| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Een griezelige ontdekking
‘Spijt me,’ zegt wachtmeester Van Klaveren, wanneer ze op de klinkerweg komen die door de heide loopt, ‘maar hier wens ik jullie het beste!’
‘Gaat u niet verder mee?’ vraagt Jan verbaasd.
‘Dat moest jij weten, zoon van de jachtopziener,’ zegt Van Klaveren lachend. ‘Een politieman kan zo maar op zijn eigen houtje niet aan het speuren gaan. Dat lees je wel eens in boekjes van schrijvers die niet beter weten, maar zo is het toch niet. Ik zou mijn boekje lelijk te buiten gaan. De districtsrecherche heeft u waarschijnlijk het onderzoek opgedragen, meneer Bronk?’
‘Inderdaad,’ zegt Bronk. ‘De adjudant heeft het geval overgedragen en dat kwam ongeveer gelijk met een telegram van baron Damave. Die zit op het ogenblik in Afrika en is meteen op de hoogte gebracht. Baron Damave vroeg of ik met de zaak belast kon worden en mijn commandant vond dat goed. Maar zeg, wachtmeester, ik zal het waarschijnlijk alleen niet afkunnen. Voel je er wat voor me te assisteren? Dan zal ik dat met jouw chef in orde maken.’
Het gezicht van wachtmeester Van Klaveren glundert. Hij heeft het met die postauto lelijk laten liggen, misschien krijgt hij nú de kans het goed te maken. ‘Graag meneer Bronk,’ zegt hij dan ook en fietst opgewekt weg.
‘Waarom heeft baron Damave juist naar u gevraagd?’ laat Jan zich ontvallen, als de wachtmeester afscheid heeft genomen.
‘Je bent niet nieuwsgierig vriendje, maar je wilt graag alles weten hè, maar het is heel eenvoudig. De baron en ik zijn heel goede kennissen. Dat is vanaf het moment dat ik als rechercheur werd aangewezen op een zending diaman- | |
| |
ten te passen, bestemd voor een van de gekroonde hoofden van Europa, welke in Amsterdam werden geslepen. Baron Damave was een van de voornaamste mannen van de transactie en ik kwam daarbij met hem in aanraking en nadien heb ik nog andere zaakjes opgeknapt waarbij hij was geïnteresseerd. Dat moet altijd met veel tact gebeuren want het is namelijk zo, dat de baron een zeer onafhankelijke figuur is en met de overheid in het algemeen, dús ook met de politie weinig opheeft. Ik weet dat ze hem hier in de buurt de gekke baron noemen. Ik kan jullie wel verzekeren dat baron Damave helemaal niet gek is maar integendeel juist heel pienter. Maar ik geef toe: ook wel wat merkwaardig in zijn doen en laten. Ik zei dat hij niet van de politie houdt, niet alleen omdat hij vindt dat de politie haar zaakjes niet goed doet, maar omdat hij nu eenmaal elke ruchtbaarheid en openbaarheid schuwt. Hij zal bijvoorbeeld woest zijn als hij het bericht over deze zaak in de dagbladen leest. Maar mij beschouwt hij blijkbaar niet als een officiële politieman, vermoedelijk omdat ik gewoon ben m'n zaakjes nogal eens ánders te doen dan men van een politieman zou verwachten. Enfin, zodra hij op de hoogte was van de gebeurtenissen die zich hier in zijn landhuis hebben afgespeeld, heeft hij mij getelegrafeerd. Zo zit dat nu.’
‘Hoe wist u nu dat het geen echte P.T.T.auto was?’ vraagt Piet wanneer ze verder fietsen. ‘Want dáárvoor kwam u toch bij Jan thuis?’
‘Precies,’ grinnikt Bronk. ‘Precies, mijn jongen. Maar dat was nou het toeval, hè. Het toeval dat in het leven van een politieman zo'n grote rol speelt. Ik kóm toevallig op het postkantoor, ik kén daar toevallig de directeur, er is toevallig net koffie en ik loop hem toevallig net tegen het lijf wanneer ik toevallig net aan het loketje sta om een postzegel van vier cent te kopen en de directeur toevallig door het kantoor loopt. Geloof jij het?’
| |
| |
‘Nee,’ zegt Jan resoluut.
