| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
‘Natuurlijk geloof ik jou, als je zegt dat er geen bord stond,’ zegt vader beslist, wanneer Miesje heeft verteld dat Ciska haar een standje heeft gemaakt. ‘Je hebt me nog nooit voorgejokt en waarom zou je het dus nu doen?’
Miesjes gezicht heldert op en ze moet vader even fijn knuffelen. Heerlijk is dat, als je vader niet alleen zomaar je vader is, maar ook je grote vriend met wie je alles fijn kunt uitpraten.
‘Het is natuurlijk van die mensen, die daar gewerkt hebben, erg onvoorzichtig geweest. Of...’
‘Wat “of”, vader?’
‘Of jongens hebben het bord moedwillig vernield. Jongens zijn soms zo vreselijk ondoordacht. Bijna zo ondoordacht als Miesje Sandelhout,’ glimlacht vader. ‘Maar goed, over Bennie zullen we niet meer praten. Dat zullen anderen wel doen.’
‘Anderen?’
‘O ja. Ik was gisteravond nog maar nauwelijks thuis of er kwam al een meneer van de krant. Die moest haarfijn weten hoe alles gegaan is. Hij had een jongen bij zich, Hans van Zwieten, uit jouw klas. Die was getuige geweest.’
Miesjes gezicht betrekt. ‘Waarom maken ze daar zoveel drukte over? Het was toch doodgewoon. Ik hoop maar niet dat Hans erg gekletst heeft, vader. Hans kan zo praten.’
‘Ik heb gevraagd of ze niet al te veel over dit geval op de grote trom willen slaan,’ sust meneer Sandelhout. ‘Ik weet wel hoe jij erover denkt. Ik trouwens ook. Maar zie je, ik vind het toch wel leuk dat er iets van in de krant komt. Ik ben toch wel een beetje trots op je, Miesje.’
‘Hè, vader, schei nu uit, ik word er verlegen onder.’
‘Ja, en wat dat klokje betreft...’
| |
| |
Ja, dat klokje... dat klokje waar vader zo aan gehecht was.
‘Erg hè vader?’
Meneer Sandelhout haalt de schouders op. ‘Ja, het is heel jammer, maar ik heb Ciska toch geen standje gegeven. Ze bedoelde het goed. En het was een stofnest bij me. Dat heb je, als je zoveel weg bent. Vroeger deed ik er zelf nog wel eens iets aan.’
Miesje begint luid te lachen. Ja, dan liep vader met een schort van moeder voor en hij hanteerde een plumeau. Hier een likje en daar een veegje.
‘Ik zal het voortaan wel doen, vader,’ belooft ze.
Vader kijkt een beetje wantrouwend. Hij heeft geen hoge dunk van Miesje wat de huishouding betreft. Als ze wil kan ze best, maar meestal wil ze niet. Er wordt om beurten afgewassen en er wordt om beurten thee gezet, maar Miesje vindt bijna altijd wel een uitweg om haar beurt voorbij te laten gaan.
‘Echt,’ zegt Miesje. ‘U zult het zien. En ik zal niets breken.’
‘Top,’ zegt vader, ‘maar ik heb eerst een ander plan, dat zal ik met meneer Zwarteveen bespreken. En met Maneschijn. Over een week begint de paasvakantie, niet waar?’
‘Ja vader.’
‘Ik had gedacht dat je hier dan maar moest blijven. Ik laat je wel wat kleren nasturen. Misschien kan je deze week dan wel bij meneer Zwarteveen in de klas.’
Miesjes gezicht betrekt. Nee, daar voelt ze eerlijk gezegd niet veel voor, meneer Zwarteveen is zo streng en hij onderwijst heel anders dan meneer De Raaf. Maar wel vindt ze het dol om hier met de paasvakantie te mogen blijven. Ze had tegen de paas opgezien als tegen een berg. Moeder was met Pasen nog niet thuis, vader zou zich wel in zijn kamer opsluiten om te werken. Het zou echt saai worden.
| |
| |
Met haar zusjes is er de laatste tijd altijd wat, ze kibbelen aanhoudend, ze kunnen haast niets meer van elkaar verdragen. Fijn om er eens een paar weken uit te zijn. Maar meneer Zwarteveen... nee...
‘Misschien mag je dan wel een week extra vrij, je bent werkelijk een beetje uit je gewone doen,’ stelt vader vast. ‘In ieder geval ga ik dat straks allemaal in orde maken. De telefoon is geduldig. Nog een bof dat ik een dag eerder thuis kwam. Ik viel wel net met mijn neus in de narigheid, maar ik had het nog vervelender gevonden wanneer ik dat vanavond pas gehoord had. Ik moet meneer Zwarteveen nog wel bedanken voor zijn hulp, hij heeft mij meteen opgebeld.’
Miesje knikt. Echt dom van haar om dat zelf niet te doen. Dan haalt ze verlicht adem. Alles is nog goed afgelopen, vader is niet erg boos geweest. En als ze nu hier een paar weken mag blijven, dan is het helemaal fijn!
Dat mag! Ja, Miesje moet met een bescheiden plaatsje genoegen nemen. Op de zolder, ‘op de lange regel’, zoals vrouw Maneschijn het noemt. En aan Klaasje zal ze overdag niet veel hebben, dan helpt die de vrouw van de slager. Ze is om vijf uur pas thuis. Als Miesje dat allemaal niet erg vindt?
