| |
III.
Want ik heb nog niet over u uitgepraat. Ik ben van plan deze kleine schermutseling nog niet te eindigen, maar ze uit de engheid van uw benauwde artikel naar een ruimer veld over te brengen, waar we eens frisch kunnen ademen, plaats hebben elkander eens ferm op 't lijf te springen, en ik gaarne een kansje hebben zou om u een stomp in uw literariesch aangezicht te geven, die u ineens zal dollen. Gij zult ditmaal niet staan tegenover een uitgeputten grijsaard of een bezadigd Professor, die niet gaarne zijne vuisten meer tegen een jongeling balt, maar tegenover iemand van úw letterkundigen leeftijd, in het bezit van dezélfde aanspraken, en die zijn overvloedige levenskracht dolgraag laat vechten, al is 't dan ook (bij gebrek aan een edeler vijand) met een lastigen Don Quichotte of een brutalen Prudhomme. Al neemt gij ook liefst positie tegen een zwakke tegenpartij, gij zult thans den eerlijken strijd niet ont- | |
| |
springen, want ge hebt achter den Leidschen Hoogleeraar een vijand opgejaagd, welke men algemeen als van uw postuur zal erkennen.
Toen in 1882 de eerste aflevering van den Nieuwen Gids verscheen, kende niemand u nog; er bestond nog geen schrijver van uw naam; van dat oogenblik zijt gij er van tijd tot tijd eenige artikelen in gaan plaatsen, over vrij uiteenloopende onderwerpen. En zoo zijt gij langzamerhand als een parasiet op dit tijdschrift vastgegroeid, want buiten den Nieuwen Gids kent niemand een auteur Van der Goes.
Maar reeds bij uw eerste optreden, hebt gij u van uwe mede-redakteurs onderscheiden, al is 't dan ook niet op een wijze, waarop een letterkundige zich kan verhoovaardigen. Ik bedoel dit. Uwe kollegaas Van Eeden, Verweij en Kloos deden zich onmiddellijk als persoonlijke artiesten kennen, die zoowel in hunne stijleeringen, woordenkeus en zinsbouw er een eigen kunst op nahielden, alsdat hunne inzichten over ónder- en vóórwerpen van die kunst van een individueel sentiment en een vrij oorspronkelijke beschouwing getuigden. Om dit doel te bereiken, behoefden zij zich niet bizonder in te spannen of hun natuur geweld aan te doen; zij hadden - hetgeen zij ook deden - zich slechts te geven zóóals zij waren, en heel eenvoudig hun kunst individualiteit uit hun pen op het papier te doen vloeyen. En wat er gebeurde, weet tegenwoordig bijna iedereen: er werd door hen in 1882 een periode geopend, die wáárlijk iets nieuws gegeven heeft, zoodat wij sinds dien tijd kunst hebben hooren zingen en zeggen, die ons heerlijk verbaasde en vol vreugde deed genieten.
Deze drie redakteurs stonden en spraken in de volle oprechtheid van hun kunstenaar-zijn; van hen zag men
| |
| |
geen onnatuurlijke gebaren, valsche standen, gehuichelde liefkoozingen en theatrale oorspronkelijkheid. Voor mij is hun optreden in de kunst een verbazend natuurlijke verschijning geweest, zoo eenvóudig en zoo wáár; ik kan er geen andere uitdrukking voor vinden dan: leuk van een gepassioneerd schoon. Toen zij voor den dag kwamen, hebben zij niet de akelige drukte geschopt van de mannen van 1830, die met stelsels aansjouwden, de kunst wilden hervormen en akelig over nieuwheden schetterden, die zij nooit hebben kunnen maken. Ze zeiden heel bedaard tot hunne medemenschen en tijdgenooten, dat ze nieuw dachten te worden door zich zelve te blijven en de kunst neêr te schrijven zóóals die in hun zat, als waren zij er alléén en als kenden zij den lastigen invloed van vroegere kunst niet. De kermisdrukte, die de eerste afleveringen van den Nieuwen Gids hinderlijk vergezeld heeft, werd veroorzaakt door de scarabande, die de oude pers er om gedanst heeft. Dat is alles!