‘Dan zou ik je ook een domme jongen vinden. Het zit anders. Je moet weten dat hier, niet lang geleden, een geval van onregelmatigheid is geweest in een van de postkantoren van deze streek. Ik ben toen ook met het onderzoek belast en zodoende was ik vrij goed op de hoogte van de routes van de verschillende postauto's. Toen ik dus in de krant las dat een postauto 's avonds om tien uur langs een weg door de hei had gereden, voelde ik intuïtief dat hier iets niet klopte. Ik schonk daar eerst nog niet zo'n aandacht aan en dacht dat misschien een van de P.T.T.-mensen een plezierritje met een auto had gemaakt of althans voor eigen doeleinden had gebruikt, dat kan ook voorkomen. Maar toen baron Damave telegrafeerde, ging ik combineren en bracht het een met het ander in verband en ik geloof dat ik wel goed geraden heb.’
‘En wat gaat u nu aanstonds doen, meneer?’ vraagt Jan. ‘U kunt toch zo maar de tuin niet inlopen?’
‘Jij wel?’
‘Jawel meneer, mij kennen ze daar wel. Het personeel tenminste. Ik kwam daar nog wel eens met vader en ik kan Piet wel meenemen maar u niet, dat is een beetje gek.’
‘Je zegt dat het personeel je wel kent. Maar hoe staat het met de baron?’
‘Die heb ik nog nooit gezien, meneer Bronk. Trouwens, vader maar een enkele keer. Alles loopt over meneer Griffioen, dat is de secretaris en tevens rentmeester. De baron is er zelden en áls hij er is, zit hij voornamelijk in zijn studeerkamer en dan wordt het personeel met vakantie gestuurd, alleen Betje en Woutje blijven. Betje is de keukenmeid en Woutje zorgt voor de paarden en dán meneer Griffioen natuurlijk.’
‘Er moet toch echt een steekje aan die baron los zijn,’ bromt Piet.
| |
| |
‘Hm,’ zegt Bronk. ‘Dat zeggen ze van mij ook wel eens. Maar ik kan je verzekeren dat ik ze alle vijf goed bij elkaar heb. Zeg, dat dak daar tussen de bomen, is dat soms het huis?’
Wanneer Jan bevestigend antwoordt, zet Bronk zijn plan de campagne uiteen. Er zal wel een of ander poortje of hekje aan de achterkant van het huis zijn, de jongens kunnen eenvoudig voorom gaan. Hij, Bronk, gaat achterom. Staan er bomen of zijn er stukjes struikgewas in de tuin? Mooi, dat is gemakkelijk. Bronk zal liefst ongezien in de stallen komen en de jongens komen daar ook maar heen.’
‘Maar als ze u in de tuin zien lopen?’ vraagt Jan. ‘Gerrit de tuinmansknecht zwiept u zo over het hek.’
‘Dat moet ik riskeren, mijn jongen en als het moet kan ik me natuurlijk altijd als politieman legitimeren, maar ik doe het liever niet. Enfin, we zullen wel zien hoe het loopt.’
Bij het landhuis nemen ze afscheid van elkaar. Bronk, die de fiets van Jans vader heeft geleend, zal - zoals Jan hem heeft gewezen - aanstonds via een zijpaadje de zandweg bereiken welke achter het huis loopt. De jongens rijden brutaalweg de tuin in. Als iemand hun iets vraagt - meneer Griffioen wandelt nog wel eens in de tuin, welke eigenlijk meer van een park heeft - zal Jan eenvoudig zeggen dat hij Betje wil vragen of er nog boodschappen zijn. Dat doet hij wel vaker, Betje is niet meer zo goed ter been, vader heeft hem zelf gezegd dat hij op vrije middagen maar eens moest gaan kijken of er niets voor hem te doen viel.
‘Als Woutje nu in de stallen is,’ aarzelt Jan, maar meteen bedenkt hij dat Woutje immers ziek was en daarom ook niet had kunnen verhinderen dat ‘het Oog van Boerah’ werd vergiftigd. Hij neemt zich voor om straks
| |
| |
nog even bij Woutje aan te lopen om te kijken hoe het met hem gaat. Woutje woont in een houten huisje, een verbouwde schuur eigenlijk, achter de moestuin. Trouwens, als Woutje weer hersteld is zal hij ook wel niet in de stal zijn, de twee andere renpaarden van de baron zijn juist verleden week naar de stallen op de renbaan Ruimzicht vervoerd voor de training. Het ‘Oog van Boerah’ niet, de baron wilde dat paard eerst nog wat trainen op het terrein van het herenhuis. Op het ‘Oog van Boerah’ had de baron zijn hoop gevestigd. Zijn andere dravers, welke niet gelijk met het ‘Oog van Boerah’ zouden uitkomen, waren kansloos, maar dat kon de baron niet zoveel schelen. Vader heeft dat allemaal verteld. Meneer Bronk zal bij zijn onderzoek dus niet gehinderd worden.
