| |
| |
| |
Hoofdstuk V
En toch wordt het lente! In de tuin steken de voorjaarsbloemen hun kopjes alweer moedig boven de grond. Marten Medema heeft het druk, veel mensen kopen nu bladaarde bij hem en bloemzaad. De wereld ziet er ineens heel anders uit, vrolijker. De mensen zelf ook, ze lopen met veerkrachtiger pas en sommigen zien eruit of ze weer bergen kunnen verzetten.
De Sandelhoutjes zijn het erover eens dat Ciska wel de allerhoogste berg kan verzetten, de Mont Blanc of de Mount Everest, waarvan ze op school hebben geleerd dat het heel hoge bergtoppen zijn. Want Ciska is met de schoonmaak begonnen. Dat kan mooi, zegt ze, nu mevrouw naar Amerika is vertrokken met het orkest en meneer bij een studievriend in Duitsland logeert. Nu kan ze opschieten, maar wee degene die haar in de weg loopt. Ze heeft deze dagen hulp gekregen van een kennis, mevrouw Snoep. Mevrouw Snoep is helemaal geen lekker snoepje, vindt Miesje, ze is nog groter dan Ciska en ze neemt stappen als een dragonder!
De twee dames keren het huis bijna om! Vroeger, toen moeder het huishouden deed, zag het er altijd netjes uit, maar moeder en Annie maakten zich over de schoonmaak niet zo heel druk. Ciska en mevrouw Snoep wel. Die weten precies wat ze willen en al zal de onderste steen boven: deze of gene kamer moet op tijd klaar.
De Sandelhoutjes zorgen ervoor op zo'n schoonmaakdag op veilige afstand te blijven, ze hokken samen op de enige kamer waar de dames niet mogen komen: vaders studeervertrek. Vader heeft eens en voor altijd gezegd, voor hij naar Duitsland ging: ‘Van mijn kamer blijven jullie af. Coby en Miesje mogen af en toe stof afnemen, meer niet...’
| |
| |
Ja, daar heeft vader wel reden voor, er staan op zijn kamer talrijke kostbare herinneringen, mooie bekers en kunstvoorwerpen, een kristallen vaas en er staan in de kast rijen prachtige boeken.
Elk voorwerp heeft voor vader grote waarde: het zijn alle herinneringen, stuk voor stuk. Het zou een ramp zijn wanneer daar iets van gebroken of beschadigd werd. De meisjes weten dat, ze stoeien nooit in vaders kamer en wanneer Miesje en Coby stof afnemen, doen ze dat heel voorzichtig. Kleine Bennie wordt angstvallig uit de kamer geweerd. Hij is wel een rustig kereltje, maar je kunt nooit weten...
Gelukkig, over drie weken komt moeder alweer thuis en morgen is vader er weer. Het is een nare tijd geweest, maar vader heeft geschreven dat hij het dit voorjaar en deze zomer wat kalmer aan kan doen.
Miesje en Coby zijn voorzichtig in vaders kamer bezig, wanneer Ciska en mevrouw Snoep binnenkomen. Mevrouw Snoep loopt naar de schoorsteenmantel en strijkt met haar vinger over het marmer.
‘Hier zit nog een dikke laag stof. En die deur daar moet toch nodig gelapt worden. En het kleed moest er eens uit en zie je... die piano zit vol vingers. Moet dat zo blijven, Ciska? Als mijnheer morgen thuis komt kan hij toch niet in zo'n onordelijke vuile kamer komen, zeg zelf!’
‘Ja maar, meneer en mevrouw hebben gezegd dat we deze kamer maar moesten laten zitten,’ zegt Ciska kleintjes, want tegen de grote mevrouw Snoep kan ze niet best op. Die haalt de schouders op. ‘Och, meneer, dat is een man. Wat weet die nu van vrouwenzaken! En mevrouw... nu ja, daar kan je ook niet veel van verwachten.’
Coby en Miesje kijken elkaar verslagen aan. Moet je nu toch eens horen! Dat nare mens wil hier de baas spelen. Vader weet er niets van en moeder kan het niet. En zij, Co- | |
| |
by en Miesje, zijn maar een paar vuilpoetsen, die niet eens weten hoe ze stof moeten afnemen...
Coby slikt even. ‘U mag in deze kamer niet komen, mevrouw.’
‘Hoor zo'n nest,’ schimpt mevrouw Snoep. ‘Wil je soms dat ik die kamer zo laat liggen, terwijl het hele huis keurig is? Vooruit, Ciska, laten we aan het werk gaan. Die vleugel schuiven we wat opzij, dan kunnen we het kleed wegtrekken...’
