| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Meneer Koezemans kan zijn ogen niet geloven, wanneer hij met Ciska bij de auto terugkeert. Het portier staat open, Miesje Sandelhout is verdwenen...
Hij kijkt Ciska aan, die met een boze rimpel tussen de ogen bromt dat ze dat wel gedacht had. ‘Natuurlijk bang voor een standje,’ moppert ze. ‘Ze komt wel weer boven water, meneer Koezemans. En het zal met haar wel niet zo erg gesteld zijn, denk ik. Anders kon ze niet lopen. Als ze honger krijgt komt ze wel weer opdagen. We zullen er niet zwaar aan tillen. Het is altijd wat met Miesje Sandelhout.’
‘Het is toch een aardig kind, Ciska,’ verdedigt meneer Koezemans haar.
‘O ja, maar zo ondoordacht. De anderen geven zoveel moeite niet. Coby en zij, dat zijn de lastigsten. Ze wilden ons nota bene beletten dat we de kamer van meneer deden. Dat stofhok.’
‘Niet zonder reden,’ glimlacht meneer Koezemans.
‘O, u bedoelt dat prul dat gebroken is? Dat klokje? Ik zal meneer wel een ander geven, zo duur zijn ze niet.’
Meneer Koezemans zwijgt maar verder over het klokje. Ciska zal toch niet begrijpen dat de waarde van iets lang niet altijd in het geld zit. Dure dingen zijn vaak waardeloos, goedkope heel kostbaar voor de bezitter. Dit klokje was de eerste prijs die meneer Sandelhout won, toen hij aan een muziekwedstrijd deelnam. Meneer Sandelhout was toen nog maar zestien jaar. Het klokje, dat Ciska voor hem wil kopen, zal hij niet aannemen, het is het echte klokje immers niet? Ciska zegt dat Miesje wel weer boven water zal komen, dat gelooft meneer Koezemans ook wel en daarom gaat hij maar naar huis. Er is een aardig televisieprogramma vanavond, dat hij niet wil missen.
| |
| |
‘Ik zou haar maar niet te hard vallen als ze thuiskomt,’ zegt meneer Koezemans, ‘het arme kind was helemaal overstuur.’
‘Ik zeker niet,’ bromt Ciska. Juist zal ze in huis gaan, wanneer de telegrambesteller op zijn fiets komt aanracen. Het is een telegram voor Ciska.
‘Ook dat nog,’ bromt ze. In het telegram staat dat meneer Sandelhout reeds vanavond in plaats van morgenavond thuiskomt. Hij kon meerijden met een bekende, die met zijn auto een bezoek aan Duitsland bracht en die meneer Sandelhout daar blijkbaar ontmoet heeft. Hij is al onderweg, binnen een uur kan hij er zijn.
Ciska gaat haastig naar binnen en naar de keuken. Ze moet gauw iets lekkers voor meneer klaarmaken, hij zal wel trek hebben na zo'n lange reis. Ze waarschuwt de kinderen: vader komt thuis, ze mogen opblijven, tot hij er is.
Natuurlijk weten ze allemaal wat er met Bennie is gebeurd, Giesje en Liesje waren thuis toen de jongens hem brachten en ze hebben het de anderen verteld. ‘Zullen we vader op de gewone manier ontvangen?’ vraagt Giesje. De ‘gewone’ manier is, dat ze allemaal hun muziekinstrument pakken en een welkomstlied spelen, wanneer vader de deur opent. De Sandelhoutjes kijken elkaar aan. Ze hebben geen zin. Coby gaapt over haar boek, Letje en Netje spelen lusteloos met hun Wieltje-Prikspel, de overigen hangen in hun stoelen. Bovendien - Miesje is niet thuis, nog niet thuis. En het is onderhand al acht uur. Ciska heeft met een verstoord gezicht gezegd dat Miesje, dat nest, blijkbaar beducht voor een standje, uit de auto van meneer Koezemans is gekropen. Waar kan ze nu zijn?
Ze kijken tersluiks naar de klok. Ciska zit met een lelijk gezicht in moeders stoel. Dat mag ze als moeder er niet is, maar leuk vinden de kinderen het eigenlijk niet. Ciska heeft echt een ‘bui’, als je nu wat zegt wordt ze nog bozer.
| |
| |
Jammer, soms - meestal - is Ciska zo vriendelijk en goedhartig. Maar nu zitten haar natuurlijk twee dingen dwars; dat ongeluk met Bennie en dat ongeluk met het porseleinen klokje.
‘Ik ga Miesje zoeken,’ zegt Coby eensklaps. ‘Het is te gek wanneer vader thuiskomt dat zij er niet is. Het is al kwart over acht.’ Ciska knikt. Ze heeft het niet willen zeggen, maar in haar hart is ze toch ook wel wat ongerust.
‘Ga je gang maar,’ zegt ze ‘je zult haar zo wel vinden. Ze is misschien wel naar mevrouw Van Kampen gegaan, of naar een schoolvriendinnetje. Zeg maar dat ik niet meer kwaad ben,’ voegt ze er halfluid aan toe.
Coby verlaat het huis. Het stadje is niet groot, maar toch vindt ze Miesje nergens. Ze is niet bij mevrouw Van Kampen, de moeder van Léon, van wie ze wel eens een mooi boek te leen ontvangt. Ze is niet bij een van de meisjes van haar klas, met wie ze wel eens omgaat. De Sandelhoutjes hebben zoveel vriendinnetjes niet, ze hebben nu eenmaal genoeg aan elkaar, Coby behoeft niet veel adressen af te rennen.
Mismoedig komt ze weer thuis, Ciska wordt bleek als ze hoort dat Miesje nergens te vinden is. Nu maakt ze zich zelfverwijten, ze had niet zo onverschillig moeten doen, toen meneer Koezemans en zij de auto leeg vonden.
