jood 167, 203, 207, 212, 234, 462, 516, 524
kajumstaal Jiddisch 187, 234, 398
kakebeenhuishouden mager persoon 488
kakelaar advocaat 412, 431
kakelientje → kacklientje kip 35, 290, 648
kakeling kip 273, 290, 456
kakelinnen kippen 271, 290, 293, 471
kakie gulden 611
kakkerlak1 kip 35, 271, 276, 290, 368, 594
kakkerlak2 → kackerlak [stofnaam] koper 275, 276, 250, 253
kakkerlak3 kleine diefstal 431
kakkie kleine diefstal 431
kakkies voeten 488
kaksougerte lorrige koopster 624
kalbas korf 434
kaleboes gevangenis 611, 648
kale glibberd kaal hoofd 516
kale koe → kaale-koe, kaele koe ochtend 392
kale tiejijs kaal hoofd 522
kalf1 → calf christen, niet-Jood 227, 234, 412
kalf2 → galf, gallef groot mes 203, 234, 488
kalf3 twintig 210, 234, 520
kalfie kinkel 488
kalfsch zilveren 488
kalfsche medaille de zilveren medaille 488
kalie water, rivier, haven 488
kaljes maken de handel bederven 93, 572
kalkhoofd hoofdzeer 611
kalle1 meisje, vrouw, dwaze vrouw, bruid, bijzit, hoer 43, 153-155, 185, 189, 194, 203, 216, 234, 394, 401, 403, 404, 412, 466, 488, 532, 599, 624, 634
kalle2 penis 153, 166, 234, 466
kallebak politieagent 72, 488
kallechewre vereniging die arme bruiden een bruidskleed schenkt 624
kallen praten 412, 599
kalles1 niets 488
kalles2 zilver 488
kallesansie proces-verbaal, bekeuring 611
kalletje meisje, getrouwde vrouw, hoer 72, 80, 203, 207, 210, 234, 488, 516, 520, 634, 648
kalloone [bnw.] gek 212, 283, 290, 293, 524
kalmieren soort vaganten 333
kamertjesklant iem. die zich schuilhoudt op een kamertje 611
kamesierer, kamesieren → kammesieren soort vaganten, geleerde bedelaar 46, 307 [cliché 2]
kamfer brandewijn 431
kamine kaas 401, 403, 412
kammesieren → kamesierer soort vaganten 318
kams dronken 611
kan hals 35, 611
kandieren soort vaganten 332
kanebrajer iem. die zich over kleinigheden druk maakt 488
kaneflens karnemelk 532
kanes1 kop, hoofd 488, 648
kanes2 → kanis korf 441
ka'nəs hond 448
kanesire [†] 46
kanis → kanes2 korf 434
kanis: talveren met 'n - bedelen met een korf 436
kankeren plagen, pesten 488
kantelaar straatzanger, bedelaar 648
kanteraar straatzanger, bedelaar 488
kanteren → canteren op straat zingen of muziek maken 66, 427, 434, 441, 459, 462, 466, 488, 530
kanterik zanger 427, 434
kantertjes liedjesventers 530
kantig goed, wel, plezierig; spoedig, dadelijk 381, 427
kantigheid geluk 381
kantigste oudste 381
kantine → cantine kroeg in de gevangenis 412, 599
kap-ém maak dat je wegkomt 611
kapis → kabbes, ka'bəs priester 101, 544
kapittel brief, opstel 431
kap nou hou op, maak dat je wegkomt 611
kapoeres kapot 203, 234, 488
kapoet kapot 203, 488
kapore → capore bedorven, dood 86, 93, 572, 582
kapot1 stuk, dood 203, 360
kapot2jas 361
kapot branden doodschieten 360
kappen1 praten, beraadslagen 81, 170, 178, 355, 356, 360, 392, 412
kappen2 toebrengen met spoed 381
kapsie (mv.: kapsies) aanmerking, aanmerkingen 488
kapsie maken tegenstribbelen 512
kapsies → kapsie
kapsmaken losmaken 611
kapsones, kapsoones trots, airs, drukte 203, 234, 488, 514, 648
kapsoonesmaker opschepper 488
[pagina 731]
[p. 731]
kar fiets 488
karaaf [†] 612
karbel roebel 86, 90, 91, 572
karbensjes roebeltjes 572
kare duur 48, 381
kä'rət bezem 445
karmoeie kermis 427
karoutje rodekool in het zuur 624
karpertje hoer 612, 648
karrejuks karnemelk 36, 37, 271, 283, 290, 294, 524
karretje fiets 488
kar'rig gierig 447
karriot karnemelk 271, 283, 290, 294, 471
karspringer → koarenspringer paard dat schichtig is bij in- en uitspannen 86, 89, 90, 572, 582
kartouts kantoor 412
kas1 hout 520
kas2 huis 101, 544
kasaaf → cassaaf, kassaaf brief 612
kasavie feberen een brief schrijven 634
kaser → kazer spek, vlees 162, 163, 167, 235, 456
kasie politieagent 612
kasjebeine [bijw.] weg, verdwenen 230, 235
kasjebeine: maak je nou - ga weg! 235
kasjebeine tippelen meegaan 207, 235, 516, 629
kasjemeine [bijw.] weg; klap 216, 218, 235, 532, 537
kasjemeine: voor - tippelen weglopen 537
kasjemeine gaan/tippelen weggaan 210, 235, 520
kaskedoole onthutsende gebeurtenis, drukte, herrie 488, 648
kaskenade herrie 488
kaskene drinken 599
kaskienen kleine sleutels voor kasten en kistjes 72, 79, 488, 634
kasperbink hoerenloper 462
kasperen → casperen neuken 153, 155, 162, 163, 166, 167, 216, 235, 456, 462, 466, 532
kaspergecze, kaspergieze hoer, tippelaarster 153, 166, 235, 427, 462, 466
kasperment, kasprement geslachtsgemeenschap 153, 166, 235, 466
kassaaf → cassaaf, kasaaf brief 230, 235, 603
kassajim geweer 212, 524
kassavie brief, bankbiljet, vel papier 201, 203, 235, 488, 512, 617
kasse huis 311
kasse [t] huis 101, 564, 567
kassemenncke dubbeltje 213, 214, 528
kassenfailer [t] timmerman 104, 563, 567
kasser varken 176, 177, 230, 235, 372, 594
kasseren breken, vermorzelen 381
kassimsunkass [t] verstandig, vroom 568
kast bochel; draaiorgel 488
kat1 blamage, tegenvaller; proces-verbaal 629
kat2 geldriem 398
kat3 hoer 82, 360
katelerke → catelerke kasteel 178
katezel winkellade 72, 80, 488
katje geven, een beschuldigen 612
kat krijgen/laden/lajen, een de schuld krijgen, geverbaliseerd worden 629
kat nemen, de de schuld op zich nemen 629
katoen kalm 488, 648
katoenstamper onbeholpen mens; lomperd 612
katsen kijken, praten 488, 634
katser veelprater 488
katsie slager 210, 235, 520
katsjef slager die onrein vlees verkoopt 203, 235, 488
katsjemme slaapplaats 280, 290, 294, 488
katsof slager (die onrein vlees verkoopt) 86, 93, 573, 582
kattebak → kattenbak winkella 72, 78, 80, 488
kattebak halen, de; kattebakken haalen de geldlade stelen, uit een winkel stelen 181, 184, 373
kattebak mazen, de gestolen hebben 532
katteborrel glas melk 488
kattekop lantaarn, (koperen) scheepslantaarn 488, 648
kattemepper → kattenmepper kattendief 612
katten gekocht goed terugbrengen 612
kattenbak → kattebak winkella 412
kattenbak ligten uit een winkel stelen 412
kattenmepper → kattemepper kattendief 495
katterik winkella 72, 488
Kau [hf] gevangenis 548
kauelen [hf] weven 551
Kauelsblag [hf] wever 548
Kauelstent [hf] weefschool, fabriek 548
kaufert → kauvert hoed 612, 648
kaug → khoug, koug kracht 514
kauliesj soort gebak 624
kauser gered; goed, in orde 194, 228, 412, 573
kauser afbrengen goed van iets afkomen 194, 412
kaut → cout, kout, kouth mes 49, 60, 441
kauvert → kaufert hoed 431
kauwen roken 612
kavailsjen paarden 48, 381
kavaliee alle zessen bij het dobbelspel 466
kavans vagina 436, 466, 471
kayle bokke; kayle bokke toute moule; kayle bokke toute moule, bekke fettoe deel of helft van de buit 360, 606, 608, 621
kazer, kä'zər vlees 60, 109, 160, 161, 167, 203, 235, 441, 454, 488
kazerik vlees 58, 154, 167, 228, 230, 235, 471, 437
kazjoelje overkleed 381
kebes hoofd, kop 441
kedeevid, kedeevie slag, stoot 488
kedeyl in orde, goed 589
kedin veilig, prettig, in orde 72, 488, 514, 634, 648
keepen gespen 412
keertig veertig 39, 381
kees, keesie tabakspruim 488, 648
keet1 herrie, janboel, menigte 488
[pagina 732]
[p. 732]
keet2, keete herberg, huis, woning, verblijfplaats, schuur, bakhuisje 60, 181, 381, 434, 460, 461, 466, 489
keetegetraffak thuiswerk 381
keeten opmaken inbreken 181, 373
keffer hond 412
kegen negen 381
keggie mik, broodje 489, 648
keien: op de - laten staan in de steek laten 489
kei'jət [znw.] weg 454
keikerik [?], keikerrik [?] raam 602
keil borrel, jenever; dronken 210, 214-216, 218, 235, 456, 514, 520, 530, 532, 537
keile fles 431
keiledie, keiledje fles 188, 228, 235, 399, 431
keilef hond; [m.g.] slecht paard, [m.g.] slechte koe, [m.g.] beroerde kerel 34, 42, 43, 51, 86, 177, 212-215, 221, 227, 235, 528, 530, 542, 573, 582
keilefe/keilefen: zich - slecht uitvallen, tegenvallen bij de slacht; [van mens of paard] in gezondheid achteruitgaan 55, 86, 573, 582
keilekit herberg 216, 235, 532
keilem hond 530
keilen drinken, gooien 210, 235, 489, 520
keiletje → keiltje, kijletje borrel 203, 235, 489
keilewinkel herberg 216, 235, 532
keil of hond 210, 235, 520
keiltje → keiletje, kijletje borrel 218, 235, 537
keischopper → kieschopper zakkenroller 612
keitig dertig 381
keitijf niets waard 612
keiwer grap 612
keiwer: in de - trappen voor de mal houden 612
kekelbek babbelaarster, ruziezoekster 612
kelei umnes gereedschappen 629
kelf elf 39, 381
kelfsken borrel 235, 528
kellef hond 215, 524
kelloones kletspraat 573
kemelen [ww.] kaarten 537
kem' mət kam 449
kemsel hemd 441, 456, 524, 528
ken, kèn ja; bevestiging 109, 152, 160, 161, 167, 214, 218, 235, 441, 449, 456, 528, 537
kenaat [van paard] kortademig 89, 571
kennef, kennep klap, stoot 489
kenijve brood 203, 235, 489, 635
kepoeris dood 212, 228, 235, 524
kepoeris: ik knoks je - ik sla je dood 212
kepoochen aardappels 524
keppe stil 412
keppe noppe stilzwijgen 360
keravie papiergeld 612
keren (gekeerd) (geld) wisselen 612, 644
kering eigen geld 612
keris wijn 612
kermoelsje kermis 381
kersbenge kastanjes 624
kersepit hoofd 489
kertig dertig 39, 381
keruak dorpeling; lastpost 612
kes zes 152, 381
kesavie → kezavie brief 603
kescheres → kesjeres gezicht, voorkomen 537
kesef zilver, zilvergeld 178, 203, 235, 489, 648
kesie tabakspruim; dunne broche 612
kesieberik, kesieberink penis 58, 62, 217, 471, 534
kesjeres, kesjeris → kescheres (lelijk) gezicht, (ongunstig) voorkomen 218, 235, 612
keskedie billen, kont 612
keskeri [t] huis 567
kesof zilver 194, 235, 412
kesselflikker ketellapper 437
kessiw het staat geschreven 629
kestien zestien 39, 382
ket paard, hit 612
Ketelsblag [hf†] 105
ketippie dubbeltje 489, 648
ketten schiken/schiven overdag op diefstal uitgaan 412
ketter niet-roomse 471
ketze schieben ('s morgens) insluipen in huizen of winkels 368, 591
keuvelen babbelen 427
keven zeven 152
keveren slapen, dutten 612, 648
keware bergen/maken begraven 612
kewes schaap 86, 91, 573
kewoere bergen begraven 194, 231, 235, 412, 599, 612
kewijne kaas 203, 235, 489, 649
Kèxətel [hf] horloge, klok 548
kezavie → kesavie brief 489
kezen neuken 612
kheer huis 276, 290, 293, 368, 594
khein slim; goed 203, 235, 489
khoug → kaug, koug kracht 203, 228, 235, 489, 613
kibbige poen goed geld 170, 354, 356
kiebes, kie'bəs, kie'bus kop, hoofd; [m.g.] rug 441, 449, 456, 489, 635, 649
kiechten slachten, doden 382
kiedewiet [bnw.] gek 612
kiejenen1 kopen 203, 235, 489
kiejenen2 openmaken 489
kiejere deurslot 412
kiejes deurslot 412
kiekeboe huis van bewaring 612
kieken (gekiekt) leeghalen 612, 644
kiel boter 276, 290, 293, 366, 594
kielef, kie'ləf → kilef killeff hond 109, 161, 167, 235, 448
kiem → kim Jood 176, 194, 198, 234, 371, 412, 594
kien1 → kiene, kin ja 152, 166, 194, 235, 412, 462
kien2 loper, sleutel, valse sleutel; cipier 15, 54, 73, 79, 404, 412, 489, 514, 635, 649
kien3 tien 39, 382
kien: hij drukt - hij zit vast 489
kiendop klein persoontje 489
[pagina 733]
[p. 733]
kiene → kien1, kin ja 153, 166, 235, 466
kienen1 openmaken 489, 635
kienen2 kopen 203, 210, 212, 218, 235, 489, 520, 537, 649
kienen: alle - erop gooien alle sleutels gebruiken 72
kienjele kopen 582
kienjen, kienjenen → kinjen kopen 194, 235, 412
kienvijler iem. die sleutels maakt of bijwerkt 612
kiepelen poepen 612
kiepelton plee 612
kierel [?] → kiral kaas 368
kieren: in de- in de gaten 489
kies tand 427
kieschopper - keischopper zakkenroller 81, 362, 431, 612
kiet, kiete → kit huis 460, 516
kiëtekoei huisgezin 382
kietje, kiet'ja → kitje gevangenis, cachot 446, 456, 516
kietste jongste 382
kieuwerik vriend 38
kieuwige flens zoetemelk 524, 589
kievel [?] kaas 276, 290, 293
kie'vərt niet-gezette koffie 450
kievig (kievigst) goed, best 427
kiewerik vriend 382, 466
kiewig (kiewiger, kiewigst) mooi, aardig, blij, graag 376, 382, 427, 589
kiewigen lichterik goedendag 382
kiewigen pas goedkoop 386
kiewiger, kiewigst → kiewig
kiezel [?] kaas 368, 594
kif, kift boosheid; vergif 482, 514, 624, 649
kik [bnw.] dood 60, 382
kikkebulst sterfbed 382
kikken doden 382
kiksmorig; geen kiks morrig onbevreesd 512, 612, 649
kilef, kileff → kielef, killeff hond 60, 157, 160, 167, 176, 194, 235, 272, 357, 412, 441
kilef voor't trafakken trekhond 441
kilfer, kilff hond 176, 177, 235, 368, 412, 437, 591
kille gemeente 624
killeff → kielef, kilef hond 368
Kille Kobus de dood 612
kilt herrie, drukte 612
kim goed, lekker, slim 203, 235, 489, 635, 649
kim → kiem Jood 176, 177, 194, 198, 234, 371, 594
kimmel drie, drie keer; dinsdag; [znw.] week [†]; koe die met maar drie spenen melk geeft 86, 89, 162, 167, 194, 203, 216-218, 236, 412, 422, 456, 489, 521, 532, 534, 537, 541, 573, 577, 582, 635, 642, 649
kimmelaar drie gulden 194, 236, 412, 489, 649
kimmelbas, kimmel bas drie stuivers, vijftien cent 200, 210, 216, 226, 236, 476, 517, 520, 532, 649
kimmele: met ze - met zijn drieën 489
kimmelen drie 431
kimmel en dollet drie plus vier is zeven 489
kimmel hoend dertig 541
kimmel joed dertig 521
kimmel joet woof zesendertig 422
kimmel kaf kimmel drieënzestig 422
kimmel knaak drie rijksdaalders 537
kimmel meier driehonderd gulden 203, 236, 489, 653
kimmeltje stuiver [?] 217, 236, 534
kimmeren kopen 603, 610, 649
kimpet bevalling 624
kimpet: in- in de kraam 489
kin, kine → kien1, kiene ja, juist; still 152, 166, 194, 203, 235, 412, 427, 431, 434, 489, 649
kinematograaf sleutel 73, 79, 489
kinf → kinnef luizen 203, 236, 489
kinjen (deelwoord: ekinjet) → kienjen kopen 86, 212, 221, 235, 524, 542, 573, 578-580
kink klap, stoot 489
Kinkerbeis Kinkerbuurt 477
kinnef → kinf luizen; [m.g.] ongedierte 162, 167, 207, 210, 215, 218, 236, 244, 456, 514, 516, 520, 528, 537
kinnefkam haarkam 236, 519
kinnem (mv: kinneme, kinnemen) luis, luizen 43, 93, 210, 214, 236, 520, 528
kinnem schore lompen 212, 244, 525
kinnemtiejijs haarkam 212, 236; 524
kinnesinne afgunst 624
kinnesinne-ponum afgunstig mens 624, 625
kintig twintig 382
kip politieagent; [m.g.] hond 73, 78, 489, 649
kipoh aandeel in de opbrengst, deel van de buit 629
kippe: askene/askenen in - samen handelen 580-582
kippegapper persoon met wie men op de veemarkt een combine smeedt 36, 86, 89, 93, 285, 572, 573, 580, 582
kippen aandeel in de opbrengst, deel van de buit 73, 203, 236, 489, 635
kippenhok school 489
kippening schaar 81, 360
kiral → kierel kaas 290, 293
kis uier 86, 91, 573
kisler soort vagant; (meester) beurzensnijder 174, 276, 290, 369
kisse geen bet. opgegeven 293
kissebis borrel 612
kist zak in kleding 398
kit → kiet huis, café, winkel, schuur, politie-bureau, gevangenis 60, 177, 360, 368, 412, 441, 456, 471, 489, 516, 524, 537, 591, 594, 635, 649
kit: behouden in de - bewaren 358
kit: in de - gekluit in de gevangenis 81, 360
kit: in de - zitten gevangenzitten 360
kit van den eene - in den ander verplaatsen 363
kit is gekluit het huis is gesloten 360
kitje → kietje gevangenis, logement, roofkroeg 177, 649
[pagina 734]
[p. 734]
kitje: in 't - gebragt gevangenzitten 367
kitje: in 't - komen in de gevangenis terechtkomen 367, 412, 594, 595
kitmatig huis waarvan de deur aan staat 81, 360
kitselen → kitzelen smokkelen 612
kitseler iem. die clandestien slacht 582
kitte stuwers nachtelijke dief 81, 360
kitzelen → kitselen smokkelen 528
kitze schibber → kitze schieber insluiper 368, 594
kitze schieben insluipen 412
kitze schieber → kitze schibber insluiper 412
kiwig besjoeren vee hoeden 377
kiwigen lichterik zondag 383
kiwig flikken [ww.] kussen 379
klaar zetten luisteren 412
klabak politieagent 73, 78, 489
klabbes hoer 73, 80, 489
kladder zeep 441, 537
Kladder [hf†] 105
kladderen schrijven 520, 528
kladderik papier, papieren 62, 520
klaffier → klavier handen 218
klaffot jas 437
klajims poten; beendergestel van koe 86, 188, 573, 582
klak politieagent 612
klakkebos revolver 612
klakpille van 't link de geest van het kwaad 382
klammer hand 612
klamones, klamonis gereedschap, inbrekersgereedschap 189, 194, 228, 236, 404, 412, 649
klampen armen 382
klanker → klankert fles 471, 489, 532
klanker rooie baai fles rode wijn 649
klankers sleutels, lopers 81, 360
klankert → klanker fles 412
klankert met vonk fles jenever 360
kläo'ərə jenever 449
kläof [kaartspel] ruiten 452
klapkut zwarthandelaarster die andere zwarthandelaren aanbrengt 629
klappel [?] horloge 591
klapper kamer, winkel, kroeg, clandestien bordeeltje; kast, deur 73, 81, 360, 489, 514, 635, 649, 661
klapperkop hart 358, 363
klapper matig, de de deur dicht 431
klaren [t] venster 564, 567
klarros [t] bier 567
klassajim geweer 228, 236
klasseya, klasseija → classey pistool, pistolen 176, 231, 236, 370
klasseya glasse pistool 236
klassineren redeneren, zeuren, tegenspreken 612