‘Het kan echt zo niet blijven,’ zegt Ciska. ‘Je zult zien hoe blij vader en moeder kijken als ook deze kamer op orde is. Je moeder kan het heus zelf wel, hoor, maar het goeie mens had gewoon geen tijd.’
‘Het mag niet,’ zegt nu ook Miesje stug. ‘We willen het niet hebben!’
Nu wordt ook Ciska boos. Geprikkeld snauwt ze Miesje toe: ‘En nu is het uit, hè? Neem Bennie maar mee en ga een paar uur naar buiten. En jij ook de kamer uit, Coby. Om zes uur thuis, dan eten we.’
Mevrouw Snoep is al bezig wolken stof op te werpen, en wenkt Ciska ongeduldig. ‘Kom nu, Ciska, tijd is geld!’
Coby en Miesje schuifelen de kamer uit, in de gauwigheid pakt Coby nog een kristallen vaas mee en Miesje een Chinees bord. Ze weten dat vader aan deze twee voorwerpen het meest gehecht is, ze kunnen helaas alles niet meenemen, want ze vrezen het ergste.
In de huiskamer zit Bennie zoet te spelen. Hij lacht Miesje toe. ‘Ach, jij kunt het ook niet helpen,’ mompelt Miesje, ‘kom, we gaan naar buiten. Wat ga jij doen, Coby?’
‘Ik ga naar mijn vriendin, piano spelen,’ antwoordt Coby nors. ‘Als je het huis wordt uitgejaagd, kun je al niet anders. Het liefste wilde ik maar weglopen...’
‘Nee,’ roept Miesje benauwd, ‘dat moet je niet doen, Coby!’ Ze is zelf eens een keer weggelopen met Rietje
| |
| |
Kriekelaar, helemaal naar Rotterdam. Gelukkig kwam ze weer thuis, maar ze zal die dag nooit vergeten. ‘Beloof me dat je het niet zult doen, Coby!’
‘Dan niet,’ bromt Coby onwillig. ‘Weet jij waar de anderen zijn?’
‘Letje en Netje spelen thuis bij Ankie Meulema, en Giesje, Wiesje en Liesje zijn op de fiets weg. Die plukken bloemen, we willen veel bloemen hebben als vader morgen thuiskomt.’
‘Als mevrouw Snoep ze ziet, gooit ze ze in de vuilnisbak,’ hoont Coby. ‘Nou, tot vanavond dan!’ Ze pakt haar muziektas en vertrekt.
‘Kom, Bennie!’
Miesje en Bennie verlaten ook het huis. Eerst dwaalt ze een poosje met hem door het stadje, maar daar ben je gauw uitgelopen. Ze overweegt om naar de speeltuin te gaan, maar ineens bedenkt ze, dat die een week gesloten is. Het houtwerk moet opnieuw worden geschilderd en zo, je kunt er nu niet in. Het is nog maar half vijf, nog anderhalf uur duurt het voor ze kan eten...
‘Kom Bennie!’ Gewillig stapt het kereltje mee, maar hij begint hangerig te worden. Het wordt tijd dat ze met hem een poosje gaat rusten. Kan ze ook geen bloemen plukken voor vader? Natuurlijk, maar daarvoor moet ze naar de dijk lopen, die het stadje gedeeltelijk omringt. Driekwart dijk en een kwart bos, maar het bos is aan de andere kant, van de dijk is ze niet veraf.
‘We gaan naar de dijk, mooie bloemen plukken, Bennie. Kijk, daar komt Bakker met zijn ijswagen. Ik heb nog een dubbeltje. Wil je een ijsje?’
Natuurlijk, dat wil Bennie graag. Het vooruitzicht schenkt hem nieuwe kracht en als het ijsje op is, zijn ze al bijna bij de dijk en bij de bloemen.
| |
| |
Het stadje waar Miesje woont begint uit zijn jas te groeien. Natuurlijk, zelf groei je ook uit je jas, en moeder moet de zoom uitleggen, maar een stadje... Toch heeft de burgemeester dat gezegd, toen de gemeenteraad, de dames en heren die de stad besturen, bij elkander waren. Twee jaar geleden alweer! ‘Dames en heren, onze stad begint uit zijn jas te groeien. Er moeten nieuwe woningen komen.’
En die komen er nu, tenminste... over een paar maanden. Er wordt gebouwd aan de andere zijde van de dijk, daar zal een heel nieuw gedeelte komen met hoge huizen, waar je met zes gezinnen in kunt wonen. Moeder heeft er al eens over gesproken te verhuizen. Het grote grijze huis op de Markt is al zo oud, moeder wil liever in een modern huis wonen. Vader niet, die voelt zich in zijn grote holle kamer in het grijze huis bijzonder op zijn gemak. Alle kinderen zijn er geboren, het huis is vol herinneringen. Nee, voorlopig zal er van verhuizen wel niet veel komen.