‘Wat valt er eigenlijk nog te onderzoeken?’ vraagt Piet en daarmee raadt hij de gedachten van zijn vriend, die juist hetzelfde wilde opmerken. ‘Het paard is er tóch niet meer, dat zullen ze allang naar de destructor hebben gebracht waar ze het vlees vernietigen. Dat is voor consumptie natuurlijk meteen afgekeurd.’
Jan krijgt even een brok in zijn keel. Wat een treurig einde voor zo'n edel dier, dat altijd met de grootste zorg werd vertroeteld. Af en toe is Piet hem toch wel wat ál te nuchter hoor! Nuchter en ongevoelig, vindt hij.
De stallen, die later gebouwd zijn dan het herenhuis, liggen in het park, achter de garage, en ze staan niet zover van het grote hek dat zich om de bezitting van baron Damave uitstrekt. Daarom zouden Loutje Heins en zijn vrienden op die avond die bewuste auto van de weg af gezien kunnen hebben. Maar het is inderdaad ook mogelijk - zoals meneer Griffioen volhoudt - dat ze zonder meer naar de garage zijn gestapt en de auto eruit hebben gehaald. De jongens verdiepen zich maar niet meer in de kwestie. Ze zijn veel te nieuwsgierig naar wat meneer Bronk in de stallen gaat uitspoken, want er is nog veel op
| |
| |
te lossen. Bijvoorbeeld dat geval met die veewagen. Loutje en zijn vrienden beweren dat ze die veewagen buiten hebben aangetroffen. Meneer Griffioen heeft verklaard dat de veewagen niet van zijn plaats in de schuur is geweest. Maar in de tuin zijn wielsporen gevonden welke aantonen dat de veewagen wel degelijk in de tuin is geweest. Wie heeft die dan weer in de schuur gereden?
De jongens lopen in een grote boog om het huis. Zij komen in het park niemand tegen, in de verte zien ze Gerrit de tuinman bezig in de moestuin. Uit de keuken klinkt een tweestemmig lied - een ietwat vals gezang - van Betje de keukenmeid en Mientje het tweede meisje, die samen Pat Boone trachten te imiteren. De kust lijkt veilig. Wanneer ze in de stallen komen waar het griezelig leeg en stil is, vinden ze daar meneer Bronk al. Jan kijkt mistroostig naar de lege box. Op een plankje boven de voederruif staat nog te lezen ‘Oog van Boerah’, verder het stamboeknummer en nog wat bijzonderheden over de leeftijd en de afstamming. Maar het ‘Oog van Boerah’ is voorgoed gedoofd.
‘En nu zullen we maar eens kijken,’ mompelt Bronk. Maar vóór hij nog maar een stap in de richting van de box heeft kunnen doen, verschijnt een gestalte in de deuropening.
‘Wat heeft dat hier te betekenen?’ davert een stem en een grote dikke man, die een zwarte uilebril draagt, komt haastig de stal inlopen. Het is er schemerig, zijn ogen hebben een paar seconden nodig om goed te kunnen onderscheiden. Maar dan staat hij naar lucht te happen zoals een zwaarlijvig man kan doen wanneer het bloed hem plotseling naar het hoofd stijgt.
‘Sinds wanneer staat de stal van baron Damave open voor allerlei ongenode gasten?’ davert zijn stem. ‘Maak dat je wegkomt, meneer, en wat doen jullie hier, jongens? O ja, jij bent Jan, de zoon van de jachtopziener. Jaja, ik
| |
| |
heb het gehoord, jammer jongen, jaja... maar eh... vertel mij eens wat moet jij hier eigenlijk?’
‘Ja meneer,’ zegt Jan verlegen, ‘ik kwam eens kijken, ik eh... ik wou...’
Bronk maakt een eind aan zijn verlegenheid. Hij haalt zijn identiteitsbewijs uit de zak en zegt op zijn wat snauwerige toon: ‘Politie. Is u meneer Griffioen?’
‘Jawel,’ zegt Griffioen, ‘en ik ben eh... inderdaad... ik ben eh... je eh, ja meneer, mijn naam is Griffioen.’ ‘Juist,’ zegt Bronk. ‘Ik wilde u graag een ogenblikje spreken, maar liever niet hier.’
Griffioen hapt opnieuw naar adem, maar zonder verdere tegenspraak gaat hij Bronk voor en leidt hem de stal uit.