Miesje vindt het niet erg. Het spijt haar alleen dat vader vandaag niet zo lang kan blijven. Hij heeft gisteravond, toen meneer Zwarteveen opbelde en hij wist dat Miesje voorlopig veilig onderdak was gebracht, een paar uur geslapen. Vanmorgen is hij met de auto al heel vroeg vertrokken, daarom kon hij Miesje uit bed halen. Vanmiddag moet vader alweer ergens in het noorden spelen en vertellen over muziek.
‘Ik ben net een zigeuner,’ zei vader.
| |
| |
‘Ik ben net een zigeuner.’ Die woorden blijven Miesje door het hoofd spoken. Wat is er eigenlijk mooier dan een zigeuner te zijn? Trekken van de ene plaats naar de andere en je huis meenemen.
O nee, in een greppel slapen of achter een heg is natuurlijk niet leuk. Maar een zigeuner behoeft dat niet te doen, die is geen landloper. Waarom gaan vader en moeder met de zeven zusjes Sandelhout eigenlijk niet in een wagen wonen? Een wagen met een paar paarden ervoor of een omgebouwde autobus? Ze kunnen toch gemakkelijk de kost verdienen? Het orkest ‘De Zevenklapper’ mag heus gehoord worden. Ze kunnen wel twee dorpen tegelijk doen. Vader kan drie Sandelhoutjes ergens afzetten. Die gaan dan muziek maken, en de andere vier ergens anders. Hè, dan zijn vader en moeder nog over. Die kunnen samen nog langs de huizen van een derde dorp trekken. Drie dorpen in één keer!
Wat dom, dat vader daar niet op is gekomen. Die sjouwt maar van de ene school naar de andere, en dan vliegt hij weer naar huis, om nog wat les te geven en weg is hij weer. De arme man komt er nauwelijks meer aan toe zijn krant te lezen.
En dan moeder! O ja, het is wel leuk om grote reizen te maken, maar niet als je moeder bent en al je kinderen moet achterlaten. Miesje weet best dat het moeder geweldig zwaar valt. Dat is allemaal niet meer nodig wanneer ze als zigeuners het land door gaan trekken. Er is toch een liedje, Lustig is het zigeunerleven van faronla?
Maar - en dát is de grote ‘maar’ - hoe kom je aan een wagen? Zie je, vader en moeder zouden het heus wel doen, denkt Miesje, als ze maar een goede woonwagen hadden. Vader is er zelf de man niet naar om daarvoor te zorgen. Nee, dat zal van Miesje uit moeten gaan!
‘Een woonwagen,’ zegt Klaasje Maneschijn 's avonds, als
| |
| |
ze gezellig met Miesje in het kleine tuintje achter het huis zit. ‘Een woonwagen, daar zeg je zowat!’
Miesje heeft Klaasje in vertrouwen genomen. Klaasje is zoveel ouder dan zij, die zal er wel raad op weten. O ja, ouder is Klaasje wel, maar of ze nu zoveel snuggerder is dan Miesje?
Ze laat zich helemaal door Miesje meeslepen en... ze weet warempel een woonwagen te staan ook. O, geen mooie meer! Een paar jaar geleden woonde hier op het dorp een oude man in een woonwagen. Hij was vroeger scharenslijper geweest en trok met zijn wagen het hele land door. De laatste jaren ging dat niet meer. Boer Weidema had goedgevonden dat oude Joris, zo heette de scharenslijper, zijn wagen op een stukje land van hem zette. Dat land werd begrensd door een bosje, daar stond Joris met zijn wagen lekker in de luwte en had hij weinig last van de wind.
Joris is gestorven en de wagen staat er nog. Boer Weidema weet eigenlijk niet goed wat hij ermee aan moet. Misschien heeft Joris nog wel familie, van wie er de een of andere dag iemand komt opdagen en de wagen meeneemt. Het ding staat de boer niet in de weg, maar hij denkt er nu toch hard over de wagen maar op te ruimen. Nu kan die nog rijden, vandaag of morgen valt hij in elkaar en dan is het een heel karwei hem weg te krijgen.
‘We mogen hem vast wel hebben,’ zegt Klaasje. ‘En ik ken jongens genoeg die ons willen helpen om de wagen hier te krijgen.’
‘Hier?’ vraagt Miesje weifelend, want eerlijk gezegd begint ze aan het welslagen van haar plan te twijfelen, nu er werkelijk misschien een wagen is. Erover te dromen was heerlijk, maar om het uit te voeren is een andere zaak!
Klaasje Maneschijn is echter niet meer te temmen, nu ze het heft eenmaal in handen heeft genomen. ‘Ga je mee, we zullen het meteen aan de boer vragen!’
| |
| |
De boer en de boerin kennen Miesje wel, ze is een paar keer op de boerderij geweest, toen ze bij oom Peter logeerde. Ze begroeten haar hartelijk en de boerin is niet karig met grote plakken snijkoek - die Miesje eigenlijk helemaal niet lust - en een nog groter kop slappe koffie met veel melk en een groot vel erop, waar Miesje een afschuw van heeft. Klaasje stoot haar aan, ze moet vooral niet weigeren, dan stoot je de boerin voor het hoofd en zal de boer misschien de wagen niet geven. Met haar ogen dicht drinkt Miesje de koffie en manmoedig eet ze drie plakken koek.