Wanneer Miesje met Bennie de dijk heeft beklommen kijkt ze even rond. Ze komt hier niet zo vaak. Vroeger had je hier grote weilanden, die lagen erg laag. Werklieden hebben er zand over gespoten, tot bijna aan de kruin van de dijk. Je kunt er zo opstappen. Waar Miesje staat zijn de werklieden niet lang geleden gereedgekomen. Er staat nog een half afgebroken werkkeet, een omgevallen kruiwagen ligt er en een stapel planken is nog niet geheel weggeruimd. Achter de planken ligt een bord. ‘Gevaarlijk terrein’ staat op dat bord.
De werklieden hadden het bord geplant in het opgespoten zand, maar nu staat dat bord er ineens niet meer.
En daarom weet Miesje Sandelhout niet, dat je beter niet op dat zand kunt gaan spelen. Het is zogenaamd drijfzand en je kunt er in wegzakken. Verderop spelen jongens, Miesje herkent haar vriendje Léon van Kampen en Jacob Gorisse, die vioolleerling, en Hans van Zwieten, uit haar
| |
| |
klas, ziet ze ook. Ze roept, maar de jongens horen haar niet. Ze spelen Indiaantje, Léon is het beroemde opperhoofd Wilde Stier en Jacob is zijn grote tegenstander, William de Woudloper. Ze zijn zo in hun spel verdiept, dat ze nergens anders oog en oor voor hebben.
Nergens anders? Alleen voor het waarschuwingsbord, dat daar nog wel staat. Ze spelen op een gedeelte zand dat al ‘uitgewerkt’ is, zoals dat heet, maar wagen het niet over het hek te klimmen om hun spel op het gevaarlijke terrein voort te zetten. Ze kennen, als ervaren Indianen en Woudlopers, natuurlijk het gevaar te goed!
Miesje niet en kleine Bennie helemaal niet. Het ziet er ook zo veilig uit, zo'n grote grauwe vlakte, hier en daar wat ongelijk, met al groene plekken, waar veldbloemen bloeien.
‘Mooi!’ roept Bennie, rukt zich van de hand van Miesje los en holt het terrein op. Hij heeft bloemen gezien, mooie gele bloemen, die wil hij plukken. Miesje heeft immers gezegd dat ze dat zouden gaan doen, bloemen plukken?
‘Hier blijven, Bennie!’ roept Miesje en ze wil Bennie achterna hollen om hem terug te halen. Er is iets in haar dat haar zegt toch liever niet op het zand te gaan spelen.
Ze wil liever verder lopen naar de jongens. Léon komt hier vaak, hij is een echte natuurliefhebber en zal haar kunnen zeggen waar ze nog veel mooier bloemen kan vinden dan deze doodgewone paardebloemen. Veel bloemen zijn er overigens nog niet, maar ezelkatjes zijn ook mooi, die kun je al te kust en te keur vinden.
Verdraaid, daar knapt een veter in haar schoen. Eigen schuld natuurlijk, ze had vanmorgen al gezien dat de veter rafelde. Ze had naar de keuken moeten gaan. In het kastje, waar moeder de poetsmiddelen bewaart, staat een doosje met veters, klaar voor gebruik. Miesje had er zich geen tijd voor gegund. Nu kan ze niet hollen, met een schoen die aan- en uitsloft gaat dat niet.
| |
| |
Ze wil haar schoenen liever niet uittrekken, het zand is hier en daar vochtig.
‘Kom terug, Bennie!’
Bennie luistert niet en knielt bij een polletje paardebloemen, welke hier door het ongewoon zachte lenteweer bloeien. Hij staat op en doet nog een paar stappen. Miesje is nu halverwege de dijk en het kleine kereltje op het zand.
En dan gebeurt het!
Plotseling geeft Bennie een schreeuw, de grond zakt onder zijn voetjes weg, het volgend ogenblik is hij tot zijn middeltje in het zand verdwenen. En hij zakt, zij het langzaam, steeds dieper...
Miesje weet niet wat te doen. Ze kan het eerste moment geen woord uitbrengen, het is zo vreemd, daarnet stond Bennie daar nog, vrolijk naar haar wuivend, en nu... Bennie gilt zo hard mogelijk en slaat wild met zijn armpjes in de lucht. Maar daardoor zakt hij steeds dieper weg. Miesje kijkt wanhopig rond. Ze moet de jongens daar roepen, die weten misschien raad, maar de jongens zijn zo ver weg.
