Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De president (1939)

Informatie terzijde

Titelpagina van De president
Afbeelding van De presidentToon afbeelding van titelpagina van De president

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

Scans (13.88 MB)

ebook (2.85 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De president

(1939)–Edmond Nicolas–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 160]
[p. 160]

XVI

Reeds toen de president, bij zijn terugkeer, uit de trein stapte, zag hij dat heel de stad op de hoogte was van Nella's verdwijning. De weinigen die hem aan het rustige station zagen, groetten met de uitdrukking van meedoogenden eerbied die past als een familielid van een plotseling overleden notabele voorbij gaat. Hoewel de oude heer vriendelijk en onbewogen groette, hinderde hem toch de nieuwsgierigheid die lag in den gedempten oogopslag van die hem zagen.

Thuis vertelde Dina hem nog eenmaal met veel woorden het gebeurde dat zij al geschreven had. Ze was verontwaardigd over de hartelooze ondankbaarheid der vrouw, en ze legde veel nadruk op de onsmakelijke zwartheid van den koopman. Maar nadat ze eindelijk uitgesproken was zei de president: ‘Het is goed, Dientje. Wat voorbij is, is voorbij; daar kunnen we niets meer aan doen, en het geeft niet of we erover praten. Zorg jij goed voor den kleinen Barend, en als je hulp moet hebben kun je die krijgen.’

Dina was verwonderd over die woorden, en ze zei aan Gerda hoe vreemd ze het vond dat de president zoo weinig gaf om Nella.

De president echter had door z'n hooghartig on-

[pagina 161]
[p. 161]

bewogen woorden z'n gevoel niet uitgedrukt. Tegen iedereen, in en buiten zijn huis, nam hij een houding aan, alsof hij de afwezigheid van Nella ternauwernood opmerkte, alsof hij de verandering in de houding van zijn medeburgers niet zag.

Maar die verandering was anders dan hij ze zich had voorgesteld, ze was ook moeilijker te dragen. Men had medelijden met den ouden man, die zoo bedrogen was. Er waren er maar weinig die leedvermaak voelden om wat zij een smadelijk einde van 'n galant avontuur waanden. De meesten hadden uit preutschheid, of uit overwegingen van wereldsche wijsheid, de verhouding tusschen den gastheer en de begeerenswaardige vrouw afgekeurd. Maar ze kenden de mildheid van den president en de hoffelijkheid van zijn manieren; het kwetste ook hun gevoelens, dat een vrouw van Nella's soort en kaste den deftigsten heer van hun stad zoo behandelde. Gebeten op die vrouw, kozen ze de partij van den ouden man die hun als versmade minnaar nu nader was gekomen dan toen hij hoog en heerlijk het onberispelijke leven leidde vóór zijn avontuur.

Die medelijdende gemeenzaamheid was pijnlijker dan 't rekelachtig leedvermaak: dit laatste kon de president negeeren, maar zich stellen boven de vriendelijkheid die hem betoond werd, kon hij niet. Nu niet meer. Het besef dat hij zich nu niet meer kon verheffen boven de gedachten van zijn medeburgers, was de ontdekkingvan 'n avondwrang nadenken. Maar hij voelde geen weerbarstigheid meer toen hij die verandering in zijn mentaliteit bespeurde.

[pagina 162]
[p. 162]

Al de maanden dat hij peinzend rondtastte in zijn onrustig hart, was er opstandigheid geweest om de veranderingen die hij opmerkte. Nu echter constateerde hij deze, en nam ze aan alsof 't zoo hoorde.

‘Ik ben nu niet meer zoo ellendig volmaakt,’ bedacht hij, en glimlachte - niet over deze gedachte, maar om het beeld van zijn wezen van eenige maanden geleden.

Maar toch vermeed hij, onbewust, de stad, hij trachtte zich af te sluiten van de wereld om zich heen en hij wist heel goed waarom hij zich verschool. Tot de wereld buiten zijn huis hoorde Fijnaert; en hij moest den zilversmid inlichten over 't lamentabel verloop van de episode die hen verbond. Hij moest met Fijnaert spreken of hem schrijven.