Klaasje praat eerst over het weer en dan over de boerderij. Klaasje heeft daar verstand van, vader Maneschijn heeft één varken, twee geiten, tien kippen en een kalkoen. Die is ook een beetje boer, Klaasje zit eigenlijk dagelijks in het vak. Ze doet dat, omdat je een boer nooit meteen moet zeggen waarvoor je eigenlijk komt. Die wil eerst graag over andere dingen praten.
‘Ja,’ zegt Klaasje tenslotte, ‘nu wilde ik de boer nog wat vragen.’
‘Je vraagt maar, als je maar niet om mijn geld vraagt,’ lacht de boer, ‘want dat heb ik niet veel!’
Klaasje knijpt de ogen half toe. Ze weet wel beter. Boer Weidema is de rijkste boer uit de omtrek, hij heeft wel veertig koebeesten en het land is, zover je het kunt zien, van hem. Natuurlijk vraagt ze de boer niet om geld, stel je voor. ‘Het gaat om de woonwagen van oude Joris. Mogen wij die hebben, die staat u toch maar in de weg.’
‘Wilde je ermee kamperen of zo?’ vraagt de boer. Miesje knikt. Ja, daar komt het eigenlijk op neer, kamperen. De boer behoeft tenslotte niet alles te weten. Hij zal het misschien wel dwaas vinden, meneer Sandelhout, de bekende muziekdirecteur, die met zijn gezin als zigeuners gaat rondzwerven.
‘Ik vind het best,’ zegt de boer. ‘Je kunt er zo mee
| |
| |
weg. De tafel en de stoelen en het keukengerei staat er allemaal nog in. Het bed heb ik maar verbrand.’
‘Je mag hem wel goed schoonmaken, Klaasje,’ waarschuwt de boerin. ‘Je begrijpt het wel, hè? Een man alleen en dan nog een oude man. Erg proper was de wagen niet.’
Klaasje stroopt haar mouwen op. Ze knikt vergenoegd. Klaasje doet niets liever dan boenen en plassen, dat is ze gewend in de slagerswinkel, waar alles glimt en blinkt. En als ze thuis komt helpt ze moeder Maneschijn nog vaak. De boerin kan er zeker van zijn dat de woonwagen de mooiste en de schoonste wordt van heel het land, verzekert Klaasje haar trots.
‘Ga je gang dan maar,’ zegt de boer. ‘Wanneer moet het gebeuren?’
‘Vanavond nog,’ roept Klaasje geestdriftig. ‘Het is nog maar kwart voor zeven, het is tot half negen licht. Ga je mee, Miesje, dan zullen we een paar jongens halen om ons te helpen.’
‘Nee, dat is niet nodig, ik stuur Maarten wel even mee, met het paard. De wagen is wat weggezakt, die krijg je er zo gemakkelijk niet uit.’ Maarten is de oudste knecht van de boer, hij zit achter het huis onder de appelboom zijn pijp te roken. Hij knikt bereidwillig als de boer hem vraagt even het paard op te halen en de meisjes te helpen. Zijn werktijd is eigenlijk om, maar Maarten neemt het zo nauw niet, hij wil met genoegen van dienst zijn.
Hij schudt echter bedenkelijk zijn hoofd, wanneer hij met het zware werkpaard bij de wagen komt. De meisjes zijn vooruitgehold.
‘Nou nou,’ zegt Maarten, ‘veel bijzonders is het niet meer, hè?’
Nee, dat heeft Miesje ook al gezien. De wagen staat scheefgezakt, met twee wielen in een greppel. De deur hangt uit de hengsels, de kleine raampjes zijn kapot en als
| |
| |
je je neus binnen de deur steekt ruikt het niet bepaald naar eau de cologne.
Klaasje spint echter van genoegen. Het is juist een kolfje naar haar hand deze oude verwaarloosde woonwagen op te knappen. Moedig stapt ze naar binnen.
Maarten bekijkt de wagen eens beter. ‘Hm,’ bromt hij, ‘het onderstel is nog goed. Dat is het voornaamste. Je zult er niet meteen doorzakken.’
‘Help!!’ roept Klaasje. Die is er wèl doorgezakt, door de vloer van de wagen wel te verstaan. Nu staat ze met haar benen op de grond en met haar bovenlichaam steekt ze boven de vloer uit. Het is een dwaas gezicht, maar het allerdwaaste is het beteuterde gezicht van Klaasje, die dit helemaal niet van haar ‘mooie’ wagen verwacht had.
‘Help me eruit!’ steunt Klaasje.
‘Heb je je bezeerd?’ vraagt Miesje bezorgd.
‘Nee, maar ik ben bang dat aanstonds de hele wagen op mijn hoofd valt.’
Maarten stelt haar gerust. Zo'n vaart zal het niet lopen. Door Miesje geholpen verlost hij de dikke Klaasje uit haar benauwde positie.
‘Hè hè,’ zegt Klaasje, ‘was me dat schrikken!’
‘Zullen we dan maar?’ zegt Maarten en hij spant het grote zware paard voor de wagen. ‘Hupsakee, vooruit Zwart, trekken maar jongen!’
Het sterke paard spant de spieren, Miesje en Klaasje duwen wat ze kunnen, èn... dáár staat de wagen op vier wielen op de weide.