‘Dat noemen ze iemand aanpakken,’ zegt Piet lachend. ‘Hoorde je die toon? Het leek wel een generaal die tegen een rekruut blaft. Maar wat denk je, zullen wij maar niet liever naar buiten gaan? Meneer Griffioen stelde het helemaal niet op prijs dat wij in de stal waren.’
‘Ja,’ zucht Jan. ‘Meneer Bronk moet het maar uitzoeken. Ik geloof dat die dikke meneer Griffioen wel een benauwd kwartiertje zal hebben.’
‘Waarom? Dacht je dat Griffioen wordt verdacht?’
‘Ik geloof dat Bronk iedereen verdenkt,’ zegt Jan.
‘Och kom,’ lacht Piet. ‘Als ik vader mag geloven is Griffioen de goedheid en trouw in persoon. De baron geeft in ieder geval heel hoog van hem op.’
Jan loopt nog een keer naar de box. ‘Gemeen is het! Gemeen om zo'n prachtig dier in koelen bloede te doden!’
Hij kan er niets aan doen, maar de tranen staan hem in de ogen als hij zich bukt om een plukje haar op te rapen. Hij scheldt zich uit voor kinderachtig. Dat plukje haar zal hij in een pillendoosje doen en het bewaren als souvenir naast de foto's welke hij van het renpaard heeft verzameld.
| |
| |
Wanneer hij de dot haar in zijn handen houdt griezelt hij even, dit is geen haar van een paard, dit is...
‘Vind je daar wat?’ Piet komt nieuwsgierig naderbij.
‘Ja, ik weet niet wat het is, het lijkt wel...’
‘O zeg, dat is een dooie spin. Waar je zin in hebt,’ zegt Piet onverschillig. ‘Smijt toch weg die rommel jò en ga mee.’
Jan knikt en bekijkt het dode insekt wat nauwkeuriger.
Wat een knaap is dat, veel en véél groter dan een gewone huisspin of bosspin. Andere kleur ook, er lopen een paar vuil-oranjestrepen over de rug. Zorgvuldig bergt hij het insekt in een lucifersdoosje. Meneer Van Laer zal hem misschien wel willen hebben voor zijn verzameling, want die heeft dozen vol opgezette vlinders, spinnen, torren en meer van dat gebroed.
Meneer Van Laer... de vader van die jongen, van Rob, die mede verdacht wordt van het vergiftigen van het renpaard!
Plotseling krijgt Jan een vreemd vermoeden... een vermoeden dat hij zelfs aan Piet zo direct niet durft mede te delen. Kan het soms zijn dat deze spin een gifspin is? Jan heeft wel eens iets over gifspinnen gelezen, en meneer Van Laer zélf heeft er wel eens iets over verteld. Maar zelden is de beet van een spin dodelijk, tenminste voor een mens niet, maar er zouden tóch zeker soorten bestaan die...
Als meneer Van Laer nu deze spin eens levend had gekregen? Hij heeft een groot terrarium waarin allerlei dieren rondscharrelen, schildpadden, torren... waarom ook geen spinnen?
En áls Rob Van Laer zich nu eens van deze spin meester had gemaakt en met behulp van zijn vrienden in de stal had gebracht, waarna de spin in het renpaard zijn slachtoffer had gevonden?
Dan zou Rob van Laer inplaats van meeloper, zoals
| |
| |
adjudant Verschoor hem noemde, hoofddader zijn! Jan kán het haast niet geloven!
‘Wat sta je daar nu nog?’ zegt Piet kribbig. ‘Je hebt dat lieve spinnetje in een lucifersdoosje gestopt zie ik, laten we nu maar gaan.’
‘Jaja...’ mompelt Jan afwezig. Wat zal hij doen?
Even later verschijnt meneer Bronk weer in de deuropening. Hij heeft blijkbaar hard gelopen, de dikke secretaris kon tenminste zijn tempo lang niet bijhouden. Bronk schijnt de jongens die ijlings opzij zijn gegaan, te willen passeren alsof ze lucht voor hem waren.
Plotseling hoort Piet zich duidelijk in het oor fluisteren: ‘Smeer hem jongens en wacht op me op de straatweg in de richting Amelsbeek een kilometer of zo hier vandaan.’
Nu komt ook de secretaris binnen, hijgend en blazend. Achter zijn dikke brilleglazen knipperen zijn ogen.
