| |
Hoofdstuk III
Wie was de P.T.T.chauffeur?
‘Lariekoek,’ zegt Piet de Vries, doet een paar vervaarlijke trekken aan zijn shagpijpje, waarvan hij het roken nu al drie maanden lang lekker probeert te vinden en legt de krant met een ongeduldig gebaar op tafel.
Ze hebben vanmiddag allebei vrij, Jan van der Wijk van de technische school, Piet de Vries van de V.L.O. Overigens - wanneer het niet de vrije woensdagmiddag was geweest, zou Jan tóch wel thuis zijn gebleven, want zijn hoofd staat nu niet bepaald naar a kwadraat b kwadraat en het haaks vijlen van een staafje ijzer.
Zijn moeder is weer naar het ziekenhuis gegaan, zoëven heeft ze opgebeld. Met vader Van der Wijk schikt het wel, al zal het zeker nog wel een paar maanden duren voor hij weer de oude is. Natuurlijk houdt Piet zijn vriend in deze beroerde uren zoveel mogelijk gezelschap, hij is om twaalf uur blijven meeëten en nu zitten ze samen in het kantoortje van de onfortuinlijke jachtopziener.
| |
| |
De krant is daarstraks gebracht. Piet is zo vrij geweest die onder de handen van Jan vandaan te grissen. Die lui van de krant schrijven soms van die gekke dingen en hij wil Jan zoveel mogelijk voor nieuwe schokken bewaren. En nu heeft Piet gezegd, dat het ‘lariekoek’ is, wat de krant heeft geschreven.
‘Waarom?’ vraagt Jan zonder veel belangstelling, want het enige wat hem nu nog steeds interesseert is de toestand van zijn vader.
‘Nou, van dat paard. Ze schrijven dat de een of andere concurrent er belang bij heeft dat het paard niet meer uitkomt. En nu brengen ze die Loutje Heins daarmee in verband. Ik zeg nog es: Lariekoek.’
‘Waarom?’ vraagt Jan, en nu wat levendiger. ‘Het is me vaak nog al geen rommeltje met die drafsport. “Doping” noemen ze dat, geloof ik, paarden wat ingeven dat ze harder zullen lopen, óf langzamer, net zo het in hun kraam te pas komt.’
‘Dat het allemaal zwendel is, zou ik niet graag beweren, Jan. Mijn vader zit er nogal in en hij kent genoeg fatsoenlijke lui, die hun paarden wérkelijk laten draven om de sport zelf. En natuurlijk als het kan een graantje meepikken van de prijzen, maar dat kun je niet oneerlijk noemen. Aan de andere kant: er wordt geknoeid, vaak zelfs, vandaar ook dat men hiervoor heel strenge straffen heeft ingesteld. Maar - en nu ga ik bewijzen waaróm ik dat kranteverhaal lariekoek vind. Je schiet er niets mee op om een paard onklaar te maken vóór de weddenschappen zijn afgesloten. Kijk es, je gaat wedden op een paard, laten we zeggen op dat Oog van Boerah. Je zet er zoveel op en als dat paard wint, krijg je een veelvoud van dat bedrag terug. Als het paard verliest heb je een strop, dan krijg je niets en je bent je geld kwijt. Dat is dan voor de toto, waarbij je wél mag wedden of voor de bookmakers, bij wie je niet mag wedden.’
| |
| |
‘Nou goed, én?’
‘En? Nou, dat is nogal wiedes jò. Stel dat er veertig- of vijftigduizend gulden op zo'n paard is gezet in de verwachting dat het wint. En dan daarna, luister goed, daarna wint het paard het niet. Het komt niet vooruit, of het valt dood op de baan.’
‘Dan zijn die vijftigduizend gulden door de bookmakers verdiend.’
‘Je begint het te snappen. Dús... áls de concurrentie erachter zat, áls ze Loutje Heins dus een paar vergiftpillen hadden meegegeven voor dat arme Oog van Boerah, zouden ze zeker gewacht hebben tot het dier in de box stond van de renbaan.
“Dan hadden ze geen schijn van kans. Woutje, de verzorger van de paarden van de baron, laat ze geen ogenblik uit het oog.”
“Dan had hij nu ook wel wat beter op het paard kunnen passen,” zegt Piet onbewogen. Maar in ieder geval geloof ik daarom toch niet dat het kranteverhaal waar is en ik begrijp niet dat adjudant Verschoor zo iets tegen die journalist heeft verteld. Verschoor is toch heus niet op zijn achterhoofd gevallen...’