Nu is het een peuleschilletje voor Zwart om de krakende hobbelende wagen naar het erfje van Maneschijn te brengen. Die zet grote ogen op. Klaasje heeft niets gezegd, daar heeft ze eenvoudig geen tijd voor gehad.
‘Wat is dat?’ vraagt Maneschijn met hoogopgetrokken wenkbrauwen.
| |
| |
‘Een woonwagen,’ antwoordt Miesje onnozel.
‘Wat moet ik met dat oude vehikel? Ik heb brandstof genoeg voor de winter, de schuur ligt al vol hout en stronken.’
Dan vertelt Klaasje haar vader wat zij en Miesje met de wagen van plan zijn. Maneschijn haalt de schouders op. Je moet er van houden om in een woonwagen rond te trekken. Hij denkt misschien dat meneer Sandelhout van alles af weet en daarom zwijgt hij verder.
‘Ga je gang maar,’ zegt hij alleen nog. ‘Als je maar niet te veel rommel maakt.’
Maarten spant het paard af en vertrekt weer naar de boerderij. Maneschijn gaat in huis en wanneer de zusjes en broertjes naar de nieuwe aanwinst komen kijken, jaagt Klaasje, grote baas als ze is, hen eenvoudig weg.
‘Geen pottekijkers hier!’ beveelt ze. ‘We hebben nog een uur voor het donker wordt, Miesje. Laten we eens kijken wat we nog kunnen doen.’ Ze haalt vegers, bezems en ze zet een grote ketel water op het fornuis in het keukentje. Gelukkig is er nog soda genoeg.
‘Eerst moet de wagen leeg,’ beveelt ze. ‘Vooruit Miesje, aanpakken!’
Het meubilair van de wagen bestaat uit een wrakke tafel en twee wiebelende stoelen. Er staat nog een klein kastje met keukengerei en er liggen op een plank wat beschimmelde boeken. Miesje en Klaasje sjouwen alles naar buiten en dan begint het lieve leven! Klaasje heeft een paar planken uit de schuur gehaald en die over het gat in de vloer van de wagen gelegd. Ze vegen de wagen uit, en beginnen dan met heet water en soda te schrobben en te boenen.
‘Hèhè,’ zegt Klaasje na een half uur, wanneer ze even staan uit te blazen. ‘Dat is al een heel ander gezicht!’
Inderdaad, het binnenste van de wagen is nu brandschoon en het ruikt er fris door de groene zeep welke Klaas- | |
| |
je na het sodabad heeft gebruikt voor een nabeurt. Klaasje weet wat werken is!
‘Pff...’ zucht Miesje. ‘Ik ben doodmoe...’
Klaasje grinnikt. ‘En dit is nog maar het begin. Morgenavond gaan we verder, het is nu donker. We moeten nog timmeren, ruiten inzetten en verven. Het is een enige wagen, hè?’
‘Ja,’ geeft Miesje toe, maar ze vervolgt aarzelend: ‘Wel een beetje klein? Hoe moeten we allemaal slapen?’
Ach, dat weet Klaasje eigenlijk ook niet, in hangmatten misschien en er hangt nog een bak onder de wagen. Daar kan de drieling wel in, die is groot genoeg. En misschien kunnen ze boven op de wagen wel een tent maken, och dat is allemaal van later zorg. Miesje laat zich door haar geestdrift meeslepen. O, ze zullen er wel wat op vinden dat de hele familie erin kan. In ieder geval zijn ze dan allen weer bij elkaar.
‘Ik zie jullie al,’ giechelt Klaasje. ‘Je vader op de trap van de wagen met zijn viool en je moeder zit bij het vuurtje haar pijpje te roken...’
‘Haar pijpje te roken?’ vraagt Miesje verwonderd.
‘Tuurlijk kind. Dat doen alle oude zigeunervrouwen, dat hoort er bij.’
‘Hm...’ zegt Miesje. Ze kan zich moeder zo niet voorstellen. Ten eerste is ze helemaal nog niet oud en ten tweede met een pijp... Nee, Klaasje moet het niet te gek maken.
‘En ze draagt een kleurige hoofddoek,’ vertelt Klaasje en een armband van gouden munten. En ze slaapt met het hoofd op een steen, want ze is het hoofd van de stam.’
‘Toe nou! Met je hoofd op een steen, wie doet dat nu?’
‘Echt waar,’ verzekert Klaasje. ‘Zigeunervrouwen slapen met hun hoofd op een steen.’
Miesje heeft zich nooit kunnen voorstellen dat er zoveel
| |
| |
aan te pas kwam als je zigeuner werd. Roken uit een pijpje en met je hoofd op een steen slapen. Armbanden van gouden munten dragen is natuurlijk wel leuk, maar voor het overige... wat ben je begonnen Miesje Sandelhout?
Planken, spijkers, verf... hoe komen ze eraan? Planken is niet zo moeilijk, meent Klaasje. Vader heeft genoeg oud hout in de schuur liggen. Verleden jaar is een deel van de boerderij verbouwd en Maneschijn mocht van boer Weidema net zoveel hout meenemen als hij kon gebruiken. Spijkers kun je voor een paar dubbeltjes kopen, maar vèrf... dát is moeilijker! Verf is duur en je moet wel twee soorten hebben. Eerst grondverf en dan nog een keer met andere verf, glansverf heet die. En dán... is verven en timmeren wel meisjeswerk?
‘Natuurlijk niet,’ zegt Klaasje, ‘we vragen Jan Zwarteveen of die ons helpt. Die woont het meest dichtbij.’