‘Kom,’ fluistert Piet Jan in het oor en trekt hem meteen mee. Buiten vertelt hij wat Bronk hem heeft opgedragen: Naar de straatweg gaan en daar wachten op ongeveer een kilometer afstand.
‘Een boon als ik er wat van snap,’ zucht Jan. Het is of in zijn hoofd zijn hersens de horlepiep dansen. Hij kán zijn wervelende gedachten niet bij elkaar houden. Maar één ding is duidelijk: hij speurt onraad, dat is vast. ‘Over een half uur? zei Bronk,’ mompelt hij dan. ‘Dan hebben wij nog net even tijd om te kijken hoe of Woutje het maakt. Dan rijden wij langs zijn huis en vandaar naar de straatweg. Ga je mee?’
Onwillig volgt Piet hem. Ook hij begrijpt niet veel meer van de zaak, maar, nuchterder dan zijn vriend maakt hij daar zich weinig zorgen over, hij is alleen nieuwsgierig hoe dit warnet nog ooit uit de knoop zal raken.
Ze passeren Gerrit de tuinman die hen onverschillig toeknikt. Jan mág Gerrit niet erg, het is een onbehouwen en ruwe kerel. Men zegt in het dorp dat hij wat al te
| |
| |
graag een borreltje lust tot schade van zijn vrij groot gezin.
‘Ga je naar Woutje?’ vraagt hij en voegt er meteen aan toe: ‘Hij is er niet, dat kun je wel laten.’
‘O,’ zegt Jan teleurgesteld, maar omdat ze nu tóch in de richting van de straatweg moeten, fietsen zij maar door.
‘Hij is er niet!’ roept Gerrit nogmaals en het is alsof er iets van angst of wrevel in zijn stem klinkt en alsof hij niet graag wil dat Woutje bezoek krijgt.
Jan bedenkt nu dat het ook hoogst ongewoon is Gerrit hier op de moestuin aan te treffen. De tuinman heeft toch alleen maar de zorg voor het park en de broeikas, voor de moestuin zorgen Woutje en Betje in eendrachtige samenwerking. Het heeft er warempel veel van of Gerrit hier als een soort schildwacht is neergezet. Wat betekent dit allemaal?
Zijn argwaan wint veld wanneer ze het huisje van Woutje voorbij fietsen en ze Woutje bij de tafel zien zitten. Was het een van de zure grappen van Gerrit of wilde hij voorkomen dat ze Woutje zouden bezoeken?
Driftig keert Jan terug, smijt zijn fiets onverschillig tegen de grond wat anders zijn gewoonte niet is en draaft naar de deur, een deur met een klink welke gewoonlijk gemakkelijk opengaat. Nu is de deur op slot. Vreemd, Woutje moet hen door het raam al van ver hebben zien naderen, hij had tenminste zo beleefd kunnen zijn om de deur open te maken, want hij kon verwachten dat Jan, de zoon van de jachtopziener, zou komen vragen hoe hij het maakte.
‘Hé Woutje!’ roept Jan, loopt naar het raam en tikt wat nijdig tegen de ruiten. ‘Slaap je?’
Het duurt vrij lang eer Woutje - een klein mannetje met een spits rattengezichtje - dat een kleurig overhemd onder een zijden pikeursvest draagt, de deur opent. ‘Kom
| |
| |
er maar in,’ zegt hij knorrig. Het is heel gewoon dat Woutje knorrig is, Betje zegt dat hij een ongemakkelijk heerschap is dat wel nooit een vrouw zal krijgen. Maar minder gewoon is dat op de tafel op een klein petroleumstelletje een pot met koffie staat te pruttelen en dat er nog een halfvol kopje dampende koffie op tafel staat, want, en dat weet Jan héél héél zeker: Woutje drinkt nóóit koffie.
Jan en Piet blijven niet lang bij Woutje, ook al zou het er niet zo duimendik bovenop gelegen hebben, dat Woutje op het moment dat zij kwamen een bezoeker had weggewerkt, omdat hij om een of andere reden met zijn bezoek niet gezien wilde worden. Zijn onvriendelijke bijterige antwoorden maken dat zij zo gauw mogelijk weer buiten staan.
‘Ook een vervelende snijboon,’ moppert Piet. ‘Zag je hoe schichtig hij telkens naar die kast keek? Net alsof wij een stel rovers waren.’