Maar nu gij, Meneer Van der Goes! Naast deze vólzijnde artiesten waart gij onmiddellijk de leege stroopop, die ieder letterkundig geslacht noodig heeft om als vogelverschrikker de menschen uit hunne literariesche velden te jagen; men zette u den ouden hoed van Busken Huet op, trok u de versleten overjas van Van Vloten aan, de onbruikbare klompen van Verweij, een vet broekje van Van Eeden en gaf u de oude Turksche bellen van Tak in de hand. Daarna werdt gij buiten gezet, in de open lucht van den Nieuwen Gids, en nu hoefde slechts een musch of kraai van het oude nest te naderen, om uwe mederedakteurs tegen u te doen aanblazen, en u te doen rammelen en kletteren en schetteren; uwe oude vodden sloegen tegen en door elkaêr, en uwe sociale belletjes maakten een ketelmuziek, dat men zich de ooren stopte en hard wegliep.
| |
| |
Dan lachte gij met de domme pedanterie van een oud verroest weerhaantje, dat zich op een goeden dag gaat inbeelden door zijne bewegingen de wind van richting te doen veranderen.
Zóó hebben wij van u moeten slikken een proeve van literair historiesche kritiek, zóó heeft men u afgejaagd op allerlei arme sukkels in de kunst, die gij met u vogelverschrikachtige gebaren en standen uit de buurt moest drijven, zóó zijt gij aangevallen op allerlei betreurenswaardig kleingoed, dat niet eens meer beenen had om weg te loopen, heeft men u nuchterige dwaasheden over publieke vermakelijkheden doen uitkallen, en spande men er ú voor wanneer er moest nagepraat worden over een jongens-radikalisme en een mode-socialisme. En met een gewichtig air van zelfvoornaamheid hebt gij u daartoe laten gebruiken, u voordoende als de man van de veelzijdige ontwikkeling, thuis in de kunstkritiek, in de politiek, in boekbeoordelingen zoowel als in causeries, op alle markten te vinden, met uw opgeblazen kippeborstje en uw boos dribbelende beentjes. Het vuile werk, dat men zelf niet ter hand wilde nemen, werd goed genoeg voor ú geacht; het vaten wasschen, den vloer schrobben, de bezoekers, die ongevraagd kwamen bellen, brutaal afsnauwen, als een norsche groote-heeren-knecht. En men liet u vrij in het imiteeren van de stem der bewoners.
Hiervan hebt ge een ruim gebruik gemaakt. Wie hebt ge al niet nagebootst en gekopieerd! Nu eens genoot Verweij de eer om in u zijn imitateur te vinden; dan weêr gebruikte gij een bedriegelijk Van Deyssel-stijltje; of stelde gij u onder de pseudoniem van Hack van Oudheusden als de karakter-komiek van Potgieter voor. Wiens meeningen hebt ge al niet gestolen, wiens denkbeelden ten eigen bate geänekseerd? Gij hieldt er een
| |
| |
soort van Lombardje op na, waar ieder jong artiest zijn overtollig huisraad kwijt kon raken en alles werd ingekocht: vijandschappen en sympathiën, stijlprobeersels en mislukte politieke moties, afschraapsel van kunstopinies en handjesvol dwaasheden, die men naderhand berouwde, afgelegde passies, enz:. Daar zat gij achter het toonbankje van den Nieuwen Gids met uw afslagersstem dezen rommel aan den man te brengen, en ge hadt zooveel bric-à-brac ingeslagen, dat ge thans nog voor iedere aflevering een vodje of een scherfje over hebt.
Maar denkt gij soms, dat wij een uitdrager voor een fabrikant, of een oudroest voor een uitvinder, of een schreeuwerige lodger voor een politiek genie zullen aanzien? Kom aan, heel Holland is niet vol van Julia beoordeelaars, die geen straatkei van een edelsteen kunnen onderscheiden, of een groven diamantslijper van een gommeux van de Kalverstraat! Zóó ver is 't nog niet met ons, en naar hetgeen ik zoo wel eens gehoord en opgevangen heb, zijn er in Nederland al veel menschen, die u doorzien hebben, meer dan ge zelf wel denkt!
Nu nog iets, Meneer Van der Goes. Bij hetgeen ik nu vertellen ga, zal 't mij moeilijk vallen mijn lachlust niet midden in uw gezicht te doen losbarsten. Excusez du peu!.... Er is iets potsierlijks met u gebeurd; overal waar ge u vertoont, heeft men pret over u, en ge merkt het evenmin als iemand die op straat wandelt met een papier op den rug gespeld. Kijk eens, dit is er voorgevallen, zonder dat gij het zélf weet!