klatsjen knoeien 624
Klau [hf†] 105
klau'ət ei 447
klau'wə stelen 453
klau'wət steen 453
klavan, klavans, klavanse vagina; [m.g.] penis 456, 466, 602
klavier (mv.: klavieren) → klaffier hand 512, 649
klavots vagina 457
klawieterik vogel 612
kledder niets, mis; uitroep wanneer iem. iets laat vallen 612
klee1 klaver 441
klee2 sleutel 236
kleefs zilveren 612
Kleənen [hf] klaverzaad 548
kleerenprik → klerenpik kleermaker 489
kleersluyters klerenkist, kast 360
kleesen, kleezen voeten; [m.g.] benen 203, 236, 243, 489, 649
kleifockert, kleifokker dief op platteland; bedelaar 81, 360, 412
kleifsche biks → kleise biks zilveren tabaksdoos 398
kleilen verliezen 382
Kleine Bajes jeugdgevangenis te Rotterdam 402
kleine knoop gulden 489, 613
kleine massemat opknappen; kleine massematten knappen hier en daar wat stelen 414
klein minje zilvergeld 401
Klein-mokem Baayes gevangenis te Haarlem 412
Klein Mokum Rotterdam, Winschoten 204, 240, 496, 500, 537, 539
kleiren wijn 38, 382
kleis1 melk 437, 612
kleis2 zilver 403, 404, 412
kleise biks → kleifsche biks zilveren (tabaks)doos 412
kleise drukkers zilveren signetten 412
kleise mazematten gouden sieraden 401
kleise mienje zilvergeld 412
kleise oksenaar zilveren horloge 412
kleise slang zilveren ketting 412
kleise tandel zilveren sleutel 412
kleise tik zilveren horloge 412
kleise veemsteker zilveren ring 412
kleis melogener zilversmid 412
kleis speentje zilveren knipje 412
kleiten verliezen 382
kleitse glinster zilveren bril 412
Klemm [hf] gevangenis 548
klemonis inbrekersgereedschap 194, 228, 412
klems gevangenis 276, 307 [cliché 2], 412
klender klaverzaad 546
klep pot 459
klepelstok stok om winkelbel vast te houden 73, 79, 489
kleppel [?] horloge 591
kleppie pet 612
klerenpik → kleerenprik kleermaker 612, 629
kletschen [t] voorstellen 569
klet'sjəs [kledingstuk] kiel 449
[pagina 735]
[p. 735]
klets-klets: van de - homoseksueel 612
kletsmetiek hoofdzeer 612
kletspatet hoofdzeer 489
Kletter [hf] kleermaker 548
Klettschblag [hf†], Klettsjblag [hf†] 105, 548
kleum, kleun1 slaag, klap; [m.g.] slaan 382, 431, 459, 466, 489, 514, 520, 530, 635, 649
kleun2 stuiver, tien centimes 466
kleunbedissen, kleun bedissen, kleunbedisten slaan, slaag krijgen 427, 437, 529
kleunderik [znw.] arm; hamer, stok 58, 427, 434, 471, 537
kleundokken slaan, vechten 425, 427
kleunen slaan, steken; dichtdoen; stok 212, 434, 441, 457, 471, 520, 524, 528
kleunen makajemen stokslaag geven 524
kleunink slaag 462
kleun stieken, een; kleun stikken een slag geven 459, 530
kleur houden blijven ontkennen 73, 489, 635
kleurlooze/kleurloze angst jenever 514, 604
kleuter leugen 612
klicsteen veldwachter, verrader; bok [†]; rok [†] 46, 307 [cliché 2]
klieme gesjeft → klijme gesjeft correctioneel gedetineerd 612
kliemsklitz [t] → klimsklitz goudsmid 563
klienje galg, schavot 185, 194, 236, 394, 395, 412
klienje: naar de - doen gaan tot de strop veroordelen 412
klienjenen [aan galg] ophangen 194, 236, 412
kliet'sjkə halve mark 450
klimbosch [gerechtsdienaar die bedelaars en landlopers vervolgt] bedelvoogd 36, 276, 290, 294, 591
klimmende ridders dieven die geluk hebben 432, 612
klimmerd klauterpartij 73, 79, 489
klims [t] goudstuk 568
klimsklitz [t] → kliemsklitz goudsmid 104, 566
klinckeneeren soort vaganten 314
Kling [hf] sabel, degen 105, 548
klinghe lier; kier [†] 46, 307 [cliché 2]
klinkertje glaasje 489, 649
klinkoros een glas bier 546
klinkse [t] kamer 564, 567
klink'sjkə gries glas jenever 447
klinkske borrel, kwartje 441
klip fles 60, 382, 434
klipken vuurpot, lollepot 460
klippe pintglas 466
Klischken [hf†] 105
klissebissen harrewarren, zeuren 612, 649
klissijne pistolen 596
klisterfinken [t] erwten 568
klisters [t] erwten 568
klit fiets 514
klits slecht 382, 434
klits [t] driepenningstuk 568
klitserik tegenspoed 38, 382
klitsig slecht 376
klittenjager fietsendief 514
klöaf venster 453
klodde [t] land, grond 106, 563, 568
kloddenruscher [t] landmeter 104, 106, 108, 563, 567
kloddentroppe [t] koning 103, 563, 566
kloef dikte 221, 542
kloef: er zit- aan die mokkel die meid is dik 542
kloek legem pond brood 203, 237, 489
kloek met kuikens stel gewichten 73, 489
klof, kloffie, kloft1 jas, kleren 194, 203, 207, 210, 215, 216, 218, 230, 236, 249, 412, 489, 516, 520, 530, 532, 537, 635, 649
kloft2 nare kerel 221, 542
kloften goederen, kleren 194, 236, 412, 431, 489
klofting kleren, beddengoed 203, 236, 489
klok uur 489
klok: onder de - tippelen onder behandeling zijn voor een geslachtsziekte 73, 80, 490
klokkie horloge 490
klok met kuikens stel gewichten 490
klomondes, klomones breekijzer, gereedschap 556, 612
klomp grote neus 490, 649
klompenmarkt: op de - ouder dan dertig 612, 649
klonkaards [znw.] bellen 382
klonkerik drinkglas 376
klonkoird drinkglas 60, 382
klonterik drinkglas 427
kloon slag 467
kloon stikken, de ervandoor gaan 434
klopdaai man met hoofdzeer 490
klopper1 ei 467
klopper2 horloge 368
klopperik1 ei 427
klopperik2 uurwerk 427
Kloppert [hf†] 105
kloteren vastbinden 434
klotte kleren 514
klove beroerde kerel 221, 222, 542
klübben [t] hoofd 567
Kluəster [hf] horloge 548
Kluəstereknucker [hf] horlogemaker 548
Kluəsterfritzel [hf] horlogesleutel 548
kluf, kluft kleren; uiterlijk, voorkomen van iem. 154, 160, 162, 167, 214, 236, 441, 457, 471, 520, 528
kluften zich kleden 55
kluif stuk koek 490
kluisgate, kluisgaten ogen 490, 649
kluit gezet; grote hoeveelheid 412, 490
kluitje borrel 612, 649
kluiveduiker schooier, kruimeldief 612
kluiver1 deurwaarder 629
kluiver2 hand 612
klunde hoer 357
[pagina 736]
[p. 736]
kluners [t] ogen 567
kluns klein 538
kluns [t] hond 567
klunske klein kind 538
klunste kooter de kleinste jongen 538
Klüth [hf] → kluut land, landerijen, akker 106, 548
kluun slaag 538
kluut → Klüth land 441, 528
klüwwen [t] hoofd 567
kluijsert/kluystert van de stighel dominee 370, 591
kluijt deurslot 371, 591
klijf zilver 73, 467, 490
klijfs, klijfsch zilveren 73, 412, 490
klijfsche speentjes zilveren knipjes 490
klijme/klyme/klijm gesjeft → klieme gesjeft correctioneel gedetineerd 194, 197, 236, 412, 418
knaak rijksdaalder 354, 356, 412, 431, 441, 457, 462, 471, 490, 514, 516, 520, 528, 530, 532, 534, 538, 603, 649
knaak van vijf ballen vijffrankstuk 437
knaar boterham 524, 534
knaauw messteek 358
knäbbig [hf] zeer mooi, bekoorlijk; rijk 550
knäbbige Benk [hf] fijne heer 546
knäbige Schütt [hf] luxewagen 548
knackert [t] suiker 106, 564, 567
Knackmokum Brunswijk 612
knageling, knagelink, knaghelinck rat; nat [†] 46, 307 [cliché 2], 412, 490, 649
knak vijf, vijf frank; frank 424, 427, 467
knaker1 portemonnee 73, 490, 635, 649
knaker2 boterham 532
knakert1 geweer, vuurwapen 55, 60, 441
knakert2 → knakkert hout 283, 290, 524
knakkerik hout 534
knakkert → knakert2 hout, twijg 36, 290, 293, 524
knaks, knaksch boos 427, 462
knal horloge 449
knal'lə bedriegen 445
Knapkling [hf] → Knappskling broodmes 105
Knapp [hf] brood 548
knappen stelen 612
knapper1 → knappert revolver, pistool 490, 538
knapper2 tand 467
knappers hand met vingers 441
knappert → knapper1 kruit, revolver, pistool 55, 441, 476, 490
Knappert [hf†] 105
knappertjes beschuiten 524
Knappknucker [hf] bakker 548
Knappköter [hf†] 105
Knappskling [hf] → Knapkling broodmes 548
Knappspetzeklüth [hf†] 305
Knappspetzen [hf] rogge 548
knapspitsen rogge 441
knar hoofd 490, 649
knars vonnis 194, 236, 413, 612
knas boete 612
knaspel [t] baard 565, 567
knaspelhutsche [t] barbier 104, 566
knaspels stokken 276, 290, 294, 371, 591
knaspers knopen 360
knätterklitz [t] slotenmaker 104, 563, 566
knees, kneesde → knijzen
kneibel potige kerel 490, 649
kneisen zien, kennen 520, 649
knep'pərt pistool 451
knerp knecht 369, 591
kneu → kneutje vrouw, hoer 613
kneulle → knöl, knul kerel 368, 591
kneupel neus 434
kneutje → kneu vrouwtje, hoertje 613
kneuvelen binden 382
knewis hoofd 437
kniet krijt 450
knie'tə schrijven 452
knie'tət brief 446
knik nek, hals 534, 613
knikker op het dak brigadier van politie te Amsterdam 73, 78, 490
knikkers biljartballen 73, 490
knille jongen 368, 594
kniök [t] → knok [t]
knippen1 (geknipt) arresteren 71, 481, 490, 650
knippen2 hoeren, bordelen [?] 544
knipper schaar 532
knipperdolletje beschuitje 613
knipperik schaar 427
knobbel brigadier van politie te Amsterdam 73
knobbelsmeris politieagent; brigadier van politie te Amsterdam 78, 490, 650
knodder varken 538, 613
knoeg: voor - als toespijs 626
knoeien kennen, kunnen; weten, begrijpen; ondervinden 382, 467
knoeke [t] → knok [t]
Knöəkert [hf] koffie 106
knoers eind 613
knoersie houten stok 613
knoerst: ergens een - om lachen hard om iets lachen 613
knoesen kletsen, verklikken 178, 360
knoesper knoop 613
knoesten vertellen, verklikken 413
knoestkrukken knoppen van wandelstokken [?] 364
knoestmaaier grasmaaier 613
knoet maajer maaier 360, 613
knoeyen werken 544
knoezen vechten 81, 613
knoften kleren, beddengoed 203, 236, 490
knok klap, slaag 490
Knok [hf†] 106
knok (mv.: knoeke, kniök) [t] taler 106, 568
Knök [hf†] 105
knök [t] taler 564
[pagina 737]
[p. 737]
knokbaas iem. die de buit in bewaring neemt, heler 613, 650
knökelen [hf] werken 551
knökelig [hf] vlijtig, haastig 550
Knökelsblag [hf] knecht, arbeider 548
knokke, knokken slaan, vechten, stukslaan; [m.g.] wisselen 413, 490, 650
knok'sə, knoksen slaan, steken 442, 452, 471, 520, 524
knol horloge 368, 467, 591
knöl, knôll, knölle → kneulle, knul jongen, knecht 66, 357, 442, 449, 471, 546
knölle [t] knecht 101, 567
knöllen jongen, man 61
Knöllen [hf] [beleefde aanspreekvorm] meneer 548
knoloog schele 490, 650
knolsmeris bereden politieagent 73, 78, 490
knooi vonnis 413
knooien kennen, verstaan 355, 356, 588
knooit valsch leugenaar 360
knoojen verraden, bekennen 81, 360
knoojen malkaar op ziel onderling twisten 360
knoop dubbeltje 650
knoopsgat steekwond 358
knoopje dubbeltje 490
Knop [hf†] 105
knöp slaag 452
knö'pə slaan 452
knopknolsmeris bereden brigadier te Amsterdam 73, 78, 490
knoppen draeijen [?] mantels stelen [?] 352
knopperd knecht 546
knoppers arbeiders, huurlingen 544
knoppes nee, niks 467
knopsmeris brigadier van politie (te Amsterdam) 73, 78, 490, 613, 650
knossen [t] kennen 564, 569
knousen kennen 442, 588
knoyen niet bekennen 413
knuck den Teps [hf] neem de hoed af 551
knuck de Sjmerf [hf] hou je mond 551
knucken [hf] doen, maken 551
knucköm ut de Tent [hf] gooi hem eruit 551
Knükert [hf] koffie 548
Knükert plaren [hf] koffie drinken 548
Knükertskrögel [hf] koffiekan 548
Knükertstent [hf] café 548
knul (mv.: knulle, knullen, knúllen, knullens) → kneulle, knöl jongen, man, vader, mens, zoon, kameraad 61, 66, 101, 212, 369, 382, 413, 427, 434, 457, 476, 490, 524, 530, 534, 544, 594
knulje jongetje 467
knulle, knullen, knúllen, knullens → knul
knurf klap 490, 650
knijkem kijk uit! 613
knijntjes potloden 457
knijpen beloeren; bang zijn 613
knijp-zitten, knijp zitten gevangenzitten; in het nauw zitten; geen geld hebben 613, 649
knijsen, knijtsen, knijzen (knees, kneesde) kijken, beloeren, kennen 399, 413, 431, 490, 635, 649
koarenspringer → karspringer paard dat schichtig is bij in- en uitspannen 579
kochel bordeelhouder 613
koef mes 203
koefnoen, koef-noen, koef noen kost niets, gratis 148, 203, 236, 241, 490, 624, 650
koei bende 382
koeismoeissen toverheksen 382
koek brigadier 613
koeken kijken, zien 613
koeksoe kijk eens aan! 624
koeskepee, koeskepeetje, koeskoepee gezellig onderkomen, bed, slaapplaats 490, 650
koesmosse duivelswijf 383
koetel kookpot 272, 287, 290, 294, 471
koeter mes 363, 603, 610
koetje mes 459
koetsef [diamant] roosje 73, 203, 236, 490
koetsef blinker briljant 73, 203, 236, 490
koetsef-blinkertjes, koetseséfies-blinkers juwelen en snuisterijen 650
koezen drommel, duivel 383
kofert → kowerd hoed 613
koffer bed, bedstee 490, 514, 520, 650
kofferen slapen (met iem.) 514, 650
koffiewagen in Duitsland voor koffie geruilde en naar Nederland gesmokkelde auto 629
koffijboonen → coffij boontjes leren mutsen 178
kogeltje bruis flesje spuitwater of priklimonade 613, 650
koger meekof cachot 195, 241, 413
kok kip 442
kokalloos boer 276, 283, 290, 293, 366, 594
kokelekootjes paranoten 624
kokelloos [†] 276
kokkeltje vagina; meisje 538
kokkement praatje 613, 650
kokker, kokkerd, kokkert (grote) neus, iets groots 221, 471, 490, 538, 542
koks kip 450
kol stem 625
kolen: op de - op de trein 514
koler → kooler trein 613, 635, 650
kolespeezer → kolospeezer kleermaker 523
kolf mes 490
kolospeezer → kolospeezer kleermaker 283, 290, 294, 525
kone → koone gezicht 635
konkel (grote) koffieketel 73, 490, 650
kontje geven, een helpen bij inklimmen; helpen 613
kontslinger achterjaszak 73, 490
konvent huis 467
koof [?] hoorn [?] 413
[pagina 738]
[p. 738]
Koof [?] Hoorn [?] 413
koog twintig 413
kooi → gooi1 christen, niet-Jood; [m.g.] gezelschap 194, 229, 236, 413, 428
kool bedrog 490
kooldamp honger 538
kooler → koler trein 73, 613, 490, 650
kooljannen goedkope vis 613, 650
koone → kone gezicht 491
koop bink koopman 360
koortsvrij niet in de gaten lopend 613
koortsvrij: niet - dronken 613, 650
koosjer → kosher goed, in orde; ritueel rein 148, 573, 582, 650
koosjere mezommen → koschere mezommen Hollands geld 573
koot mes 451
kooter kind; [m.g.] klein kind 203, 236, 413, 431, 491, 650
Kooter Baayes/Baaijes gevangenis te Hoorn 194, 231, 413
kooterum klein 203, 236, 491
kootme sjeffen (kootme gesjeft) gevangenzitten; crimineel gedetineerd zijn; levenslang hebben 185, 194, 236, 395, 413, 418, 599
kootsen rijkaard 613
kop [telw.] een; een frank, een gulden 413, 424, 462, 467, 599
kop: op den - tikken bemachtigen 507
Köpel [hf†] 105
kop en kont zesenzestig [?], negenenzestig [?] 613
kop en staart zesenzestig [?], negenenzestig [?] 613
koperen bout politieagent (in uniform/met helm) 73, 78, 487, 491, 650
koperlap politieagent; cent 613
koper pesten, het de politie plagen 613
koperrood kopergeld 613, 650
koperslager justitie- of politiedienaar 413
koperstuk politieagent 613
kopges handelen een halsmisdrijf plegen 413
kopken [znw.] frank 383
koppen franken 461
koppenteller officier van justitie 613, 650
köp'pət [znw.] frank 447
koppie dubbeltje 491
kopschudder paard dat onder het lopen met het hoofd schudt 86, 89-91, 573, 579
kopstoot1 dubbeltje 650
kopstoot2 stoot met het hoofd 491
kopstuk gulden 613
kopzorg bekommernis 491
korante koe 60, 383
kornet pet 613
koro bierkan 35, 276, 290, 293, 366, 594
korpus delik bewijsstuk 73, 80, 491
korpus delik hebben, het zwanger zijn 491
korri koffie 399
korte armen hebben geen geld hebben 604
kort ian, kort jan, kortjan1 hooi; [m.g.] haksel; [m.g.] alle grassoorten 54, 368, 371, 413, 457, 471, 516, 520, 525, 530, 532, 534, 591, 603
kortjan2 matrozenmes 491, 650
kortjan schoepen/schoeppen/sjoepen hooi stelen 54, 68, 471, 524, 532, 534, 535
kös dikzak 446
koschel bordeelhouder 82, 360
koschere mezommen → koosjere mezommen Hollands geld 580
kosher, kosjer → koosjer goed, in orde; ritueel toegelaten 86, 93, 625
kossaw hij heeft geschreven; het staat geschreven 629
kosse1 brood 413
kosse2 pachthoeve 383
kot huis 434
kot [t], köt [t] schilling 564, 588
ko'tə snijden 453
kotel bajes gevangenis; [m.g.] groot huis 73, 80, 203, 231, 491, 603, 610
kotem → kotum kind 210
kotem: met - scheffen zwanger zijn 210, 236, 520
koten kind; klein 81, 89, 218, 236, 538, 573, 582
koten: met - scheffen zwanger zijn 538
kotentje kind 221, 542
Koter [hf] mes 273, 548
koter1 jongen 218, 236, 538
koter2 snijden 273
koteren [hf] snijden 551
köteren snijden 55, 442
koterig klein, jong 194, 236, 413
koterum jongen 413
Köth [hf] bier 548
Köthhärk [hf] bierhuis 548
Köthprötteler [hf] bierbrouwer 548
Köthspetzen [hf†] 105
kotone levenslang 613
kotrim kinderen 194, 236, 413
kotsement praatjes, leugens 629
kotsen (gekotst) bekennen, vertellen, verpraten, liegen 397, 413, 491, 635, 650
kotser verklikker, veelprater 613, 650
kotter boterham 17, 54, 271, 281, 286, 287, 290, 293, 437, 459, 467, 471, 516, 520, 532, 534, 538
kotterik, kottering boterham 62, 271, 273, 290, 457, 461, 467
kotter maro stuk brood 273
kotter met lar boterhammen met spek 603
kotum → kotem kind 194, 236, 413
kotumpies kinderen 194, 236, 413
koud gevaarlijk 613
koude lijk 413
koude bever koude koorts 606
koud maken vermoorden 491
koud zitten op water en brood zitten 613
koue koffie jenever 613
koug → kaug, khoug kracht 613
kouser zonder buit bij zich 413
[pagina 739]
[p. 739]
kousere goederen om te stelen 194, 228, 413