Jan kent die kast. Het is een vrij diepe muurkast waar gemakkelijk een persoon in kan staan. Het is duidelijk dat Woutje zijn gast daarin verborgen heeft, hij is een te slechte komediant om zijn rol goed te spelen. Hij drééf op zijn zenuwen, dat was duidelijk. Maar waarom? Waarom in vredesnaam? Wat was er met Woutje en wie was de geheimzinnige bezoeker, die in een kast moest worden weggestopt, opdat de jongens hem maar niet zouden zien? Stond dit bezoek ook al in verband met de gebeurtenissen van de laatste dagen? Heeft Woutje of zijn bezoeker op de een of andere manier de hand in het spel?
Jan kan er niet uitkomen en later ook niet wanneer hij met Piet aan de kant van de weg zit in afwachting van de heer Bronk.
‘'t Zal mij benieuwen waar dat allemaal op uitdraait,’ zegt Piet. ‘Het is een raar zaakje.’
| |
| |
‘Daar komt de wagen van de baron!’ zegt Jan eensklaps. Er stopt een fraaie Mercedes 220 bij de jongens. Acher het stuur zit rechercheur Bronk, hij lacht de jongens genoeglijk toe.
‘Slee hé, eerlijk geleend van de baron. Enfin, jullie begrijpt er natuurlijk geen laars van. Stop die fietsen maar in het kreupelhout en stap bij me in de wagen, het wordt tijd dat we ons zelf eens klare wijn gaan schenken.’
Wanneer de jongens zijn ingestapt, grinnikt Bronk: ‘Ik zeg nu wel klare wijn, maar om de waarheid te zeggen is de zaak mezelf nog zo helder als koffiedik. Er is iets vreemds aan dit geval. In zijn telegram maakte de baron eigenlijk weinig drukte over het paard. Kijk, zie je, dat is ook eigenlijk een aangelegenheid voor de plaatselijke politie en het is voor mij zelfs nog de vraag of het wel een misdaad was. Door een of ander misverstand is het kadaver meteen naar de destructor vervoerd, anders had ik de organen kunnen laten onderzoeken en misschien was dan wel gebleken dat het paard iets vergiftigs gegeten had, zonder dat nu bepaald van opzet sprake was. Men moet als politieman nu eenmaal met alle dingen rekening houden. Wel was de baron erg nijdig dat zijn auto ontvreemd was. En nu nóg iets, ik heb op de kluis die in de slaapkamer van de baron staat onmiskenbare sporen van braak ontdekt. De dader is kennelijk gestoord en heeft overhaast de vlucht genomen. Toevallig weet ik dat de baron geen dingen van grote waarde in de kluis bewaart. Zijn kostbaarheden heeft hij in het buitenland veilig opgeborgen. Om de waarheid te zeggen geloof ik dat de dood van het paard niet het eind maar slechts een schakel vormt in een of andere duistere geschiedenis. Ik vrees dat de baron door een of ander onbekend gevaar wordt bedreigd. Wat dat is zal gauw genoeg blijken wanneer de baron over een paar dagen weer naar Holland terugkeert.’
‘Dan zal hij zeker wel een aanklacht tegen die jongens
| |
| |
indienen,’ zegt Piet timide. ‘Als hij zo boos is dat die auto is meegenomen.’
‘Nee, vast niet,’ antwoordt Bronk. ‘Dat kan ik jullie meteen al verklappen, de baron gelooft zelf niet dat de jongens iets met de dood van zijn paard te maken hebben. In zijn telegram stond tenminste laconiek: Geen jongenswerk.’
‘Gelukkig,’ roept Piet. Daarmee stijgt de baron een stuk in zijn achting.
‘Jammer dat het paard naar de destructor is gebracht,’ zegt Jan.
‘Daarvoor heb ik Griffioen een ongezouten standje gegeven, maar toen kwam de aap uit de mouw: Griffioen was niet thuis toen het paard om het leven kwam.’
‘O nee?’ vraagt Jan verbaasd.
‘Nee. Dat zal hem waarschijnlijk zijn ontslag wel kosten, maar ik zal toch zeker een goed woordje voor de man doen. Zie je, wat zijn personeel betreft is de baron ook heel eigenaardig. Wanneer hij op reis is - en dat gebeurt nog al eens - heeft Griffioen feitelijk huisarrest. Hij mag het erf niet verlaten, maar de verleiding om ook eens even naar Amelsbeek te gaan, waar het nu zo'n gezellige boel is met de kermis, werd hem te machtig. Hij heeft mij verteld er op een bromfiets te zijn heengereden en hij kwam pas terug toen het ongeluk al gebeurd was en het paard al was weggebracht.’
‘Maar wie heeft daar dan opdracht voor gegeven?’ vraagt Jan.
