| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Jopie Klein zat op een meerpaal aan de haven en liet de stevige bries door zijn zwarte kuif waaien.
‘Een fijne vent, die Joop,’ zeiden zijn kameraden, maar zijn baas trok doorgaans een bedenkelijk gezicht wanneer deze of gene begon uit te weiden over de goede hoedanigheden van zijn knechtje, die dit toch zo goed kon en dàt toch zo goed wist....
‘Jawel,’ mopperde baas Zwart, de bakker van Oosterland dan, ‘da's alles erg mooi, dat ie zo goed kan zingen en pianospelen en stukjes in de Wieringer krant kan schrijven, maar ik moet hem geregeld op zijn vingers kijken anders komt het brood half gaar uit de oven of hij laat de gevulde koeken aanbranden. Die jongen loopt met molentjes in zijn hoofd, de meester had hem op een korter bit moeten rijden, dat zeg ik, want zo komt er niks van terecht.’
Ja, tot dusverre was Jopies carrière wel erg afwisselend maar weinig veelbelovend geweest.
Meester Klein, het schoolhoofd van Oosterland had het wel anders bedoeld met zoonlief Jopie. Die had er een brave schoolmeester van willen maken, zoals hij er zelf een was, geacht en geëerd door de dorpsgenoten als wijs en bedachtzaam man. Bij het napluizen van zijn familiegeschiedenis had meester Klein echter zijn hoofd geschud. Er was een betovergrootvader geweest die met Napoleon over de Beresina was getrokken en later met Van Speyk in de Tiendaagse Veldtocht in de lucht was gevlogen. Een avonturier eersteklas, die ouwe opa Johannes Klein, dat
| |
| |
was wel gebleken uit zijn brieven en geschriften, die in het familiearchief bewaard waren gebleven. Ja meester had zijn hoofd geschud, want Jopie was een waardig nazaat van die betovergrootvader gebleken. Onrustig en ongedurig, op school haantje de voorste als het op kattekwaad aankwam, maar vol aandacht als er verteld werd over Columbus en Olivier van Noort en Heemskerck en Barends, Jan Pieterszoon Coen en Dirk Duivel, de held uit het Beleg van Alkmaar.
Drie klassen van de H.B.S. was Jopie doorgesukkeld, met beste cijfers voor zijn talen en heel slechte voor zijn wiskunde. Zijn boezemvriend Toontje Tadema was al een even grote held in het derdemachtsworteltrekken en het bewijzen van de stelling van Pythagoras als hij, en beider vaders hadden het tenslotte welletjes gevonden. Toontje werd kantoorbediende en Jopie scharrelde van het ene baantje naar het andere. Sinds drie maanden was hij nu bakker.
Het liefste was hij journalist geworden, dat vond hij maar een machtig mooi woord en een machtig mooi vak: overal met je neus vlakbij en nog geld toe. Hij had het geprobeerd te worden, maar het voorlopig niet verder geschopt dan sportverslaggever voor de vierde klas van de K.N.V.B. voor de clubs in de omgeving, voor de Wieringerkrant. Dat had hem al tweemaal een pak slaag bezorgd van verontwaardigde sportbroeders, die van zo'n snotaap natuurlijk geen critiek op hun techniek en onfeilbaar stopperspilsysteem accepteerden.
Nee, in de journalistiek zag Jopie voorlopig ook niet veel brood. Zijn vader had echter de moed niet opgegeven. ‘Het zit er wel in, maar het wil er niet uit,’ had hij tegen Toontjes vader betoogd, toen die zich weer eens bij de meester kwam beklagen. ‘Dat is bij Toontje precies hetzelfde,’ constateerde vader Tadema somber.
‘We moeten ze maar wat begaan laten,’ vond meester
| |
| |
Klein, ‘zolang het niet te gek wordt tenminste. Stom zijn ze geen van tweeën, lui ook niet, maar ze weten nog niet wat ze willen.’
Met die troost kon Tadema, de brandstoffenboer, zijn ouwe Chevrolet weer naar Middenmeer laten hobbelen en misschien had meester wel gelijk.
Zo stonden nu de zaken, toen Jopie op die morgen zijn bakfiets met verse stoeten en krentebroden tegen de muur van de visloods had gezet en even uit zat te blazen op de meerpaal aan de haven.