Ge zijt met de heeren van den Nieuwen Gids gaan medewerken toen deze den leeftijd van even twintig jaren bereikt hadden; ze waren heel erg ondeugend, ze verkochten studenten-uyen, haalden jongensstreeken uit, hadden er een dol pleizier in wanneer ze eens konden
| |
| |
belletjetrekken bij den Ouden Gids of een der mannen van 1830 bij den neus pakken; Hofdijk, ten Kate, Beets werden gesard en geplaagd; men hield zich den buik van het lachen vast als de kritiek zich de vingers brandde aan de Julia, of als zij zure gezichten trok bij het lezen der Grassprietjes.
Enfin, 't was aardig en ondeugend, en geheel in den geest van de grappen, die wij allen op ons twintigste jaar van tijd tot tijd uithalen. Bovendien vond hun jeugdige overmoed 't wel pikant, dat er een klein legendetje van hen in omloop kwam - een bohémienachtig verhaaltje over hunne vroolijke en onbekommerde levenswijze van de hand op den tand, dichtend in luchthartige zorgeloosheid onder de nokken der daken of op Amsterdamsche bovenkamertjes, hun voedsel vindend als de vogeltjes des hemels. Men bracht de theoriën van onze Parijsche vrienden naar Nederlands Hoofdstad over, vormde een troepje luidruchtige Bohémiens van den Dam, zich parend als de vogelen in Mei, de kunst liefhebbend óm de kunst, predikte een aristokratie in de Letteren en een daarmeê slecht harmonieerend sociaal-demokratisme in den Staat - boos op het Kapitaal en aanbiddend den Arbeid.
Zoo gingen er eenige jaren prettig voorbij; men werd een dagje ouder en tevens een beetje bedaarder; men begon naar de dertig te loopen. Het leven ging nu zijne lastige eischen stellen; men achtte zijne vroegere studentengrappen heel guitig, maar behoorende tot een schreeuwperiode, die ieder gepassioneerd jongmensch door móet maken. Dit alles moest achter blijven, en mocht, om zijne frissche jeugdige geur niet te verliezen, ook niet herhaald en óvergezegd worden.
En toen heeft men op een afstand kunnen zien, hoe door den loop der feiten dat aardige legendetje te niet
| |
| |
werd gedaan: men zag hoe de Bohémiens van den Dam gingen trouwen met Mimi Pinsons, die hun kinderen schonken; hoe de jeugdige sociaal-demokraatjes, de vijanden van het Kapitaal, zorgden voor de bui binnen te wezen; en hoe de aanbidding van de Macht en Kracht van den Arbeid weldra in staat van ontbinding verkeerde, om over te gaan in een staroogende luiheid en in een bewondering van elkanders moeilijk voortgebrachte werkdaden. Het bleek ons, die buiten dit schreeuwerig geroesemoes gestaan hadden, dat de dichterlijke zorgeloosheid slechts voorgewend was geweest, dat deze zeventiende-eeuwsche luchthartigheid niet uit ongeïnteresseerde redenen was voortkomen - in één woord, het kwam nu eindelijk aan den dag, dat uwe kollegaas van den Nieuwen Gids echte kinderen van de negentiende eeuw waren, zonder naïviteiten, en te veel diplomaat om oprecht te wezen. En dat, o schande! er binnen kort een tijd zal komen, dat men deze Bohémiens van den Dam in de maatschappij terug zal vinden als gezeten huisvaders, een Goudsche pijp lurkend, omgeven door een schreeuwend kroost, den Oprechten Haarlemmer of het Nieuws lezend, en kiezer zijnde!
Maar (en nu komt de humoristiesche zijde van de zaak) de heeren vergaten u! U, die uwen vrienden zulke goede diensten als vogelverschrikker bewezen hadt, haalde men niet binnen; men liet u in het knollenveld van den Nieuwen Gids alléén staan. En thans niet wetende, dat de bordjes verhangen zijn, verbeeldt gij u, dat de blauwe hemel van het voorjaar nog áltijd boven uw hoofd staat; als een dolleman schudt gij uwe lorren en vodden en belletjes heên en weêr, nog steeds in de overtuiging dat gij hetzélfde zaad tegen piklustige vogels moet beschermen. Gij zijt niet eens gewaarschuwd, dat men achter
| |
| |
uw rug de oogst heeft binnengehaald, die in de schuren uwer mederedakteurs geborgen werd en waarvan men u geen graankorrel toebedeelde.