Jan denkt even na, dan plooit zich een glimlach om zijn lippen. ‘Zou het niet kunnen zijn, als jij gelijk hebt, dat de adjudant de man van de krant dat verhaaltje expres heeft verteld om de échte dader te doen geloven dat hij rustig zit?’ vraagt hij dan. ‘Weet je dat die ouwe Citroën geen smokkelwagen was? Gestolen, man. Stond onbeheerd in Amelsbeek met het contactsleuteltje erin, notabene. M'n kop eraf als de dieven van die auto niet in verband staan met die geschiedenis bij de baron. Hoe dat precies zit weet ik nog niet, maar Verschoor zal er wel meer van weten.’
‘Verdraaid zeg, natuurlijk! Verschoor is een ouwe rot. Die Loutje en zijn kameraden blijven nog wel een paar
| |
| |
dagen in arrest. Loutje zelf misschien nog wel langer, omdat hij eigenlijk de man is die het je vader aandeed, dan heeft Verschoor even tijd voor een nader onderzoek.’
‘Het was zeker wel een fijn stel,’ zegt Jan wraakzuchtig. ‘Als ik er een van in mijn handen krijg dan is hij nog niet gelukkig!’
‘Néé,’ zegt Piet beslist. ‘Gewone jongens waren het, die dom gedaan hebben. Héél dom! Je had die gezichten moeten zien toen Verschoor hun vertelde wat ze op hun geweten hadden. Krijtwit, man! Het lag er duimendik bovenop dat ze zo iets niet bedoeld hadden. Vooral die ene knaap, hoe heet hij ook alweer? O ja, die Rob van Laer was helemaal van streek. Zeg, dat is waar ook. Ken je zijn vader niet? Die moet bij jullie op school leraar zijn.’
Jan kijkt hem met grote ogen aan. Rob van Laer kent hij oppervlakkig, die is een enkele keer op school geweest om zijn vader een boodschap te brengen. De leraar Van Laer kent Jan zoveel te beter, hij geeft wiskunde en mechanica. Het is de meest geschikte van de leraren, een man die met alle jongens goed kan opschieten. Nooit hatelijk, nooit gek met huiswerk als er feestdagen op til zijn en een ‘kei’ in zijn vak. Jammer! Doodjammer dat nu juist zijn zoon in dat beroerde zaakje betrokken is.
‘Ze hebben allemaal spijt als haren op hun hoofd,’ herhaalt Piet, ‘dat kan ik je wel verzekeren. Hé, daar komt bezoek!’
Het is de jonge wachtmeester Van Klaveren die even later het kantoortje komt binnenstappen. Hij komt een brief brengen voor de jachtopziener Van der Wijk over dienstaangelegenheden: de politie werkt in deze streek nauw met de jachtopzieners en commiezen samen. Al ligt Van der Wijk in het ziekenhuis, de ambtelijke molen maalt door, maar nu bergt Jan toch met een onverschillig gebaar de gele enveloppe in een laatje van vaders bureau,
| |
| |
nadat Van Klaveren heeft verklaard dat er geen haast bij de zaak is.
Van Klaveren is een lange atletische figuur, de jongens hebben hem een keer zien trainen met de lui van de politiesportvereniging. Hij liep de honderd meter zo in zijn trainingspak anderhalve seconde boven Nederlands record... Hij zal er bij de politie wel komen, heeft Jans vader al eens gezegd, Van Klaveren heeft middelbare school gehad en een goede kijk op het vak, al houdt de oude Verschoor hem iedere dag voor, dat hij ónhandig, óntactisch, kortom een politionele baby is. Maar dat zegt hij van elke pasbenoemde wachtmeester, dat hoort zo bij zijn speciale opleidingsmethode...
‘Heeft u de krant gelezen, wachtmeester?’ vraagt Piet.
De wachtmeester knikt en in zijn ogen ziet Piet een lachje.
‘Nou?’
‘Die verslaggever heeft keurig herhaald wat de adjudant hem heeft voorgekauwd.’
Piet kijkt zijn vriend triomfantelijk aan. Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig. Er is iets met dat kranteverslag...
Piet vuurt meteen een schot af. ‘Ik zei daarnet tegen Jan, dat het niet bestaat dat die Loutje met zijn vriendjes erachter zit.’
‘Acht je hem er niet toe in staat, Sherlock Holmes?’ vraagt de wachtmeester lachend.
‘Ik ken die jongen niet genoeg om dat te kunnen beoordelen. Maar als hij het had gedaan, zou hij gewacht hebben tot het paard op de renbaan was. Nu heeft niemand er voordeel van.’
‘Je vergeet één ding, jonge vriend. Dat “Oog van Boerah” was de grootste favoriet voor de aanstaande races om de grote prijs van Nederland. Daarna volgt Matador V van de stal Boomsma van der Does.’
| |
| |
‘Nou, én, wachtmeester?’