Dagen lang wikte hij, wat beter zijn zou: een gesprek met 't heen en weer schuiven van gedachten en gevoelens, of een klare brief, die Fijnaert dit kwade nieuws zou mededeelen.

 

En op een middag nam hij een besluit, en schreef aan Fijnaert. De brief kwam langzaam, moeilijk, bijna hakkelend tot stand: het was een werk van uren; hij zwoegde naar een duidelijkheid die niet kwetsen zou, want de deernis met den zilversmid was groot. Zóó luidde de brief:

 

Waarde heer Fijnaert,

 

Met groote spijt moet ik U mededeelen dat mejuffrouw Nella Branders mijn huis verlaten heeft. Ter-

[pagina 163]
[p. 163]

wijl ik eenige dagen uitstedig was, schijnt zij in contact te zijn gekomen met een reizend koopman, die zijn waar (tapijten) ook aan mijn deur aanbood. Nadat zij des middags met dien man gesproken had, is zij des avonds, zonder iemand te verwittigen, en zonder medeneming van bagage weggegaan, met achterlating van luttele regels, waarin zij haar voornemen heen te gaan mededeelde.

De gevoelens, die dit, mijn bericht in U zullen oproepen, kan ik meer vermoeden en benaderen, dan peilen. Ik zou mij, om hun diepte te meten, moeten verplaatsen in den tijd, zoo lang geleden, dat ik liefhad met een jong hart. Mij in dien tijd verplaatsend, begrijp ik wat ge in mejuffrouw Nella hebt gezien: een licht in donkerte, een vuur in koude; een teeken dat het leven goed is om geleefd te worden. Ge waart voor hare fouten niet geheel verblind, maar haar onvolmaaktheden hebt ge toegeschreven aan de omstandigheden waaronder zij was opgegroeid, aan de droevige verhouding waarin zij geleefd heeft.

Gij hebt, in Uw hart, haar hoog gesteld en haar onaantastbaar verklaard voor het onreine des levens; met voorbeeldige zorg hebt ge voor haar eer gewaakt, en het besef dat ook haar besmeurde echtverbintenis in wezen eerbiedwaardig bleef, heeft van U een zelfbeheersching gevraagd, die elk gezond voelend en rechtschapen denkend man met bewondering zal vervullen.

Gaarne heb ik getracht de jonge vrouw dit te doen beseffen; ik heb, zoo voorzichtig als mogelijk leek,

[pagina 164]
[p. 164]

gepoogd haar heur vrouwelijke waardigheid te doen beseffen, gepoogd ook haar te doen aanvoelen wat trouw en reinheid waard zijn.

Dat mijn stadgenooten, ja zelfs een mijner huisgenooten niet wilden of konden zien dat de verhouding tusschen mejuffrouw Nella en mij, geen andere was dan die welke mijn vrijwillig gekozen taak gewenscht maakte, belette niet dat er tijdstippen waren, waarop ik geloofde dat er voortgang was in mijn bemoeiïngen. Helaas heeft de vlucht der jonge vrouw bewezen, dat noch Uw liefdevolle zorg, noch mijn volgehouden pogen voldoende waren om de kwade invloeden uit haar vroeger bestaan te overwinnen.

Wij, en gij vooral, mogen dit uit den grond van ons hart betreuren. Misschien zullen wij beiden oogenblikken kennen, waarin wij ons afvragen, in welk opzicht wij te kort schoten. Gij zult U dan immer kunnen troosten met het besef, dat gij naar alle kracht gehandeld hebt naar het licht dat U gegeven werd.

En tenslotte is het eenig oordeel van belang, dàt, wat God over onze daden velt. Hij gaf U licht en kracht, en ge hebt die gebruikt: gij kunt bestand zijn voor Zijn oordeel. Dit, waarde heer, zult ge beseffen in de droevige uren die ge zult kennen. Indien ik te kort geschoten ben, vraag ik ook U om mildheid; want gij hebt mij vertrouwd. Ik hoop, dat het leven niet te wreed zal zijn voor de vrouw, die zich aan onze goede bedoelingen heeft onttrokken: indien God wil, kan Hij haar, waar ook, beter

[pagina 165]
[p. 165]

beschermen dan ik dit kon in de beslotenheid van mijn huis.