Wat nu gedaan?
Er stopt een auto voor het huis en het volgend ogenblik wordt er heftig getoeterd. Verslagen kijken de Sandelhoutjes elkaar aan. Daar is vader! Hij verwacht dat ze allemaal naar de gang rennen en hem met muziek verwelkomen. En nu... niemand durft naar de deur te gaan. Er wordt nogmaals getoeterd, dan horen ze binnen dat een deur van de auto wordt dichtgeklapt en hoe de auto weer verder rijdt. Ciska staat uit haar stoel op, maar voor ze de kamer- | |
| |
deur bereikt heeft, wordt die al driftig opengeworpen. Vader staat daar en verwonderd kijkt hij van de een naar de ander. Hij ziet slechts verslagen gezichten, Ciska begint te huilen en nu stromen ook Letje en Netje de tranen over de wangen.
Meneer Sandelhout doet een pas naar voren. ‘Wat is hier gebeurd?’ vraagt hij dringend. ‘En waar is Miesje?’
Ja, waar is Miesje... Op het moment dat vader dat vraagt zit zij in de bus, welke haar naar het dorpje zal brengen waar oom Peter en tante Henny wonen. Ze is goed en wel in Breda beland, in de trein is ze wat tot kalmte gekomen, maar nu in de bus klopt haar hart weer sneller. Ze heeft eens rustig nagedacht en natuurlijk is ze nu niet tevreden meer over hetgeen ze heeft gedaan. Ze vindt het nu niet zo noodzakelijk meer, die vlucht van daarstraks. Ze heeft misschien het hele stadje wel in opschudding gebracht. Ze zullen haar toch wel missen en ze zijn haar gaan zoeken. Ze zullen niet op de gedachte komen dat ze in de trein is gestapt. Ze zullen niet zo direct op het station navraag doen. Ciska zal natuurlijk de politie wel waarschuwen, en dan zal door de radio worden omgeroepen dat Miesje Sandelhout, oud twaalf jaar, ervandoor is gegaan. Wat heeft ze weer dom en ondoordacht gehandeld! Wanneer Ciska haar een standje had gegeven, had ze niets terug moeten zeggen. Morgen zou ze alles wel kunnen uitleggen. Dan zou ze heus wel kunnen ophelderen, waarom er geen waarschuwingsbord stond toen zij er was en wel toen meneer Koezemans later kwam kijken. Dat moet toch een of andere oorzaak hebben, er bestaan geen tovenaars meer, en een paal kan uit zichzelf niet aan de wandel gaan. En misschien vindt vader het breken van het klokje toch niet zo erg. Misschien vindt hij het achteraf toch wel goed
| |
| |
dat Ciska en mevrouw Snoep zijn kamer eens een goede beurt hebben gegeven. Want - dat moet Miesje eerlijk toegeven - het was er vreselijk stoffig en rommelig!
Miesje is niet zo onnozel meer als een paar jaar geleden toen ze ook ‘gevlucht’ was, naar Rotterdam, samen met Rietje Kriekelaar, die naar haar moeder en broer in Australië wilde. Rotterdam was het begin van de reis, maar natuurlijk kwamen ze niet verder. Nu weet ze wel wat haar te doen staat. Regelrecht naar oom Peter gaan. Maar wat zal die wel zeggen, wanneer zij daar zomaar aan komt zetten? O, ze zal heus wel mogen blijven slapen en tante Henny zal haar wel wat te eten geven, maar of ze het nu zo leuk vinden zomaar ‘overvallen’ te worden? Ze zal alles moeten opbiechten, dat het eigenlijk allemaal door de televisie komt. Dat die de onrust in het huis heeft veroorzaakt, dat die de gezelligheid heeft verbannen. Ze zit nog wat te suffen, maar schrikt dan op. De bus stopt op het marktplein, waar ook het grote hotel staat, het grote vreemdelingenhotel. Daar speelt oom Peter, die ook muziekleraar is, net als vader, 's zomers piano voor de gasten. Even om de hoek woont hij zelf, in een leuk huis. Er is een schuur bij. Wanneer 's zomers het huis verhuurd is, slapen oom en de kinderen zelf in de schuur. Net of ze kamperen, echt leuk.
Miesje stapt stevig door. Oom zal wel opendoen, dat doet hij meestal en hij zal heel verwonderd vragen: ‘Maar Miesje Sandelhout, wat doe jij hier?’ Ze heeft oom in geen jaar gezien, schrijven doet hij weinig. Hij is eigenlijk geen ‘echte’ oom, hij is een goede oude vriend van vader, die de Sandelhoutjes voor de gezelligheid maar ‘oom’ noemen. Eigenlijk heeft ze de laatste maanden weinig meer aan oom Peter en tante Henny gedacht, door alle narigheid thuis. Het is toch wel echt dwaas binnen te vallen bij mensen, die je in geen jaar gezien hebt.
| |
| |
Maar ze kan nu eenmaal niet meer terug. Daar is het huis al. Er hangen nieuwe gordijnen en... ziet ze goed? De houten schuur, waar ze 's zomers ‘kampeerden’, is afgebroken. Zou tante Henny geen pension meer houden? Misschien niet, ze was niet zo sterk en ze kon slecht hulp krijgen.
Ze belt aan. Het duurt lang voor er iemand komt. Onderwijl gluurt Miesje tersluiks door de ramen van de voorkamer welke reeds in het halfduister ligt. Die grote stoel stond er verleden jaar niet en tante Henny heeft zeker een andere schemerlamp gekocht.
‘Wel, jongedame?’