Nog een paar klanten, dan was ie er door en had dan verder de dag voor zichzelf. Goeie instelling was dat, zo'n vrije middag, maar dat mocht ook wel, want hij was iedere dag heel vroeg op en Zaterdags was hij altijd pas laat klaar. Het liefste zou hij vanmiddag naar Schagen fietsen, waar Hans de Wild, de voorzitter van de Fourty Five Club uit Amsterdam, een lezing hield over de Beebop en Tine Hoorns Rhythmequintet uit Zaandam de zaak muzikaal zou opluisteren, maar daar behoefde hij bij de oerconservatieve en nuchtere Toontje niet bij aan te komen. Die vond die juffrouwen met die aangebrande stemmen, die mal staan te doen voor de microfoon, maar heel matig en had, toen hij - Jopie - een uur lang Toontje had zitten doorzagen over het verschil tussen Dixieland en Junglestijl alleen maar bereikt, dat Toontje beloofd had de jazz te zullen prijzen in alle huizen waar geen dorpen staan. Nee, muzikaal was Toontje voor geen halve cent, je kon beter een koe leren fietsen dan hem wat van jazz te laten begrijpen en dat gaf wel eens haken en ogen, maar anders....
‘Nou wordt het toch tijd, dat de 164 binnenloopt,’ dacht Jopie. Jan Tyssen is er al en daar heb je de zeven en de honderdnegen en dertig van Kaleveld en die is toch altijd de laatste. Helemaal niet gezellig, dat Toontje mee is op die schuit, die zal vannacht wel weinig geslapen hebben,
| |
| |
dus van een eind fietsen komt ook wel niet veel.... wacht, daar komt ie geloof ik.
‘Is dat de 164 van Tijs Nanning niet Jaap,’ vroeg hij voor alle zekerheid aan ouwe Jaap Asjes, de sluiswachter. ‘Ja, dat is Tijs en hij is laat ook.... mankement aan de kar denk ik, want dat gebeurt nooit.’
Daar zwenkte de 164 de haven in, Jopie zag Toontje op de voorplecht zitten. Hij zat er niet alleen, maar Jaap Nanning was het niet die naast Toontje zat.... nee.... Jaap stond bij zijn vader aan het roer en oom Simon zette de pufkisten op elkaar. Wie was dat dan? Het leek wel een jongen van hun leeftijd....
Daar zwaaide Toontje!
‘Ha, die Jopie!’
‘Ha, die Toon....!’
De vreemde knaap zwaaide ook.
Oom Tijs sprong het eerst aan wal en liep haastig in de richting van het havenkantoor, oom Simon en Jaap meerden de schuit. De vreemde jongen gaf ze beiden een hand en stapte toen met Toontje aan wal. Een koffer en een actetas had hij bij zich.
Toch geen schipbreukeling?
In tien woorden vertelde Toontje wat er gebeurd was.
‘Ja,’ zei Jopie, ‘als hij morgenochtend weg kon dan zou ie het treffen. Jan Kaan, bij ons vandaan, gaat morgenochtend vroeg met de vrachtauto naar Rotterdam. Heel vroeg, om half vijf al, als je dan meereed was je al een eind op streek.’
‘Ik weet het niet,’ zei Huub in zijn zangerig dialect, ‘ik heb middagschicht en moet om half twee in de koel zijn, om twee uur moet ik naar beneden.’
Jopie keek Toontje aan. Veel had hij er niet van begrepen, maar Toontje bleek op de terugreis al heel wat geleerd te hebben.
‘De koel is de mijn,’ legde hij uit, ‘en de schicht is de
| |
| |
arbeidstijd, de middagschicht is de middagploeg.’
‘Goed onthouden,’ lachte Huub.
‘Je moest toch kunnen blijven,’ hield Jopie aan, ‘ik ben vanmiddag vrij en Toontje ook, ik zou best es wat meer willen weten van die mijnen daar bij jullie. Lijkt me echt interessant.... werkt je vader er ook?’
‘Die is meesteropzichter en heeft een boel te vertellen,’ zei Toontje weer, trots op zijn kennis.
‘Nou, een boel,’ aarzelde Huub, ‘hij gaat wel over vijf afdelingen, maar er zijn toch nog wel veel hogere omes hoor....’