Mejuffrouw Nella heeft haar kleinen jongen in mijn huis achtergelaten: het kereltjeis een groote troost op mijn leeftijd die de meeste mannen grootvader maakt. Daarom hoop ik, dat ik Barand zal mogen behouden en opvoeden tot een mensch die het leven beter weerstaan kan dan zijn moeder.

Dezer dagen zal ik mij in verbinding stellen met den wettigen vader; ik hoop een regeling te verkrijgen waarbij hij mij practisch de vaderlijke rechten overdraagt; gezien de informaties die mij over dien man gewerden, zal dit niet moeilijk zijn.

Met opzet bied ik U niet aan genoemde taak van mij over te nemen: ten deele is dit zelfzucht, maar voor 't overige denk ik, dat een ambteloos en ruimbehuisd man als ik ben, beter in de gelegenheid is voor zulk een klein menschje te zorgen dan een alleenstaand man, die voor den broode naarstig moet werken van den morgen tot den avond.

Indien Uw tijd dit toelaat hoop ik, dat ge nu en dan het kind bezoeken zult, waarvoor ge beter gezorgd hebt dan de eigen vader; ook ik zal Uwe bezoeken steeds met genoegen tegemoet zien, omdat ik aan U de beste herinneringen bewaar.

Aanvaard, waarde heer Fijnaert, de uitdrukking van mijn gevoelens van oprechte hoogachting,

 

geheel de Uwe

 

Maarten van Dooren Hoogenbirk.

[pagina 166]
[p. 166]

Het was een lange brief geworden, en nadat hij voltooid was, vroeg de president zich af, of niet te veel mooie woorden, te goede phrazen, bemantelden wat de kern was van zijn gevoelens.

Maar hij was moe, bijna suf; met zorg schreef hij op een omslag het adres van Fijnaert, vouwde de beschreven vellen, sloot en zegelde den brief.

Toen stond hij op, en met den brief in de hand zag hij uit over de Kerkmarkt.

Voorzichtig ging de kamerdeur open, en Barend vroeg: ‘Gaan we nog wandelen?’

Het Angelus luidde van de Groote Kerk, toen door het kleine deurtje in de koetspoort de president met den jongen naar buiten traden. Langzaam gingen ze, hand in hand, naar rechts. Op den hoek, voor zijn winkel, stond Willems, en de president vroeg: ‘Gaat het goed, Willems?’ Toen herinnerde hij zich, dat de vrouw van den bakker zwaar ziek was, en hij bleef staan, om met Willems te praten.

‘Dank U, meneer de president,’ zei Willems. ‘Het gaat nu veel beter. Als de vrouw nu maar wou aansterken.’

‘Ja, ja,’ zei de oude heer, ‘ze was er leelijk aan toe. Maar dat aansterken is een kwestie van tijd. De moed niet laten zakken.’

‘Maar ze eet niet,’ zei Willems bezorgd. ‘Ze heeft geen trek.’

Even fronste de president z'n wenkbrauwen. Toen, alsof hij een ingeving kreeg, zei hij: ‘Ik heb nog 'n paar flesschen héél oude tokayer. Ik zal juffrouw Martens...’

[pagina 167]
[p. 167]

De president bemerkte z'n vergissing en hernam: ‘Daar zal ik er een van laten bezorgen. Niets zoo goed voor 'n zwak mensch. En als die op is, kan ze nog meer krijgen.’

Willems werd rood van dankbaarheid.

‘Meneer de president is wèl goed. Ik dank meneer wel.’

Met 'n afwerend gebaar en 'n glimlach zei de oude heer: ‘Dat is in orde, Willems, maar jij hoeft je vrouw niet te helpen met die tokayer.’

Willems lachte, en nam z'n pet af, toen de president met den jongen voortgingen.

De twee liepen door 't Kooldragersstraatje naar de wallen, en begonnen hun tocht om de stad.

De president hield de kleine hand van den jongen stevig in de zijne - tevreden streelde een vinger de zijden huid der zachte kinderhand.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken