Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874 (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
Afbeelding van Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.86 MB)

ebook (4.10 MB)

XML (1.86 MB)

tekstbestand






Editeur

Garmt Stuiveling



Genre

proza
non-fictie

Subgenre

non-fictie/brieven
verzameld werk


Bekijk de verrijkte versie van multatuli.online



© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874

(1984)– Multatuli–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[4 februari 1874
Ingezonden Stuk van Cohen Stuart in Sn. Crt.]

4 februari 1874

Ingezonden Stuk van A.B. Cohen Stuart in de Sneeker Courant, no. 10. (Gemeentearchief Sneek; fotokopie M.M.)

 

Aan

den Heer s.e.w. roorda van eysinga,

te Rolle.

 

De weinige regelen, in mijn opstel ‘Waarheidszin’, in de laatste aflevering van de Vrije gedachte aan uwe brochure ‘Weten en begrijpen’ gewijd, hebben u in no. 8 van dit blad (28 dezer) een antwoord van drie à vier kolommen ontlokt, waarvan gij de beleefdheid hadt mij een exemplaar te doen toekomen.

Wilde ik van mijn kant er weder alles op antwoorden wat het mij in de pen zou geven, dan zou ik er voor 't minst eene matige brochure toe behoeven, en al kon ik daarvoor bij 't publiek genoegzame belangstelling verwachten om de uitgave te rechtvaardigen - wat ik te minder doen kan met het oog op de waarschijnlijk nog al beperkte verspreiding van het door u gekozen orgaan - ik wil en mag, vooral thans, bij het ten einde spoeden van een verlof, dat voor gansch andere doeleinden verlangd werd, mij niet verder laten meêslepen in een strijd over allerlei onderwerpen, die aan mijne hoofdstudie vreemd zijn.

[pagina 417]
[p. 417]

Of het u dus werkelijk gelukt is aan te toonen, dat ik zoo grovelijk heb misgetast in de opvatting van uw bovengenoemd geschrift, moge in 't midden blijven, al wilt gij dit stilzwijgen ook uitleggen als eene bloote uitvlucht om geen ongelijk te erkennen. Inderdaad zou het mij zelfs te lang ophouden, mij nauwkeurig rekenschap te geven, in hoever tot zulk eene erkentenis aanleiding bestaan zou. Zooveel is zeker, dat het thans door u ontvouwd programma van coloniale staatkunde voor een groot deel - met name wat de onrechtmatigheid van 't batig slot aangaat - mij als uit het hart geschreven is; maar, bedrieg ik mij niet, dan bevat het ook niet weinig, wat bij de meerderheid van de ‘dertien oudgasten’ even gereeden ingang zou gevonden hebben. Onder die dertien waren trouwens mannen als van Herwerden, die genoegzaam getoond hebben, het met Indië, en inzonderheid met den inlander, zoo goed te meenen, als iemand kan worden nagegeven. Al moge men dus nog zoozeer van hen in zienswijze verschillen, hetzij over den besten weg, om het welzijn van den inlander te verzekeren, of over de rechten en verplichtingen van Indië tegenover Nederland, daarom behoeft in de meening, dat iemand te goeder trouw tot hunne zienswijze overhelt, nog niets beleedigends te worden gevonden.

Evenmin heb ik u willen krenken met de opmerking, dat uwe brochure, die aanving met de kostbaarheid van sommige werken over O.I. in 't breede uit te meten, hun op dat punt, in betrekkelijken zin, weinig te verwijten had. 't Is mij daarbij niet in 't hoofd gekomen, u aansprakelijk te stellen voor den prijs van uw geschrift, maar hadt gij meer recht het andere te doen, al meent gij te weten - wat zich trouwens in den regel niet anders verwachten laat - dat zij hun deel hadden in de opbrengst van hun' arbeid?

Intusschen erken ik gaarne, dat eenige gevoeligheid van uwe zijde, zoowel over die opmerkingen betreffende uw eigen geschrift als over den aanval op uw erkenden meester Multatuli, niet onnatuurlijk was, en wil het daarom niet te nauw nemen met de anders al te grove en door niets gerechtvaardigde aanrandingen op mijn karakter, die gij u veroorlooft. Als voorbeelden van de waardigheid, ernst en edelmoedigheid, die ge mij aanprijst, kunnen ze echter bezwaarlijk gelden. Wie 't niet beter weet, en alleen uit sommige zinspelingen afleidt, dat ge mij nader kent, moet wel vermoeden, dat er wonder wat schuilt achter die aantijgingen van 't persoonlijk belang, dat mij no-

[pagina 418]
[p. 418]

pen zou, het stelsel van ‘vrijen arbeid’ in bescherming te nemen, van mijn ‘hardnekkig in dienst blijven’ en wat dies meer zij. Nochtans bestaat er van 't eerste schijn noch schaduw, en had dus de tamelijk afgesleten vergelijking met ‘Monsieur Josse’ gerust voor eene meer passende gelegenheid kunnen gespaard blijven. En wat het andere verwijt betreft, dat heeft hier niet meer grond dan ten aanzien van elk ander ambtenaar, die niet aanstonds den dienst opzegt aan de regeering, wier beginselen hij niet in allen deele voor zijne rekening nemen zou.

Om billijk te zijn, moet ik echter ook bekennen, mij evenmin bewust te zijn van iets, wat grond heeft kunnen geven tot den lof, door u aan mijne vroegere gezindheid en geschriften, inzonderheid die van 1864 of 65, toegebracht. Ik herinner me althans niet, ooit noodig gevonden te hebben, den een of anderen hooggeplaatste, openlijk ‘onaangename dingen te zeggen’; en zeker zou ik het toen evenmin als nu zonder eenige aanleiding gedaan hebben, alleen om blijk te geven van mijn' waarheidszin. Toch wordt dit nu, naar allen schijn in ernst, van mij verlangd, en nog wel met aanwijzing van de personen, die 't gelden moet, zoo ik niet geacht wil worden ‘in edelmoedigheid te zijn achteruitgegaan!’

Gelukkig blijft mij 't vertrouwen troosten, dat onpartijdige lezers, zij mogen mij dan tegenover Multatuli gelijk geven of niet, juist in mijn optreden tegen dezen - op letterkundig gebied buiten twijfel een hooggeplaatste! - wel eenig blijk van oprechten waarheidszin zullen erkennen.

Leiden, 30 Januari 1874.

 

a.b. cohen stuart


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Abraham Benjamin Cohen Stuart

  • over S.E.W. Roorda van Eysinga


datums

  • 4 februari 1874