Foei, hoe leelijk! Daar staat gij nu nog, Meneer Van der Goes, en het najaar zal komen met zijne windvlagen en regenbuyen, en daarna de winter met zijn sneeuw en kou, en de hoed van Busken Huet zal uw van het hoofd waayen, de klompen van Verweij zullen barsten en in stukken vallen, het broekje van Van Eeden zal wegrotten, en van uw geheele verschijning zal niets anders overblijven dan (hetgeen uw echte binnenste is) twee kale rechte stokken, één voor uw lijf en één voor uw armen, en die nog te zwak zullen zijn om er den kleinsten boosdoener van het nageslacht aan te kruisigen.
't Wordt daarom tijd - daar gij geen vrienden schijnt te hebben, die u een wenk willen geven, en de kritiek uwer tegenpartij geen lust gevoelt op uw geschreeuw en uitdagend geschetter te antwoorden - dat de vriend van een uwer vijanden u eens voor het front der letterkundige gelederen zijne verachting over uw onedelheid, lafheid, en lastertongende kleinzieligheid in het gezicht werpe; en ook, dat men waarschuwt tegen de verraderlijke aanvallen in iemands rug, die gij, met al het verbitterde van een ‘outlaw,’ op ieder mensch tracht te doen, die in de literatuur luider en beter spreekt dan gij, en in de politiek geen pruimpje presenteert aan uw socialistiesch rapaille.
Tegenspraak kunt ge niet verdragen, en is voor u éénsluidend met koppige domheid. Maar ik vrees uwe lasterlijke beschuldigingen en de haatdragende giftigheid van uw laag-menschelijk hartje niet; ik gevoel mij groot, en gespierd en onafhankelijk genoeg, om tegen úwe speldenprikken bestand te zijn; ik bemerk ze evenmin
| |
| |
als een olifant een vlooyenbeet; breek dus gerust uwe kwade angeltjes en nijdige muilsprieten tegen mijn grooten rug; er hebben zich meerdere vóór u den bek te bloeden tegen geloopen, en iedere nieuwe aanval is een gezonde training van mijn Wil en mijn Kracht.
En nu zal ik u het masker eens afnemen! Tot nu toe heb ik u slechts voorgesteld als een ijdele dwaas, een onbeduidend boos meneertje vol nevenbedoelingen en pitoïabele alledaagschheid. Maar thans wil ik er nog deze beschuldiging bijvoegen: ge zijt een onoprecht diplomaatje, dat zich onhandig achter zijn mom laat zien. We hebben ons al eenige jaren in de verte geämuseerd met uw miezige eerzucht van politiek woelwatertje. Gij, die u met theatrale vorstelijkheid op de kunstkritiek werpt, in hollen bombast van uw onbegrepen ‘l'art pour l'art,’ wat is uw eigenlijk handwerk?.... Een slecht riekend ploeteren in het politieke en sociale vuil, het spelen voor verkiezingsagent, het schreeuwbekje willen zijn in van die dingen die men Kiesvereenigingen noemt - het verachtelijkste werk dat men bedenken kan voor iemand, die den heerlijken naam van artiest wil dragen. Maar bovendien, gij ‘beoefent’ geen sociologie, gij ‘gebruikt’ slechts politiek; 't is voor u een ‘moyen de parvenir.’
En evenals ik hierboven reeds zeide, dat uwe vrienden van den Nieuwen Gids, die eenige jaren revolutie-mannetje gespeeld hebben, maar thans bedaard en nadenkend geworden, gezorgd hebben voor de bui binnen te zijn, zoo zult ook gij wel, ontaarde jongeling! een onderkomen in uw politiek zoeken, zoo'n baantje in een Bestuur, of een Raad of zoo iets van dien aard, geheel in de richting van uw prudhommeske eerzucht.
Maar dit is uw eigen zaak; volkomen ongeïnteresseerd gun ik u zoo'n postje van Hollandsche burgerlijkheid.
| |
| |
Maar laat dán ook voor goed uwe pretenties van literariesch orakel of kritiesch vrederechter varen; de landlooperij van de politiek-van-den-dag hoort niet thuis in het verfijnde salonleven der kunst. Er bestaan ook werkinrichtingen en bedelaarsgestichten voor staatkundige maraudeurs, waar ge rustig de toekomst kunt ingaan, u te werken zal gegeven worden en ge mogelijk nog een potje kunt oversparen. Ge zoudt niet de eerste sociaal-demokraat zijn, die van zijn vak leeft of er op reist! Een broodwinning zit er nog wel in!