Jan Zwarteveen? Zou die het wel doen? Jan is zo'n rare, je weet nooit precies wat je aan hem hebt, of hij je nu ernstig neemt of voor de mal houdt. Maar alleen kunnen ze het niet. Vader Maneschijn willen ze niet vragen.
‘Voor verf weet ik wel raad,’ zegt Klaasje. ‘De slager heeft twee zoons. Een werkt bij zijn vader, maar de ander, Gerard, werkt bij de schilder, bij Verkroost. Gerard is een vriendje van me, hij is altijd erg aardig voor mij.’
‘En jij voor hem zeker!’ spot Miesje.
‘Misschien gaan we later wel samen trouwen,’ verzekert Klaasje, ‘en hij kan nu al best voor verf zorgen.’
‘Ja maar, hij mag het toch niet zomaar meenemen?’ zegt Miesje benauwd.
‘Tuurlijk niet suffie. Maar er staan een heleboel bussen achter de werkplaats. Lege bussen. Die gebruikt de schilder niet meer. Maar ik heb wel eens gezien dat er in elke bus
| |
| |
nog wel een beetje verf zit. Als je dat allemaal uitgiet in één bus, heb je een heleboel.’
‘Alle kleuren van de regenboog!’
‘Dat geeft toch niets,’ meent Klaasje. ‘Dat is juist artistiek. Dat hoort bij een zigeunerwagen.’
Miesje zucht maar eens. Hoe zal dat allemaal aflopen?
Jan Zwarteveen heeft al gehoord wat er gaande is. Herke, de zoon van boer Weidema, is zijn beste vriend en die heeft het verteld. Klaasje behoeft Jan niet eens te roepen, hij komt uit zichzelf al kijken. Herke is meegekomen.
‘Sjonge, wat een paleis,’ spot hij, als hij een paar keer om de wagen heeft gelopen.
‘Help ons liever, au...’ Terwijl Klaasje om hulp vraagt slaat ze zichzelf met een hamer, waarmee ze manhaftig bezig is, op haar duim.
‘Eigen schuld,’ zegt Herke. ‘Moet je maar uitkijken.’
‘Ik kan niet tegelijk naar Jan kijken en naar de spijker,’ bromt Klaasje.
‘Je moet een oog op je hamer tekenen, dan vindt die de weg vanzelf wel,’ grinnikt Herke. ‘Kunnen we jullie helpen?’
Klaasje vergeet haar zere duim. ‘Graag... die vloer moet gemaakt en...’
‘Dat zien we zélf wel,’ snauwt Jan haar toe. ‘Meisjes hoeven ons niet te vertellen hoe we een karweitje moeten opknappen.’ Natuurlijk, Jan en Herke zijn jongens, handige jongens, die het veel beter weten dan Klaasje Maneschijn. Die laten zich niets zeggen.
‘Alsjeblieft Jan,’ zegt Klaasje kleintjes. De jongens gaan aan de gang. Ongelooflijk, hoe nu de oude wagen opknapt. Rotte planken zagen ze uit en vervangen ze door nieuwe, Herke gaat even naar de boerderij en komt met een groot stuk glas en een bal stopverf aandragen.
‘Het glas komt van de kippenhokken, dat wordt niet
| |
| |
meer gebruikt en de schilder is bij ons bezig ruiten in de schuur te zetten. Gerard van de slager is er ook bij,’ grinnikt Herke, want hij weet best dat Gerard Klaasjes vriendje is.
Klaasje krijgt een kleur als een boei. ‘Dat treft,’ stottert ze, ‘dan ga ik er meteen maar even heen. Kijken of ik verf kan krijgen.’
‘Hollen!’ roept Herke haar na. Ze gaan meteen weg. Ze zijn al ver over tijd, maar het moest eerst af.
Een half uurtje later komt Klaasje hijgend en blazend terug.
‘We krijgen verf!’ roept ze al uit de verte. ‘Gerard mag van baas Verkroost alle oude potten leegmaken.’
‘Hoera!’ roept Miesje. Ze heeft weer wat moed gekregen nu de wagen zo opknapt.
‘Miesje!’ roept vrouw Maneschijn. ‘Kom eens binnen. Het wordt voor jou ook tijd Klaasje. Morgen maar weer verder hoor!’
Ja, het wordt al weer donker. ‘Als we morgenmiddag nog een paar uur komen is het karwei klaar,’ zegt Herke gewichtig. Jan knikt. De jongens kijken vergenoegd rond. Nog een verfje en de wagen is als nieuw. De ruiten zijn weer heel, de vloer is gemaakt en het dak lekt niet meer.
Vrouw Maneschijn geeft Miesje een krant. ‘Je hebt me nooit iets verteld,’ zegt ze wat verongelijkt.
‘Wat moet ik dan vertellen?’ vraagt Miesje onnozel.
‘Wel, dat je een kind hebt gered.’
‘O, dát...’ zegt Miesje wat verachtelijk. ‘Vader zei al dat er misschien wat over in de krant zou komen.’
‘Lees maar.’
Het eerste wat Miesje ziet is... haar foto. Twaalfjarig meisje redt kleuter van wisse dood, staat er onder en dan volgt het verhaal. Of het wonderwat geweest is. Poeh, zonder Hans van Zwieten, Jacob en Léon zou ze er immers niets van hebben terechtgebracht.
| |
| |
Nu ja, over hen staat ook iets. ‘Terwijl het dappere meisje met de redding bezig was, schoten enige jongens toe, die haar de nodige hulp boden.’