kousjer zuiver 203, 228, 491
kousjere mesommen goed geld 170
koússer maaken zich ontdoen van buit 596
kout → cout, kaut, kouth mes; melk [†] 50, 311, 363, 369, 491, 520, 525, 528, 532, 538, 591, 594, 650
kouteren niet bekennen 599, 613
kouth, koutje, koutsje → cout, kaut, kout mes 61, 273, 369, 437, 457, 467, 471, 516, 520, 530, 603
koutsjou slangenmens 613
kouverte deken, dekens 48, 383
kouwe Jan jenever 611, 613
kouweren bet. onbekend 394, 413
kouwtje [†] 603
kover overdreven gedoe, opschepperij 613
kovet hoed 194, 236, 413, 612, 613
kowa helm, hoed, pet, muts 629
kowed eer 625
kowerd, kowert → kofert hoed 194, 236, 413, 613, 634
kraagrig, kraagrik → krakerik [vuurwapen] snaphaan 371, 594
kraak inbraak 73, 79, 491, 650
kraakers [boomvruchten] noten; snaphaan, geweer 360, 413
kraan been, voet 445, 454
kraanoogen spelden 73, 491
krabbedaaien →krabbedaayen loven en bieden, twisten 431, 613
krabbedaaier vechtersbaas, ruziemaker 491, 650
krabbedaayen, krabbedooien → krabbedaaien loven en bieden, twisten 431, 613
Krabbel [hf] schrift, boek 548
krabbelen [hf] schrijven 107, 551
krabbelpoj inkt 491
Krabbelpoy [hf] 105
Krabbelsblag [hf] schrijver 548
Krabbelstent [hf] kantoor 548
Krabbelstines [hf†] 105
krabber breekijzer; [m.g.] dief 73, 79, 81, 360, 491, 635
krabkout scheermes 532
krackerick geweer 357
krailen muziek maken 544
krä'jər haan 448
krakelinck [boomvrucht] noot 307 [cliché 2]
krakeling woord 650
krakeling: geen - verlunzen geen woord verstaan 491
kraken inbreken 73, 491, 635
krakenzetter inbreker 613, 650
kraker inbreken 73, 79, 491
krakerik → kraagrig [boomvrucht] noot; [vuurwapen] snaphaan 371, 383, 591
krakertje borrel 491, 650
kra'kət suiker 453
krakgerrig schoengespen 367, 594
krakie zetten, een inbreken 491
Krakmon [hf] os 548
Krakzel [hf] [boomvrucht] noot 548
kranensmid dokter voor venerische ziektes 613
krankiel kalm 633, 650
krankjorem, krank-jorem krankzinnig 491, 650
krantje halve mark 520
kras baas 613
krates gebochelde 491
krats kleinigheid; teleurstelling, niet in de loterij; streep 491, 573, 582
kratser gierig, gierigaard 221, 538, 542
krauter politieagent 73, 78, 491, 651
krauteren ontsnappen 613, 651
krax klooster 307 [cliché 2]
kreef, kreeft vlees, spek 66, 357, 491, 651
kreeuw vlees, spek, varkensvlees, rundvlees 66, 428, 462, 467, 528, 546
kreischen schreeuwen 491
kremer kramer 467
kren, krèn meid; pasgeboren kind; zwanger, zwangerschap 73, 80, 491, 613, 651
kren: met - zitten zwanger zijn 491
kreng pasgeboren kind 613
krengen baren, bevallen 613
krent klein persoon 613
krentensjnabel krentenbaard 625
Krententuin Veenhuizen 491
krentes bril 442
krentetreiter krentenbrood 508
krep hebhen een feestmaal houden 102, 544
krepp [t] dronken 102, 568
kreppes [t] wol 568
krets: je kunt de - krijgen zekere verwensing 221, 542
kreunen baren 613
krewehacker [t], krewehacker [t] slager 104, 564, 567
krewes [t] vlees 567
kri vlees 60, 383
kribbelaar schrijver 428
kribbelen schrijven 383, 428, 459, 467
kriee → krije [in diamanthandel] miskoop 629
kriek bochel, gebochelde 491, 651
krieks kar, kruiwagen 449, 450
kriem, krieme zilver 177, 184, 360, 364, 371, 373, 594
kriemse babbelaar boek met zilverbeslag 360
kriemse dop zilveren koker 360
kriemse friesen zilveren gespen 360
kriemse gaapers zilveren lepels 360
kriemse kipping zilveren schaar 360
kriemse leeser/lezer boek met zilverbeslag 360, 614
kriemse smerrikit zilveren tabaksdoos 360
kriemse smissery zilveren snuifdoos 360
kriemse spanders zilveren gespen 360
kriemse standaarts zilveren kandelaars 360
kriemse terri zilveren beugeltas 360
krien zilver 73, 491
krienflikker zilversmid 613
kries [in diamanthandel] miskoop 629
[pagina 740]
[p. 740]
kriewelen → kriwelen schrijven 428
krieijen schreeuwen 371, 591
krikkemik oud huis 613
kriksen [t] rijden;liegen 565, 565
kriksenfailer [t] wielmaker, wagenmaker 104, 563, 567
kriksenklitz [t] wagenmaker 104, 563, 566
krimmelen stelen 371, 591
krip drinkglas 60, 383
kripelen braden 442
kripelen [hf] braden 551
kriwelen → kriewelen schrijven 60, 383
kroener man 158, 307 [cliché 2], 311, 434
kroenie vrouw 46, 158, 434
Krögel [hf] kan 548
krojen [t] schrijven 107, 565, 568
krojhutsche [t] schrijver 104, 566
krôll [†] 357
kromkop breekijzer, koevoet 400, 413, 599
Krommen [hf†] 105
krommert onderschout 81, 360
Kröngel [hf] worst 104, 548
kronie vrouw 46, 158, 307 [cliché 2]
krook vork 454, 447
kroon twee gulden 613
kroosjes: om - gaan sterven, verdrinken 613
krop weinig 413
krot1 armoede, gebrek 383
krot2 bordeel 73, 80, 491
kroten: in de - dronken 613
Krotes [hf] varken 548
Krotesepeek [hf] varkensvlees 548
krotjeritserik ellendige krotten 614, 651
krottig armoedig, gierig 376, 614, 651
krot verkoopen armoede lijden 376
kroukerik [boomvrucht] noot 38, 383
krouten hardlopen, lopen; op winkeldiefstal uit zijn 413
krout gilles op winkeldiefstal uit zijn 413
krouwen geen bet. opgegeven 358
kruier scharenslijperskar op één wiel 532
kruif verwaande kerel, opschepper 491, 651
kruik hoofd 614, 651
kruisen/kruizen slaan afdrukken van sloten maken 413, 599
krullen schrijven 467
krummeldieven kruimeldieven 73, 79, 491
krummerick rok 357
krune, krunne stokken 371, 591
krupsie ruzie 614, 651
krütskes on jaligen [hf] zeventien 108
krütskes on lok krütskes [hf] vijftien 108
krütskes on parz notringskes [hf] achttien 108
krütskes uhr [hf] → krützkes uhr duizend 108
krutskes weniger ēn [hf] → krützkes weniger een negen 108
krützkes [hf] tien 108, 551
krützkes Gecken [hf] een mark 548
krützkes on een, krutzkes on ēn elf [hf] 551
krutzkes on parz [hf†] 108
krützkes on troms [hf] dertien 551
krützkes uhr [hf] → krütskes uhr duizend 551
krützkes weniger een [hf] → krutskes weniger ēn negen 551
krije → kriee [in diamanthandel] miskoop 629
krijtschijter bangbroek 614
kuchen → kuggen hangen, liggen, doen, vertoeven 383, 471
kucksels [t] eieren 567
kud'dələr slager 452
kug brood 491
kuggen → kuchen liggen 369, 371, 591
kuierstokken benen 491
kuierstokken: neem je - ga weg! 491
kuil kelder 491
kuine kaas 413
kuiten: neem de - ga weg! 491
kuitentikker lange jas, overjas 614
kukel kip 614
kuksers [t] ogen 567
küler [t] smid 567
külter [t] bed 567
kuph honderd 629
kurry koffiebonen 413
kurrypikker iem. die steelt uit koffiebalen 413
kuselen verstijven 383
kutpooier souteneur 73, 80, 491
kutse kip 357
kutse lormen kippen vangen 357
kuukels kippen 538
ku'zər slager 452
kwak1 winkelbel 73, 80, 491, 635
kwak2 borrel 467
kwak3 kwakzalver 428
kwakels eenden 538
kwa'kət kind 450
kwakkie kleine hoeveelheid 73, 491
kwakske borrel 467
kwant → quant flink, dapper, goed, mooi 437, 442, 457, 491, 516, 528, 651
kwante kluft goed voorkomen, knap uiterlijk 214, 528
kwante schore goede waar 516
kwantum domoor 442
kwart meier vijfentwintig gulden 203, 216, 236, 239, 492, 532
kwast1 staart 360
kwast2, kwats uitroep; die zit weer in de gevangenis! 492, 629
kwenkert lompen 442
kwie'əstə → kwisten praten 452, 453
kwie'əstət vader 453
kwiek vlug 452
kwie'kət big, varken 446, 453
kwieskwas losbol 614, 651
kwikken (gekwikt) tellen 380, 383
kwint erfdeel 102, 544
[pagina 741]
[p. 741]
kwin'tə, kwinten verdienen; stelen, zakkenrollen 73, 79, 454, 492, 635
kwisten → kwie'əstə zeggen, praten 102, 544
kwist nobis zeg niets! 544
kwijlebabbel, kwijlebabber nare kerel 614, 651
kwijlpot oude vent 614
kijbeg goed, best 589
kijf rug 203, 234, 486, 492
kijk: te - staan te pronk staan 599
kijker, kijkerik venster 467, 602
kijkers bril 467, 471
kijk hebben kans hebben 614
kijl drank 649
kijletje → keiletje, keiltje borrel 492
kijsiff zilver 176, 177, 235, 371, 594
 
laayenen → lajenen lezen 194, 237, 413
ladderdedoe, ladderdoe koffie 59, 383
ladderik mosterdsaus 383
ladder oploopen/oplopen, de zich hevig kwaad maken 614, 651
laert → lar spek 307 [cliché 2]
la fonis → fonis, la
lajenen → laayenen lezen; voorlezen van Hebreeuwse tekst 625
lak: er is - aan me te verdienen ik laat me niet beetnemen 492
lakeive → lakijfe vrouw 432
lak hebben aan onverschillig staan tegenover 492
lakijfe, lakijve → lakeive vrouw, meisje, dienstmeisje, beminde 73, 80, 194, 203, 237, 413, 492
lalapani [†] 279
lam cliënt (van een advocaat) 413, 599, 614
lamed dertig 629
lammeren betalen 428
lammert, lammet dertig, veertig [?/†] 89, 194, 203, 237, 413, 422, 492, 577, 584
lammetje daalder, dertig stuivers 203, 210, 216, 237, 492, 515, 520, 532, 651
lamp politie(agent); onraad 73, 78, 203, 237, 432, 492, 635, 651
lampel rouwband 360
lampie glaasje; waspitje; oog 492, 514, 651
lampies goed laten knijzen, de goed uitkijken 492
lampte1 onraad; er is politie! 181, 184, 237, 373, 596, 614
lampte2 geleerde 614
lancet scherpe dolk 614, 651
landing herrie, ruzie, ontdekking 405, 492, 651
landing krijgen gestoord of betrapt worden bij diefstal 413, 416
landing maken aanbellen 413
landingmakerij het gestoord of betrapt worden bij diefstal 413
landlooperstaal dieventaal 421
langbek pluimgedierte 428
lange pennenmes; tong 48, 60, 370, 383, 591
lange dieumerik de eeuwigheid 378
lange dromerik, de de eeuwigheid 607
Lange Hannes de geselpaal 599
Lange Hannes kussen gegeseld worden 600
langeifets iem. voor wie je moet oppassen 91, 582
lange lepel bank van lening 614
langelepels hazen 38, 383
langerick, langerik tafel; tong; zeker geldspel; vrouwenmantel 40, 372, 383, 428, 434, 591
lange vijf hand 614
langnek gans 516
laome slapen 461
lap1 drost 36, 277, 290, 294, 367, 591
lap2 jas, rok 361
lapje geld 413
lappeflikker schoenmaker 532
lappen oren 361, 432, 651
lappen: een paar - een paar coupons heren- of damesstof 629
lappen: set/zet je - klaar luister! 362, 432
lar → laert spek; [m.g.] vlees 49, 457, 471, 516, 603
larie spiese lommerd 413, 419
lassen eieren 436
last hebben, de dronken zijn 492
lasuie taart 437
lat been; stok, sabel; kerfstok 492, 651
lat: op de - op krediet 492
latjesbrug: over de - gaan naar het gekkenhuis gebracht worden 614
latkip politieagent 73, 78, 492, 651
lau → lauw, lou, louw nee, niet; niets, weinig; slecht 54, 149, 152, 154, 158, 160, 166, 167, 212, 214-216, 218, 221, 237, 442, 462, 471, 525, 528, 530, 532, 542, 573, 582
lau: van - weten van niets afweten 538
lauachieler paard dat alleen kort voer kan vreten 573
lau an tippelen niet aanstaan 584
lau bozer hebben [van paard] mager zijn 581
lau cent de makke niets 218, 238, 538
laudalle paard dat niet trekken wil 91, 582
lau harber [bij bieden] geen cent meer! 572, 578
laulem tenminste 91, 203, 237, 492, 573
lau loene, lau-lone, lau lone, laulône, laulône, lau lône slecht, niet; [als uitdrukking van misnoegen] laat maar! 42, 149, 218, 223, 237, 538, 573, 582
laumalochener paard dat niet trekken wil 86, 89, 573
lauman paard dat niet trekken wil 86, 89, 215, 237, 530, 573, 582
lau marode mee niets verkeerds aan 539
lau matter weinig minder 574
lau peezen niet veel werken 524
lau prevelen neen zeggen 442, 443
laurette rat, roddelaarster 307 [cliché 2]
lau roojen slecht zien 214, 243, 528
lauroojer blind of halfblind paard 86, 89, 573, 582
[pagina 742]
[p. 742]
laus ei 307 [cliché 2]
lau saai op de teps kaal hoofd 525
lausie → lausken, lousie, lousje ei 492
lau sjauve → lau sjouve niets waard 219, 245, 540
lau sjeige, lau sjoege geen verstand, weinig verstand 218, 237, 246, 538
lau sjoege stieken niet inprenten 246
lau sjouve → lau sjauve niet veel waard 584
lausken → lausie, lousie, lousje ei 357
lau smoezen → lauw smoezen niets zeggen 153, 158
lausten eieren 437
lautern [t] meten, wegen 568
lautippeler koe die slecht loopt 86, 89, 573
lau tof → lauw tof gezegd als een persoon of situatie niet te vertrouwen is 629
lautoffe jongens slimme dieven 512
lauw → lau, lou, louw nee, niets; slecht 54, 153, 155, 166, 237, 467, 651
lauw smoezen → lau smoezen niets zeggen 467
lauw tof → lau tof gezegd als een persoon of situatie niet te vertrouwen is 629
lauzen eieren 383, 520
laveloos stomdronken 492
laven dronken voeren 492
la voine → voine, la
lawaje begrafenis 203, 237, 492, 629
lawajen begraven 203, 237, 492
lazarushoofd hoofdzeer 614
lazerbol beroerde kerel 614
lazerhond beroerde kerel 614
lazerstraal beroerde kerel 614
lazerus stomdronken 492
leb lief 50, 492, 651
lebabber, lebàbber opstopper 614, 651
lechem → leechem, leegum, legem, leggem brood 42, 207, 210, 212, 215, 217, 237, 286, 516, 520, 525, 530, 534
lechembakker bakker 210, 237, 520
leck boeien 361
leechem → lechem, leegum, legem, leggem brood 188, 237, 399
leed: verder geen - wens bij sterfgeval 626
leegpooien leegdrinken 614
leegum → lechem, leechem, legem, leggem brood 194, 237, 413
leep behendig, slim 428, 434, 467
leep! let op! 428
leepeneut, leepeneute gemeen wijf 46, 307 [cliché 5]
leeperik geslepen kerel 467
leepoogen etterende ogen 492
leezer → lezer boek 361
lef moed; waagstuk 73, 203, 232, 237, 492, 512, 600
lef: op - op avontuur 492
lef: op - drinken drinken zonder betalen 512
leffie veel ondernemen 194, 237, 413
lefjongen durfal 203, 237, 492
legem → lechem, leechem, leegum, leggem brood 178, 194, 203, 237, 413, 492, 651
legerik kelder 361
leggem, legum → lechem, leechem, leegum, legem brood 176, 177, 237, 366, 401, 404, 590, 594
legum in de wind brood te koop of gekocht (van medegevangenen) 189, 237, 402, 403, 413
leichem, leichen brood, zwartbrood 60, 160, 162, 167, 237, 442, 457
leile nacht; [niet-donker] licht [?/†] 195, 237, 413
leile massemat diefstal bij nacht 195, 237, 239, 413
leinjer soldaat 79, 525
leisen → leizen, lijzen ontvangen 629
leisten eieren 437
leizen →leisen, lijzen ontvangen 625
lekaive → lekeive, lekijfe vrouw 214, 237, 528
lekègeln stelen, nemen; kopen 86, 573
lekeive, lekève → lekaive, lekijfe meisje; hoer; merrie 86, 218, 237, 538, 573
lekowed ter ere 625
leksteen druiper 629
lekijfe, lekijve → lekaive, lekeive, lekijfe meisje, vrouw; dienstmeisje; beminde; hoer 73, 80, 185, 194, 203, 237, 396, 399, 413, 492, 512, 600
lel borrel, bier, groot glas bier 492, 651
le:ləm ten minste 573
lelijke trekken, de sterven 614
lemmes trefpunt voor dieven 596
lemoen, lemone citroen 625
lems hemd 307 [cliché 4]
lengelinck worst 357
lengerik, lengering, lengerink worst; hals 62, 457, 520, 525
lengers worst 528
lens ver, veraf 48, 383
lense, lensen → lenzen kijken, loeren; geven; uithoren 544, 651
lenzelink kijk uit!; laat je niet uithoren 492, 635
lenzen → lense kijken, zien, beloeren 187, 398, 492, 651
lepelblik pap 467
lepenent [†] 46
lepsj melk 451
Lerwisch Mokum Mainz 614
Letter [hf] brief 548
Letterenbotter [hf] onderwijzer 548
leuki lachje, glimlach 614
leuningbijter leegloper 492
leuns [†] 46
leuren venten 603
leu'rəs haan 448
leuselinck oor 307 [cliché 2]
leut koffie 492
leuter penis 217, 534
levensnaam valse naam 614
leviege niets 220, 237
leviege met kren/krèn niets, helemaal niets 218, 237, 241, 532, 538
lewïoh uitgeleide, begrafenis 629
leyel, leijel nacht 176, 178, 237, 370, 591
leyer quasi-toeschouwer bij gokspel 184, 373
lezer → leezer boek 614
[pagina 743]
[p. 743]
libberik vrijheid 48, 383
lichten zakkenrollen, stelen 71, 73, 79, 481, 492, 635
lichterik dag, [niet-donker] licht, ochtend 38, 375, 383, 467, 492, 651
lichteriks dagelijks 383
liechem brood 437
lie'əbəs haas 448
lie'əvəs konijn 450
liejms → liemes, lims hemd 448
Liemblag [hf] vrijer 548
liemen → limen het hof maken 442
liemes → liejms, lims hemd 437
Liemthuren [hf], Liemthürken [hf] geliefde 548
lieperikken lepels 40, 383
lieremannetje delirium tremens 614
lif moed 195, 237, 414
ligten geven 544
ligteren dienen 367, 591
ligteriks ogen 370, 591
lik gevangenis 73, 80, 403, 414, 432, 492, 512, 513, 520, 528, 651
likkar celwagen 73, 492
likkeren ruiken 383
likmehol [geldbedrag] achtentwintig 398
limen [hf] → liemen vrijen, beminnen 551
limesfailer [t] linnenwever 104, 563, 567
limp jas 467
lims [t] → liejms, liemes hemd 564, 568
link slecht, lelijk, onbetrouwbaar, vals, diefachtig, kwaad, hard; [m.g.] dom, onbekend 64, 66, 73, 149, 383, 414, 428, 434, 437, 457, 459, 461, 462, 467, 471, 492, 516, 520, 528, 530, 538, 603, 651
link: in de - hebben in de gaten hebben 514
link: op - nemen erin laten lopen 493
link, het de politie 73, 78, 493
linkaart spion 467
linkdajem, link dajem → linke dajem valse eed 73, 493, 635, 652
linke president 414
linke bik slecht eten 518
linke broger lelijke kerel 493
linke dajem → linkdajem valse eed 633
linke flep valse papieren 480, 634
linke leijer lantaarn 414
linke lik strenge gevangenis 493
linke murf slechte tanden 471