Miesje schrikt. Een mevrouw is in de deuropening verschenen, een grote mevrouw met een streng gezicht en koolzwarte wenkbrauwen.
‘Is eh... is eh... tante Henny niet thuis?’ mompelt Miesje.
‘Tante Henny? Wie is tante Henny?’
‘Die woont hier toch?’ vraagt Miesje onnozel.
‘Hier woon ik alleen met mijn nicht. Ik ben mevrouw Vlierheuvel. Hoe heet die tante Henny eigenlijk?’
Miesje noemt de naam van oom Peter. ‘Woont hier niet meer. Verhuisd naar Hilversum of Bussum. Het adres weet ik niet, dag meisje!’
De deur klapt dicht. Miesje slaakt een diepe zucht. Ze had het kunnen weten, nu herinnert ze zich pas dat vader een paar maanden geleden aan tafel eens terloops heeft gezegd dat oom Peter en tante Henny het plan hadden ergens in het Gooi een huisje te kopen. Dat is nu blijkbaar geschied.
En daar staat Miesje Sandelhout nu met haar goede gedrag... In een klein dorp, ver van huis, een klein, stil dorp, waar nog geen zomergasten zijn. Ze telt haar geld na, o ja, ze zou nog net een kaartje voor de bus en voor de
| |
| |
trein kunnen betalen om thuis te kunnen komen. Helaas, er gaat nog wel een trein uit Breda - de laatste - maar de bus rijdt al niet meer. Zou ze proberen te liften? Maar moeder heeft haar uitdrukkelijk gezegd dat ze dat nooit mag doen, nooit met vreemden mee mag gaan in een auto. Dat is gevaarlijk. Het komt nog altijd voor dat er kinderen ontvoerd worden door slechte mannen. Niet doen, Miesje Sandelhout!
Maar wat dan? Miesje bijt zich op de lippen, het liefst was ze een deuntje gaan huilen. Dat zou haar ook weinig baten, er is in geen velden of wegen een mens te zien die zou vragen: Maar meisjelief, waarom huil je? En als ze het wel vroegen, wat kon ze dan vertellen? Alleen dat ze weggelopen was, omdat ze een standje vreesde. Twee standjes, goed, maar altijd nog geen reden om zomaar op de trein te stappen. Ze slaakt een diepe zucht. Er zit niets anders op dan hier of daar onder een heg te kruipen en daar de nacht door te brengen. Miesje Sandelhout als landloper, het is wel fraai hoor!
Ze wordt hoe langer hoe bozer op zichzelf. Dwaas kind, een dwaas kind is ze, dat zichzelf altijd in moeilijkheden brengt. Een ander meisje zal zoiets nooit gebeuren, zelfs haar eigen zusjes niet!
Een heg, jawel, waar vind je zo gauw een heg? Het is ondertussen helemaal donker geworden. Ze loopt de straat af, weer naar de markt. In het hotel, waar oom Peter altijd speelde, brandt nog licht. Zou dezelfde portier er nog zijn? Die portier was wel een aardige man. Zou ze niet in het hotel mogen logeren? O nee, dat kost vreselijk veel geld en stel je voor: zij alleen in een hotel. Doodeng natuurlijk. En als ze wel in het hotel gaat. als ze het nog net kan betalen, dan heeft ze geen geld meer om morgenochtend terug te gaan. En ze wil terug, dat weet ze nu zeker, standjes of niet. Ze wil terug zijn voor vader thuiskomt en
| |
| |
ze zal Ciska en de zusjes vragen niets te zeggen over haar avontuur. Natuurlijk zal ze het vader en moeder zelf nog wel vertellen, maar nu niet, dat moet eerst bezinken.
O goeie help, nu begint het nog te regenen ook! Niet hard, geen lekkere plensbui, die niet lang duurt, maar zo'n trage miezerige motregen die je op den duur helemaal doorweekt. Nu kan ze niet onder een heg bivakkeren. Het valt toch niet mee om landloper te zijn. Miesje heeft dat ook vroeger altijd enig gevonden. Ze heeft vaak verhaaltjes verzonnen over landlopers, die langs de wegen dwaalden en plotseling een beurs met goud vonden. Of landlopers die een dappere daad deden, een kind redden uit een brandend huis of zoiets. En daar kregen ze dan veel geld voor en daarna leefden ze lang en gelukkig. Hier liggen vast geen beurzen met goud op de weg en er zal vannacht echt geen brand uitbreken. De mensen zijn hier erg voorzichtig met vuur en licht. Trouwens... een brand is verschrikkelijk. Miesje heeft het eenmaal meegemaakt, toen er in hun eigen grote oude huis op de Markt brand uitbrak. Dat was een vreselijke nacht!
Kort na de brand heeft Miesje bij oom Peter en tante Henny een poos gelogeerd. Ze had het er erg leuk, en ze heeft veel plezier gehad met dat oude vrouwtje, die Trien Mekkens en met dat meisje... hoe heette ze ook weer, dat dienstmeisje? Ze had zo'n wonderlijk naam.
Klaasje Maneschijn, ze weet het weer. Zou die hier nog wonen?
Laatst heeft Miesje een mooi spreekwoord geleerd op school, een zegswijze, zo heet dat. Van een ‘drenkeling die zich verloren waant’, maar zich nog aan een strohalm vastklampt. Dat vond Miesje een prachtige vergelijking. Nu is ze zelf een drenkeling, en Klaasje Maneschijn is de strohalm. Nogal een dikke strohalm gelukkig, want Klaasje is fors en stevig.
| |
| |
Zou ze het huis van Klaasje nog kunnen vinden? Het is maar een klein huisje en er wonen een heleboel mensen in. Klaasje heeft nog elf zusjes en broertjes, ze is de oudste, ze zal nu bijna zeventien zijn, denkt Miesje.