Ze weet het nu, dit hier is drijfzand. Meneer De Raaf heeft eens een verhaal voorgelezen. Dat speelde in Frankrijk en het ging over twee jongens die van huis waren weggelopen. De een verdween in het verraderlijke drijfzand en de ander wist hem nog maar op het nippertje te redden.
Redden - je kunt iemand redden als hij in het drijfzand is weggezakt. Maar hoe? Hoe deed die jongen dat ook alweer? Wanhopig denkt Miesje na, ze moet iets doen, ze moet... Toch naar de jongens hollen? Nee, dat kan niet meer, voor ze met hen terug is zal Bennie weggezakt zijn. Wat dan... o, wat dan? Wat moet ze doen?
Kalm blijven, kalm blijven, houdt ze zich voor, je bent hier alleen en je moet het alleen doen...
Ineens weet ze het, ja, zo was het, zo deed die jongen het. Het verhaal lijkt precies op wat hier gebeurt. Tenmin- | |
| |
ste, bijna. In de buurt waar dat ongeluk gebeurde - op een eenzaam strand - lagen planken en brokstukken van een wrak, dat de storm vlak voor de kust uit elkaar had
Ze kan haast niet meer... (blz. 60)
geslagen. Hier liggen planken, p-l-a-n-k-e-n-! Planken die de werkmensen nog niet hebben weggehaald.
‘Stil blijven liggen, Bennie!’ schreeuwt ze naar het kereltje, ‘je armen plat op het zand leggen. Niet bewegen.’
| |
| |
Gelukkig. Bennie gehoorzaamt, misschien is hij wel te moe geworden om zich nog langer zo wild te bewegen. Miesje holt naar de stapel planken, trekt de bovenste eraf en sleept die naar het zand. De plank is lang en zwaar, maar ze houdt vol. Als ze vier van zulke planken achter elkaar legt, heeft ze een brug, waarover ze bij Bennie kan komen. De planken zijn lang, die zakken niet weg. Bovendien... niet overal is het zand drijfzand, het zijn slechts plekken waarin je wegzakt. De planken zullen steun vinden op de harde gedeelten van het terrein.
De tweede plank... ze schuift die over de eerste. Als ze het einde van de plank bereikt heeft, tilt ze de tweede plank met inspanning van al haar krachten loodrecht omhoog en laat hem dan vallen. Nu is de brug twee planken lang, de tweede plank ligt wel een beetje scheef, maar dat hindert niet, ze komt er. Ze kruipt zo vlug mogelijk naar de opslagplaats terug en grijpt een derde plank.
Ze kan haast niet meer. Slepen gaat nog wel, maar aanstonds moet ze de plank weer optillen. O ze is wel sterk, Miesje Sandelhout, doch dit is mannenwerk, niet voor een meisje van twaalf jaar. Maar het moet! Ze kan de arme Bennie toch niet aan zijn lot overlaten? Ze bijt op haar lip. Vooruit, Miesje Sandelhout, volhouden... Volhouden, Miesje Sandelhout!
William de Woudloper heeft Wilde Stier overwonnen. Nu zijn ze weer Léon van Kampen en Jacob Gorisse, die even uit zitten blazen, want ze hebben het elkaar niet gemakkelijk gemaakt. Ze liggen languit tegen de dijk, Jacob, Léon en Hans van Zwieten, Miesjes klasgenoot. De andere jongens zijn een eind verder bezig.
Léon is te ongedurig om lang te blijven liggen. Hij
| |
| |
springt alweer op, geeft Hans een tik en roept: ‘Als je me krijgen kunt, krijg je die looier, Hans!’
Hans krabbelt overeind. Dat is niet gek. Die ‘looier’ moet hij verdienen, zo'n zware stuiter, die zo lekker rolt en waarmee je bijna altijd wint als het knikkertijd is. Léon wilde hem nooit verkopen of ruilen, hij wil hem wel laten winnen. Het zal niet meevallen van Léon te winnen, hij kan verschrikkelijk hard lopen. Maar misschien struikelt hij wel, denkt Hans. En dan heb ik de looier gewonnen. Léon rent weg en Hans holt hem achterna. Lopen, jongens! Hans gaapt eens en kijkt hen met halfgesloten ogen na. Hans gelooft het wel, hij is klein en dik, hij kan Léon toch niet krijgen. Hij blijft hier fijn liggen, laat die anderen zich maar moe maken. Maar plotseling springt ook hij op.