linken bedriegen 493, 635, 652
linken en lensen/lenzen kijken en loeren 73, 493, 614
linke pernoose gevaarlijke taak 493
linke regels dunne benen 437
linke schim valse naam 154, 162, 214, 244, 458, 472, 528, 530, 603
linke schore slechte waar 208, 244, 517, 538
linke sieber venerisch 462
linke slag slinkse streek 493
linke trukken listige streken 508
linke vaar vals spel 469
linke vaart venerisch 463
linke verver leugenaar 472
linke waar gestolen goed 512
linkgajes, link gajes niet te vertrouwen volk, slecht volk; politie 74, 78, 481, 493, 634, 652
link gekluft slecht gekleed 520
link geplooid slecht gekleed 434
link in de kloft slecht gekleed 516
link majem slecht water 493
link mazen kwaad zijn 437
linkmichel, linkmiggel beroerde vent, verrader, ruziemaker, vechtersbaas; slag-om-de-arm-houder 74, 457, 462, 471, 493, 520, 530, 652
link mokkel hoer 516
link murf lelijke tronie 521
link poekeren kwaadspreken 432
link porum lelijke kerel; lelijk en onnozel gezicht 521
links, linksch dwaas; verraderlijk 404, 428, 467
linksche spion 414, 600
link tegen link list tegen list 493
linsen geven 544
linte lijnwaad 383
lippies sleutels (met smalle baarden) 74, 79, 493, 635
lipske tong 60, 442
Lizabonnen Lissabon 625
lobbe/lobben: in se/zijn - in zijn schik 614, 652
lobbetjes geldstukken 356
lock [hf] klein, slecht, arm, zwak 550
Locke Poy, de [hf] de Maas 549
locke Schetprögel [hf†] 105
locke Schütt [hf†] 105
locke Schwing [hf†] 105
locke Vill [hf] dorp, gehucht 548
lodderen slenteren 467
loebertangetje halvecent 493, 614
loeder dweil; hoer 74, 80, 493
loef hebben in het spel winnen 414
loefie halvecent 493, 614, 652
loegie spel kaarten 203, 237, 493
loeken (gebiedende wijs: loek!) kijken 493, 514, 635, 652
loek'kət bril 446
loe'kkət oog 451
loeksen ogen 60, 442
loem mesz vals geld; met messen [†] 349
loen, loens bedrieglijk, vals 74, 203, 237, 493
loene → loenen kwaad maken, bedriegen; nijdig; vals, onecht; slechte waar 42, 149, 218, 237, 493, 514, 635, 652
loene daaien valse dobbelstenen 514
loene flik gemerkte kaarten 514
loene foks doublé 514
loenen → loene vals doen, bedriegen, kwaad maken 74, 203, 237, 493, 652
loenenaar leugenaar, verrader, valse kerel 42, 149, 204, 237, 493, 514, 622, 635
loene porum lelijk smoel 521
[pagina 744]
[p. 744]
loeneraar verrader 652
loene schore slechte waar 218, 237, 538
loenig lelijk, slecht, gemeen 42, 149, 207, 210, 237, 516, 520
loenig porum lelijke kerel; lelijk en onnozel gezicht 210, 237, 520
loen jatje: scherm met een - hou je van de domme 502
loenker oog, bril 459
loens (loense) slecht, verkeerd 102, 355, 356, 383, 544
loens bajes moos → loensch bajes moos (valse) fictieve munt in gevangenis 404
loensch1 slecht, vals, bedrieglijk 203, 204, 237, 404, 414, 434, 467, 493, 546
loensch2 scheel 434, 493
loensch3 [stofnaam] koper 414, 493
loensch bajes moos → loens bajes moos fictieve munt in gevangenis 415
loensche vijand, verrader 467
loensche biks koperen doos 414
loensche bonjer opgooijen vals betichten 416
loensche brommer koperen ketel 479, 493
loensche cassavies valse bankbiljetten 74, 493
loensche daai valse diamant 74, 479, 493
loensche dajem valse eed 479
loensche flepjes vervalste coupons 404, 408, 414
loensche fok koperen bril 408, 414
loensche gesibe vals geschrift, valse papieren 193, 409, 414
loensche gesibe: op - hollege op valse papieren reizen 414
loensche kassaaf valse brief 189, 235, 403
loensche kien valse sleutel 414
loensche kien aanslaan proberen of een valse sleutel past 406
loensche klee ring met lopers of valse sleutels 194, 236, 412, 414, 599, 600
loensche knaken valse rijksdaalders 488, 493
loensche knul vijand, verrader 467
loensche oksenaar horloge van onecht goud 493
loensche schemp valse naam 417
loensche sjoefe valse eed 74, 493, 504
loensche slang ketting van onecht goud 504
loensche snij katoenen doek 418
loensche tandel → loensche tantel valse sleutel 248, 414, 419
loensche tandel aanslaan proberen of een valse sleutel past 406, 414, 419
loensche tantel → loensche tandel valse sleutel 153, 469
loensch gegokt valse kaart gespeeld 187, 398
loensch minje vals geld 414
loensch ninje [†] 414
loensch oksenaartje nikkelen horloge, koperen horloge 497
loensch pieren vals spelen 414, 416
loensch poen vals geld 74, 493
loens draeyen zondigen 544
loense dajem valse eed 633
loensə, loen'sə kijken, zien 450, 454
loense biks koperen doos 407
loense drukkers koperen signetten 408
loense grieszen hoeren 101, 544
loense keet gevangenis; bordeel 170, 353, 356
loensen speuren 614
loen'sər bril 446
loens glokken vals spelen 609
loensig bedorven, slecht, onsmakelijk 383
loensigheid slechtheid; slechte omgeving 149, 544
loentjes leugens 493, 652
loentjes draaien moppen tappen 493
loep, loepie horloge 74, 493, 635, 652
loereman spiegel 428
loeren zien 544
loe'rəs → loeris kaas 449
Loe'rəs, 't Holland 448
loerie chocola 74, 493, 614
loeris → loe'rəs kaas 546
loerman kaas; maas [†] 46, 307 [cliché 2]
Loermon [hf] kaas 548
loermond kaas 60, 442
loes niets 167
loes smoesen/smoezen niets zeggen 158, 237, 247, 434
loeter laat 383
loeters uur 383
lo'əts geld 447
loeven gaan 361
loevertangetje halvecent 493, 614
loeijen binden 366, 591
lof in de kloften goed gekleed 412
logement slaapstee, asiel; huis van bewaring; bordeel, bed 629
logeren: uit - in de gevangenis 614
logerik soldaat 414
lohu, lohy soort vaganten, insluipers 173, 367
lok gevangenis 51, 214, 528
lokkerik tabakspijp 428
lok krützkes [hf] vijf 107, 108, 551
lok uhr [hf] vijftig 108, 551
lok uhr on krützkes [hf] zestig 551
lokvogel voerder bij kwartjesvinders 74, 79, 493
lollepot ontuchtige vrouw, lesbienne 74, 80, 493
lol-tiejijs middel tot opwekken van vrouwelijke wellust 74, 80, 493
lommerdspiese, lommerd spiese bank van lening 493, 614
lonk te pronk staan 81, 361
lonker oog 467
lonkerik (mv.: lonkerikken, lonkeriks) ogen, venster, bril 428, 428, 462
lont worst 454, 534
loo, bink wacht vriend! 434
loocheme, loochemen werken 652, 614
lood geld 74, 493, 635, 652
loodpot geld, geldpot 74, 493
[pagina 745]
[p. 745]
looie geld 273, 614
looien vechten 493, 635
loojig zwaar 493, 652
Lookhöət [hf] haas 548
loopend ezeltje beweegbare lessenaar 481
looperikken viervoetige dieren 428
loopers valse sleutels 512
loopjatten benen 614
looppas: smeer 'em met den - wegwezen! 505
Loopsteck [hf] been, voet 548
Lop [hf] tong 548
Lopp [hf†] 105
loppen laten, toelaten 384
Lopsteck [hf†] 105
lorum zwendel 493
lorumaar zwendelaar, bedrieger 614, 652
los alles kwijt, geen waar meer 634, 652
losbranden loskrijgen 614
loschenekôdesch de paardenhandel 582
loseneeren soort vaganten 313
losje brood 177
Lost [hf†] 305
loste alles kwijt 493
loteren bewegen 384
lou → lau, lauw, louw nee, niet; vergeefs; slecht 162, 167, 195, 207, 237, 414, 457, 517
lou joege steeken niet inprenten 414
lou knijsen/knijssen niet kennen 413, 414
lou kotsen niet bekennen 414
loume dibberen [†] 192, 228, 408, 414
lou medibberen niet praten 192, 414
lousie → lausie, lausken, lousje ei 221, 493, 542
lou sink stieken niet waarschuwen 414, 418
lousje → lausie, lausken, lousie ei 68, 282, 471, 520, 525, 530, 532, 534, 538
lou sjoege stieken niet inprenten 197, 418
Loutere/Louter Lekoris zekere geheimtaal van veehandelaren 36, 86, 573, 578
louw → lau, lauw, lou nee, niet, geen; niets, weinig; tevergeefs 188, 195, 204, 237, 398, 414, 432, 493, 579
louw: voor - voor niets, gratis 493
louwfikus niets 204, 237, 493, 652
louwloene, louw loene slechte zaken, tegenspoed, tegenvaller 204, 237, 494, 635, 652
louwpoekele, louwpoekelen, louw poekelen niets loslaten (voor de rechter) 74, 204, 237, 494, 500, 635, 652
louw sjoege zich van den domme houden 652
louw smoese, louwsmoeze, louwsmoezen, louw smoezen niets loslaten (voor de rechter) 74, 204, 237, 494, 505, 635, 652
louw tof niet goed 508, 637
lovie geld 74, 210, 281, 290, 294, 457, 494, 520, 635
lowie souteneur 614
luag almanak 629
lubbert sul 614, 652
Lübfidel [t] Lübeck 103, 563, 568
lubken horloge 60, 442
lübkensflikker horlogemaker 442
lucht denkbeeldige partij goederen 629
luchterik kaars, lamp 428
lucht hangt laag, de (deze vrouw) is niet te gebruiken 629
luchtklapper, luchtklappertje bovenhuis 74, 488, 494, 635, 652
lúene geen, nee, niet, vergeefs 195, 237, 414
luerbinck kaas 357
lufferk behangsel 366, 591
luffie halvecent 494
lugi almanakje 630
luie knaap → luye knaap kwaadwillige 431, 614
luiken kijken 614
luikes, luikies1 stilletjes, in het geniep 494, 652
luikies2 ogen 652
luim [moeheid] slaap 361, 520
luimement het slapen 467
luimen, luimeren → luymen [ww.] slapen 61, 64, 66, 384, 432, 434, 457, 462, 467, 494, 512, 517, 525, 528, 530, 603, 635, 652
luimerik nacht; bed 64, 66, 428, 467
luimes bed 61, 66, 214, 442, 528
luimkeet, luimkeete logement 434, 467, 487, 494
luimkiek logement 603
luimkit logement, volkslogement 361, 442, 457, 494, 517, 520, 525, 528, 530, 635
luimspiese, luim spiese, luimspiesje logement, onaanzienlijk nachtlogies 494, 506, 512, 652
luiren [aan iets] trekken 384
luis politieagent 614
luisterlap → Lüsterlap oor 494, 652
luk [t] schulden 568
luken [t] borgen 568, 569
lul sufferd, domme kerel 494
lul, de de dupe 494
lulke tabakspijp 414
lummelbout penis 74, 80, 494
lunkeben [t] haas 567
lunken luisteren 467
lunker oor 467
luns [t], lunsch [t] slecht 102, 568
lunseling iem. die op de uitkijk staat 652
lunzelink kijk uit!; laat je niet uithoren! 74, 494, 635
lunzen kijken 494
lurren [aan iets] trekken, verscheuren 384
lurs [t] kaas 567
lurven kleren 494
lurving nemen, de van de gelegenheid gebruik maken 614
lussen: ik lus hem ik durf hem aan 494
Lüsterkos [hf] biechtstoel 548
Lüsterlap [hf] → luisterlap oor 548
lustern [t] luisteren 564, 568
lusters [t] oren 567
lutte geen bet. opgegeven 631
luwing gelegenheid (tot diefstal) 363, 432
[pagina 746]
[p. 746]
luye knaap → luie knaap kwaadwillige 361
luye meidt luiwagen 361
luymen, luijmen → luimen slapen 177, 181, 371, 373, 570, 591
luymes beyes: na - een slaaphuis zoeken 596
lijge houden 614
lijk oud wijf, versleten vrouw 74, 80, 494, 651
lijkstatie oud wijf, versleten vrouw 614
lijmelaar geestelijke 614
lijmen slapen 66, 538
lijmeren vrijpraten 414, 600
lijms hemd 46, 307 [cliché 2]
lijne vrouw 384
lijnschieter dromer, sufferd 494, 651
lijntrekken rekken 494
lijpen drinken 494
lijzen → leisen, leizen ontvangen 514
 
maaien hardlopen 614, 652
maalderik koffiemolen 471
maandagmorgen vierenveertig 614
maasmat, maasmatten → masmat, massemat, massematte, mazemat, mazzematte koopwaar; koopman 152, 166, 238, 239, 428
maasmatter koopman 152, 166, 428
maayem koorem brandewijn, jenever 181, 238, 373
maaijen kozen sasselen jenever drinken 184
maaijen sasselen water drinken 184
machels ik, mij 467
macher koopman; boerenbedrieger, kwakzalver 204, 238, 494
machoeffel dokter, grote heer 384, 434
machol, macholle → maholle bedorven, kapot, dood, bankroet, slecht, ziek, venerisch 94, 217, 218, 221, 238, 534, 538, 542, 573, 582
mad zot, gek 437
madiel molen 39, 457
madikel meisje 39, 457
maens handen 50, 102, 544
maf1 → maft gek; ziek, beroerd 61, 212, 361, 384, 437, 442, 447, 457, 462, 467, 471, 525, 538
maf2 boer van het kaartspel 467
maf3 [moeheid] slaap 494
maffen [ww.] slapen 494, 525, 530
mafferds, maffers onderkruipers 630
maffiaan gekke kerel 467
maffie, mafje kwartje; [m.g.] zeseneenhalve of vijfeneenhalve stuiver 198, 361, 398, 414, 421, 471, 494, 653
mafknar slaapkop 614, 653
mafspies logement 221, 542
maft → maf1 zonderling, zot 467
magelein, magelijntjes marechaussee 532, 534
magere eenentwintig 614
maggelen1 schrijven 538
maggelen2 stelen 371, 592
maginnef een beetje, bijna niets 85, 91, 95, 574
magsjouwe nooit 574
maholle → machol bedorven, kapot 204, 238, 494, 635
maiem → majem water 215
mailleeren neuken 517
majem → maiem water 60, 154, 160, 162, 167, 178, 189, 195, 204, 210, 212, 238, 240, 250, 269, 404, 414, 432, 442, 457, 471, 494, 520, 525, 530, 653
majem: op - en legum op water en brood 414
majembak pisbak 210, 520, 614
majemen pissen; regenen 160, 162, 167, 204, 207, 210, 212, 215, 218, 238, 442, 457, 494, 517, 520, 525, 530, 538
majem opstubbelen met water natmaken 525
majem trapper eend 38, 68, 212, 238, 282, 525
mak burgemeester 517
makaayem, makaaijem → makajem, makkajem slag, slaag 195, 238, 414
makaayumme, makaaijumme (gemakaaijumd) slaan, vechten 195, 238, 414
makajem → makaayem, makkajem slag, slaag 94, 574, 582
makajemen → gemakkajemd slaan; geven 91, 212, 238, 525, 579
makajemen: zich - elkaar slaan 86, 574
makajemer paard dat slaat 86, 574, 582
makajem knoksen slaag geven 524
makero souteneur 614
mä'kət geit 447
makets [van paard] kortademig 86, 89, 574, 582
makkajem → makaayem, makajem slag, slaag 238, 241
makke1 gebrek, onheil, verlies; slag; door slag veroorzaakt gebrek; gebrek aan koe; handslag waarmee koop wordt beklonken 87, 89, 204, 218, 221, 238, 538, 542, 574, 580, 625
makke2 vijfendertig cent 204
makke: voor - liggen ziek zijn 218, 238, 538
makke en de kanker, de → makke met een kanker vijfendertig cent 634
makkement lichaam; slag 218, 238, 538
makkement: 't zal me een - wezen mij een zorg 218, 238, 538
makkement: voor - liggen bewusteloos geslagen zijn 218, 238, 538
makke met een kanker de → makke en de kanker vijfendertig cent 204, 238, 488, 494
makker gebrek, onheil, verlies; slag; door slag veroorzaakt gebrek; gebrek aan koe; handslag waarmee koop wordt beklonken 87, 574, 578, 579
makkes slaag, klap; last, onheil 94, 204, 238, 494
makkie: 't is geen - 't gaat niet gemakkelijk 614
makootse [van paard] kortademig 86, 89, 574
makreel souteneur 614
makro souteneur 614
mal pijn 48, 428
malade, maladsch ziek 48, 384, 428
Mal-ag-ha Mowes → malgemowes doodsengel 625
malbo kleren 176, 177, 238, 369, 594
malboerem kleren 414
[pagina 747]
[p. 747]
malboerem: in den - goed 195
malboerem: in den - gekloft goed gekleed 238, 412
malbois kleren, rok 176, 238, 370, 594
malbors kleren 592
malbusj, mal'busj kleren, jurk 109, 161, 167, 238, 240, 450
malenger commissaris van politie 432
malgemowes → Mal-ag-ha Mowes doodsengel 625
maling: in de - nemen voor de gek houden 494
maling: uit de - [financieel] binnen 494
malinger ziek 48, 384
maling hebben aan niet geïnteresseerd zijn in 494
maling maken verraden [?] 181, 373
malke koningin 625
mallin [†] 279
malliu lood 277, 279, 290, 294, 369, 594
malocheme, malochemen → malogeme werken; neuken 216, 532, 574, 582
malochemkit, malochem-kit bordeel 219, 239, 539
malochenen werken; neuken 223
malochum → maloochum werkplaats 635
malogeme, malogemen → malocheme werken; neuken 204, 207, 239, 494, 517, 635
malogemer werkplaats 204, 239, 494, 635
maloochum → malochum werk, werkplaats 204, 239, 494
malunk molen 384
malunker molenaar 60, 384
mamser → mamzer beroerde kerel 221, 542
mamser: du - hou je mond! 221
mamser benenide → mamzer benenide lamzak; kerel met wie niet te handelen valt 91
mamzer → mamser beroerde kerel 222
mamzer benenide → mamser benenide lamzak; kerel met wie niet te handelen valt 582
mamzerhoofd treiterkop 614
mamzerte venijnig wijf, kreng 614
man gulden 398
manchetten handboeien 512
mandeeren zuiveren; veranderen 384
mandering wieg, koffer; gereedschap 384
mandje paard 414
mane remonisj heus! 574, 576
Manesch → Manesj, Manisch [bnw.] Zigeuners, Zigeunertaal 273, 274, 287, 291
Manesen → Mannesen [znw.] Zigeuners 273, 287, 289, 291, 294
Manesj → Manesch, Manisch [bnw.] Zigeuners, Zigeunertaal 458
mangelen olienootjes 625
mangen vragen, bedelen 17, 54, 58, 60, 66, 213, 221, 270, 271, 273, 280, 283, 285-287, 291, 294, 457, 467, 471, 494, 520, 525, 530, 532, 534, 542
mangepaskero bedelaar 286
manger bedelaar; marskramer 213, 283, 525
Manisch → Manesch, Manesj [bnw.] Zigeuners, Zigeunertaal 273
manken vragen 64, 66, 270, 272, 291, 428, 442
man met de degen schout 432
mannekuil bed 614, 653
Mannesen → Manesen [znw.] Zigeuners 287, 539
mannetje de mand met het geld 630
mannetjesputter sterke kerel 494
mans1 opbrengst van rondgang langs publiek 514
mans2 vijf 107
mans [t] vijf 569
mansemaker geldophaler bij straatmuzikanten 614
mansen → mansjen, manzen geld ophalen (bij draaiorgel) 215, 238, 530
manser iem. die geld ophaalt (bij draaiorgel) 238, 614
manser: du - hou je mond! 157, 167, 238, 357
mansjen → mansen, manzen aanprijzen; centen ophalen bij een draaiorgel 204, 238, 494, 635
mansjeren aanprijzen 512
mansj maken aanprijzen 204, 238, 494