Ze aarzelt even. Het huisje waar Klaasje woont ligt buiten het dorp. Je moet langs een bosweg, waar een hele tijd geen huizen staan. Dan komt de school, dan komt er weer een hele tijd niets en dan krijg je het huisje van Klaasje. Klaasjes vader werkt bij een boer, de boerderij staat daar in de buurt.
Een enge landweg. Miesje is niet bang, o nee, maar toch... Ze kijkt naar de hemel. Die lijkt wel inktzwart te zijn en het motregent nog steeds. Nee, onder een heg wordt het niets. Stiekem proberen bij een boer in de schuur te komen en daar op het hooi te slapen? Maar ze heeft pas gelezen dat er hier in het zuiden een rattenplaag is. Stel je voor dat ze in het hooi slaapt en een vette rat bijt in haar neus. Om je een hoedje te schrikken!
Ze neemt een besluit. Ze gaat Klaasje opzoeken. Als die maar thuis is, o, als die maar thuis is! Ze heeft de moeder van Klaasje een paar keer ontmoet toen ze bij oom Peter logeerde en er later in de zomervakantie wat in het huishouden hielp. Klaasjes moeder is erg stug, zoals alle mensen hier. Ze hebben het niet erg op vreemdelingen begrepen. Ze vinden het in hun hart helemaal niet prettig dat die 's zomers hun dorp overstromen, al zijn er mensen die veel geld aan de vreemdelingen verdienen. Ze vinden het altijd fijn als het september is en ze zelf weer de baas in het dorp zijn.
Er zit niets anders op. Liever was ze naar Trien gegaan, de oude werkster en kookster in het pension van oom Peter, maar Trien is een paar maanden geleden gestorven. Dat schreef oom Peter in zijn laatste brief. Trien zou Miesje stellig vriendelijk hebben ontvangen en ze had vast wel in
| |
| |
het huisje van Trien de morgen af mogen wachten. In Triens grote leunstoel misschien, want Trien had maar één bed. Maar Trien is er niet meer. Helaas!
Miesje nadert het eenzame gedeelte van de bosweg. Heel in de verte ziet ze een lichtje. Dat zal branden in het huis van meneer Zwarteveen, hoofd der school. Ze hoopt één ding, dat de zoon van meneer, Jan Zwarteveen, al naar bed is. Met Jan Zwarteveen heeft ze het aan de stok gehad toen ze hier logeerde. Later ging het wel beter, maar eerst had hij echt de pik op haar. Jan is echt zo'n jongen om achter een boom te gaan staan en ineens ‘boe’ te roepen. Jan wil altijd de leuke jongen spelen, maar hij was heus niet altijd leuk...
Miesje zet het op een hollen, maar ineens staat ze stokstijf stil. Haar hart bonst met felle slagen. Daar, dáár, achter die boom, beweegt iets... een schaduw, ziet ze. En ze hoort ook iets. Ze wil schreeuwen, maar haar stem weigert de dienst. O, was ze toch maar onder een heg gaan liggen! Liever nat, dan... dan overvallen en geroofd te worden. Want wie scharrelt er nu 's avonds laat op een eenzame weg achter de bomen? Beslist iemand die niet veel goeds in de zin heeft. Wat moet ze beginnen, wat moet ze in vredesnaam beginnen!
Opeens valt haar iets in. Vader heeft haar eens iets verteld over een dokter, een heel vreemde dokter was dat. Wanneer iemand zich ziek voelde, moest hij voor de spiegel gaan staan en net zo lang ‘ik ben niet ziek’ zeggen tot hij zich beter voelde. Miesje heeft daar erg om gelachen, stel je voor dat je een been breekt en alleen door te zeggen, ‘ik heb mijn been niet gebroken, ik heb mijn been niet gebroken’ dat been weer geneest. Ja, misschien als je het honderd miljoen maal gezegd hebt, maar dan ben je oud, dan rijden ze je in een rolstoel en dan hoef je je been niet meer te gebruiken. Dan geeft het niet meer!
| |
| |
Maar nu... natuurlijk is ze bang, ze is vreselijk bang, maar ze wil niet bang zijn. En daarom fluistert ze ‘ik ben niet bang van je.’ Ze fluistert, dan mompelt ze, dan praat
‘Ik ben toch niet bang van je!’ (blz. 81)
ze, en eindelijk schreeuwt ze het uit: ‘Ik ben niet bang, ik ben niet bang voor je.’
‘Grrrrrr,’ zegt de schaduw dreigend. Die komt dichterbij. Miesje overweegt wat haar te doen staat. Misschien
| |
| |
kan ze harder lopen dan de schaduw, misschien bereikt ze eerder dan de schaduw het lichtje daar in de verte, het huis van meneer Zwarteveen. Wanneer ze terugholt naar het dorp loopt ze veel eerder kans ingehaald te worden.
‘Ik ben toch niet bang van je!’
‘Grrrr...’
‘Ik ben toch niet bang van je!’
‘Grrr... grrrr...’
Miesje holt schreeuwend weg, ze voelt dat ze door de schaduw wordt gevolgd. Het lichtje komt slechts heel langzaam naderbij, heel langzaam wordt het een lichte plek, heel langzaam een raam, waardoor het licht schijnt. Het raam van de werkkamer van meneer Zwarteveen, hoofd der school, die waarschijnlijk schriften zit te corrigeren of studeert. Meneer Zwarteveen is heel knap, zeggen de mensen.
‘Ik ben toch niet bang van je!’
‘Grrr, grr, grr...’
Nog vijftig meter, nog veertig... nog dertig. De schaduw is nu vlak achter haar. De schaduw, de kerel, die vreselijke man, schijnt het nog leuk te vinden ook om arme meisjes achterna te zitten, hij stoot tenminste een vrolijk knorrend geluid uit.