Het is flauw, het is ècht flauw. Ze hebben haar, Miesje, veel te veel in de hoogte gestoken. Maar het wordt nog veel mooier! Het stukje eindigt met de woorden: ‘Het bescheiden meisje, dochter van een bekend musicus, heeft zich aan alle huldebetogingen onttrokken door bij een kennis in een andere plaats te gaan logeren.’
Dat ‘bekend musicus’ doet haar wel goed, maar verder... Ze is op de trein gestapt omdat ze een standje, een dubbel standje vreesde en omdat het thuis allemaal zo naar was, dáárom. Maar niet om zich ‘aan huldebetuigingen’ te onttrekken. Stel je voor!
Miesje Sandelhout is er echt boos om. De Maneschijntjes begrijpen dat niet. De kinderen kijken haar met hun ronde ogen bewonderend aan en Klaasje straalt van plezier. Zij vindt het bepaald fijn om er zo'n ‘beroemde’ vriendin op na te houden.
Miesje zegt flauwtjes ‘welterusten’ en beklimt de trap naar de zolder. Ze blijft uit haar humeur, de hele volgende dag. 's Middags komen Jan en Herke om het werk aan de wagen af te maken. Ze smeren de wielen, dan zal de wagen niet meer zo kraken.
‘Kijk, je kunt er een auto ook voorspannen,’ zegt Herke, ‘er zit een trekhaak aan, zie je dat Jan?’
‘Dat kan jullie van pas komen als je gaat kamperen Miesje,’ vindt Jan. ‘Je vader heeft toch een auto?’
‘Vader huurt er vaak een. We zijn niet zo rijk dat we zelf een auto kunnen kopen Jan.’
Zo, nu weet hij het maar. Je moet nooit pochen, heeft moeder haar geleerd. Het is al leuk genoeg, dat vader af en toe een auto kan huren om er eens mee uit toeren te gaan. Misschien kan vader, nu hij en moeder zoveel ver- | |
| |
dienen, best een auto kopen, maar zolang hij die nog niet heeft moet je er niet om jokken.
Om zes uur komt Klaasje met een geweldige pot verf en twee nòg geweldiger kwasten aansjouwen. ‘Gerard komt straks nog even helpen,’ zegt ze buiten adem. ‘O jongens, wat is die pot zwaar, ik bezwijk ongeveer.’
‘Laat eens kijken?’ vraagt Jan. ‘Welke kleur is het?’
‘Van alles door elkaar,’ giechelt Klaasje. ‘Het is verf die in één keer dekt. We hebben niet eens grondverf nodig.’
‘Je kunt merken dat jouw vriendje schilder is,’ plaagt Herke. ‘Je weet er een boel van, Klaas.’
‘Je tante heet Klaas,’ zegt Klaasje snibbig. Ze vindt het in haar hart al helemaal niet leuk dat ze Klaasje heet. Namen als Lily, Rosemarie, Ageeth of Penelope vindt ze veel mooier. Ze moet nu eenmaal met de naam Klaasje toe, ze is naar grootmoeder vernoemd. Maar als ze er nu nog Klaas van maken, wordt het haar toch te gortig.
Klaasje gunt zich geen tijd om vandaag moeder te helpen afwassen. Dat moeten een paar andere Maneschijntjes maar doen. Ze doopt de kwast in de pot met verf, en haalt die er dan weer uit. De dikke klodders lopen er af. ‘Hé, hé, niet zo wild en niet zo dik,’ waarschuwen de jongens. ‘Laat ons maar verven. Dat is geen meisjeswerk.’
Kun je begrijpen, het is veel te leuk om eens lekker met verf te kliederen. Miesje grijpt ook een kwast en ze verven dat het een lieve lust is. Al spoedig zitten ze zelf onder de spatten, ze hebben er geen erg in, maar de jongens lachen zich slap. ‘Als je zo doorgaat, kun je maar één halve kant van de wagen schilderen,’ hikt Herke. ‘Je smeert het veel te dik!’
Miesje monstert met ‘kennersblik’ de geverfde plek. Ja, het zit er wel een beetje dik op en het is erg streperig ook. Ze kijkt in de pot. Goeiegrutjes ja, dat mindert snel.
‘Daar komt Gerard!’ roept Klaasje vrolijk. Ze legt de
| |
| |
kwast even neer, haar vingers zijn doodmoe, zo'n kwast is veel zwaarder dan je denkt.
Gerard bekijkt, als vakman, hoofdschuddend het werk. ‘Sjonge, sjonge,’ zegt hij, ‘maar goed dat baas Verkroost niet in de buurt is. Hij mocht denken dat ik het zo had gedaan. En wat een verf hebben jullie gebruikt. Ik heb gelukkig nog twee potten meegenomen.’
‘Hè Ger, mogen we helemaal niet helpen?’ bedelt Klaasje. ‘Het ging net zo leuk. We mogen al niet helpen timmeren ook.’
‘Nee, stel je voor,’ grinnikt Jan. ‘Ze heeft zeker dertig spijkers in die tafel geslagen en die staat nòg wankel.’