mans tippelen/tippeln centen ophalen (bij draaiorgel) 210, 215, 238, 520, 530
manzen → mansen, mansjen centen ophalen (bij draaiorgel) 514
maos heb 460
maosde doet u 461
maost is 461
maost link, 't het is niet veel waard 461
mappe: hou de - hou de mond 535
maram, marane horloge 362, 614
marchandiser soort vagant; winkeldief; iem. die juweliers besteelt 173, 361, 370
marchandiser opdoen/op doen soort vagant; winkeldief 81, 173, 361
mard [?] brood 630
mareedsemen stelen 74, 79, 494, 618, 653
mareedsemer, mareesemer dief 74, 79, 494, 653
marelsje fles 60, 384
marie geld 614
marie: goed/groot met - staan/zijn veel geld hebben 615
marik kat 38, 384
marmokum alibi 182, 238, 373, 596
maro brood, roggebrood, bruinbrood, boterham 42, 207, 212, 215, 217, 262, 268, 273, 277, 280, 281, 284-287, 291, 294, 366, 457, 517, 520, 525, 530, 532, 535, 594, 630
marode ongeluk 219, 239, 539
marode: in de - in de ellende 539
marospeezer bakker 273, 283, 284, 291, 525
marre weide 87, 91, 574
marre: in de - nooit 582
marremoekomt, marre moekomt, marremookum alibi 180-182, 238, 373, 596
marresjouve nooit, met sint-juttemis 582
marretje moeder (van een dief) 402, 403, 414
marretjesspiese moeders huis 615
[pagina 748]
[p. 748]
marschief nooit, met sint-juttemis 91, 582
marserik gendarme 40, 384
marskedoedel rechercheur 603
märte [t], märten [t] kind 565, 567
märtenquässer [t] → mättenquässer leraar 567
martienfokker bedelaar, zwerver; rondtrekkende leurder, woonwagenbewoner 210, 211, 216, 238, 442, 457, 471, 520, 532
marwichen (gemarwicht), marwiechmen, marwiegen (gemarwiegd) stelen; verdienen 74, 79, 87, 91, 181, 189, 204, 212, 238, 373, 399, 404, 494, 574
marwieger dief; [m.g.] bandiet 74, 79, 185, 189, 204, 227, 238, 283, 393, 402, 494
marwieger-taal → marwiger-taal dieventaal 238
marwieger uit de pistole dief van aanzien 195, 238, 414, 600
marwiegs, marwiegsch dieventaal 187, 398, 432
marwiger-taal → marwieger-taal dieventaal 188
mas1 → mass vlees 262, 284, 291, 294, 525
mas2 → mazen
masemaher buit 373
masemaher: hebien - heb je veel buitgemaakt? 182
masemaher maken diefstallen plegen 239
masker pand voor de bank van lening 494
masmat → maasmat, massemat, massematte, mazemat, mazzematte goederen, koopwaar 153, 166, 239, 467
masomme → massome, mazomme geld 185, 240
masomme massematten handelen er valt goud te stelen 195, 240
mass → mas1 vlees 268
masse vrouw 428
massel → mazzel winst, geluk, voorspoed 204, 219, 238, 494, 539
masselen goede zaken 494
massel en broochem, masselen broocher → mazzel broache veel geluk! 479, 494
massemat → maasmat, masmat, massematte, mazemat, mazzematte goederen, koopwaar; [m.g.] koopman 152, 153, 166, 239, 394, 397, 428, 467
massemat: aanslaan om de - te handelen aanslaan om de → massematten te handelen een diefstal beramen 414
massemat handelen (massemat gehandeld) → massematten handelen stelen 394, 396
massematte, massematten → maasmat, masmat, massemat, mazemat, mazzematte koopwaar, handel; diefstal, buit; werktuigen; stelen, inbreken 74, 181, 182, 184, 195, 204, 238, 239, 373, 400, 414, 495, 596, 600, 653
massematten: aanslaan om de - te handelen aanslaan om de → massemat te handelen een diefstal beramen 406, 598
massematten gehandeld → massematten handelen
massematten gepakt (volgens afspraak) gestolen 195, 414
massematten handelen (massematten gehandeld) → massemat handelen (geld) stelen; een huis aanwijzen voor diefstal 186, 239, 394, 414, 596, 598-600
massematten maken diefstallen plegen 182, 239
massematten verpassen aan een heler verkopen 414
massome → masomme → mazomme goud, geld, loon 396, 397, 600, 615
massomme massematten handelen goud stelen; er valt goud te stelen 414, 600
massone [†], massonne [†] 600, 603, 615
masteren kletsen, verraden 176, 178, 239, 369, 592
mat: op de - op de keien 615
mat: op de - trekken doodslaan 615
mat: van de- vallen sterven 615
matje een beetje, een weinig 87, 91, 574
matograaf → motograaf sleutel 74, 79, 495
mats vis 284, 291, 294, 525
matschudding herrie, ruzie 495
matser knoeier, bedrieger 615
matses → matze paasbroden 204, 239, 495
mattaf kelder 176, 178, 239, 368, 414, 590, 592
mattekloppertje, mattenklopper, mattenkloppertje tientje, gouden tientje 495, 653
mättenquässer [t] → märtenquässer leraar 565
matter minder 87, 574, 579, 582
matze → matses ongedesemd brood, paasbrood 189, 239, 402, 625
matzen pissen 284, 291, 294, 525
mauke [t] kat 564, 567
maunse [t] hand 102, 106, 107, 567
maurd vrees, ontzag 630
maurik, mauwerik kat 38, 59, 62, 361, 432, 457, 471, 495, 517, 528, 535, 653
mau'wərt, mauwertje, mau'wət kat 449, 539
may pistool 357
mazemat (mazematten) → maasmat, masmat, massemat, massematte, mazzematte [znw.] goed, goederen, koopwaar 153, 166, 189, 239, 404, 467
mazematte opknappen stelen 189, 402
mazen (eerste pers. enk.: mas) → moaze [ww.] zijn; bezitten, hebben, krijgen; [m.g.] gezond zijn 17, 61, 384, 428, 434, 442, 457, 462, 467, 471, 517, 532, 603
mazik [van paard] gevaarlijk 91, 94, 582
mazolaus gesternte, toeval, buitenkansje 630
mazomme → masomme, massome goud, geld, loon 239
mazzel → massel geluk 630, 653
mazzel broache, mazzelbrooche, mazzel en broge → massel en broochem veel geluk! 87, 95, 574, 625
mazzeltje koopje; voordelig zaakje 574
mazzeltof, mazzel tof veel geluk! 87, 574, 579, 625
mazzematte, mazzematten → maasmat, masmat, massemat, massematte, mazemat koopwaar, handel 94, 582
[pagina 749]
[p. 749]
me'aneis zijn met geweld dwingen 630
mechanterik gemene kerel 48, 428
mechaseh kapje, pet 630
Mechel [hf] Jood 548
mechels, meckels [?] ik, mij; [m.g.] wij 39, 428, 442, 449, 455, 457, 462, 467
medabberen praten 630
məd'diems middag 451
medina-stamper bewoner van het platteland 625
medine platteland; streek, omgeving; land, bouwland 211, 212, 238, 525, 570, 578, 582
Medine Duitsland 570
meefokker genoot, gezel 358, 615
meegig →megig lui, suf 495
meekef [znw.] goed 539
meekof → mekof cachot 241
meeleg → melag, meleg zout 204, 239, 495
meeles → meelis, meles, melis, mie'jləs1 zak, geldbeugel 442, 467
meelig → melig lui, suf 455
meelik → meeluk, melik, meluk zak 66, 495, 635
meelikpeeser →meelukpeezer, melukpeeser zakkenroller 653
meelis, meelisje →meeles, meles, melis, mie'jləs1 zak 353-356
meeluk →meelik, melik, meluk zak 66, 74, 495, 533, 635, 653
meeluk-peesen zakkenrollen 653
meelukpeezer → meelikpeeser, melukpeeser zakkenroller 74, 79, 495
meepsche banten kleine bonen 525
meepsen ros/rosch licht bier 307 [cliché 3], 311, 437
Meerten [hf] kat 548
meetje rijksdaalder 517
mefalpolse, mefalpolsen ondervragen; ondervrager 195, 239, 242, 414
megatreig [?], megatreiq aanklagen 630
megig → meegig lui, suf 630
mehamme blij 615
mei, meie honderd 89, 204, 239, 495, 577, 584, 615
meier1 → meijer honderd; honderd gulden 204, 210, 216, 232, 236, 239, 484, 495, 514, 520, 533, 635
meier2 man 493
meikever losbol, (diefachtige) zwerver 495, 653
meileg, meilig koning 195, 204, 239, 415, 495
meiligen koningin 195, 204, 239, 415, 495
meimus dood, 204, 239, 495
meine-deine, meine-deinen (Duits) gokspel met kaarten 50, 495, 653
meis1 honderd 432
meis2 lijk 204, 239, 495
meiwe deskundige 625
mejasheiw: zich - zijn zich vestigen; uitrusten; zich rustig voorbereiden 630
meka prijs 87, 574
mekajem grote hoeveelheid (gestolen waar); klap, slaag 74, 204, 239, 495, 514, 653
mekattering beschuldiging; ruzie 495
mékef goed 615
méken moeder 384
mekof, mékof → meekof cachot 615, 630
melag → meeleg, meleg zout 630
melago werk 204
melane lading; dronken 495, 653
melane krijgen, de dronken worden 495
melech koning 625
meleg → meeleg, melag zout 615, 630
meleikete oud kreng 615
meles → meeles, meelis, melis, mie'jləs1 buik; zak 66, 102, 109, 442, 457, 471, 517, 525, 530, 535, 592
Meles [hf] buik, zak 102, 548
Melesefeuel [hf†] 105
Meleseschürer [hf] zakdrager 548
melig → meelig suf 630
meligerd stakker 615
melik → meelik, meeluk, meluk zak 432, 514
meline molenaar, molen 115, 525
melis →meeles, meelis, meles, mie'jləs1 buik, zak 66, 370, 384, 428, 437, 471, 545, 603
melis-pelsje, melis pelsje strozak 49, 384, 386
mellogemen (mellogemde) → melochemen, melogemen werken 189, 239, 404
melm leem 450
melochem → melogem zware arbeid 653
melochemen →mellogemen, melogemen werken; neuken 43, 94, 210, 215, 239, 520, 530
melogejan van 't melogen degene die het werk leidt 195, 239, 415, 432
meloge krouters ondergeschikten 195, 239, 413, 415
melogem → melochem werk 432, 495
melogemen → mellogemen, melochemen werken; neuken 195, 219, 239, 415, 539
melogemer smid 195, 239, 415
melogo werk 239, 495
meloje wenk, sein 653
melojen, melojenen wenken, seinen, waarschuwen 74, 495, 653
meluk → meelik, meeluk, melik zak 457, 653
melukpeeser → meelikpeeser, meelukpeezer zakkenroller 653
mem1 → memme moeder 219, 239, 539
mem2 veertig; [m.g.] vijftig 89, 195, 204, 239, 415, 422, 495, 577, 584, 635
memes trefpunt voor dieven 596
memler koopman 176, 239, 369, 594
memme → mem1 moeder 214, 239, 528
memmele moeder; lefbek; lafaard 615, 653
memmen borsten van een vrouw 539
memsis borst van een vrouw 520
mem soof veertig gulden 198, 421
meneertje commissaris van politie 74, 78, 495, 653
menel ziekenbezoeker 361
menengero beul 286
menge ketellapper 307 [cliché 3]
mengen maken, stoelenmatten 525
menobbel monster, bijzonder lelijk schepsel 495
[pagina 750]
[p. 750]
menoechah, menoega rust 615, 625
menonge zaterdag 198, 239
menotten handboeien 615
mens maand 384
mep klap, stoot 495
mephalpeil zijn casuïstische discussie houden 630
meppen stelen, roven, beetnemen 74, 79, 81, 361, 495
meppen: ik - nemen, grijpen 360
mepschooren onbruikbare goederen 204, 239, 241, 495
mept alleen gezegd van iem. die alleen of voor zichzelf steelt 81, 361
meres buik 66, 442
merf mond 442
merf: sjuf dich mit dien - stil! 443
merg vader 415
mergie moeder 415
mergpijpje → murgpijpje rol katoen 615
merk bobel oude winkelvoorraad 220, 540
merk bijten, een iets goed opnemen om te herkennen 615
merl hartsvanger, sabel 368, 592
merode armoede, ellende, nederlaag 204, 207, 239, 495, 512, 517, 635, 653
merojem: in de - hebben in de gaten hebben 514
merren morgen 384
merrie vrouw 615
merrie: een trap van een - gehad venerisch 615
merriekie moeder 495
merserikken gendarmes 384
merudi mijn verdrukking; mijn nederlaag 630
merwiechers, merwiggers dieven, landlopers; zuipers, schransers 74, 495, 653
mesjibben bieden 87, 89, 574, 579, 580
mesjoche, mesjoege → mesjogge gek, suf 200, 239, 495
mesjoggaas waanzin 625
mesjogge, mesjokke → mesjoche gek; verliefd; dom; [m.g.] dronken 35, 91, 94, 162, 163, 167, 211, 212, 223, 227, 239, 246, 283, 457, 520, 525, 574, 578, 580, 625
mesjores, mesjoris vaste (stal)knecht 87, 91, 94, 574, 578-580
mesk klein kind 615
mesokke → mezokke gek, suf 200, 239, 495
mesoles → mesooles, mezoles ziek, bedorven, kapot 200
mesomme → mesommen, mezomme geld 204, 495, 653
mesomme massemat handelen geld stelen 415
mesommen → mesomme, mezomme geld 43, 162, 167, 240, 457
me soof honderd gulden 198, 239, 421
mesooles → mesoles, mezoles kapot, ziek 653
meste klein kind 546
mestekwister schoolmeester 546
mesuqon in orde; definitief; gecorrigeerd; zeer nauwkeurig 630
metsië, metsieje koopje, buitenkansje 87, 574, 582, 625
mette bok, bokje 434, 545
metzger slager 87, 574, 582
meufe [†] 46
meu'jərt luiaard 451
meulen broek- of vestzak 467
meups klein 525
meups hornickel kalf 524
meurf → murf, murft mond 545
meuse kat 46, 307 [cliché 3]
meusken vrouw 437
meut, meutje stuiver, dubbeltje 213, 214, 361, 457, 517, 520, 525, 528, 530
mewiechmen verdienen 570, 582
mewieren verdienen 582
meyem, meijem wijn 176, 178, 238, 372, 594
meijem sourem wijn 176, 238, 590
meijer → meier1 honderd gulden 653
meyes, meijes geld 176-178, 239, 240, 367, 592
meijm geld 177
mezokke → mesokke gek, suf 200, 239, 495
mezoles → mesoles, mesooles bedorven, kapot, ziek, venerisch 70, 74, 80, 227, 240, 477, 495
mezomme, mezommen, mezommes, mezoomen → mesomme, mesommen geld 94, 200, 204, 211, 219, 227, 240, 495, 520, 539, 574, 578, 582, 653
Miaumokum Mainz 614, 615
michel plezier 442
Michel [hf] Jood 548
michelen → miechelen, migchelen, miggelen lachen; [m.g.] dansen 60, 61, 64, 66, 361, 384, 442, 457, 462, 467, 471, 603
michelen [hf] lachen 551
michels ik, mij 39, 384, 434, 442, 462, 467, 471
Michelsthuren [hf] Jodin 548
middendek sleutel 74, 79, 495
middenkruis sleutel met kruis aan overlangse insnede in baard 615
midrash navorsing, studie der Schrift 625
miechelen → michelen, migchelen, miggelen lachen 66, 428
miegen pissen 495
mieg-tiejeis, mieg-tiejijs pisbak 495, 653
mie'jləs1 → meeles, meelis, meles, melis buik 446
mie'jləs2 [kaartspel] harten 448
miekkes gebrek 582
mien smeerlap, geniepige kerel 204, 240, 495
mieneker laffe treiteraar 653
mienerik geniepige kerel 615, 653
mienie kaffer iem. die geld heeft 432
mieniker smeerlap, geniepige kerel 204, 240, 495
mienje → minje geld 432
mierenslikker pietlut 615
mieres gek, dwaas 615
mierm mond 451
mier'mə praten 452, 453
[pagina 751]
[p. 751]
miers vierenveertig 615
mies lelijk, slecht 87, 94, 211, 212, 223, 240, 520, 574, 582
miese kleingeld; de dood 615
mies en moos: 't is er me - voor ik heb er een hekel aan 91, 574
miesgasser → miesgazzer, misgasser smeerlap, akelige kerel; homoseksueel 74, 80, 204, 495
miesgasserig smerig, gemeen, inhalig 615
miesgazzer → miesgasser, misgasser smeerlap, akelige kerel; homoseksueel 204, 240
mieskelen [ww.] wegen 582
mieskwal flauwe kerel, lafaard, stuk ongeluk 615
mies murf slechte tanden 212, 240, 525
miesponem, mies ponem lelijke kop, gemeen en vals gezicht 54, 223, 514, 578
mies sares lelijk haar 578, 579, 582, 583
mies trederiks sokken 211, 240, 521
miete → mitte bed 195, 212, 240, 415, 525
miete-vatteling, mietevattelink beddengoed 212, 240, 280, 284, 293, 525
mietje homoseksueel 74, 80, 496
mieze hond 223
mieze kokkert lelijke neus 538
miezemietes pezen, de zich een ongeluk werken 615
mieze peuling lelijke benen 539
mieze reklajem slechte poten 578
miezerik kat 59, 442, 457
mieze scheweel beroerd gezicht 540
mieze snaai [van paard] slecht gebit 574
miezig schuldig 74, 204, 240, 496, 635
migchelen → michelen, miechelen, miggelen lachen 415
miggelaar iem. die op de uitkijk staat 74, 79, 496, 653
miggelen → michelen, miechelen, migchelen lachen 66, 496, 653
migweh bad 630
mik buik, maag 496
Mik [hf] bochel 548
mikwe (ritueel) bad 204, 240, 496
milleger zak 533
mimmele moeder; lefbek 496, 615
min veinzaard 630
mindsje vlo, ongedierte 467
minette het beffen; meid die zich laat beffen 74, 80, 206, 496
minetten beffen; vingeren 74, 80, 496
minje → mienje geld 190, 195, 240, 402-404, 415
minjen nosseer [†] 415
minjen nosser geldschieter op gestolen goederen 415
minotes [hf] ik 39, 552
minotesen [hf] mijn, onze 552
mis vrouw 372, 594
misgasser, misgaster, misgazzer → miesgasser, miesgazzer smeerlap, akelige kerel, verlopen type; homoseksueel 74, 80, 204, 240, 495, 653
misjpooche → misphoge familie 582
miskaf smeerlap, akelige kerel, verlopen type; homoseksueel 74, 80, 204, 209, 240, 496, 654
miskleumen elkaar bestelen bij verdelen van buit 514, 630
miskuiken smeerlap, akelige kerel; homoseksueel 74, 80, 204, 209, 240, 496
misnikkel beroerde kerel 582
mispele seps stok van mispelhout 458
mispet gerechtshof 195, 240
misphoge, mispocher, mispooche → misjpooche familie 94, 574, 579, 625
mispot gerechtshof 195, 240, 415
missemeschinne/missemesjine: krijg de/num dich 'ne - zekere verwensing 94, 574, 582
misslaan elkaar bestelen bij verdelen van buit 74, 496, 635, 654
misslaander iem. die de buit niet eerlijk verdeelt 74, 496, 635, 654
missomme geld 195, 240, 415
Mith [hf] penning 548
mitswe eerbewijs 615
mitte → miete bed 214, 221, 240, 528, 542
mi'us verachting; lelijkheid 630
moaze → mazen [ww.] zijn 457
mö'bəlfrenzər timmerman 453
mockegout ze stinkt 307 [cliché 5]
modeeren [ww.] zijn 384
moeder Jans opkoopster 431, 615
moedertje Groen: bij - slapen onder de blote hemel slapen 530
moeheren pissen 221
Moeke (Kommers) Kelder Nieuwmarkt 19 te Amsterdam 496
moel, mo'əl dood 64, 446
moelemaken praten 615
moelemaker prater, zwetser 615
moels dood 294
moels gekeerd vermoord 277, 291, 372, 594
moem geld 615
moers geld 178, 367, 594
moes geld; [m.g.] zilvergeld 151, 153, 166, 240, 428, 459, 467
moes schoepen, de gauwdiefachtig geld stelen 429
moeteren pissen 262, 284, 287, 291, 294, 542
moffelen doodmaken 615
moffenkoffie koffie met kaneel 615