‘Hé, wat is dat hier voor een spektakel, zeg?’ Er staat plotseling iemand met wijd uitgespreide armen midden op de weg. Miesje tracht de gestalte in haar angst te ontwijken, maar die grijpt haar meteen vast.
‘Doe niet zo mal, kind. Wat heb je?’
Die stem kent ze! En ze zou de eigenaar van de stem wel een zoen willen geven. Dat is Jan Zwarteveen, die haar zo vaak dwars gezeten heeft, maar nu als een redder uit de nood dubbel, tiendubbel welkom is.
‘O Jan, ik ben zo..’
Ze kan niet meer. Hijgend valt ze in het gras langs de weg.
| |
| |
‘Grr grr...’
‘O, daar komt-ie weer. Help! Help!’
‘Vort beest, schiet op? Ben je dáár bang voor geworden? Hahaha, dat is een varken van boer Weidema, dat is een echte landloper. Die scharrelt hier vaak langs de weg, dan weet hij uit het hok te komen. Die is zo tam als een hondje. Maar zeg... wie ben jij? Ken ik jou niet?’
Miesje haalt verlicht adem. Ze schaamt zich nu wel een beetje en schaapachtig lachend mompelt ze: ‘Ik ken jou wel. Jij bent Jan Zwarteveen. Ik ben Miesje Sandelhout.’
‘Ja natuurlijk. Dag Miesje Sandelhout. Maar hoe kom jij hier zo laat en zo alleen op deze weg. Waar ga je heen? Ben je verdwaald?’
Het duurt even voor Miesje antwoordt. Ze durft de waarheid niet te zeggen. Jan zal haar uitlachen.
‘Ik eh... ik logeer bij Klaasje Maneschijn. Ik, eh, had even een brief naar het dorp gebracht, naar de bus bij het postkantoor.’
‘Hm...’ zegt Jan geringschattend. ‘Dat had je toch dichterbij kunnen redden? Wij hebben al drie maanden een bus aan de muur van de school. Voor de boeren uit de omtrek. Dom van Klaasje om je dat niet te vertellen.’
‘Ja,’ zegt Miesje. Ze kan wel juichen. Klaasje is er dus nog, ze is nog op het dorp! Jan vindt het heel gewoon dat ze bij Klaasje logeert.
‘Zal ik je even een stukje wegbrengen?’ vraagt Jan. ‘Of ben je nu niet bang meer?’
‘Nee hoor, dank je wel. Mal kind ben ik, hè? Om bang te zijn van een varken!’
Ze lachen beiden om het dwaze avontuur en dan neemt Jan Zwarteveen afscheid. ‘Ik zie je nog wel,’ zegt hij luchtig, ‘en anders: schrijven doen we niet. Dag!’
Miesje loopt verde, was me dat een schrik! Ze voelt zich bepaald opgelucht, maar wanneer het huisje van de
| |
| |
familie Maneschijn in zicht komt wordt het haar toch weer bang te moede.
Alles is er donker. Natuurlijk, dat had ze kunnen verwachten. Voor deze mensen begint de dag vroeg, ze gaan nooit laat naar bed.
Ze zal moeten kloppen, ze zal de familie wakker moeten maken. Klaasjes vader is niet van de gemakkelijkste, zei Klaasje eens. Dat mag ook wel in zo'n groot gezin, heeft ze er eerlijk aan toegevoegd.
Nee, kloppen durft ze niet! Maar wat dan...?
Voorzichtig loopt ze om het huis. Ze ziet een regenton, een waskuip en het grote hondehok. Dat staat er dus nog. Vroeger was hier een hond, een grote zwarte hond. Die lag aan de ketting, die had het helemaal niet prettig. Vader Maneschijn was geen dierenbeul, maar hij wist niet beter. Er waren altijd kettinghonden geweest. Klaasje en Miesje hadden hem bepraat, de hond mocht voortaan loslopen en in het schuurtje slapen. De hond is er blijkbaar niet meer en Maneschijn heeft geen ander dier gekocht.
Het was een grote hond destijds en het is een groot hok, een heel groot hok. Miesje bukt zich... ja, ze kan door de opening kruipen. Het ruikt niet erg fris in het hok, maar zo nauw moet je maar niet kijken. Ze is er in ieder geval beschut voor de regen.
Ze kan net in het hok zitten. Wanneer ze zou gaan liggen steken haar voeten naar buiten. Slapen durft ze natuurlijk niet, ze wil hier alleen maar wachten tot het licht wordt. Ze kan de mensen nu toch niet uit bed halen?
Ze kruipt behaaglijk in een hoek van het grote hok. Het is hier niet koud, het tocht ook niet, Maneschijn is een goede timmerman. Slapen kan ze niet, al zou ze het wel graag willen, want ze is erg moe. Nee hoor, ze zal wakker blijven, echt wakker, en als er onverwacht een dikke vette... rat... komt... dan...
| |
| |
Miesjes ogen vallen dicht, het kon niet anders. Ze is doodop van alle opwindende gebeurtenissen van deze dag. Miesje Sandelhout slaapt, ze slaapt heel vast en ze heeft een vreemde droom. Ze droomt dat ze in een heel mooi groot orkest mag meespelen. Vader is de dirigent, hij zwaait met zijn stok en knikt haar toe. ‘Goed zo, Miesje Middenmoot!’ Moeder speelt ook in het orkest mee op haar harp, de zusjes zitten allemaal in de zaal op de voorste rij. De muziek heeft vader zelf gemaakt, heel mooi!