‘Een paar mannen van de veterinaire dienst hebben het kadaver opgehaald in opdracht van de dierenarts die de dood heeft geconstateerd.’
‘Ik vind het maar een gekke beweging,’ zegt Jan.
‘Ik ook,’ valt Bronk hem bij. ‘Daarom ben ik begonnen die dierenarts op te bellen om hem de jas uit te vegen - het zou een waarnemer zijn geweest voor dokter
| |
| |
Couvee. Maar - en daarmee ben ik geloof ik een stukje verder gekomen in deze duistere zaak - dokter Couvee hééft geen waarnemer.’
‘Is hij er dan zélf geweest?’ vraagt Piet.
‘Nee. Men heeft dokter Couvee blijkbaar niet van de dood van het paard het ‘Oog van Boerah’ verwittigd!
Mientje heeft de dood van het paard het eerst ontdekt toen ze aardappelen ging halen uit een bergplaats achter de stal. Zij heeft alarm geslagen en het duurde niet lang of de stal was vol mensen, zoals die tuinmansknecht en Woutje, die zelfs uit zijn bed was gekropen en zo in zijn pyjama kwam aanrennen. Mientje ontkent te hebben getelefoneerd, Betje zegt dat Mientje naar de telefoon is gelopen, maar geen gehoor kreeg. Meneer Griffioen kwam pas later, die weet dus ook niets. De anderen heb ik nog niet gesproken, het is allemaal nog behoorlijk verward, maar ik kom er wel uit.
‘Het lijkt er het meeste op, dat dezelfde man die het paard heeft gedood zich als dierenarts heeft aangediend. Hij had er belang bij dat het kadaver direct werd verwijderd om de sporen uit te wissen. Hij zal de destructor wel een telefonische spoedopdracht hebben gegeven, onder het voorwendsel dat besmetting dreigde, in zulke gevallen is de verbrandingsoven steeds disponibel. Anders kan ik het voor het ogenblik ook niet verklaren.’
‘Het is een vreemde zaak,’ zegt Piet peinzend, ‘maar ik geloof toch niet, zoals u eerst nog veronderstelde, dat het paard vergiftigd voedsel heeft gegeten. Ik bedoel voedsel dat niet opzettelijk vergiftgd was. Woutje is toch niet gek?’
‘Tja, Woutje,’ zegt Bronk. ‘Diens rol is me ook nog niet helemaal duidelijk, enfin, het is allemaal nog zo helder als koffiedik, maar wij van de politie zijn nu eenmaal een beetje koffiediklezers, we komen er wel uit. Alleen...’
| |
| |
Bronk aarzelt even.
‘Alleen meneer Bronk?’
‘Alleen vraag ik me af, als het paard dan werkelijk vergiftigd is, hoe ze dat dan hebben klaargespeeld. Waarschijnlijk strychnine of zoiets. Het is nu niet meer te achterhalen, jammer zeg ik nogmaals.’
Jan heeft aan het gesprek niet deelgenomen, in zijn hoofd warrelen de gedachten. Hij heeft gemerkt dat Piet brandt van verlangen om Bronk op de hoogte te stellen van de vondst van de spin, maar dat doet hij liever zelf, hij heeft Piet een wenk gegeven zijn mond te houden. Maar - zou hij het doen? Die spin ziet er wel heel ongezellig uit, maar moet die nu juist dat arme paard hebben gebeten?
En dan - als hij het zegt komt die Rob van Laer wel in een heel vreemd daglicht te staan. Mag hij iemand onder de aandacht van de politie brengen, wanneer hij geen deugdelijke bewijzen voor diens schuld heeft? Hoe zou zijn vader daarover denken?
Maar vader is er niet, Jan moet zelf beslissen, en na een ogenblik van aarzelen doet hij dat dan ook. Hij heeft allang gemerkt dat meneer Bronk niet over één nacht ijs gaat, die zal heus wel voorzichtig te werk gaan en niets kapot maken als het niet nodig is. Die Rob zit al genoeg in de puree, men moet het niet erger maken.
‘Meneer Bronk?’
‘Ja?’ Bronk houdt onafgebroken zijn ogen op de weg gevestigd, dat maakt het Jan gemakkelijker te zeggen wat hij op het hart heeft. Wanneer de politieman je met die donkere ogen aankijkt voel je je nooit zo onbevangen.
‘Ik vond in de stal een spin en...’
‘O ja?’ zegt Bronk onverschillig. ‘Het wemelt altijd van spinnen in paardestallen.’