moffenspel zesenzestig 615
mofker hoed, pet 521
Mohr [hf†] 105
moi [t] mooi 568
moire inktkoker 368, 415, 592
moisen [ww.] zijn; hebben 384
moist kiewig vaarwel 385
mok beker 496
mokem → mokum stad 176, 211, 240, 432, 521, 525, 596
Mokemheijt → Mokum Hei Den Haag 596
[pagina 752]
[p. 752]
Mokemholf → Mokem olf Amsterdam 597
Mokem Ipig, 't Den Haag 368, 594
Mokem Olf → Mokemholf Amsterdam 188, 399
Mokem Reis → Mokum Reis Rotterdam 399
mokke1 bekend 574, 578
mokke2 meisje, vrouw; [kaartspel] dame 437, 459, 467
mokkel → mokkele meisje, vrouw, verloofde, geliefde 67, 74, 80, 221, 462, 471, 496, 512, 514, 517, 521, 525, 530, 531, 535, 539, 542
mokkelbeis bordeel 432
mokkele, mokkeltje → mokkel meid, geliefde 67, 207, 428, 496, 517, 537
mokkemond iem. met ingevallen lippen 615, 654
mokken hoer 82, 361
mokken die krabt vrouw met gestolen waar onder haar schort 81, 361
mokkie bruin kop koffie 496
mokkom maaken zich verzamelen, bijeenkomen 596
Möksə, 't België 445
moksgi meisje 428
mokske, moksken meisje, geliefde 428, 467
mokum → mokem stad, dorp (bv. Boekelo) 60, 160, 162, 167, 176, 177, 182, 195, 204, 208, 212, 215-217, 219, 232, 240, 371, 373, 415, 437, 441, 442, 457, 496, 517, 525, 530, 533, 535, 539, 592
Mokum Amsterdam 496
Mokum Alf Amsterdam 496
Mokum Aye Alkmaar 195, 406, 415
Mokum Beisz Berlijn 204, 240, 496
Mokum Brijst Rotterdam 195, 415
Mokum Dollet Delft 195, 408, 415
Mokumer Amsterdammer 204, 240, 496
mokumgeiher reizende venter 615
Mokum Grouw Groningen 195, 415
Mokum Hei, Mokum Heif → Mokemheijt Den Haag 189, 190, 195, 232, 240, 401, 404, 415
Mokum Jaar Arnhem 195, 415
Mokum Kaf Den Bosch 195, 415
Mokum Lammert Hoorn, Leiden 195, 415
Mokum Lammert Majim Leeuwarden 195, 415
mokumloper reizende venter 615
Mokum Majim Dordrecht 195, 415
Mokum Mollof, Mokum Mollof-alf, Mokum Olf Amsterdam 188, 195, 204, 240, 241, 401, 415, 496
Mokum Reis/Rijst → Makem Reis Rotterdam 188, 195, 204, 240, 415, 496, 501
Mokum Sooyen Haarlem 195, 415
mokumtie dorp, stad 182, 240, 373
mokumzak zak voor de waren van een reizende koopman 615
mol1 → moll, molle1 dood; [m.g.] ziek 58, 60, 61, 67, 211, 270, 271-274, 281, 385, 434, 462, 467, 517, 521, 592
mol2 dienstmeisje dat dieven of inbrekers tipt 615
mol3 vlees 286
mol [hf] → moll dood 109
mol [t] dood 109
mol: hakt hem - maak hem dood 369, 591
molbors goederen 195, 238, 415
molderik moordenaar 467
mol'ə → mollen, moolen sterven 453
molflikker automobiel 462
molfteren [hf] malen op een molen 551
mol jallen, de sterven 462
molkleunen, mol kleunen doodslaan 270, 385, 428
moll [hf] → mol1 dood 106, 273, 550
moll [hf] dood 106, 102, 564, 568
molle1 → mol1 [bnw.] dood; [ww.] doodsteken 60, 61, 67, 177, 272, 277, 293, 294, 367, 442, 594
molle2 spek 284, 289, 291
molle capore hem doen moorden, vermoorden 369, 594
molleke meisje, geliefde 74, 80, 496
mollekleunders moordenaars 385
molle mangen spek schooien 525
mollement moord, het doodsteken 270, 275, 361, 428
mollen (gemold, gemolt) → mol'ə, moolen doden, sterven, [m.g.] slachten 33, 64, 67, 158, 268, 270, 272, 277, 280, 284, 285, 287, 288, 291, 294, 359, 385, 415, 428, 434, 517, 528, 592, 644
mollen [hf] sterven 273, 291, 551
molle talven spek schooien 525
mollknucken [hf] doden, slachten 551
Mollof Amsterdam 496
molm geld 74, 204, 240, 496, 615, 635, 654
molmboer rijkaard 615, 654
molsamen verraden 392
molsamer, molsamere verrader 307 [cliché 3], 392, 437
mölsjen [hf†] 550
molveren [hf] kaal, naakt, woest 550
mom gebrek 221
mom: er is/zit - aan [o.a. van vee] hij is slecht, hij is ziek, er is een gebrek aan 539, 542
momaun geld 630
mommen, momsen soort vaganten 331
mondeering kleren 385
monderik wereld 48, 385
monejaske kerk 195, 240, 249, 415
monnie → monny, monye geld 496
Monnikenbeis Monnikenbuurt 477
monny → monnie, monye geld 415
monterik horloge, klok 40, 48, 60, 385
monterikflikker horlogemaker 385
monye → monnie, monny geld 46, 307 [cliché 3]
mooie stoot, een een goede slag 637
mool wijn 178, 262, 277, 291, 294, 372, 594
moolen → mol'ə, mollen sterven; gloeiend zwaard op de rug 81, 100, 102, 262, 272, 361, 545
mool stippen slachten, doodmaken 545
moord: steek de - de → moord steken
Moord- en brandbuurt Spaarndammerstraat en omgeving te Amsterdam 615, 654
[pagina 753]
[p. 753]
moord steken, de (steek de moord!) sterven 496
moos geld; [m.g.] fictief geld in gevangenis 152, 153, 158, 166, 167, 178, 186, l88, 195, 204, 229, 240, 399, 400, 415, 434, 462, 496, 582, 600, 654
moosbajes fictief geld in gevangenis 240
mooser → moozer, moser verrader 240, 415
moos in de bloedvin geld in de beurs 600
moosjer gerechtsdienaar; spion; gids 195, 240, 415
moos laten zitten geld verteren 600
moos massemat handelen diefstal van contant geld 195, 240, 415
moosser: als - doorslaan verraderlijk handelen 415
mootvlek: met de - peezen met negen dobbelstenen gokken 496, 654
moozer → moozer, moser verrader 195
Mopp [hf†] 105
moppen geld 615
moppentrommel effectentrommel, geldkist 74, 80, 496
more1 bang 95, 574, 582
more2 brood 287, 539
moreilje fles 460
morf mond 307 [cliché 3], 311, 357, 435
morf letten goed letten op wat iem. zegt 496
morgenster iem. die buitengezet afval 's morgens vroeg doorzoekt 615
morig bang; angst 95, 200, 204, 227, 240, 496, 574, 635, 654
morig peezen niet vastberaden werken 496
morig schokken bang zijn 496
moris → morus kalf 100, 545
moro brood 262, 273, 294, 539
morojem: in de - hebben in de gaten hebben 615
mörrie, mörrig moe 442
mörrig [hf] moe, lui, onachtzaam 550
mortepaaien optuigen 615, 654
mortje dood 615, 654
morus → moris kalf 51
mos → mosse vrouw, getrouwde vrouw 61, 182, 361, 373, 442, 521, 539, 546, 589
moscherem verklikker 69, 80, 275, 277, 284, 288, 291, 294, 525
moser → mooser, moozer bedrieger, verrader 186, 240, 249, 600
moser doorslaan; als moser doorslaan bedriegen 195, 240, 393, 415
mösj boterham 446
mö'sjə bedelen 445
Mösj, 't België 445
mosken vrouw 437
moskero schout, [m.g.] onderschout 178, 275, 277, 284, 286, 291, 294, 371, 594, 606
mosse → mos vrouw, meisje 61, 357, 385, 460
mosselen zakkenrollen, stelen 615
Mossestranke Vrouwestraet 385
mosterdjongen herenknecht, huisknecht 615
mot1 hoer 178, 368, 592
mot2 twist 496
mot: te - gaan naar de hoeren gaan 82, 362
motje zakdoek 361
motkaasie bordeel 82, 361
motlap pokdalige; nummer 33 654
motograaf → matograaf sleutel 74, 496
mouse ijzeren 196
mousé brommer → mousje brommer ijzeren ketel 631
mousen praten 176, 178, 240, 371, 592
mousje1 ijzer, ijzeren 195, 243, 415
mousje2 breekijzer, koevoet 196, 240, 416
mousje brommer → mousé brommer ijzeren ketel 196, 415
mousje ribben breekijzer, koevoet 415
mousje ronde ijzeren pot 415, 417
mousje slang ijzeren ketting 196, 415, 631
mouwverdraaier weerspannige 615
mozeren zeggen, vertellen 615
mozes kalf 528
muffen stinken; [m.g.] spotten 61, 385, 442
müffen [hf] stinken 551
muif portie 539
muim slaag 496, 654
muimen slaan 496, 654
muizen nare toestand 654
muizen: 't werd - het ging mis 615
muls [t], mulsch [t] ziek 568
mulschfailer [t] dokter 104, 563, 567
munt stuiver 603
muntmeter (kleine) brandkast 74, 80, 496, 635, 654
muntsmakken, munt smakken (gebiedende wijs: smak munt) neerslaan 496, 505, 654
murf → meurf, murft mond, gezicht 43, 154, 208, 221, 291, 294, 457, 467, 471, 517, 521, 525, 528, 530, 535, 539, 542
murf: halske/houd de/'t - hou je mond 525, 527
murfen zoenen 109, 545
murft → meurf, murf gezicht 467
murgpijpje → mergpijpje rol (katoen) 415
murw maken tot bekennen brengen 615
Mus [hf†] 105
mus wambuis 415
muschen [t] → mussen vrouw, meisje 564, 567
musque [t] varken 567
mussen [t] → muschen vrouw, meisje 564, 567
muszken [hf] vrouw 567
mutsj [hf] goedkoop 550
muylfaceler barbier 46, 307 [cliché 5]
muylfacelet [†] 46
muziek jenever; geld 615
muziekdoos brandkast 74, 80, 496, 635, 654
muzikanten: daar zijn de - daar is het geld 615
mijchels ik, mij 467
mijem, mijjem water 176, 195, 238, 240, 372, 415, 594
mijlie mond; moord [†] 496, 635
mylie als een tjoekel grote bek 654
[pagina 754]
[p. 754]
mijmis, mijmus dood 204, 239, 496, 653
mijnen stelen 307 [cliché 3]
 
na nee 415
naafke → nafke hoer 176, 178, 241, 368, 592
naai slim, handig 496, 616, 654
naaischool bordeel 616
naa krabben overschrijven 361
nabes dronken man 625
nachas plezier 616
nachtbaayes, nachtbajes nachtverblijf 415, 600
nacht-be-huylers soort vaganten 350
nachtbidder bedelaar die 's avonds langs de huizen gaat 616
nachtdeenen, nacht deenen boemelen, vrolijk zijn 358, 361, 607
nachtmutsje fles drank die mee naar de slaapplaats genomen wordt 616
nachtspiese, nachtspieze nachtkroeg 515, 654
nachtuil nachtwaker 616
nadan huwelijksgift 625
nadiepes niets 457
nadiepes hadie samiezen hadie niets smoezen hier! 457
nafke → naafke dame, meisje, hoer 74, 80, 195, 204, 241, 415, 496, 582
nafkebajes, nafke bajes, nafke bajis bordeel 580, 582, 616
nafkone, nafkoone meisje 205, 241, 497, 635
nagelaar valsaard, uithongeraar 616, 654
nagt cluijter [?] [gerechtsdienaar die bedelaars en landlopers vervolgt] bedelvoogd 366, 592
nagt sluijter [?] [gerechtsdienaar die bedelaars en landlopers vervolgt] bedelvoogd 366
naires, nairis kaars 195, 241, 415
najem (mv.: najems), najim, najin oog 43, 87, 91, 205, 224, 241, 497, 574
nakkedikker armoedzaaier 616, 654
nantes nergens 545
napschoren waardeloos goed, rommel 616
napschoren slaan waardeloos goed stelen 616
narre jong weidepaard (van anderhalf jaar) 87, 575, 578, 582
narrewi betarrewi niets betalen 115
narris kaars 630
narrischkat → narriskat gekheid, onzin 616
narrisj zot 625
narriskat → narrischkat gekheid, onzin 616
nase, naser neus 462, 497
nasjen snoepen 625
nastoot: pezen op - chantage plegen; vuile zaakjes opknappen 616
natuur: de sos heeft geen - het paard ziet er slecht uit 583
navige niets 195, 228, 237, 241, 249, 408, 415
nebbis, nebbisch, nebbisj niets, mis!; ocharm!; stumperd 616, 625
nebob iem. die de baas speelt 616, 654
neemen: op - wegdragen 361
neep: hou - hou vast! 616
neer [znw.] licht 616
neerblikkeren doden; neerslaan 600, 616
neer'boeəzə, neerboze neerleggen 451
neeringhe/neerinke doen → nering doen spieden; eten zoeken 46, 158, 307 [cliché 3]
nef → neft mes 432
nefers, nefes buik, lichaam 87, 575, 616
nefes: de sos heeft geen - het paard ziet er slecht uit 583
nefisch lichaam 616
nefke meisje, hoer 74, 80, 178, 204, 214, 241, 497, 528, 654
neft → nef mes 467
negenweker iem. die maar half voor zijn kost berekend is 497, 630
negerzweet koffie 616
nehress → neres, neris kaars, [znw.] licht 182, 241, 373, 596
Neir Talmid bestendig licht 625
neis geit 525
nekeive → nèkijfe [wel en niet ongunstig] meisje, vrouw; merrie 221, 542, 583, 654
nekken steken, stoppen, nemen 385
nekof cachot, gevangenis 190, 195, 241, 403, 415, 615
nèkijfe, nekijve → nekeive hoer 74, 80, 497, 654
nelgenweker [?] iem. die maar half voor zijn kost berekend is 630
nemen beetnemen 497
nen'gə bijten 446
nep bedrog 514, 654
neppen bedriegen, bestelen 521, 654
nepschooren, nepschore, nepschoren slechte waar 74, 204, 208, 241, 244, 497, 517, 635, 654
nepvaart afzetterij 616, 654
neref [znw.] licht 188, 241, 393, 398
neres → nehress, neris [znw.] licht; lantaarn, straatlantaarn(s) 186, 195, 241, 393, 415, 600
nering doen → neeringhe doen spieden, winst zoeken 158, 435
neris → nehress, neres [znw.] licht; [m.g.] brandmerk 176, 241, 369, 415, 592, 596
neshama ziel 625
nestschijter iem. die zijn eigen familie te schande maakt 616
Neth [hf] penning 548
Netten [hf] vader 548
neuren op diefstal uit zijn 75, 497
neurespiese slaapgelegenheid 654
neuri, neurie → nörrie, nurrie jenever 177, 367, 399, 415, 497, 594
neurie: onder de/het - dronken 654
neuriën eten 616
neuriespiese, neuriespieze herberg, slijterij 497, 506, 637
neus [bij het dobbelen] twee 497
neut hoofd 497, 654
neutje borrel 497
neutje kraken, een een borrel drinken 496
[pagina 755]
[p. 755]
neuzen kijken of er iets te stelen valt; stinken 469, 528, 635
neweile persoon met wie slecht te handelen is 36, 87, 575, 583
neweire zonde, jammer 625
newiert winst 91, 583
ngajin zeventig 202, 231, 241, 483, 616
nibbel handen; katoenen stof 357, 415
nichen stelen 460
niegisj bijgelovig vooroordeel 625
niepo ingebeeld ziek, zich ziek houdend 468
nieris nar, grappenmaker 616
niese, niesse → nieze meisje, vrouw, dame, hoer 75, 80, 162, 165, 169, 178, 195, 205, 208, 211, 215, 216, 233, 241, 248, 415, 457, 497, 517, 521, 530, 533, 635, 654
nieuwsgierige rechter van instructie 616
nieze → niese vrouw 432, 514
nifteren (genifterd) doden, vermoorden 190, 195, 201, 205, 230, 241, 404, 415, 482, 497, 512, 635, 654
nifterik (groot) mes 62, 205, 241, 497, 635, 654
nikkellap stuiver 616
nikkeltje halve groschen 521
nikken brengen, steken 428
nippel neus 521
nobbes [t] gendarme 567
nobbeshutsche [t] schout 104
nobel gearresteerd, gepakt; geschikt, vertrouwd, veilig 75, 497, 635
nobele man, minnaar, vrijer 497, 655
nobel gajes dieven, rovers, souteneurs, oplichters; gearresteerden 616, 655
nobel spiese vertrouwde herberg 497
nobel volk dieven 655
nobes [hf] nee 107, 109, 550
nobis, no'bis nee, niemand 54, 102, 451, 457, 545
nobis [t] nee, niet, niets 102, 107, 569
noe'əbəs nee 451
noe'ək → nook man 449, 451
noeək vör də fietsjə conducteur 446
noels pot 525
noen vijftig; zestig [t] 196, 205, 241, 415, 422, 497, 584
nokken bedanken 442
Noll [hf] douanekantoor, plee [?] 105, 548
nollen [hf] rekenen, betalen 551
Nollfesel [hf] rekening 548
Nollkrabbel [hf] rekenboek 548
non vijftig 89, 577
non bas rijksdaalder 575
nooien uitnodigen, uitdagen 497, 625
nook → noe'ək man 442
Noordsingel: op de - zitten in de gevangenis zitten 616
nootsum onwetende, groentje 616
nop moed 616
noppe, noppes → noppis, nopus nee, niet, niets; [m.g.] stil 54, 64, 67, 361, 385, 428, 442, 457, 468, 497, 530, 533, 655
nop'pəs [bnw.] gek 447
noppes bekaan → noppes pekaan hier is niets 477, 633
noppes kotsen niets zeggen 75, 497
noppes pekaan → noppes bekaan niets bij me, niets op zak 497, 497
noppes poen geen geld 497
noppis, noppus → noppe, nopus nee, niets 67, 398, 399, 442, 539
noppus draaien de clown spelen 67, 442
nopus → noppe, noppis nee, niets 437
nor gevangenis, cachot op politiebureau 497, 512
norretje borrel 539
nörrie → neuri, nurrie borrel, jenever 43, 64, 214, 216, 442, 471, 517, 521, 528, 530, 533, 603
nörrieken borrel 442
nörriekit herberg 64, 66, 517, 530
nörrietje borrel 525, 535
nosempie vreemdeling; sufferd 635
nosselaar valsspeler 616
nosselen stelen 75, 79, 200, 205, 241, 497, 635
nossen (deelwoord: enossent), nossene geven, betalen; gebrek van een paard verbergen 87, 89, 95, 196, 210, 227, 241, 415, 575, 578, 580, 583
nos'tərə, nosteren → nosteren, nostem bidden, vloeken, praten, lezen, leren 60, 385, 428, 435, 445, 462, 471, 497, 655
nosteren [hf] → nos'tərə, nostern bidden 551
nosteren [t] bidden 569
nosterik boek; rozenkrans 38, 62, 385, 497
Nosterkrabbel [hf] kerkboek 105, 548
nostern [t] → nos'tərə, nosteren bidden 564
nosterplugge [t], nosterplügge [t] gebedenboek 106, 108, 564, 568
nosterpradde [t] biechtstoel 106, 108, 564, 567
notringskes [hf] vier 107, 551
notringskes schröm [hf] het is vier uur 549
notting niets 497
nowes [t] gendarme 567
null [t] honderd 108, 565, 569
nul'ləs niet, niets 451
nummet [t], nüms [t] niets 569
nurrie → neuri, nörrie borrel 415, 600, 603
Nijegas Zwanenburgerstraat te Amsterdam 616
nijf, nijft mes, knipmes 186, 196, 211, 230, 241, 397, 415, 497, 512, 514, 521, 539, 600, 654
nyg, nijg fel, in hoge mate 385, 435
nijpen verbergen 385
nijs moed, durf; lust, dartel 497, 512, 655
 
oby, obij duivel 277, 291, 293, 367, 595
ochgenebbis, ochgenebbisch → oggenebbis ocharm! 616
oeft, oefte → hoef brood, stuk brood 385, 462, 466
oefteflikker → hoefteflikker broodbakker 385
oest boer 361
oestin boerin 361
oets man 471
oetsen bedriegen 583
oever broodbakker 415
[pagina 756]
[p. 756]
offeren [†] 45, 156, 349, 357
offloeven weggaan 363
oggenebbes-mensch meelijwekkende figuur 655
oggenebbis → ochgenebbis ocharm! 148
oggenebbisj vrouwtjes meelijwekkende vrouwtjes 625
oilken [t] koffie 567
oj wel, wat moet je 497
okkeloen bochel 521
okketaaien, okketaaje wisseltruc van kelner; stelen, beroven 75, 79, 497, 655
okkies gebrande duivenbonen 616, 655
oks fijn, degelijk, goed 497, 635, 655
oksenaar, ok'sənaar, oksenaartje, oksener → oxenaar horloge 75, 399, 403, 416, 449, 497, 655
oksener met een zwiebel horloge met ketting 416
okse oksenaar goed horloge 497