‘Nou ja,’ vond Jopie, ‘maar ik bedoel, als mijn vader jouw vader nou opbelt en die vertelt hoe dat hier is, zou die dan niet....’
Huub dacht van wel. Zijn vader was goed bevriend met meesteropzichter Toussaint, de baas van de vakschool, en dan zou het wel voor elkaar komen.... Dan kreeg hij er nog wel een dagje bij...., maar zonder meer wegblijven ging niet: orde en gehoorzaamheid was in de mijn nummer een!
‘Het lijkt wel een vissersschuit,’ lachte Toontje, ‘dat zei neef Jaap ook al toen ik direct naar jullie toe wilde stevenen.... Kijk, oom Tijs en de havenmeester gaan naar die Urker daar.... nee, daar.... die twee naast elkaar, de UK 93 en de UK 106.... wedden, dat die je oom gaan wegslepen? Ja, kijk maar, die Urker knikt.... ze hebben al geveild en ze moeten tòch die kant uit. Die maken het wel wat met je oom.... ja, ze gooien al los.... Nou, als je oom sleepboten had moeten nemen, was hij heel wat meer kwijt geweest!’
‘Fijn,’ zei Huub blij, ‘het zit er bij oom Sjang nu ook niet zo dik aan, al zal hij als het kan, de maatschappij er wel voor laten opdraaien, want is het niet hun schuld? Enfin, dat moeten ze maar uitzoeken.... Ja, we zouden vader kunnen opbellen....’
| |
| |
Toontje schrok.
‘Dat gaat toch niet,’ zei hij, ‘tenminste niet voor half drie, want je vader had ochtendschicht vertelde je straks en hij komt pas om half drie boven als laatste man van de afdeling.’
‘Dat geeft niet hoor,’ zei Huub, met één oog op de Urkers. ‘Kijk, daar gaan ze....’
‘Geeft dat niet?’
‘Dat telefoneren? Wel nee, je vader vraagt gewoon de mijn aan en daar weten ze precies waar mijn vader zit, dan hebben ze maar even het dienstrooster na te kijken, maar ze weten het meestal wel uit hun hoofd, nu, en dan verbinden ze gewoon door.’
‘Onder de grond?’
‘Ja natuurlijk, jô, daar heb je ook telefoons. Bij elk belangrijk kruispunt hangt er een en ze staan beneden voortdurend in verbinding met het kantoor boven. De machinisten van de kolentreinen krijgen geregeld hun orders, de voormannen geven de stand op en de centrale beneden geeft dat allemaal door, ook bij ongevallen of stortingen of zo wordt het kantoor boven meteen ingeschakeld. Vader belt zeker ieder halfuur naar boven en als we het treffen, is hij vlak in de buurt van een toestel, anders moet de telefonist beneden hem roepen, dat is maar een gewone mijnwerker hoor, die vlak in de buurt van het toestel werkt en het in de gaten moet houden. Maar dan duurt het even langer natuurlijk.’
Met grote ogen keken de jongens Huub aan. Hij vertelde het allemaal zo maar. Hoe bestond het.... even telefoneren van Oosterland uit met iemand, die een driehonderd kilometer verder, dik vijfhonderd meter onder de grond, wandelt.
‘Weet je wat we doen,’ stelde Jopie voor, ‘Toontje, jij hebt hier de fiets, neem Huub achterop en rij als de bliksem naar mijn huis, maak het daar voor elkaar, moeder
| |
| |
vindt het vast wel goed dat Huub blijft, en ik heb nog een paar klanten en ben er over een half uur.... dat wil ik meemaken.’
‘Goed,’ zei Toontje, ‘dan bel ik meteen mijn moeder even op, dat ik weer boven water ben, want die heeft natuurlijk weer op spelden gezeten. Is jouw moeder nooit bang als jullie beneden zijn, Huub?’
Huubs gezicht betrok.
‘Natuurlijk is ze bang,’ zei hij, ‘vooral wanneer er pas weer wat gebeurd is, zoals verleden maand met onze overbuurman, opzichter Rudsen. Die viel bij het drijven van een nieuwe schacht naar beneden. Uitgegleden was hij.... Driehonderd meter.... dus je begrijpt.... ja, dat is niet lollig.... en dan is er de eerste dagen niet veel stemming bij ons in de straat.... maar toch.... vader zou niet anders kunnen en ik ook niet...., moeders vader was ook al in de koel.... Daar komt je oom, die moet ik toch nog gedag zeggen en bedanken.’
Huub nam hartelijk afscheid en verbaasde zich er even later over, dat de vissers niet, zoals hij dat op school had geleerd ‘in armelijke hutten’ wonen.... hij zag een keurig gemeubileerd huis en tante Martha droeg geen omslagdoek en een zwarte jurk, maar was net zo modern gekleed als zijn eigen moeder.
Ze waren even in het voortuintje staan praten en tante las de verwondering van zijn gezicht.
‘Ja jong,’ lachte ze, ‘je had je een vissersdorp zeker wel heel anders voorgesteld, maar niet altijd is de vangst zo slecht als vannacht, we kunnen hier op Wieringen best meedoen.’
De school was nog niet uit, toen ze bij meesters woning in Oosterland arriveerden, maar nu hadden ze mooi tijd om even op verhaal te komen. Natuurlijk was het goed dat Huub bleef, zei mevrouw Klein, haar man zou het ook best leuk vinden met iemand te praten, die ver weg onder
| |
| |
de grond zat.
Meester Klein kwam gelijk met Jopie binnen. Deze had hem natuurlijk in drie woorden al verteld wat er aan de hand was en meester kreeg amper tijd zijn koffie te drinken.
‘Gelukkig dat ik ook nog kassier van de Boerenleenbank ben,’ grinnikte hij, ‘vandaar die telefoon, schoolmeesters kunnen zich dat niet permitteren hoor. Maar het is goed.... geef het nummer maar dan zal ik het aanvragen. Dan gaan we onderwijl maar eten. Je eet natuurlijk mee, Huub? Alleen.... je krijgt hier niet zulke zware kost als je thuis gewend bent en dat hebben jullie wel nodig, hè? Veel spek zeker?’
‘O ja,’ lachte Huub, ‘thuis ga ik voor een half pond spek en vier eieren niet uit de weg meneer, maar die week, dat ik met oom op de schuit heb gevaren, had ik heus zo'n honger niet.’
‘Had je vacantie eigenlijk?’ vroeg meester Klein.
‘Ik had ziek gevierd, ik was ziek geweest, bedoel ik Nogal erg.... longontsteking, maar ik was al weer helemaal goed en toen kreeg ik nog veertien dagen erbij om goed op te knappen in de buitenlucht, toen ben ik maar met oom Sjang meegevaren. Het was echt gezellig, alleen gisteren niet zo, maar ja tante Marie kneep 'em natuurlijk.... maar nu is het weer heel gezellig.... zou het lang duren voor U verbinding hebt?’
‘Dat valt nooit vooruit te zeggen, misschien een kwartier, misschien een half uur.... vertel maar es precies wat ik te doen heb, als de bel gaat, of wil je soms zelf....?’
Huub keek aarzelend rond.
‘Het is misschien beter dat ik eerst praat mijnheer, beneden praten ze allemaal Limburgs plat en dat is voor U wat lastig.... maar ik wou wel graag dat U met vader sprak, als ik hem eenmaal heb.’
‘Ja, ja,’ lachte meester Klein, ‘vader is een beetje streng
| |
| |
zeker, hè?’
‘Boven niet, maar beneden is ie een bullebak soms,’ zei Huub ronduit. ‘Maar dat zijn we allemaal hoor en dat moet ook, ik ben beneden ook heel anders dan boven, dat is de mijnkolder, die hebben we allemaal op zijn tijd.’
Toen ging de telefoonbel over.
‘Interlocaal.... U is 64 Oosterland en heeft U 4547 in Heerlen gevraagd? Die komt hier, spreekt U maar....’ Van hetgeen nu volgde, begrepen de toeschouwers maar weinig, het leek wel Pools of Russisch wat Huub eruit sloeg. Ze vingen iets op van ‘der Fahrsticher Janssen.... in Gerrit 2,’ maar of Huub nu vertelde dat de rodekool hier zo mooi op het veld stond of dat een paling nog altijd niet praten kon, het was hun ‘wurst’ zoals de Berlijners het noemen, Acadabra....
Huub wendde zich even om.
‘We hebben bof, vader heeft net gebeld. Hij kan niet ver van het toestel zij n.... dacht ik wel.... het stuk is er zowat uit, ze zijn al bijna aan het reinscheppen.’