Maar dan - och dan klinkt het ineens heel lelijk. Jacob staat plotseling naast haar, Jacob van de kleermaker, vaders slechtste leerling. ‘Ik wil ook meespelen!’ roept hij. ‘Ik kan het best, zonder mij gaat het niet!’
O wee, wat staat Jacob te krassen, de mensen in de zaal vluchten. ‘Ik zal je wel krijgen!’ roept Jacob. ‘Wacht maar! Je wou mij er in laten lopen, hè? Ik moest de boel bederven, hè? Goed, je zult je zin hebben, Miesje Sandelhout. Nu zal ik de zaak bederven, kras kras... grrr...’
Grr, ja, dat doet het dikke varken van boer Weidema, dat ook op het toneel is verschenen. Agent Zuurhouwer zit op zijn rug en roept: ‘Zitten blijven, mensen! Allemaal zitten blijven.’ De mensen beginnen te lachen, stel je voor, de dikke stijve agent Zuurhouwer op de rug van een vet varken!
En dan zijn Margje en Marten Medema er ook ineens, de twee stakkerds, die dat mooie televisietoestel hebben gekregen. ‘Miesje bedoelde het niet zo kwaad, Miesje is alleen maar ondoordacht!’ zegt Margje en Marten staat te knikken. Jacob schudt zijn hoofd, nee, hij gelooft het niet, hij krast door. ‘Zul je nu ophouden?’ roept Miesje boos, maar Jacob grinnikt. ‘Ik zal je wel helpen, Miesje,’ roept kleine Bennie van Ciska, want die komt ook op het toneel. Zomaar uit de lucht, op een plank glijdt hij naar beneden. Hij trekt Jacob aan zijn benen. ‘Miesje kon er
| |
| |
niets aan doen,’ roept Bennie, ‘er stond heus geen bord op het opgespoten land.’
‘Kom maar hier, kind,’ zegt moeder medelijdend. Moeder draagt een prachtige witte japon, niemand van de dames in de zaal ziet er zo piekfijn uit. Miesje is echt trots op haar moeder. ‘Kijk eens wat ik voor je heb meegebracht? Het zit in je cello.’
De cello, Miesjes muziekinstrument, is ineens een kastje geworden, er springt een leuk wit hondje uit, met krullen en een rose strik om de hals. Een dot!
‘O wat heerlijk!’ roept Miesje, maar het hondje wil haar gezicht likken, en dat mag niet, dat is vies en niet gezond.
‘Hahaha!’ lacht Jacob. ‘We krijgen je wel, Miesje Sandelhout.’ Bennie heeft zijn benen losgelaten en nu trekt Jacob Miesje aan haar benen. En het hondje likt haar toch over haar wang. ‘Ga weg!’ roept Miesje. ‘Ga weg, ik heb niets gedaan. Ik ben niet bang... ik ben niet bang!’
Ai, wat is dat? Een scherpe lichtstraal glijdt over haar gezicht. Ineens weet ze weer waar ze is. In het hondehok van Maneschijn. Ze moet gedroomd hebben. Iemand heeft haar aan haar benen naar buiten getrokken en een hond heeft haar gezicht gelikt, een grote zwarte hond, geen klein lief wit dotje. Meneer Zwarteveen, hoofd der school, staat daar, en Maneschijn en vrouw Maneschijn en Klaasje Maneschijn en nog vijf, zes andere Maneschijntjes.
‘Ja ja,’ zegt meneer Zwarteveen. ‘Ik dacht het wel. Binnen zullen we verder praten.’ Hij pakt Miesje op en draagt haar naar de woonkamer van Maneschijn. Dreigend kijkt hij rond. ‘Allemaal weer naar bed!’ beveelt hij. ‘Klaasje kan nog blijven, die kan misschien opheldering geven in deze duistere geschiedenis.’
De Maneschijntjes, behalve vader, moeder en Klaasje, sluipen de kamer uit. Met meneer Zwarteveen valt niet te spotten!
| |
| |
En hoe komt meneer Zwarteveen hier nu, bijna in het holst van de nacht, om Miesje aan haar benen uit het hondehok te trekken? Ja, dat is zo gegaan! Dat begon een uur geleden.
‘Zo man,’ zegt mevrouw Zwarteveen, als ze de studeerkamer van meneer binnenkomt. ‘Hier heb ik je glas melk en je appel. Wordt het zo langzamerhand geen tijd om de boeken dicht te slaan en naar bed te gaan?’
Meneer Zwarteveen drinkt altijd een glas melk en eet altijd een appel voor hij naar bed gaat, hij vindt dat gezond en lekker.
‘Aaaah...’ gaapt hij. ‘Ja, het is laat geworden.’
Mevrouw gaat even zitten. ‘Waar is Jan?’ vraagt meneer, terwijl hij zorgvuldig-dun zijn appel schilt.
‘Jan is al een poosje naar bed. Die heb ik straks nog even de weg opgestuurd, ik meende dat er onraad was. Heb jij niets gehoord?’
Nee, meneer heeft niets gehoord. Wanneer die met zijn neus in de boeken zit, is hij meteen in een andere wereld, heel ver weg.
‘Het was niets bijzonders. Een meisje, dat bang was geworden van het varken van boer Weidema en het op een gillen zette. Boer Weidema moet toch eens zorgen dat dat nare dier niet meer kan ontsnappen. Je kent dat meisje wel. Ze is een ruim jaar geleden nog een poosje bij je op school geweest. Sandelhout heet ze, Miesje Sandelhout.’
‘Ach,’ zegt meneer. ‘Zo, is die weer hier?’
‘Ja, ze logeert al een paar dagen bij Maneschijn.’