oksie horloge 521
oksine borrel 616
olde geld 468
olemesjolem gaan sterven 616
olf [telw.] een 89, 205, 219, 241, 422, 497, 541, 577, 578, 584, 635
olmershutsche [t] boer die aandeel behoudt in boerderij van zoon 104, 566
olmerske [t] oude vrouw 567
olms oud, versleten, kinds; gek 102, 416, 457, 497, 635, 655
olms: zich - houden zich van den domme houden 497
olms [t] oud 564, 568
olmse; de olmse ouders, vader, moeder 211, 432, 497, 521, 635
Olmse [hf] moeder 105, 549
olmse meligerd aftandse stakker 615
olmse niese oude vrouw 498
olmse serror/serrore oude man, oud heertje 247, 498, 636
olmspiese oudemannenhuis; gekkenhuis 498, 635
olmste vader 102, 545
oltmansch [t] oud 102, 568
oltrip sigaret 498
ome Gerrit → oome Gerrit, oom Gerrit pastoor 616
ome Herman elf cent 610, 616
ome Jan → oome Jan bank van lening 611
omkleumen, omkleunen bekennen 616, 655
omslaan bekennen, verraden 75, 80, 432, 498, 512, 635, 655
omslag omtrekkende beweging 498
omsof dood 616
omsteken: laten - laten aborteren 616
omver blazen neerschieten 465
omwinzel kousenband 361
omijn amen 625
ondergemakkerd → ondermakkeren
onderkruiper klein mannetje 498
onderkruis sleutel 75, 79, 498
onderleggers houtjes onder breekijzer 182, 184, 373
ondermakkeren (ondergemakkerd) achterhouden, zich heimelijk toeëigenen; achterbaks handelen 182, 196, 238, 373, 416
onderslaan (onderslagen) onderzoeken 616, 655
onderzeil brengen doen inslapen 498
ongodin onoprecht, niet waar 205, 241, 498
ongijn slechte humor 625
onkant gezegd van koe die niet met alle vier spenen melk geeft 583
onke alleen 616
onke: met/mit z'n/se - in zijn eentje 616, 655
onkedaai, onke daai alleen overgebleven(e) 616, 655
onmasselig ongelukkig 616
ontfocken ontkomen, ontsnappen 361
oome Gerrit → ome Gerrit, oom Gerrit pastoor 609
oome Jan → ome Jan bank van lening 498
oom Gerrit → ome Gerrit, oome Gerrit pastoor 655
oorblazer ophitser, aanstoker 616, 655
oortje cent 515
oortjes1 geld 655
oortjes2 taptemelk 616
oosser → oser nee, nee! 205, 241, 498
open leezer evangelie 361
openluiren opentrekken 385
operik het land, het open veld 38, 385
opgaan gestraft worden, gevangenisstraf krijgen 75, 498, 514, 635, 655
opgever tipgever van inbrekers 616, 655
opgooijen betichten, ten laste leggen 416
opjacht kostwinning 498
op kappen vrijuit spreken 361
opknappen een straf uitzitten 498
opknijse, opknijzen opkijken 616, 655
oplaaien, opladen overhalen, bewegen mee te doen 75, 498, 655
oploeven eropuit gaan 432
oploopen opdoen 416
opper hoop, troep 385
oppergrandiger commissaris van politie 466
opperik hoop, troep 40, 385
oppikken opvangen 498
oppoeyen opdrinken 102, 545
opredderen oplichten, bedriegen 600, 616
opsluiten klaplopen 616
opsmikken openen 416
opsteken verdienen 616
opsteker mes 616, 655
opstoot dadelijk 616
opstootje beweging 187, 398
opstoot krijgen gestoord of betrapt worden bij diefstal 416
opveteren openmaken 364
opvoeren aansporen 416
orel christen, niet-Jood, onbesnedene 202, 205, 231, 241, 498
[pagina 757]
[p. 757]
oser → oosser nee 616
osjəm acht 90
osni, osniek → ossenie horloge 521, 525
osnismenger horlogemaker 525
Osselekoris geheimtaal van paardenhandelaren 88, 285
ossen dobbelstenen 416
ossenie → osni horloge 525
ossenpooten dobbelstenen 403, 416
osur verboden; volstrekt niet 630
otelebotel, otelemotel [bnw.] gek 616, 625
otelemotel smoezen bepraten 616
otten [t] kieskeurig, veeleisend 568
ottenoj, ottenooi heer in de hemel! 498, 655
ouchelen eten, vreten 580
oude snik oude klare 616
Oude Testament politieregister 601
ousten (veel) praten 498, 636, 655
ouwe begaantje [aanspreekvorm] ouwe rukker 536
ouwe jongen volleerde dief 616
ouwe sjefter oudgediende in gevangenis 616
overbommelen overvallen 385
overbruggen overbrengen, verklikken, praten 75, 80, 498, 636
overgewinterd slim 616
overhoef uitwas aan paardenhoef 87, 89, 90, 575, 583
overschep [in de gevangenis] tweede portie eten 617
overtreksel overkleed 361
oxenaar → oksenaar horloge 498
 
paai → pai land, streek 48, 428
paaj pet 457
paaltje [o.a. in gevangenis] stuk roggebrood 498, 617
pad: op de - op reis 428
padjakker kerel, deugniet 498, 655
paen brood 50, 100, 102, 545
paf priester 437
paferik1 appel 521
paferik2 → pafferik pistool, revolver 62, 457, 521
paffe galg 35, 437
pafferia pistolen, vuurwapens 617, 655
pafferik → paferik2 pistool, revolver, vuurwapen; sigaar 62, 461, 498, 636
paf veenen tot inkeer komen 385
pageintjes aardigheden, grapjes 205, 241, 498, 655
pages bang 575, 583
pagud bang 617
pai → paai land 48, 385
Paitseg, Paitsig Pasen 196, 198, 241, 416, 421
pajengers aardappels 437
pajote gendarme 435
pak veel; te duur stuk vee 87, 89, 90, 575, 583
pakeet, pakeetje oplichterstruc met goederen 617, 655
pakslinger scheldnaam voor Jood 498
pal haar; [m.g.] stro 272, 287, 291, 293, 471
palemagom, palmagom, palmegoon, palmegoone, palmegoons gendarme, militair, schildwacht; (afgedankte) koloniaal; zwerver 153, 154, 168, 191, 196, 205, 226, 241, 402, 406, 416, 402, 468, 498, 655
palmen [hf] rood 550
palmer soldaat 205, 241, 498
palme wouten gendarme 460
Palmhöbbel [hf] vos 549
paltening afdekplanken 361
pamperik papier, brief 40, 386
pan: voor het bakken de - uitgesprongen slim 630
panas chef, directeur; winkel, lommerd 205, 241, 498, 655
panderik hemel 40, 386
pandje zeventig cent 617
pandjesbaas lommerdhouder 617
pandjes maken belenen 625
panjot soldaat 361
panjot die peemt plunderende soldaat 361
pante geschikt slachtoffer voor beroving 617
Pantin Parijs 617
pap laten eten het ziekenhuis in slaan 617
pappen (veel) drinken 617, 655
paradegeld geld van een ander om mee te pronken 498
parademaker bluffer 498
paradet hoofdzeer 205, 241, 498
parag → parrag scheldnaam voor Jood 226, 241, 498
paralaf → parlaf paraplu 443, 471
paralapper paraplu 386
paraplu koepelgevangenis 75, 80, 498, 636
parch ellendeling 91, 575
parchkop ellendeling 575
parch-porum lelijke kop 219, 241, 539
parçuph gezicht 630
pardaf koffie 460
Pardong [hf†] 105
parfunkels tenen 386
parg → parrig ongelukkige; hoofdzeer 512, 625
parkop beroerling 583
parlaf, parlaffe → paralaf paraplu 428, 435, 461, 468
parlappersjacheleir parapluverkoper 386
parnassen zingen 386
parneis verzorger, bestuurder; invloedrijk persoon 630
par. p. [†] 46
parrag → parag scheldnaam voor Jood 205
parrig → parg hoofdzeer; schurftig 205, 241, 498
parsapant ellendeling, ophitser, verklikker 617, 656
parser [†] 617
parsje hoofdstuk 625
partous maken samenscholing veroorzaken (om te zakkenrollen) 182, 184, 373
[pagina 758]
[p. 758]
parts perdong [hf] twee uur lopen 105, 549
parts schröm [hf] twee uur 105
partij: bij de - brengen te verhandelen partij goederen aan koper tonen 630
parz [hf] twee 107, 551
parz krützkes [hf] twintig 551
parz notringskes [hf] acht 107, 551
parz notringskes on een/ēn negen 108, 551
parz spörkes [hf] twaalf 108, 551
parz uhr [hf] tweehonderd 551
pas zaak 386
pasbeing koopman 428
passagierder boemelaar 617
passavie [†] 617
passen kopen 386, 435, 443, 462, 468, 471, 528
passer heler 404, 416, 617
passe-route vagebond 498
patatten aardappels 528
patatters aardappels 498
paternellen bidden 60, 443
paternosters, paternostertjes handboeien 75, 498, 656
patet hoofd, hersens 498, 636, 656
patjakker deugniet, fielt 498
patjalder, patjaller reiziger, leurder, alleenlopende vent, bedelaar; schildpad; kleermaker 435, 436, 468, 471
patjegander leurder 459
patjore zeurkous 617
patser heler 416
patsjief, patsjif gezicht 205, 242, 498, 636, 656
patsof hoofd 219, 242, 539
patteren1 praten 617
patteren2, pattern (gepatterd) goedkoop van de hand doen 222, 609
pattern is geld weerd verkoop maar; weg is weg 221, 542
pattersche schore slechte waar 221, 542
pattes, pattesj, pattisj zwanger, drachtig 87, 94, 205, 212, 216, 242, 498, 525, 533, 575, 583
Pau [hf] [moeheid] slaap 549
pauen [hf] rusten, slapen; logeren 551
Paufeuel [hf†] 105
pausheit jad zijn schooien 630
Pautent [hf] logement, slaapkamer 549
pavel, paveltje appel 36, 262, 279-281, 291, 294, 517, 521
Peckert [hf†] 105
Peckthuren [hf] naaister 549
Peek [hf] vlees 549
Peekdeckel [hf] vleeskoek 549
pēəkelen [hf] huilen, klagen 551
Peeksjok [hf] slagerij 549
peender heler 416
peerder speler 468
pees werk, het werken 361, 656
peesen ploeteren, zwoegen 361, 656
peeskit tuchthuis 81, 361
peesklapper roofhol 617, 656
peesnieze hoer die haar klanten berooft 514
peesvrijer werkman 498, 656
peezement werk 521
peezen → pezen (zwaar) werken; maken; venten; loeren op buit of slachtoffer, stelen 212, 386, 457, 471, 498, 517, 521, 525, 530, 535, 539, 656
peezer maker, werkman 525
peezesjikse dienstmeisje 213, 246, 525
peget twee 205, 242, 499
pegimoh oneffenheid; schaarde in slachtmes; klein gebrek 630
pei1 →pij2 bek, mond, tanden 43, 87, 154, 169, 221, 242, 471, 542, 575, 578, 583
pei2 tachtig 205, 242
pei: zich de - houden zich → tepei houden zijn mond houden, zich gedekt houden 215
peieren sterven 205, 242, 499, 617
peiger → peyger, pijger dood, aas, lijk, kapot, bedorven 162, 169, 205, 211, 215, 221, 223, 242, 457, 499, 512, 521, 530, 542, 583, 656
peigeren → pijgeren sterven 205, 242, 499, 575, 583, 625, 617, 656
peigeren: mag ik - auf der stelle, 't is tores emmes ik mag doodvallen als het niet waar is 583
peiger maken → pijger maken doodmaken 205, 242, 499
peizeltje mooi meisje 221, 542
pekaan → bekaan, bekane hier, aanwezig, voorhanden; [m.g.] in orde 200, 227, 242, 477, 499, 633, 636, 656
pekaan nemen in beslag nemen; te grazen nemen 499, 636
pekaanslag diefstal 617
pelse ondervragen, ondervrager 195, 239, 416
pelsen ondervragen, verhoren 195, 239, 416, 242
pelsje stro 49, 386
pelsta gehuwde publieke vrouw; koppelaarster 630
pelzje zwavelstokjes 386
Pempert [hf†] 105
Pempertskrögel [hf†] 105
pen1 [moeheid] slaap; slaapplaats 443, 450
pen2 tang 372, 592
pen [t] brood 102, 564, 567
Penekken [hf] thee 549
pen in de fonk tang in het vuur 591
Penn [hf] luis 549
penne slaapstee 499, 636
pen'nə → pennen1 [ww.] slapen 452
penneboes, penneboeser huisbaas, logementhouder 499
pennen1 → pen'nə [ww.] slapen 443, 457, 528
pennen2 vingers 499, 656
pennetje sigaret 499, 656
pennooze neus 499
penoze kostwinning, jacht, werk 636
penschrämper [t] bakker 104, 564, 567
pensenaris verkoper van slachtafval 617
[pagina 759]
[p. 759]
peper touw 416
peperen binden, boeien; op de grond laten vallen 416, 468
peper en zout → feffere und salz kruit en lood 596
Perdong [hf] uur; afstandsmaat 105, 549
perement het spel, muziekmaken 468
peren (veel) drinken; spelen 468, 617
peren met de blaffen kaartspelen 465
perfester professor 625
permonje vrijheid; toestemming, verlof 499, 656
permonje halen verlof vragen om met de woonwagen te staan 535
pernollen verrekenen 443
pernoose, pernooze → pernose broodwinning, werk; jacht 499, 656
pernoozemannen beroepsdieven 75, 79, 499
pernooze personen beroepsdieven 512
pernose → pernoose broodwinning, werk 656
per. p. wambuis 46, 307 [cliché 4]
perriekie vader 499
personsie verdenking 75, 499, 636
Pésag paasfeest 630
pesaules → pezaules afval, drek; meelijwekkend figuur; venerisch 75, 80, 200, 227, 499, 630, 636
peserkeete gevangenis 386
pesers inbrekers 386
pestman gierigaard 499
pestponem, pestponum onaangenaam gezicht; pestkop 617, 625
pet sleutel, sleutels 600, 617
petatter stoot, opstopper 617
petètertjes aardappels 221, 542
petilink borrel 48, 428
petrak winkel 471
petroleum jenever 617, 656
Pette [hf] muts, pet 549
petteg gek, krankzinnig 617
peu1 bang, verlegen 49, 386
peu2 honger 539
peuling benen 539
peunen werken, sloven 617
peungel boer; soort krachtmeter 435
peupelen koken 36, 284, 291, 294, 525
peur bang 428
peur-peu bang 48
peut slaag, klappen 499
peuten slaan 617, 656
peu'zə pond 452
peuzeltje borrel 617
pey → pij1 jas 416
peyger → peiger, pijger dood 196, 242, 416
pezaules → pesaules venerisch 242
pezen → peezen werken; loeren op iets 514, 636
pezersvieken dievenleven 386
pezoles venerisch 242
pflueger collectant in kerk 307 [cliché 3]
pheen zuster 268, 277, 291, 294, 371, 595
philippes → philippus geld 432
philippie → filippie tientje 499
philippus → philippes geld 499
philosophen vetleren schoenen 432
phraal broer 268, 277, 291, 294, 366, 595
piano: op de - gezet verhoord 617, 656
pianospelen vingerafdrukken laten nemen 617
piaua rivier 273
pichem Jood 205, 242, 499
Pick [hf] → pik zout 549
picken [hf] naaien 551
pickpocket zakkenroller 51, 75, 79, 499
pie, pié buurt, land 50, 499, 545
piechern sufferd 205, 242, 499
pieckes voeten 277, 291, 294, 372, 592
pie'ək deur 446
pie'əts mark 451
piegem kind; slimmerd; stommeling 219, 242, 539, 656
piejèr → pièr heler 75, 499
piek gulden 211, 499, 521, 533, 656
piekaan hier, aanwezig, voorhanden 497
piekelman gulden 499
pieken stelen 468
piekeren denken 499
piekgis bijdehand 617
piel: te - gesnapt, gevangen 617, 656
Pielen [hf†] 105
piemelen huilen; pissen 416, 499, 636, 656
piender → pinter slim 499
pieoot → pioot luis 361
piep kind 386, 435
piepel penis 617
piepen1 [ww.] slapen 499, 656
piepen2 (gepiept) stelen 71, 75, 79, 482
piepen: hem - wegsluipen, vluchten 499
Piepenterger [hf] organist 549
pieper aardappel 499
piep kas hodi [?] zwanger 617
piep kas trodi machen [?] neuken 285, 533, 617
pièr → piejèr heler 75, 499
pierbink muzikant 468
pierbijn kramer 468
pierder muzikant, speler, nachtbraker 61, 443, 462, 499, 525
pierebolle speler, speelman 61, 386
pierekwakkus: naar de - gaan sterven 617
pierelemortes dood 617, 656
pierelen muziek maken 468
pierement harmonica, draaiorgel, muziekinstrument, muziekstuk, straatmuzikant 64, 67, 428, 457, 459, 471, 499, 514, 521, 525, 530, 539, 656
pierement dalver iem. die achter het straatorgel aan slentert 514
pierementje draaiorgel 221, 542
pierementsknölle muzikant 471
pieremert straatmuzikant 521, 617
[pagina 760]
[p. 760]
pieremezeur cent 499
pieren muziek maken, spelen, dobbelen, dansen, nachtbraken; werken; bedriegen 221, 386, 416, 443, 468, 471, 499, 514, 517, 521, 525, 542
pierewaaien spelen, nachtbraken 499
pierig prettig, mooi 386, 428
pierigerik plezier 386
pierka instrument 67, 443
pierkasie speelhol 361
pierkasie by den deer nachtspeelhol 361
pierkeete danszaal, speelhol 428, 468
pies winst 617
piës [znw.] stuk 49, 386
piesjer klein kind; pisser; nummer één in het kienspel 625
pieskapee → pieskepees grap 499
pieskapee maken een loopje nemen 499
pieskepees → pieskapee grappen, grilligheden 656
piesten geselroeden 81, 361
piet → pit2 klophengst; stier 87, 89, 90, 575
piet: zijne - afdraaien hard werken 465
pieterman gulden 499, 656
pietermannetje klein mes 617
pietermannetjes kleine zilveren munten 416, 432
pietje tweeëndertig en een halve cent; [telw.] een; luis 617
pietje-peetje zeker kaartspel 617
pietjes één bij het dobbelspel 468
pietsie, een een beetje 50, 499
pik → Pick zout 443
pikaan slaan stelen 514
pikaanslag diefstal 514
pikanier tussenhandelaar 617
pikke de duivel 499
pikken1 neuken 443
pikken2 stelen 75, 79, 499, 656
pikkeneren (pikkeneert) benijden 617, 656
pikker1 matroos 500, 656
pikker2 vork 416
pikketanus borrel 617
pikvaart, pikvaren [vooral door publieke vrouwen] op roof uitgaan 514, 617
pil ingeven, de suggereren, beduiden wat iem. zeggen moet 75, 500, 636
pilslaan stelen uit een wagen of kraam 363, 432
pin ketel 75, 500, 635
ping-pong geld 617
pinkeling pink 500
pink-jɛ̍sond vijftig 90
pinooze broodwinning 242
pinooze salf/sjalf goede en slimme jongen 219, 242, 539
pinose het bedrijf betreffend 656
pinose-jongen, pinose-kerel geschikte vent, kundige dief 656
pinoze: in de - in de prostitutie 515
pinter → piender slim 500
piölte [t] bed 106, 567
pioot, piot (mv.: piotes) → pieoot luis; politieagent, commies, soldaat 275, 286, 291, 294, 630, 500, 535, 657
piratenpooier souteneur 210, 521
pis verloren, kwijt, [bijw.] weg 617
pisang penis 617
pisang, de de dupe 617
pisankoor, pisekor dronken 617
pisgaai klein meisje 546
pistole de grote wereld 617
pistole: op - zitten in gevangenis in eigen onderhoud voorzien 617
pit1 kop 657
pit2 → piet klophengst 583
pit3 moed 500
pitjau varken 386
pitjoukri spek 386
pitte vader 468
pitten1 geld 617, 657
pitten2 haver 603
pitten3 ervandoor gaan 617
pjɛ̍ns vijf; tien [†] 90
pjingers aardappels 462
plaanke → planke deur 221
plaat vijf frank 468
plack en stoot (mv.: placken en stooten) → plak en stoot brandmerk 361
plafonkers plaketten 386
plajen-inten pijnigen 592
plak (mv.: plakke, plakken) vierduitstuk, halvestuiver 500, 657
