Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De erfenis (1955)

Informatie terzijde

Titelpagina van De erfenis
Afbeelding van De erfenisToon afbeelding van titelpagina van De erfenis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.38 MB)

Scans (18.30 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De erfenis

(1955)–Edmond Nicolas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 227]
[p. 227]

XXXVI
Claudius' wetenschappelijke beslommeringen leveren een Aloys

Toen het kil werd op de Leopoldsberg waren Claudius en Angèle, zoals dat heet, een beetje verderop gegaan, en de volgende morgen was het niet erg vroeg toen de speurtocht naar Aloys Edelhanff en zijn geschaakte bruid begon. Ergens in de buurt van de Mariahilferstrasse vonden de onderzoekers het adres waar het echtpaar, als het tenminste een echtpaar was, gewoond had in de twintiger jaren. Het was geen florissante straat en het huis dat het aangegeven nummer droeg was rijkelijk onderkomen, en die aanblik maakte dat Claudius een beetje medelijden voelde met zijn romantische nicht.

Bij de deur zat een verschrompeld oud vrouwtje, dat met succes voor heks had kunnen doorgaan, aardappelen te schillen. Daarbij zong ze met alle kracht die in haar was dat er in de hemel wel een Prater zou zijn. Claudius groette vriendelijk, en informeerde of in dat huis misschien meneer Edelhanff woonde. De oude legde haar aardappelweg, veegde met de rug van haar hand langs de vogelbekachtige neus en zei: ‘Ach, das ist schon lange her!’ Ze legde uit dat de musicus daar inderdaad gewoond had, maar hij was weggetrokken, eens kijken in het jaar dat Maritzel getrouwd was: ja ze herinnerde zich nog goed, dat Herr und Frau Edelhanff in de verhuizing zaten. Ja, het waren goede buren geweest, altijd vriendelijk en hulpvaardig, want toen Fridolin met een gebroken been zat, had Herr Edelhanff, als die niet hoefde te spelen, hem elke avond van de stoel in bed gebeurd.

Claudius onderbrak het relaas der oude door te informeren waar de Edelhanffs dan heen waren gegaan, en op die vraag werd het heksengezicht opeens heel stralend: Edelhanff had carrière gemaakt zei ze maar hij was dan ook een famose Geiger. Hij was toen concertmeester in Salzburg geworden, ach ja, waar blijft de tijd. Nee, ze had nooit meer iets van de Edelhanffs gehoord: dat gaat zo, als de mensen tot rijkdom komen vergeten ze hun arme vrienden, maar bij Herr Aloys was dat zeker geen kwade wil, helemaal niet, maar het is nu eenmaal zo.

Tenslotte vroeg de oude huisbewaarster waarom de Herrschaften naar haar oude buren informeerden, en toen Clau-

[pagina 228]
[p. 228]

dius meedeelde dat het ging om een kleine erfenis, knikte het mensje wijs. Dat klopte, Frau Margarethe was immers een Hollandse, en die zijn, dat weet iedereen, ja steinreich. Maar desondanks hadden de Edelhanffs het zwaar gehad, destijds. Eindelijk gelukte het Angèle om een niet te onhoffelijk einde te maken aan het geanimeerde gezwets van het oudje.

‘Wat nu?’ vroeg ze, toen ze weer buiten wandelden.

‘Naar Salzburg,’ antwoordde Claudius beslist, ‘en het is alleen maar jammer dat het niet het seizoen der Festspiele is.’ Maar onmiddellijk vertrekken wilde Claudius toch niet. ‘Nu ik toch in Wenen ben, moet ik eens gaan praten met die Modling,’ zei hij.

‘Modling, Modling?’ zocht Angèle in haar geheugen.

‘Natuurlijk, die Modling, die de Vlaamse invloeden bij Hilverdink ontkent. Je weet wel, in dat artikel...’

Angèle leed in stilte. Eens had Claudius een paar schilderijen van Hilverdink opgeschommeld, en toen had hij Vlaamse invloeden ontdekt en daarover een artikel geschreven. Hij hechtte zelf geen belang aan dit opstel, maar er kwam polemiek, een ontzaggelijk droge, nare polemiek. En nu wist Angèle uit ervaring, dat wanneer Claudius in gesprek zou komen met een vakgenoot, dat dit een gedaas zou worden zonder eind. En dat op zichzelf zou niet erg zijn, maar de meeste van Claudius' vakgenoten waren verschrikkelijk taaie en saaie lieden. Dus liet zij zich die middag met nauw verborgen tegenstand slepen naar die meneer Modling, die ergens vier hoog bij de Karlsbrücke woonde.