‘Kijk es, als jouw vader zelf niet min of meer in het vak zat Piet, zou ik verder niets zeggen, dan had ik misschien al te veel gezegd. Maar goed... ik voel persoonlijk wat voor je theorie Piet, ook al omdat ik het nogal een dúrf vind om zonder meer een paard te gaan vergiftigen. Maar nu ga ik even uit de school klappen en dát vertellen jullie onder geen voorwaarde verder. De vader van Loutje is een boezemvriend van zekere Frans Vestering en die Frans Vestering is de verzorger van Matador V. Gaat je nachtpitje nu branden?’
‘Ik begrijp het,’ zucht Piet, ‘maar jullie zoeken het wel héél ver, vind ik.’
‘Vestering is bij de justitie bekend, hij is een paar maal verdacht van doping. Ja jongens, de politie mag nu eenmaal niets verwaarlozen.’
Piet zwijgt. Natuurlijk, hij begrijpt nu wel waarom Verschoor Loutje verdenkt en misschien heeft hij ook de man van de krant inderdaad niets op de mouw gespeld. Loutje heeft contact met een milieu dat de naam heeft, dat er wel eens geknoeid wordt. Allemaal goed en wel, maar toch is er iéts dat Piet sterk het gevoel geeft, dat er heel iets anders achter deze moord op het onschuldige paard zit dan een misdaad uit louter winstbejag.
‘Doen jullie het onderzoek zelf?’ vraagt Jan, die het gesprek met een half oor heeft gevolgd en feitelijk niet begrijpt waar Piet zich zo druk over maakt.
‘Dat zal wel niet,’ weifelt de wachtmeester. ‘De districtsrecherche zal er wel aan te pas moeten komen. Maar dat wil niet zeggen...’
‘Wát?’
‘Dat ik mijn ogen niet mag openhouden,’ glimlacht de jonge wachtmeester.
‘Zes ogen zien meer dan twee,’ zegt Piet ineens en wendt zich dan tot Jan van der Wijk. ‘Jij kent de paden
| |
| |
en paadjes hier nog beter dan ik en bovendien...’
‘Wát bovendien,’ zegt de wachtmeester snauwerig. ‘De politie is niet zo heel erg gesteld op dwarskijkers, wéét je dat, jochie?’ Maar in zijn ogen ziet Piet weer dat lachje. Och, is wachtmeester Van Klaveren met zijn vierentwintig jaar al zo érg volwassen? Hij zal er zelf heus wel van overtuigd zijn dat de zoon van de jachtopziener en de zoon van de commies allebei wat je noemt politiebloed in de aderen hebben. Al komt er dan heus ook wel wat zucht naar avontuur bij...
‘Bovendien kunnen wij als jóngens zonder direct argwaan te wekken in en bij het herenhuis van de baron rondneuzen. Nietwaar, Jan?’
‘Ik kan er vrij in- en uitlopen,’ geeft Jan aarzelend toe. ‘Nou ja, ik bedoel niet in de slaapkamer van de baron, of de werkkamer van meneer Griffioen, maar ik hoor toch ook een beetje bij de inventaris, dát wel.’
Er wordt gebeld.
Wanneer Jan de deur geopend heeft, staat er een forse eenvoudig geklede man voor hem met een scherp getekend gezicht en staalblauwe ogen. Geen gemakkelijke ogen. Over zijn linkerwang loopt een rode streep, een smal litteken.
‘Is de wachtmeester Van Klaveren hier?’ vraagt de man en meteen spitst Jan zijn oren. De wachtmeester, zei hij en dat is voor Jan eigenlijk een bewijs dat de man niet ‘zomaar’ een boodschap heeft. Een gewone bezoeker zou, als hij naar de politie gevraagd had, alleen maar gezegd hebben: is wachtmeester Van Klaveren hier, de wachtmeester is een geijkte term in het militaire spraakgebruik en in dat van de politie. Deze heer moest wel haast een politieman zijn!
Wachtmeester Van Klaveren heeft zijn naam horen noemen en komt naar de gang. Vorsend staart hij de man aan, hij heeft van een oudere collega die hier langer is
| |
| |
reeds een beschrijving gehoord van zekere eh... die eh... hoe zat dat ook weer?
De bezoeker helpt de anderen meteen uit de droom. Hij toont een kaart met veel officiële stempels en met een foto.
‘Bronk van de districtsrecherche,’ stelt hij zich voor en nu weet Van Klaveren meteen dat hij te doen heeft met een haast legendarische figuur.
De rechercheur Bronk, tot voor kort de schrik van de Amsterdamse onderwereld, is onlangs overgegaan naar de districtsrecherche, waar hij bijzondere zaakjes opknapt. Het litteken op zijn linkerwang is overgebleven uit een revolverduel met een paar gangsters van haast Amerikaanse allure. Welk ‘bijzonder geval’ heeft Bronk nu in handen?
‘Ik ben naar u gezonden wachtmeester, door uw collega de postcommandant. Omdat u in het geval van die aanrijding van jachtopziener Van der Wijk het eerst bij de hand was en u het ook was, die met de caféhouder heeft gesproken die de eerste hulp verleende. Klopt dat?’