plak en stoot → plack en stoot brandmerk 81
plakje rood haar opleggen het hoofd aan bloed slaan 610
plakkarten speelkaarten 468
plakke, plakken1 → plak
plakken2 (geplakt) aanhouden, arresteren 71, 431, 482, 630
plakker1 door zwarthandelaren omgekochte politiebeambte 630
plakker2 vijffrankstuk 428
plak lood op den kop hebben, een dronken zijn 493
plakzegel zoen 617, 657
planeten vensters 443
planjen huilen 528
planke → plaanke deur 542
plant beurs; broek 284, 361, 526
planten verbergen 75, 500, 636
Plar [hf] dorst, drank 549
plaren [hf] drinken 551
plasbink matroos 361
plat stil; omgekocht, op onze hand 75, 205, 242, 500, 515, 636
plat: zich - maken buiten slapen 500
platje platte boender 361
platjes1 voeten 533
platjes2 centen, distributiebonnen 630
plat krijgen/maken omkopen 196, 242, 416, 500
[pagina 761]
[p. 761]
platscheerdere, platschiereren bedelmonnik 307 [cliché 3], 334
plat'sjət hond 448
platte kaf heler 81, 171, 361
plattekit, platte kit winkel waar men gestolen goed verkoopt 75, 205, 242, 361, 488, 500, 512, 636, 657
platte kriemse flikker zilversmid die gestolen goed koopt 81, 361
Platten [hf] rijksdaalder 105, 106, 549
platte pen slaapplaats buiten 497, 617
platte pen: onder de - buiten, op straat 656
platte smeltflikker tingieter die gestolen tin koopt 361, 620
platte sysing web 361
platvin, platvink → plavin beurs, portefeuille, tas 75, 457, 471, 500, 515, 521, 530, 533, 539, 657
platvis, platvisch minderjarig meisje 617, 657
platvoet, plat voet gans 47, 307 [cliché 4], 357
platvoetje eend 517, 533
plat worden in het spel verliezen 416
platzanger straatzanger die zielig kind of zielige vrouw meeneemt om medelijden op te wekken 617
plavin → platvin portefeuille 416
pleerie dief 81, 360
plegiskop pestkop, treiteraar 617
pleinjenen huilen 416
pleite [bijw.] weg 75, 205, 216, 219, 227, 242, 500, 533, 539, 657
pleite gaan weggaan, weglopen, zich verbergen 148, 221, 500, 533, 542
pleitegänger paard dat gemakkelijk op hol slaat 87, 89, 95, 575, 583
pleite maken weggooien, zich ontdoen van buit; zich verbergen 75, 242, 500, 512, 636
pleiten vrijkomen, weggaan 196, 242, 416, 432
pleiter [bijw.] weg 75, 205, 242, 500
pleite scheften weggaan, weglopen, op de loop gaan 75, 205, 242, 500, 512, 636
pleite tippelen weglopen, weggaan 500, 539
plem'pər smid 452
plenium palium/pallium gevangen vis, bewaarde vis 39, 46, 307 [cliché 5]
Plenten [hf] lompen 549
plentie genoeg 51, 500
pleuren huilen 48, 49, 59, 386
Pley [hf] kleren, kledingstof 104, 549
pleyen pijnigen 357
pleijten lopen 596
plimmen regenen, pissen 466, 468
ploddering broek 398
ploeg vereniging 500
ploeiement kleren 428
ploemp water 60, 386, 437
ploempen regenen 386, 435
ploemperik paraplu 428
ploempslinger paling 386
ploendement kleren 462
ploenjeflikker kleermaker 428
ploenjen kleren 429
ploensj regen, water 452
ploen'sjə, ploens'sjə regenen, wassen 452, 454
ploeteren werken 500
plok veel heel veel 358, 361
plomp → plompe water, regen; emmer [†], ketel [†] 154, 210, 357, 407, 457, 462, 468, 471, 521
plompbuizer, plomp buyzer (water)emmer 361, 618
plompe → plomp water 372, 592
plompen regenen; wassen, zich wassen; varen 399, 462, 468, 471
plooiement kledij, kleed 428, 435
plotte Gehl [hf†] 105
Plotten [hf] daalder, rijksdaalder 106, 549
plügge [t] boek, brief, douane, pacht 565, 568
plugge, pluggen papieren, identiteitsbewijzen 435, 471
pluk1 werk 500, 657
pluk2 lied 468
pluk3 politieagent, veldwachter 451
plukken zwarte handel in distributiebonnen 630
plukker zwarthandelaar in distributiebonnen 631
plukske bankbiljet; liefje 462, 468
Plümestrieker [hf] vleier 549
plump water 528
plumpert [t] koffie 567
plumps lamp 546
plumse [t] veren 568
plumsen [t] wassen, baden, huilen 569
pluus mooi, lekker, flink 451
pluut mes 457
plymse [t] veren 564
pnoijen delen 367, 592
Pobben [hf] knollen 549
poderlijstere haan, hen 307 [cliché 3]
poedel politieagent 75, 78, 500, 512, 657
poe'əkə smokkelen 453
poe'əkər smokkelaar 453
poeierpen sigaret 500
poejer geld 171, 242, 361
poekelaar prater 500, 636, 657
poekelen praten 500, 521, 539, 636, 657
poekeren praten 432
poelt klap 618
Pɔ:əltent [hf] plee 105
poen1 geld 43, 60, 102, 152, 153, 157, 160, 168-171, 177, 178, 208, 211, 214, 216, 242, 354-356, 361, 386, 435, 443, 447, 462, 468, 500, 517, 521, 528, 533, 545, 546, 592, 657
poen2 kus, zoen 435
poen3 opschepper, gemene kerel 500
poenbroekie broek zoals de jongens op de Zeedijk dragen 500
poen-bucht, poen-bugt geld 176, 242, 367
poengassie pet 500, 657
poens vagina 533
poepen Engelse muts 361
[pagina 762]
[p. 762]
poepie, poepje menigte, hoeveelheid; geld 416, 618
poeplappie zakje met geld 75, 500
poerem drukte 205, 242, 500
poerie → poerrie moeder, vrouw 219, 221, 539
Poeriem poerimfeest 625
poerrie → poerie vrouw 542
poerse → pourse varkens 100, 102
poesch stro 274, 284, 291, 292, 294, 526
poet1 een hoop 75
poet2 geweer 447
poetbink → poetebink hoerenloper 459
poete hoer 429, 435, 462, 468
poetebink, poetebijn → poetbink hoerenloper 443, 462, 468
poetekeete, poetekit bordeel 429, 435, 443, 462, 468
poeteklont hoer 443
poetje kleine diefstal 432
poet lood een hoop geld 493, 500
poets1 koffie 59, 386
poets2 politie, politieagent, veldwachter 437, 453, 500, 521
poetsen1 weggaan, weglopen 416
poetsen2 politie 512
poeyen (veel) drinken 545
pofen slapen 528
pofferkes lucifers 471
poignaertsteeck, poignaertsteek vonnis 352
poilen [t] zien 568
poj → pooi, Poy water, dorst 280, 447, 500
pojen [t] → pojj'ə, pooien, poojen drinken 102, 107, 584, 568
pojj'ə → pojen, pooien, poojen drinken 447
pol souteneur 403
polder vroegere Zandstraatbuurt te Rotterdam 618
po'leng Duitse gendarme 447
polenter politie 78, 443
politoeren (gepolitoerd) blanketten, schminken 500, 609, 644
pom aardappel 445
pommerik appel 40, 49, 58, 68, 386, 437, 457, 471
pompers baleintjes om geld uit laden te halen 81, 361
pompertje valse sleutel 75, 79, 500, 636, 657
poms aardappel 445
pond zes gulden; honderd frank 459, 468, 521
ponem → ponum gezicht, uiterlijk; [m.g.] hoofd; [m.g.] uiterlijk van paard 16, 87, 95, 154, 205, 169, 211, 242, 471, 500, 575, 583, 657
pont pintje 361
ponum → ponem gezicht; kwaadwillende 215, 242, 530, 625
pooi → poj, Poy rivier; dorst 262, 273, 291, 294
Pooi [hf] rivier 268, 291
pooien → pojen, pojj'ə, poojen drinken; eten; [m.g.] het souteneurschap 59, 262, 268, 273, 291, 294, 432, 443, 500, 546, 636, 657
pooien [hf] drinken 273
pooier1 uitvreter; drinker; souteneur 75, 79, 80, 268, 500, 636
pooier2 staalboor 75, 268, 500, 618, 636
poojen → pojen, pojj'ə, pooien drinken; eten 100, 221, 542
poorem → porem, porum gezicht, uiterlijk 196, 242, 416
poorter [bijw.] weg 182, 243, 373
poorterboekje gevangenisreglement 618
pooser1 → poosjer, poozer, poser1, posjer, posser cent 216, 242, 533
pooser2 → poser2 vlees 196, 227, 416
poosje cent, duit 198, 242, 421, 539
poosjer → pooser1 poozer, poser1, posjer, posser cent 242, 575, 583
poosjer harber: geen - [bij bieden] geen cent méér 572
poosjert matter: ginnen - [bij bieden] geen cent minder 580
poosjet → poshet, posjet cent 583
pooten → poten2 vatten, pakken 471
pooter → poter [bijw.] weg, kwijt, voortvluchtig 196, 243, 416, 657
pooter! → poter! gooi dood! 217
poozer → poosjer, pooser1, poser1, posjer, posser duit 205, 242, 501
poozetjat → pozetjat platzak 205, 242, 501, 657
pop gulden 501, 515
poppekast bedstede 501
poppelen koken 386
poppetje, poppie gulden 501
porcus varken, varkensvlees 357, 528
pore koe 87, 188, 575, 578, 579, 583
porem → poerem, porum gezicht, uiterlijk 432
porenbozer rundvlees 571
porensoacher handelaar in koeien 87, 91, 575, 579
pores koe, rund 205, 242, 501
porren brengen 386
porsch [t] varken 102, 564, 567
porte-flik geldbeugel 468
porten [hf] beugelen 551
portentruk portemonnee 459
porterik deur 40, 48, 49, 60, 386
portfenner soort vagant; iem. die voorschotten verleent aan dieven 174, 370
porum, porúm → poorem, porem gezicht; hoofd; uiterlijk; lichaam; [m.g.] kwaadwillende 190, 196, 208, 211, 215, 217, 219, 242, 416, 517, 521, 530, 535, 539, 625
posch zak 49, 386
po'sə luizen 451
poser1 → pooser1, poosjer, poozer, posjer, posser cent, duit 196, 198, 242, 416, 421, 515
poser2 → pooser2 vlees 205, 501, 618
poshet → poosjet, posjet cent 221
poshet: ik heb geen - meer in 't reks ik heb niets meer 222, 541
[pagina 763]
[p. 763]
positie stand waarin slachtoffer van diefstal wordt gemanoeuvreerd 618
posje cent 219
posjer → pooser1, poosjer, poozer, poser1, posser cent, duit 160, 169, 443, 501
posjer: geen - matter [bij bieden] geen cent méér 87
posjet → poosjet, poshet cent 542
posjet: ik heb geen - meer in 't reks ik heb niets meer 222, 543
posselkasse [t] keuken 565, 567
posseln [t] koken 565, 569
posser → pooser1, poosjer, poozer, poser1, posjer duit 205, 242, 501
pos'tələ koken 450
pos'tələnoeək kok 450
posterik deur 62, 501, 636
postzegel gezicht 618
pot smeltkroes 75, 501, 636
pote hoer 459
poten1 (gepoot) begraven; zich verdekt opstellen 603, 618
poten2 → pooten pakken 603
poter → pooter [bijw.] weg, kwijt 182, 243, 432, 575, 583
poter! → pooter! gooi dood!, maak dood! 243, 535
poteren aflopen, afwerken 217, 243, 535
poter gaan weggaan 217, 243, 535
poteten beloning (voor verraad) 75, 501, 636
potje slachtoffer 618, 657
potkacheltje donkere vrouw 618, 657
pots snor, knevel 501, 657
potsvrijer helper van kwartjesvinders 75, 79, 501
potte been ham 362
pöt'tər potlood 452
pourse → poerse varkens 50, 545
poursenheymer zwijnenhoeder 545
povere bink armoedzaaier 270
povier staalboor 618
Poy [hf] → poj, pooi water, rivier 109, 273, 549
poyen [hf] regenen 107, 273, 551
Poyfeuel [hf] regenmantel 549
Poysjüt [hf] schip 105, 549.
Poytent [hf†] 105, 549
Poytray [hf†] 105
pozetjat → poozetjat platzak 631
praatflemoes veelprater 618
pradde [t] stoel 564, 567
pradden [t] zitten 569
pramers samen; met gedeelde winst 429
pramers passen samen kopen 429
prames deel, aandeel van buit 75, 501, 636
prames: hij hield hullie - hij had er deel aan 657
pra'məs go'zə samendoen 452
pramis samen; met gedeelde winst 657
pramoenje verlof om met de woonwagen te staan 457
pramoenje mangen verlof vragen 68
pramus en nultens laten we de buit verdelen 468
prang1 boer 443, 446
prang2 dronken 447
prauwel wafel 618
preemen → premmen stelen 468
preemer dief 468
preemerik → premerik pastoor, dominee 429
preemkeete kerk 429
preeuwen stelen 468
preit, prêit priester 49, 60, 386
prêiterei pastorie 49, 386
premer priester, pastoor 60, 67, 443
premerik → preemerik priester, pastoor 64, 67
premmen → preemen stelen, nemen 429
prengero marechaussee 42, 274, 286, 287, 291, 294, 457
prent mooie vent 501
prepensen [†] 46
prepesen boeken 46, 307 [cliché 5]
prerie dief 392
presonsie verdenking 501
prestiemaker woordvoerder bij straatacrobaten 618
prêtre priester 48, 429
Pretter [hf] geestelijke, pastoor 549
preutelen rammelen 387
preuvelde → preuvelen
preuvelement → preuvelment praatje 432, 501
preuvelen (2e pers. tegenwoordige tijd: preuvelde) praten, preken, uitspreken 67, 429, 459, 462, 464, 468, 501
preuvelment → preuvelement gezegde, gesprek 429
preuverik pastoor 468
prevelement praatje 67, 152, 457, 539, 657
prevelen praten 67, 152, 429, 443
prevelt lau zwijg!, zeg niets! 43, 216, 533
priek stok 437
priem dolkmes 501, 636, 657
priemcater [†] 46
priemen snijden; stelen, nemen 387, 429
priemer → primer pastoor, priester, [persoon] deken 64, 67, 307 [cliché 5], 437, 526, 530
priemerik, prie'mərik pastoor, kapelaan, priester, [persoon] deken, dominee; [m.g.] zwerver 58, 62, 67, 435, 437, 449, 457, 459, 462, 472, 501, 517, 521, 539, 636
priemermosz geen bet. opgegeven 64
priemers dominee 360
priemkater [†] 46
priemken bidden; stelen 79, 526
priencatere pastoor 46, 64, 307 [cliché 3]
prikken messteken toebrengen 501, 657
prikker degen 364
prikkerik, prikkerink vork 58, 62, 364, 472, 526
priksel naaister 526
primen [t] preken 569
[pagina 764]
[p. 764]
primer → priemer pastoor 177, 370, 409, 592
prince beijes kasteel 178, 368, 590, 592
princerie politiebureau 432
princery, princerij → prinserij politie, justitie, commissaris van politie 395, 397, 404, 405, 600
principaal niet-afkoopbare hechtenis 618
prins heer, politieagent 75, 78, 501, 530, 591
prinsemary, prinsemarij → prinsemerei politie 75, 78, 501, 512, 539
prinsemarijlot politieagent 618
prinsemerei, prinsemerij → prinsemary politie; [m.g.] gevangenis 214, 281, 528, 530, 657
prinse muts dame 363
prinserij, prinserije → princery politie, marechaussee, justitie 75, 416, 501, 512, 517, 521
pritsche, pritsje frank 91, 583
processiekijker oude haan 51
proesdag slechte dag 618, 658
proevelen bidden 460
proluik [†] 618
prolurk opschepper, gemene kerel 618
protocollen proces-verbaal opmaken 405, 416
Pröttelsthuren [hf] kookvrouw 549
pruif lading, last; dronkaard 501, 658
pruif hebben, de dronken zijn 501
pruimer → prümert paard dat lang voer tot ballen kauwt 88-91, 575
pruinsteker [†] 631
prul gepraat 387
prümert → pruimer paard dat lang voer tot ballen kauwt 579
prutteken [onovergankelijk] koken 443
prüttelen [hf] koken 552
pu'ək goed, mooi, lekker, flink 448, 451
puf, puff kist 369, 592
Puffblag [hf] jager 549
puffen schieten 443
puffen [hf] schieten 552
püffen [hf†] 552
Pufferd1 [hf] adem 549
Pufferd2 [hf], Puffert [hf], Püffert [hf] kruit; pistool, geweer 105, 549
puf'fert trein 453
puinsteker vingerring 75, 501, 631
puis [?] grap 600, 618
pul, puls bed 445, 468
pulutte bet. onbekend 631
pums aardappel 445
punen [t] geld 102, 565, 568
punt bochel 501
puts → putz grap 600
putterik put, graf 40, 387
putz → puts grap 416
putz: iemand een - maken iem. voor de gek houden 416
puut grote borrel 221, 543
pij1 → pey jas 398, 501, 636
pij2 → pei1 mond 196, 242, 416, 501
pijes lokken aan de slapen van het hoofd 625
pijger → peiger, peyger dood 190, 242, 404, 405, 501, 656
pijgeren → peigeren sterven; vermoorden 432, 515
pijger maken → peiger nmken doden 402
pijpen huilen, blaffen 387
pijtje jas 501, 636
 
quant → kwant goed, veel 589
quant [t] mooi 568
quässen [t] zeggen, praten 565, 569
quäsz humpisch [t] praat Tiöttensprache, stil! 569
Quenkert [hf] haring 549
quien hond 46, 307 [cliché 3]
quien goffere hondenmepper 307 [cliché 3]
quincke [†] 46
quincker, quinckere oog 46, 47, 307 [cliché 3, 4]
quinkeln [t] zingen 565, 569
quinte [t] winst 106, 568
quinten [hf] verdienen 107, 109, 552
quinten [t] verdienen 102, 107, 109, 568
quisten praten 307 [cliché 3]
qui vie werda 596
Quock [hf] winst 106, 549
quoken [hf] verdienen, winnen 107, 552
Quutsch [hf†] 105
 
raadkit stadhuis 472
raaf dominee 190, 196, 243, 403, 416
raajemen zien 219, 243, 539
raanmacher schoonmaker 625
raasdonders kapucijners 543
rabat oud huis 618, 658
rabotten kroeglopen 435
racheling → raggeling teleurstelling 658
rachmones → ragamonus medelijden 205, 243, 501, 625, 631, 636, 658
rad (mv.: radden) → rat geldstuk, daalder, rijksdaalder, gulden, mark, frank 198, 403, 421, 501, 528, 539
ragamonus → rachmones barmhartigheid, medelijden 631
raggeling → racheling mislukking, teleurstelling, tegenvaller (bij diefstal) 75, 501, 636, 658
raket tralies van een gevangenis 618
rakker [?] knaap 268
rambam: krijg de - zekere verwensing 618
ramen ogen 501, 636
ramen: in de - in de gaten 501, 636
rammelaar zilvertuig 363
rammen vechten 501
ramsjen opkopen 501, 636
randeevoe: op - gaan met een vrouw slapen in een rendez-vouz-huis of logement 50, 75, 80, 501
rani juffrouw 277, 291, 294, 368, 595
rank slecht, mager 387
ranken vragen, vertellen, vertalen 60, 387, 429
ransen stelen 432
rappig schurft 362
[pagina 765]
[p. 765]
rare neet raar kind, rare kerel, rare meid 616
rare neten in zijn knar/op zijn kop met vreemde streken 616
raspel vijl 618
raspen toe bijvijlen 387
rastekweir rijke vreemdeling 618, 658
rat → rad daalder, rijksdaalder; horloge 34, 222, 432, 526, 543, 575, 583
ratelen (geratelt) radbraken 81, 362, 392, 409, 416
ratje1 daalder 443
ratje2, ratjes, rαtjes marechaussee 36, 42, 68, 280, 281, 285, 291, 294, 517, 521, 530, 533, 535
ratjes met sossem marechaussee te paard 274, 457
ratjes per trejerikke veldwachters 458
rat met een staart horloge met ketting 432, 618
rats stamppot 501
raufe paardenarts 583
Rausch Hashonoch nieuwjaar 631
rausen → rausjen stelen 658
rausj, rausje hoofd, haar 205, 243, 501, 658
rausjen → rausen stelen, roven 75, 79, 501, 618, 636
rauzen vechten 515
rebbe1 rabbijn 625
rebbe2