Modling was een klein kogelrond mannetje, met een blozend gezicht en een krans grijze haren rond een kale kop. Hij deed, kauwende, zelf de deur open. Bij het zien van de correcte Claudius en de enigszins afwijzende Angèle verstarde hij, hield zijn hand voor de mond, kauwde met de moed der wanhoop, slikte en zei dat hijzelf Modling was. ‘Wie zou hier thuis kunnen zijn behalve ikzelf?’ vroeg hij verwonderd. Claudius stelde zich voor. ‘Ach,’ zei Modling ‘der Frencken! Der Watteau-Frencken! Komt U binnen, komt U binnen, en mevrouw zal wel zo vriendelijk zijn om een oogje dicht te doen: het is eerlijk gezegd een rommeltje bij mij.’

Inderdaad was dit niet overdreven. De kamer, niet al te groot, was overmatig gemeubeld met een keur van Jugendstil paraphernalia. Er stonden twee canapé's, een tafel met afschuwelijk gekrulde poten, twee crapauds, zes stoelen, een secretaire, een bloementafel, voorzien van stoffige varens, een zware koperen standaard met een kanariekooi, een poezenmand met leuning. Er hingen aan de wand een aantal

[pagina 229]
[p. 229]

afschuwelijke kopersteken, in de trant van ‘Enfin Seuls’ en ‘l'Angélus’. Er stond een overvolle boekenkast, maar op alle stoelen, op de canapé's, op de crapauds lag het vol met boeken, tijdschriften, plaatwerken. Het enige bewonderenswaardige voorwerp dat in het vertrek aanwezig bleek te zijn, was een prachtige Slavische ikoon van de Bogoditza, op de gezichten en de handen na bedekt met een zilveren mantel, die in de loop der jaren een donker patina had aangenomen. ‘Riesigen Kitsch, nicht?’ vroeg Modling, terwijl hij met zijn hand de inventaris aanduidde. Maar hij legde uit, dat hij na de dood van zijn mama nog geen tijd gevonden had om het meubilair te veranderen. Dit was namelijk het vertrek, dat hij als jongen bewoond had. Hij maakte ruimte, sloeg vagelijk het stof van de meubels, en vroeg Angèle en Claudius plaats te nemen.

‘Ik kwam eens met U van gedachten wisselen over de Vlaamse invloeden bij Hilverdink,’ begon Claudius.

‘Och wat,’ zei Modling, ‘die kerel is immers niet de moeite waard dat erover gesproken wordt. Als ik niet toevallig mijn huur had moeten betalen, dan had ik toch ook niet over hem geschreven!’

‘Dus?’ vroeg Claudius.

‘Dus gaan we eerst eens kijken wat we zullen drinken. Hilverdink is dood, en goddank staan de meeste van zijn schilderijen in donkere hoekjes. Het is nu drie uur, te vroeg voor de Jause, en op dit uur, als ik niet dut, en als ik wat drink, dan neem ik bier.’

Angèle kreeg een kleine rilling.

‘Voor U, mevrouw’ ging Modling voort, ‘heb ik iets heel bijzonders. U moet het eerst proeven, en als het U bevalt wil ik wel verraden hoe het gemaakt wordt. Het is een kersenlikeur.’

‘Cherry brandy?’ informeerde Angèle, maar Modling schudde energiek het hoofd.

Vijf minuten later zaten Claudius en Modling met een groot glas bier voor zich, terwijl Angèle met bewondering en genot proefde van een oranjeachtige likeur.

Wonderlijk genoeg ging het gesprek tussen Claudius en Modling niet over Hilverdink, niet over Watteau, dat Claudius' specialiteit was, niet over Modlings geliefde Veronese, maar over de moeilijkheden met de dagindeling, die maakten dat men om drie uur des middags eigenlijk niet weet wat men drinken moet. Als het warm was, dan was alles duidelijk, dan was een Kalte Ente, of iets dergelijks aangewezen. Maar zo warm was het niet. Angèle suggereerde thee. Mod-

[pagina 230]
[p. 230]

ling vond dat wel een idee, maar hoe moest men nu thee zetten als men het nooit geleerd heeft. Angèle bood aan het hem te leren, maar Modling had geen thee in huis, en thee te gaan kopen vond hij zonde. Dat had hij al eens in zijn leven gedaan, en toen was het ongebruikte gedeelte in vergetelheid geraakt, lichtelijk beschimmeld, en door de toenmalige hulp in het huishouden gebruikt in de goulash.

‘Eigenlijk,’ vond Claudius, ‘weten we veel te weinig van bier af. Ik drink practisch altijd pilsner,’ zei hij, ‘maar dat is natuurlijk even dwaas als om altijd Liebfraumilch of altijd Pommies Agaissac te drinken.’

