eigenlijk niet goed, Lou zelf ook niet. Toen hoorden we plotseling iemand aankomen. We schrokken ons een hoedje meneer, toen zijn we in de auto geklommen en...’
‘Wie zat er aan het stuur?’ valt de adjudant hem in de rede.
‘Eh... dat weet ik niet.’
Het gezicht vertoont even een onverzettelijke trek.
‘Je wilt natuurlijk je kameraad niet verraden. Dat is braaf jongen, hindert niet, dat kom ik tóch wel te weten. Het zal die lange knaap wel zijn, die, toen jullie gepakt werden ook het stuur in zijn handen had. Loutje hè? Nou, en toen?’
‘En, toen eh...’
‘Hou' ook maar op,’ snijdt de adjudant hem nijdig de pas af. ‘Je vertelt niets nieuws. Het verhaal dat ik al uit den treure heb gehoord. Wij hebben de eigenaar van de auto opgebeld en er is natuurlijk geen sprake van dat hij de auto buiten heeft gezet. Jullie hebben hem uit de garage gehaald en niemand anders. Het is fraai, meteen maar een nieuwe Chevrolet, de heren deden het niet minder. Jongen, doe toch niet zo dwaas. Begrijp je positie toch eens, je bent zo zuur als een ingelegde komkommer, maak het voor jezelf nu niet nóg zuurder.’
‘De auto en die veewagen stonden buiten, maar Loutje en Kees zijn wél in de garage geweest.’
‘Hm,’ - de adjudant ziet even in zijn rapporten - ‘Het kán kloppen. Dan zullen we daar trouwens wel verse sporen vinden, een garagevloer is altijd vettig. En verder, wat moesten ze daar?’
‘Een tang zoeken, want we eh... konden die veewagen natuurlijk niet meenemen en die koppeling zat zo vast. Maar toen die twee terugkwamen had ik hem tóch losgekregen. Wij hoorden iemand aankomen, tenminste wij hoorden geluid, nou en toen zijn wij gauw in die wagen gekropen...’