Meneer kijkt haar verwonderd aan. ‘Bij Maneschijn? Dat begrijp ik niet. Daar ben ik vanavond nog even geweest. Het gezin zat juist aan tafel. Dan had ik dat meisje toch
| |
| |
moeten zien? Ik heb een idee dat dat verhaal niet helemaal klopt.’
‘Och kom,’ zegt mevrouw geeuwend. ‘Waarom zou dat verhaal niet kloppen. Kom, laten we gaan slapen.’
‘Ik moet daar toch haring of kuit van hebben,’ mompelt meneer. ‘Die Miesje Sandelhout was een aardig kind, maar een beetje avontuurlijk. Het zou me niets verwonderen als...’
‘Wat?’ vraagt mevrouw.
‘Tja, dat wil ik juist onderzoeken. Zou Jan al slapen?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Hm. Ik zal hem toch wakker moeten maken.’ Meneer gaat naar Jans kamer. Jan stopt vliegensvlug een boek onder de dekens, waarin hij, bij het licht van het bedlampje, heeft zitten lezen. Een spannend boek uit de wildwest.
‘Zo,’ zegt zijn vader, ‘dus daarom kan meneer Jan zo slecht in het donker slapen. Daarom heeft hij gevraagd om het bedlampje te mogen laten branden. Hm, daar praten we morgen nog wel over. Hier dat boek.’
‘Ik eh... vader...’
‘Niets te ikken, het boek is in beslag genomen.’ Meneer Zwarteveen haalt het bedlampje weg, nadat hij het grote licht heeft aangestoken. Meneer Zwarteveen is streng, ook voor zijn eigen zoon.
‘Jij hebt daarstraks dat meisje ontmoet. Die Miesje Sandelhout. Heb je niets bijzonders gemerkt?’
‘Eh... nee, ze had een brief gepost en ze logeert bij Maneschijn. Ik zei dat het nogal dom was om een brief in het dorp te posten als je vlakbij een bus hebt. Dat was alles. Maar... eh... ze zag er wel een beetje vreemd uit.’
‘Vreemd?’
‘Ja, ze had alleen maar een kort jasje aan, en dat met dit weer en ze keek een beetje, nu ja, een beetje wild. Enne...’
| |
| |
‘Ik weet genoeg,’ zegt meneer, ‘ga maar weer slapen. Welterusten.’
Voor Jan nog iets kan vragen verlaat zijn vader de kamer. Brommend draait Jan zich om. Weg zijn mooie boek. Alles door die Miesje Sandelhout. Die gooit weer roet in het eten. Als zij hier niet was gekomen dan had Jan Zwarteveen nog fijn een half uurtje kunnen lezen. Hij zal het haar wel eens betaald zetten!
Meneer Zwarteveen schiet zijn jas aan, pakt zijn zaklantaarn en loopt vastbesloten naar het huis van de familie Maneschijn. Het verhaal kan natuurlijk waar zijn, maar hij vertrouwt het zaakje niet. Hij heeft als hoofd der school al zo veel met kinderen beleefd!
En daarom port hij Maneschijn uit zijn bed en vraagt kort en goed of Miesje Sandelhout hier logeert.
‘Welnee meester,’ zegt Maneschijn, ‘helemaal niet.’
‘Niet op visite geweest ook?’
‘Ook niet. Wat is er aan de hand?’ Meester Zwarteveen heeft een zware stem en het huisje is maar klein. Spoedig zijn alle Maneschijntjes uit hun bed gekropen. In een hoek van de kamer ligt Roetmop, de grote zwarte hond, die vroeger het hok buiten tot woning had en aan de ketting lag, maar nu in een mand in de kamer mag slapen. In het schuurtje, waar hij na het hok verblijf hield, tochtte het zo. Er is voor Roetmop veel veranderd!
‘Ga mee,’ zegt meester, ‘dat kind moet zich toch hier of daar in de buurt ophouden. Het klopt niet, Maneschijn, er is iets met dat kind aan de hand...’
De beide mannen, bijgestaan door de hele Maneschijn-familie, zoeken alles af. Ze vinden Miesje niet, niet in het kleine schuurtje, niet achter de heg en niet bij de regenton. Maar Roetmop vindt Miesje wel! Klaasje heeft Roetmop gehaald en Roetmop stuift regelrecht naar zijn vroegere woning. Niet omdat hij Miesje Sandelhout wil begroe- | |
| |
ten, o nee! Roetmop is geen speurhond. Hij heeft de gewoonte wanneer hij een kluif krijgt die eerst een poosje te begraven en dan bij voorkeur in de buurt van zijn hok. Vanavond was hij zo gelukkig, Klaasje had er een meegenomen van de slager, ze is daar tegenwoordig dienstmeisje. Roetmop heeft er eerst een poosje aan gesnuffeld en daarna heeft hij de lekkernij begraven. Hij krijgt er ineens weer trek in. De kluif ligt op een fijn plaatsje verstopt, achter in het hok. Daar kan Witsel, de grote witte kater, hem niet vinden, die mag hem pas hebben wanneer er voor Roetmop geen aasje, maar dan ook geen aasje vlees meer af te halen is!
En... nu kan Roetmop niet bij de kluif komen. Miesje Sandelhout zit boven op de plaats waar die begraven ligt. En daarom begint Roetmop eerst wat te grommen, maar omdat hij een goedig beest is, probeert hij met vriendelijkheid de versperring op te ruimen.
Het onrustige gedoe van het dier wijst meneer Zwarteveen en Maneschijn de weg. Die vinden Miesje, storen haar in haar vreemde droom en brengen haar naar de kamer.