Nòch als mensch, nòch als artiest, nòch als politikus kan ik méér in u zien. Uw laatste artikel over ‘Leidsche Letteren’ heeft u in uw zondaarshempje vóór mij doen staan, en uw ware verborgen karakter heeft zich met de onhandigheid van een beginneling aan mij vertoond. En ik vond in plaats van den Bayard, ‘le chevalier sans peur ni reproche,’ een heel gewoon boefje: een letterkundigen struikroover van den kleinen weg. Want uw artikel tegen ten Brink was niet anders dan een aanval op een ‘eenzaam’ man.
Gij dacht, niet waar?, nú zal ik hem eens pakken. Al zijn vrienden en betrekkingen zijn dood; heêngegaan zijn ze: Bosboom Toussaint, Multatuli, Busken Huet, Vosmaer, Alberdingk Thijm, en slechts een paar grijze sukkels zijn achtergebleven. Gij zaagt hem alléén loopen; geen mensch om hem bij te springen, geen wapen meer in de hand, en zijne jonge vrienden ... och, die zouden hem ook wel in den steek laten. Tóen zijt gij op hem durven toegaan, tóen hebt ge durven schimpen, lasteren, kwaadspreken, schaamteloos liegen, en hem kwaadaardig willen kwetsen, waar gij dacht dat hij het gevoeligst was.
Maar die jonge vrienden, die met spuwende minachting uw boevenstukje gelezen hebben, en welke gij voor
| |
| |
futlooze Judasjes hieldt, die hun meester op 't oogenblik van gevaar verlaten zouden, achtten thans het zwijgen medepligtigheid, en wilden uiting geven van hun gevoelens van hoogachtende bewondering en literariesche genegenheid. Wij hadden verwacht, dat wanneer gij u op iemand van het nog levende voorgeslacht had willen werpen, Professor ten Brink daarvoor het láátst in aanmerking zou behoeven te komen. Is hij niet altijd de man geweest, die onze bewegingen heeft voorafgegaan, al kon hij ze ook niet altijd richten of leiden; die altijd open en toegankelijk is geweest voor nieuwheid en jeugd: de eerste wegbereider der moderne denkbeelden en kunstwerken, al kunnen wij, die ná, hem komen, niet al zijne opvattingen en bewonderingen deelen?
Stel hem naast Busken Huet tegenover de naderende nieuwheid hunner tijden. En dan vindt gij den laatste tot op zijn stervensuur stug-toegevend, boos-achterdochtig en ontoegankelijk in het onbegrip van zijn temperament, met half afgewenden rug tegen het noodlot der evolutie, - terwijl ten Brink met openhartige vriendelijkheid, met gulle goedgezindheid en graag-prijzende rondborstigheid deze beweging ontvangen heeft, al moge hij haar doel en ontwikkeling niet altijd met ontwistbare juistheid hebben ingezien.
Hij dus de láátste, Meneer Van der Goes! Want bovendien achten wij hem hoog - wij die ook een deel van het Jonge-Holland uitmaken - om de liefde, die hij bij ons, met het woord en door eigen voorbeeld, heeft opgewekt voor werkkracht, werklust, energie en oorspronkelijkheid; en nog dagelijks zie ik in hem een reus van den arbeid, een wonder van volharding, ijver en levenslust, en een goed en edel mensch, wiens vriendschap mij een vreugd is.
Ik laat mij in den tegenwoordigen tijd, nu het ‘Geloo- | |
| |
ven’ al zoo moeilijk meer is, niet voetstoots en ongestraft, door valsch atheïsme in de literatuur en gehuichelde braafheid in het mensch-zijn, een ‘geloof’ en een ‘bewondering’ ontnemen, die ik tot nu toe gelukkig ben geweest onbezoedeld te hebben kunnen behouden. En zelfs niet al moet ik er een mijner medemenschen en medeärtisten in zijn lage kleinheid voor neêrzetten. In mijn oog bestond hiervoor thans de verplichtende noodzakelijkheid!
Maar aan wien de schuld?
|
|