Modling dronk en knikte wijs. ‘Man musste das mal ganz eingehend studieren!’

Terwijl de mannen deze ingewikkelde discussie hielden, dronk Angèle zoetjes van de heerlijke, onschuldige likeur. Ze dronk een glaasje uit nieuwsgierigheid, een tweede omdat het zo lekker was, een derde omdat het gesprek zo lang duurde, en onder het vierde, dat ze genomen had omdat Modling zo aanhield, dutte ze ongemerkt in. Haar laatste gedachte was, dat zo'n ouderwetse crapaud toch wel erg gemakkelijk zat.

Claudius en Modling knikten vaderlijk welwillend in de richting van de slapende, en Modling fluisterde: ‘Achtenveertig procent!’

Fluisterend zetten ze hun discussie voort, van drankjes kwamen ze op reizen, van reizen op schilderijen, En toen was het hek van de dam. Claudius moest vertellen wat hij op deze reis in Italië gezien had. In een dorpje bij Padua, Modling zou het niet geloven, maar daar stond een altaarstuk... Natuurlijk verschrikkelijk vuil en onderkomen, maar van een compositie... Modling vertelde van een ontheemde, die een beeldje van Claus Slüter bij zich had, en er zijn kinderen mee liet spelen.

Dat vond Claudius prachtig. ‘Kijk,’ zei hij ‘ik ben wel museumdirecteur, maar eigenlijk moet men kunstwerken, niet opbergen. Gesteld dat er niets gebeurt met dat beeldje van Slüter, dan is dat toch mooi dat een kind opgroeit met zulk een schoonheid in zijn handen. Dat kan een heel bijzonder mens worden.’

‘Stimmt,’ riep Modling uit, ‘het schooiertje was nog pas tien, en chanteerde zijn oudere lotgenoten al, om sigaretten te krijgen!’

Claudius, die inmiddels van bier was overgestapt op de uitstekende Slobivitch van Modling vond deze bijzonderheid juist een bewijs voor zijn stelling. Chantage, beweerde hij,

[pagina 231]
[p. 231]

is afschuwelijk, toegegeven. Maar evenals huichelarij is het een hulde aan de deugd. Het is een grote zonde, maar ze doet het geweten van de gechanteerde ontwaken. En wanneer een kind van tien jaar in staat is te onderscheiden waarvoor een mens te chanteren is en waarvoor niet, dan is dat een teken van vroegtijdig-ontwikkeld onderscheid voor goed en kwaad, voor schoon en lelijk.

Deze ethisch-philosophische beschouwing werd onderbroken door het voorstel van Modling om de zitting ergens anders voort te zetten. Claudius was natuurlijk onbeperkt welkom, en zijn slapende nymph was een ongekend sieraad in de woning, maar... de voorraad was op.

Ze besloten af te wachten tot Angèle vanzelf zou ontwaken. Dat ze was ingeslapen kwam niet door het hoge alcoholgehalte van de likeur, dat stond vast. De vermoeienissen van de reis, de emotie van Wenen terug te zien na de oorlog, dat waren de redenen, en het zou onhoffelijk zijn, om te laten merken dat ze geslapen had tijdens het belangwekkende discours.

Om conversatie te maken, tijdens wapenstilstand der dranken, informeerde Modling of Claudius op vacantie was in Wenen.

Claudius legde omstandig uit wat hij was komen doen. Hij vertelde van zijn romantische nicht, die was weggelopen met een musicus, en waarvan men niets meer had gehoord. Hij vertelde van de erfenis, en van de ontmoeting met de oude huisbewaarster, welke ontmoeting hem in elk geval al overtuigd had, dat Margaretha en haar man hoogst eerbare en achtenswaardige lieden waren. Hij vertelde, dat hij de volgende dag naar Salzburg zou gaan om zijn nasporingen voort te zetten.

‘Wacht eens eventjes!’ onderbrak Modling, ‘het was dus een Hollandse vrouw?’

‘Ja,’ zei Claudius.

‘En ze heet Margaretha?’

‘Jawel,’ antwoordde Claudius.

‘En haar man heet Aloys Edelhanff?’

‘Precies!’

‘Dan gaat U maar mee. We dalen drie trappen af, en we bellen aan bij professor Aloys Edelhanff van het Conservatorium. Die woont hier onder. Tweede etage.’

‘Angèle!’ kreet Claudius. ‘Word wakker. We hebben Edelhanff gevonden!’

‘Nee, dank je,’ zei Angèle lief, ‘geen likeur meer.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken