kelarij iets te maken had was een andere vraag. Waarschijnlijk niet, in een gevecht tussen commiezen en smokkelaars blijft het doorgaans niet bij één schot. In ieder geval hadden de jongens dan daarna wel enig lawaai moeten horen. Een sommatie, een schreeuw, het geluid van brekende takken bij een overhaaste vlucht, hondegeblaf... Maar - dat was juist het vreemde - het was doodstil gebleven na dat ene schot.
‘Kijk...,’ fluistert Piet plotseling en stoot zijn vriend aan. ‘Nee, niet voor je uit, omhoog, dáár...’
Daar, omhoog, vijftig, honderd meter misschien - de afstand viel in het duister moeilijk te schatten - daar beweegt zich een zwaaiend rood licht...
‘Van een vliegtuig,’ fluistert Jan, maar Piet schudt het hoofd.
‘Bestaat niet, ik hoor geen motor.’
‘Die is misschien afgezet.’
‘Dan zou het licht al verdwenen zijn, tenminste - dan zouden wij het al niet meer kunnen zien. Al is de motor afgezet dan gaat de machine toch verder. Bovendien...’
‘Bovendien?’
‘Dat licht beweegt wel, maar het blijft vrijwel op dezelfde plaats, het slingert van links naar rechts, soms even naar boven dan weer een stukje naar beneden, zie je wel?’
‘Nu daalt het,’ roept Jan onvoorzichtig luid. ‘Kijk es hoe vlug!’ Even volgde Piet het licht dat met rukkende bewegingen naar beneden kwam en dan achter de toppen van een sparrenbos verdween.
‘Jan...’
‘Nou?’
‘Ik weet het,’ zegt Piet beslist. ‘Dat licht was aan de staart van een vlieger bevestigd, daarom zwaaide het wel heen en weer maar het kwam niet verder. Nu heeft iemand die vlieger ingehaald. Kun je me volgen?’
‘Natuurlijk, dus dan moet dat zwaaiende licht een of