‘Natuurlijk mogen jullie helpen, maar kijk, zo moet je doen. Dun op de kwast en lange halen. Een-twee, een-twee. Ik zal de verf nog wat aanmengen, dan gaat het wel even beter. En hier heb ik een paar kleinere kwasten voor jullie.’
Ha, nu gaat het fijn. Het duurt niet lang of één kant van de wagen is al helemaal klaar. Maar - hoe wonderlijk die er uitziet! Geel en rood en blauw en groen en zwart en wit, gemengd tot een zonderling kleurtje.
‘Hahaha,’ lacht Jan. ‘Dat is net de “Kameleon” van Sietse en Hielke. Daar heb ik fijne boeken over gelezen. Twee zoons van een smid die een raceboot hadden, met alle mogelijke kleuren. Net een kameleon, zo'n dier dat alle kleuren kan aannemen.’
‘Onze is vast veel mooier,’ vindt Klaasje, ‘nu de andere kant Gerard?’
Juist zijn ze aan de tweede kant bezig of een grote blauwe auto stopt voor het huis van de familie Maneschijn. Twee heren springen eruit, daarna nog een derde. De ene meneer heeft een filmtoestel bij zich, de tweede komt met een microfoon aansjouwen en de derde begint een paar grote lampen neer te zetten.
| |
| |
Miesje is zo ijverig bezig, dat ze het ongewone gezelschap niet opmerkt voor de meneer met het filmtoestel haar op de schouder tikt en zegt: ‘Ben jij Miesje Sandelhout?’
Met open mond staart Miesje de meneer aan. ‘We zijn van de televisie,’ zegt de meneer, ‘en we komen eens even met jou praten Miesje, je begrijpt zeker wel waarover. Het was een hele toer om je te vinden zeg!’
De televisie!
Wat wil die in vredesnaam van haar weten? Dat ze er zo'n hekel aan heeft? Dat zal ze de heren dan wel eens gauw aan het verstand brengen. Ze wil wat zeggen, maar de meneer wenkt haar te zwijgen.
‘Wacht even Miesje, meneer Van Riet zal je een paar vragen stellen. We zijn zo klaar.’
Daar komen vader en moeder Maneschijn en nog acht kleine Maneschijntjes het huis uit, maar de meneer, die Van Riet heet, gaat hen tegemoet en praat wat met hen. Dan blijven ze op eerbiedige afstand staan.
‘Zo,’ zegt de meneer met het filmtoestel. ‘We zijn klaar geloof ik? Ga jullie even opzij jongens, ik wil Miesje graag alleen in het beeld hebben.’
Schuw wijken Gerard en Jan en Herke terug. Maar ze vinden het natuurlijk machtig interessant, getuige te zijn van een T.V.-opname. Morgenavond zal heel Nederland deze filmopname op het T.V.-scherm kunnen zien.
‘Vanavond nog,’ zegt meneer Van Riet. ‘Het kan nèt nog mee, in het programma van kwart over negen.’
Er flitsen een paar lampen aan, de meneer met het filmtoestel gaat een paar stappen achteruit, en meneer Van Riet, die aan een lange kabel een microfoon vasthoudt, komt bij Miesje staan.
‘Zo Miesje Sandelhout,’ zegt hij. ‘En vertel nu maar eens, hoe ging dat allemaal in zijn werk met de redding van de kleine Bennie?’
| |
| |
‘Ik vertel niets,’ zegt Miesje bot. En ze voegt er heel onbeleefd aan toe: ‘Hoepel maar op, ik moet verven.’
De meneer kijkt haar even verbaasd aan, geeft de anderen een wenk. De lampen gaan uit en de meneer met het filmtoestel zet het stop.
‘Zo...’ zegt meneer Van Riet. ‘En waarom vertel je niets? Je kunt het nu gerust vertellen. Meneer Daalmeyer filmt niet meer en ik heb de microfoon uitgeschakeld. Niemand kan ons horen.’
‘Ze mogen het gerust horen,’ zegt Miesje schamper. ‘Omdat ik een hekel aan de televisie heb.’
De heren kijken elkaar verbaasd aan. Daar begrijpen ze niets van. Wat een wonderlijk kind!
‘Vind je de jeugdprogramma's dan niet leuk? En houdt je niet van goede muziek. Je komt toch uit een muzikale familie, meen ik?’
Miesje knikt. De tranen staan haar nu in de ogen. ‘De televisie heeft er schuld aan, dat vader en moeder niet zo vaak meer thuis zijn.’
‘Gaan ze dan bij kennissen kijken?’ vraagt meneer Van Riet, die er hoe langer hoe minder van begrijpt.
Miesje zwijgt. Het heeft geen zin om te praten. Die meneer is zèlf van de televisie, hij is dus haar vijand.
‘Omdat haar vader niet veel werk meer had,’ flapt Klaasje eruit, ‘de muziekvereniging bestaat niet meer en de zangvereniging niet meer en bijna niemand neemt meer muziekles. Miesje zegt dat dat allemaal door de televisie komt. De mensen en de kinderen hebben geen tijd meer, ze moeten 's avonds kijken.’
‘Ja, dat is heel naar,’ zegt meneer Van Riet, ‘ik kan me best begrijpen dat Miesje boos op ons is hoor. Maar dat mag je gerust zelf vertellen, dat mogen de mensen heus wel weten.’