‘Gooi het maar in mijn pet,’ lachte Jopie.
Huub stond te trappelen van ongeduld. Toen wenkte hij de anderen. Het toestel van meester Klein had nog een tweede microfoon, Jopie en Toontje luisterden daaraan mee, meester luisterde bij Huub en Mevrouw trachtte uit beide microfoons wat op te vangen. Even hoorden ze niets anders dan een regelmatig gestamp.
‘De waterpomp,’ zei Huub,’ die staat vlak bij de telefoon. Hallo.... Ah der Joeb, hier spricht Huub Janssen, der Huub vom Fahrsticher Janssen....’
De rest verstonden ze niet, alleen begrepen ze dat meester-opzichter-Fahrsticher-Janssen vlakbij was en geroepen zou worden. Direct daarop hoorden ze vijfmaal snel tikken en na een kleine pauze nog twee maal.
‘Hij tikt met een sleutel op de luchtbuis vijf maal en twee maal.... en nou tikt vader direct terug en seint met zijn
| |
| |
lamp.... Hoor, daar is vader....’
Heel zwak klonken weer vijf plus twee tikken.
‘Drie minuten,’ zei de juffrouw, ‘spreekt U door?’
‘Ja, ja juffrouw, niet meer onderbreken als het U belieft,’ zei meester korzelig. Toen galmde een stem door de kamer, zo duidelijk of de spreker vlakbij en niet driehonderd kilometer verder vijfhonderd meter onder de grond....
‘Mit Fahrsticher Janssen, wa's los boven?’
‘Mit Huub vader.... augenblick....’
Haastig gaf Huub aan mijnheer Klein de hoorn over. Rustig en zonder onnodige omhaal vertelde meester dat Huub goed en wel bij hen was en dat ze het zo prettig zouden vinden wat meer over de mijn te weten te komen en of het nu goed was, dat hij bleef logeren en morgen vroeg op terugtocht ging.
Meesteropzichter Janssen, die terstond gewoon Hollands was gaan praten toen hij merkte niet met een ‘inboorling’ te doen te hebben, had in het geheel geen bezwaar en meester Klein merkte wel, dat hij het erg waardeerde dat Huub maar niet zo was weggebleven.
Een oorverdovend geratel maakte zijn laatste woorden onduidelijk.
‘Niks bijzonders,’ vertelde Huub, ‘een kolentrein ging voorbij, zo'n honderd wagens maken nogal drukte hé!’
‘Honderd wagens? Een trein met honderd wagens? Die heb je hier niet eens.’
‘Toch is het zo,’ hield Huub vol.
‘Hoos es,’ onderbrak mevrouw, ‘nu gaan we eerst eens rustig en lekker eten en daarna gaan we in de serre zitten met een kopje thee en we kunnen Huub vragen wat we willen.’
‘En ik schrijf het op en maak er een verhaaltje van voor de krant,’ zei Jopie.
‘Lollig,’ vond Toontje, ‘misschien heb ik van de week
| |
| |
nog wel een zak kolen naar een klant gebracht, die jij eruit gehakt hebt Huub....’
‘Dat denk ik niet,’ zei Huub, ‘ten eerste ben ik nog niet aan de kool geweest beneden, dat is heel zwaar werk, en ten tweede delven ze bij ons alleen maar vette kolen voor de industrie, kolen met een groot gasgehalte. Voor huisbrand moet je in de Willem Sofie zijn of in de Domaniale mijn.... de Staatsmijnen zoals de Maurits, de Emma en de Hendrik hebben bijna uitsluitend industriekool.’
‘En nou jullie mond houden over kool en je mond open voor de aardappelen. Wie in het eerstvolgende kwartier nog een keer het woord mijn of kool gebruikt, verbeurt zijn pudding.’
Meester Klein bleek even nieuwsgierig te zijn als de jongens. Om twee uur ging hij even de lieve jeugd in school halen en liet daarna de klas aan de goede zorg van de schooljuffrouw over. Maar hij zou zeker niet verzuimen, morgen de meisjes en jongens uit de hoogste klas wat meer te vertellen over dat wonderlijke bedrijf waarvan nu een vertegenwoordiger het vredige Oosterland was binnengevallen.
En Jopie legde drie scherpgeslepen potloden klaar....
|
|