En daar zit ze nu, knipperend tegen het lamplicht. Ze begrijpt wel dat het geen zin heeft de waarheid te verzwijgen. Meneer Zwarteveen laat zich niets op de mouw spelden en zich ook niet met een kluitje in het riet sturen. Hij kijkt Miesje aan, zoals hij in de klas de kinderen aankijkt die iets op hun geweten hebben, en hij zegt alleen maar: ‘Zo, vertel het nu maar, Miesje Sandelhout...’
‘Tja,’ zegt meneer, als ze uitverteld is, ‘eigenlijk kan ik het me allemaal wel begrijpen. Miesje. Het is erg naar dat vader en moeder zo vaak weg zijn en...’
‘Dat is de schuld van de televisie,’ valt Miesje uit. ‘Daardoor had vader zoveel werk niet meer en daarom zijn ze nu zo vaak weg om de kost te verdienen.’
Meneer knikt. ‘Ik begrijp het. Je ziet het een beetje
| |
| |
zwaar in, maar daar praten we nog wel over. Maar eh... je had toch één ding kunnen doen, Miesje. Eén belangrijk ding. Je had even kunnen opbellen. Of heb je nog nooit van een telefoon gehoord?’
Opbellen... ja natuurlijk. Ze kan best telefoneren. Thuis hebben ze nu ook telefoon, vroeger was dat niet zo nodig, nu wel. Vader wordt vaak opgebeld en als hij er niet is. neemt Miesje vaak het gesprek aan. Natuurlijk kan ze met een telefoon omgaan. En hun nummer kan ze dromen. Zevenentwintig-eenenvijftig.
Ze krijgt een kleur van schaamte. ‘Daar heb ik niet aan gedacht, meneer.’
‘Dan zullen we dat zo gauw mogelijk in orde maken. Morgen zien we dan wel verder. Nu is het te laat. De vraag is alleen: waar moeten we je onderbrengen? Je kunt met mij meegaan of eh...’
Meneer Zwarteveen kijkt tersluiks naar moeder Maneschijn. Ziet hij goed? Die heeft warempel tranen in haar ogen en Klaasje heeft het ook al te kwaad. Ze vinden het allebei zo naar voor Miesje dat het zo gelopen is. Miesje heeft hun vroeger zo veel verteld over hun gezellige vrolijke gezin en hun grote huis op de Markt, waar altijd muziek klonk. En nu dit! Vader en moeder kunnen zich weinig meer met het gezin bemoeien. Die Ciska is een goede vrouw, maar ze kan vader en moeder niet vervangen. Miesje is er ten einde raad vandoor gegaan. Dom, maar toch wel te begrijpen.
‘Miesje kan vannacht hier blijven,’ zegt vrouw Maneschijn beslist. ‘Als ze het eenvoudige voor lief wil nemen.’
‘Het is allicht beter dan een hondehok,’ zegt Maneschijn grinnikend. ‘Je kunt bij Zwaantje en Anneke en Klaasje slapen. Op de zolder.’
Miesje knikt. Alles is haar goed. Ze voelt zich ineens weer doodmoe.
| |
| |
‘Kunnen we fijn nog wat praten,’ fluistert Klaasje haar in het oor, ‘we hebben nog geen woord kunnen wisselen.’
‘Dan ga ik gauw naar huis om op te bellen,’ zegt meneer. ‘Ik verwacht jou morgenochtend om kwart voor negen bij mij. Miesje Sandelhout. Begrepen?’
‘Ja meneer,’ antwoordt Miesje kleintjes. En dan verdwijnt ze met Klaasje naar de zolder, langs de ladder kun je er komen. De oudste drie meisjes, Klaasje, Zwaantje en Anneke, hebben een klein kamertje op het voorste gedeelte van de zolder. Vier jongens slapen beneden in een aangebouwd vertrek, twee kleintjes hebben hun bedje in de kamer van vader en moeder en de rest slaapt op het achterste stuk van de zolder. Je begrijpt niet hoe het kan, ze liggen als haringen in een ton, maar het gaat toch en er is zelden een Maneschijntje ziek.
Miesje kleedt zich vlug uit en kruipt onder de dekens. Ze moet met Klaasje in één ledikant slapen, Klaasje heeft haar een grappige nachtjapon geleend, ouderwets, maar lekker zacht. Gemaakt van een grote van grootmoeder.
Klaasje begint druk te fluisteren, maar Miesje hoort het nauwelijks. Ze slaapt bijna op hetzelfde ogenblik dat ze haar hoofd op het kussen legt.
De volgende morgen wekt vrouw Maneschijn haar. Ze is de laatste, de Maneschijntjes zijn al lang beneden, spelen buiten of zijn naar hun werk.
‘Kom,’ zegt ze, ‘er is bezoek voor je. Je kunt zo wel. Straks kun je je wel wassen.’
Miesje daalt langs de wankele ladder af naar het voorportaal. Vrouw Maneschijn is nog boven gebleven, het bezoek is in de huiskamer, heeft ze gezegd.
Miesje opent de deur.
Bij de tafel zit vader.
Hij kijkt haar bedroefd aan.
Miesje vliegt hem om de hals en begint te snikken.
| |
| |
‘O vader, ik wilde u geen verdriet doen... ik... ik...’
Vader streelt haar over het haar. ‘Stil maar, Miesje Middenmoot,’ zegt hij, ‘ik begrijp het allemaal wel. We zullen het anders moeten doen, het roer moet om. Zo zou ons scheepje stranden en dat moet niet. Ga je nu maar gauw wassen en aankleden, dan kunnen we verder praten.’
‘Dus u is... niet boos?’
Vader schudt het hoofd en hij glimlacht. ‘Eigenlijk valt het me nog mee dat ik je niet ergens uit de wildernis van Zuid-Amerika moet opdiepen of van de noordpool moet halen. Van jou kan ik nu eenmaal alles verwachten, Miesje Sandelhout!’
|
|