‘Jawel,’ zegt de wachtmeester verwonderd, want hij heeft er geen flauw idee van waar Bronk heen wil.
‘En die caféhouder vertelde u dat hij door iemand van een P.T.T.auto gewaarschuwd was, nietwaar?’
‘Inderdaad, maar...’
‘Weet u zeker dat het een P.T.T.auto was? Is die caféhouder betrouwbaar?’
Nu wordt de wachtmeester Van Klaveren écht nijdig. Al was deze mijnheer nu ook honderdmaal de grote Bronk, de man van de vette koppen in het ochtendblad, hij wordt nu toch vervelend met zijn gevraag.
‘Natuurlijk was het een P.T.T.wagen, ik heb hem zelf nog zien wegrijden.’
‘Hoe zag die chauffeur eruit? Kunt u een signalement geven?’
| |
| |
‘Eh nee... het ging allemaal zo haastig...’
‘Hebt u dan het nummer van zijn wagen opgenomen?’
‘Eh nee, ik zei u toch, dat het zo haastig ging? De vader van deze jongen hier lag te krimpen van de pijn. Wat interesseerde het mij nu of die P.T.T.chauffeur een rode snor had of een kale kop? Als getuige was die man op dat moment van geen belang meer, hij had haast, moest zijn dienst doen. Alles wat hij gezien had, had hij aan de caféhouder verteld. Trouwens, als we de chauffeur willen hebben, hebben we maar even het dienstrooster op te vragen en...’
Bronk heft waarschuwend zijn hand op. Tot dusverre heeft hij de wachtmeester rustig laten spuien wat hij op het hart heeft, nu komt hij, Bronk, aan de beurt.
‘Tja, dat dienstrooster,’ zegt hij lijzig, ‘daar gaat het nu juist om, zie je. Volgens het dienstrooster rijdt er 's avonds om tien uur helemaal geen auto van de P.T.T. op de weg van Amelsbeek naar Grootbergen!’
Even kijken de twee mannen elkaar aan. ‘Een bijzondere rit buiten het rooster misschien?’ oppert de wachtmeester. ‘Of,’ voegt hij er weifelend aan toe, ‘óf een vent die met een gestolen P.T.T.auto op pad was.’
‘Nóch het een, nóch het ander, wachtmeester. Er waren geen bijzondere ritten, alle chauffeurs waren op tijd binnen, er is geen vertraging in de dienst van dit district geweest en bij een bliksemcontrole bleken alle wagens van de P.T.T. in Nederland aanwezig te zijn.’
‘Een wagen die verkocht is dan,’ roept Van Klaveren wanhopig, omdat hij nu wel inziet te kort te zijn geschoten. ‘Ik bedoel, die de P.T.T. niet meer gebruikte, die worden toch wel eens verkocht?’
‘Inderdaad, maar dan wordt erop toegezien dat eerst alle emblemen worden verwijderd. Bovendien, wachtmeester...’ Bronk zwijgt even... blijkbaar om hetgeen hij nu gaat zeggen beter te laten doordringen in de op
| |
| |
slag suf geworden hersens van de in het nauw gebrachte jonge politieman. ‘Bovendien was het een gloednieuwe wagen met een nummer, dat niet bij de P.T.T. geregistreerd is.’
‘Hoe weet u dat?’ vraagt Piet, die bepaald met de arme wachtmeester te doen heeft.
‘Hoe ik dat weet? Wel, omdat dat aardige jongetje, dat zoontje van de caféhouder maar één hobby heeft, merken van auto's onthouden en de nummers opschrijven. Je zou zeggen, zo'n peuter van zeven jaar hè...’
‘Kom, ik denk dat ik maar weer eens opstap,’ zegt de wachtmeester moeilijk. Maar dan klopt Bronk hem op de schouder en zegt gemoedelijk: ‘'t Hindert niet jongen, als je weet hoeveel bokken ik in mijn loopbaan al niet heb geschoten... Het is lastig, dat vak van ons. Je komt er wel, alleen - ik wil je dit vragen, als je een kerel tegenkomt met een nieuwe P.T.T.auto, nummer TH 29-63 grijp hem dan meteen bij zijn kladden, want dan is dat een mannetje dat met duistere doeleinden rondzwerft.
Een mannetje met rare streken op zijn kompas. En het komt mij voor, dat zijn laatste streek is geweest die beroemde knol van baron Damave naar de andere wereld te helpen. Ik kan me vergissen maar ik verdenk die vent daar sterk van. Die staat voorlopig als nummer één in mijn kladboekje als de vermoedelijke moordenaar van het paard “Het Oog van Boerah”! En nu gaan we met zijn allen eens in die stal kijken.’
|
|