Hij heeft zo vriendelijk gesproken en zijn gezicht is zo
| |
| |
ernstig, dat Miesje zichzelf op slag een naar kind gaat vinden. Ze is zo vreselijk lomp geweest. Die meneer heeft haar toch geen kwaad gedaan? Zèlf geen kwaad gedaan?
‘Ik zál het wel vertellen,’ zegt Miesje zacht en meteen geeft meneer Van Riet de andere heren een wenk. De microfoon wordt weer ingeschakeld, de lampen gaan weer branden en meneer Daalmeyer is druk met zijn filmtoestel bezig.
Miesje vertelt, en ze kán vertellen! Tot dusverre heeft ze in haar leven alleen nog maar sprookjes verteld, die ze zelf meestal bedacht. Vrolijke sprookjes en droevige sprookjes. Als ze vertelde hingen de kinderen aan haar lippen. Vroeger kon er in het stadje geen kinderfeest zijn of Miesje moest vertellen. Dan had ze een prachtige oma's jurk aan en ze droeg een brilletje en een neepjesmuts. Soms speelde moeder er op de harp mooie zachte muziek bij. Maar het is al meer dan een jaar geleden dat er een groot kinderfeest was.
Nu vertelt Miesje ook, maar geen sprookje. Ze vertelt hoe leuk en vrolijk het vroeger in huis was, ze vertelt alles over hun orkest ‘De Zevenklapper’, dat nog maar het enige orkest in het stadje is. Meneer mag gerust weten hoe erg ze het vindt dat vader en moeder zo zelden thuis zijn. Dat ze het nu veel beter hebben dan vroeger, kan haar niets schelen.
‘Ben je helemaal niet blij, als je eens iets krijgt wat je vroeger niet had? Onverwacht een nieuwe jurk of zo? Of een leuke pop?’
Miesje wordt even nijdig. Een pop? Hoe oud denkt meneer dat ze is? O, in haar hart vindt ze poppen nog dol, en... ja, misschien zou ze er nog wel mee spelen als niemand het zag. Als je twaalf bent, nu ja, bijna twaalf, staat het mal om nog met poppen te spelen. En ze behoeft geen nieuwe jurk te hebben, het kan haar allemaal niets, niets schelen.
| |
| |
‘En hoe denken je andere zusjes er dan over?’ vraagt meneer Van Riet, want Miesje heeft al verteld dat er zeven zusjes Sandelhout zijn.
‘Die vinden het ook naar, maar... ik geloof dat ik het het ergste vind.’
Ongemerkt brengt meneer Van Riet het gesprek nu op Bennie, en weer stuift Miesje op. Zo, dat kan ze nu eens fijn zeggen, dat iedereen het hoort. ‘Ik ben helemaal niet weggelopen omdat ik zo be... bescheiden ben. Dat stond in de krant. Maar omdat ik bang was voor standjes. Omdat ik bang was dat vader zou geloven dat er wèl een bord had gestaan.’
‘O, maar daar weten wij alles van, Miesje. Wij zijn eerst in jouw stadje geweest. Dat bord was er niet.’
Miesje slaakt een zucht van verlichting. ‘Vader geloofde me tòch wel,’ stottert ze, ‘maar ziet u, de andere mensen misschien niet.’
‘Ik moet je iets ergs vertellen. Miesje. Jongens hebben dat bord weggehaald en vernield. De burgemeester wilde natuurlijk precies weten hoe de vork aan de steel zat. Dat bord moest er staan en het stond er niet toen jij er was. Dat heeft ook een van die jongens verteld die je geholpen hebben. Léon heet hij, kan dat?’
Miesje knikt. Gelukkig dat Léon van Kampen het ook heeft opgemerkt.
‘De burgemeester heeft er meteen een ander bord laten zetten, en de politie is er achter gekomen welke jongens die nare streek hadden uitgehaald. Ze hebben een geduchte schrobbering gekregen. Ze zullen het voortaan wel laten. Als grote mensen ergens een waarschuwingsbord zetten, doen ze dat niet voor niets. In grote steden heb je brandmelders. Dat zijn kastjes met een telefoon. Als er brand is, kun je het ruitje van het kastje stukslaan en de brandweer opbellen. Maar er zijn weleens jongens, en helaas zelfs
| |
| |
volwassenen, die voor de grap zo'n ruitje inslaan en zeggen dat er ergens brand is. Dan rukt de brandweer voor niets uit. Misselijke streken nietwaar? Maar nu gaan we verder over Bennie praten. Ik moet toch nog een paar dingen weten. Vertel me es...’
Meneer Van Riet gaat met Miesje gezellig op het trapje van de oude woonwagen zitten, de anderen komen naderbij, ze mogen nu ook in het beeld, zegt meneer Daalmeyer.
Miesje vertelt alles wat ze op haar hart heeft en wat ze zegt wordt op de geluidsband opgenomen.
Eindelijk zegt meneer Van Riet: ‘Zo is 't genoeg, Miesje. Vraag maar of je vanavond wat later naar bed mag, dan kunnen jullie jezelf zien. Om kwart over negen begint het programma, waarin we dit gesprek hebben opgenomen.’
Vliegensvlug bergen de drie heren hun apparaten in de wagen en ze rijden snel weg.
‘Tachtig in de bocht,’ zegt Jan bewonderend. ‘Ik ga later ook bij de televisie. Máchtig interessant...’
Miesje kijkt de wagen na die in een grote stofwolk verdwijnt.
Wat een wonderlijke avond was dit!
|
|