‘Ja, maar dit is een bijzondere spin, moet u eens kijken.’
| |
| |
Jan haalt het doosje te voorschijn en opent dat op een kier, maar voldoende om de spin te kunnen zien.
‘Hier heb ik hem meneer Bronk, u moet heus kijken...’
Even wendt Bronk, terwijl hij zijn ogen op de weg gericht houdt, zijn hoofd naar Jan, dan werpt hij een enkele blik op de spin, maar die blik is voldoende om de wagen naar de kant van de weg te sturen, af te remmen en te stoppen. Hij doet dat zo schielijk dat de jongens die beiden naast hem zitten op de ruime voorbank, haast met het hoofd tegen de voorruit bonzen.
‘Nou,’ begint Piet nijdig, maar Bronk heeft Jan het doosje uit de handen getrokken en een loep uit zijn zak gehaald. Lang bestudeert hij de spin, dan zegt hij langzaam en nadrukkelijk: ‘Wat jij hebt gevonden, Jan, is van buitengewoon belang. Als ik me niet zeer vergis is dit een Curaçaose Oranjespin. De enige spin waarvan de beet onder sommige omstandigheden dodelijk kan zijn. Dit soort spinnen kan bijzonder kwaadaardig zijn en vormt dan een dodelijke bedreiging voor mens en dier. Ze bijten één keer, meteen raak, verliezen zelf daarbij hun doorboorde tand in de bovenkaak, waarin zich de uitlozingsbuis van de gifblaas bevindt en sterven dan bijna meteen. In de meeste gevallen is hun slachtoffer dan ook al dood. Uitbranden van de wond is het enige middel dat sóms, maar nog lang niet altijd, het slachtoffer kan redden.’
‘Ik dacht meteen al dat deze spin iets met de zaak te maken zou hebben,’ zegt Jan nu. ‘Maar...’
‘Wat maar?’
Dan vertelt Jan aarzelend hoe bij hem de verdenking tegen Rob van Laer nu veel groter is geworden, maar dat hij zich toch niet kan voorstellen dat Rob zo iets zou doen en dat hij daarom het verhaal van zijn vondst tot dusverre maar voor zich heeft gehouden.
‘Hmm,’ zegt Bronk, ‘het zou kunnen, slechte films en slechte vrienden doen veel kwaad. Hoe het zij, de vondst
| |
| |
van jouw spin gecombineerd met mijn ontdekking van braak, wekken bij mij toch heel andere gedachten. Die Rob van Laer vergeet ik zeker niet, maar enfin wij zullen wel eens zien wat voor perikelen deze zaak nog meer voor ons in petto heeft. Ik ben in ieder geval nieuwsgierig wat baron Damave mij heeft te vertellen. Ik zou het wel aardig vinden wanneer ik de zaak zou kunnen oplossen voor hij in Holland terug is. Wij zullen in ieder geval ons best doen en dáár hebben wij het gebouw van de destructor. Wij zullen de keurmeester wel uit zijn huisje moeten halen, vrees ik.’
Zoals Bronk had verondersteld blijkt het lichaam van het dode paard al te zijn vernietigd.
‘In eerste instantie was spoed bevolen,’ zegt de keurmeester.
‘Jammer,’ bromt Bronk. ‘Niets aan te doen. Ik zal jullie terugbrengen, voor vandaag laten wij het er maar bij. Jullie hoort zo gauw mogelijk weer van mij, want ik kan jullie best gebruiken met jullie kennis van de omgeving.’
Al rijdende somt Bronk de positieve punten van het onderzoek op, het zijn er maar weinig. Zuchtend moet hij toegeven dat de zaak hem nog een groot raadsel is. Hoewel...
‘Hebben we heus niets vergeten?’ vraagt hij tenslotte.
‘Jawel,’ zegt Piet, ‘dat is waar ook, toen we die band van die ouwe Citroën hoorden knallen en we dachten dat het een schot was, hebben we in de lucht een zwaaiend licht gezien, een rood licht.’
‘Ja,’ valt Jan bij. ‘Het leek net of er een lantaarntje aan de staart van een vlieger hing die later werd ingehaald.’
‘Zo,’ zegt Bronk, nadenkend. ‘Hm, het zal wel geen mannetje van Mars zijn geweest. We zullen het maar in gedachten houden, dat licht kan ik voorlopig nog niet
| |
| |
thuisbrengen. Vreemd, inderdaad zeer vreemd, óf het zou iets met smokkelen te maken moeten hebben, maar in die richting hebben jullie immers niets ontdekt, dús...’
|
|