‘Hans, kom gauw! Daar gebeurt iets. Een ongeluk!’ schreeuwt Léon en als Hans op zijn benen staat ziet hij Léon en Jacob naar de opslagplaats draven, een heel stuk rechts van hem.
Een ongeluk? Welk ongeluk? Hans begrijpt werkelijk eerst niet wat er aan de hand is, maar natuurlijk holt hij de anderen achterna. Dan ziet hij het ook. Een meisje dat aan een plank sjort en rukt en... daar op het zand een klein jongetje, dat tot aan zijn borst is weggezakt. Het meisje tracht het jongetje te redden. Ze schuift planken op het zand, planken waar ze over kan kruipen. Dan is het gewicht verdeeld, dan zak je niet zo gauw weg. Maar het meisje is niet zo sterk. Ze haalt het niet! Gelukkig hebben Léon en Jacob gezien wat er aan de hand is. Nu krijgt het meisje drie helpers, nu zullen zij het wel klaren.
Hans loopt wat hij kan. Hij heeft het meisje herkend: Miesje Sandelhout van de muziekdirecteur. De mensen in het stadje zeggen dat je met Miesje alles kunt beleven en dat je van haar alles kunt verwachten. Er valt natuurlijk eigenlijk niets te lachen, daarvoor is het geval veel te ern- | |
| |
stig, maar toch kan Hans zich nauwelijks bedwingen. Verdraaid ja, als er iets gebeurt is Miesje Sandelhout er altijd wel bij betrokken.
Léon heeft Miesje het eerst bereikt, direct na hem komt Jacob en even later Hans.
Léon neemt meteen de leiding. ‘Ga maar zitten, Miesje,’ zegt hij, ‘wij zullen het wel verder doen.’ Daar denkt Miesje niet aan, ze wil erbij blijven, maar wel laat ze het zware werk nu aan de jongens over. Jacob en Hans slepen nog een paar planken aan, Léon neemt ze in ontvangst en bouwt de brug verder. Daar valt de laatste plank, de brug is klaar, de redders kunnen de kleine Bennie bereiken.
Miesje en Léon pakken de kleine jongen ieder bij een arm. Het zuigende zand laat zijn prooi niet gemakkelijk los, maar eindelijk hebben zij hem verlost en trekken hem mee, over de planken naar het veilige gedeelte.
Bennie staat te rillen, hij zit tot zijn borst onder de modder, het ventje is er naar aan toe.
‘Haal de fietsen,’ beveelt Léon. ‘Hij moet zo gauw mogelijk hiervandaan.’ Door Miesje geholpen maakt Léon Bennie zo goed mogelijk schoon en wanneer Jacob en Hans met de fietsen aan komen zetten, zet Léon het ventje bij hem voor op de stang en trapt zo vlug hij kan in de richting van het stadje. Hans had twee fietsen meegenomen, die van Léon aan zijn hand. Miesje gaat bij hem achterop zitten. Ze voelt zich doodmoe, het is of alles om haar heen begint te draaien en dan ineens ziet ze niets meer, is alles zwart...
Als ze haar ogen weer opslaat kijkt ze verbaasd om zich heen.
Waar is ze toch? Wat is er ook weer allemaal gebeurd?
| |
| |
Bennie... bloemen plukken... toen dat verschrikkelijke drijfzand. Ze weet het weer en vliegt overeind. Bennie is toch gered? Of niet? Of is alles een droom?
‘Rustig maar, Miesje,’ zegt een vriendelijke stem en dan kijkt ze nog verbaasder. Dat is toch juffrouw Truus, die spreekt, juffrouw Truus, de huishoudster van meneer Koezemans. En... dit is de kamer van meneer Koezemans, en ze ligt op een divan. Dezelfde waarop ze zo vaak heeft gezeten wanneer ze bij juffrouw Truus en meneer Koezemans op visite kwam? Ja, daar zit meneer Koezemans zelf. ‘Rustig maar, en drink dit maar eens uit.’
Miesje drinkt en zet een vies gezicht. ‘Goed voor de zenuwen,’ zegt juffrouw Truus. O ja, juffrouw Truus doktert graag en ze maakt zelf alle mogelijke drankjes klaar, ze trekt kruiden, die ze in het bos zoekt. Het smaakt naar, maar Miesje wordt er lekker warm van en ze beeft ook niet meer zo.
‘Waar is Bennie?’ vraagt ze en het is net of haar eigen stem van heel ver komt.
‘Bennie ligt heerlijk in zijn bedje bij jullie thuis. Maar Léon en de andere jongens hebben jou hier gebracht. Dat was dichterbij toen je flauw viel.’
‘Flauw viel? Ben ik flauwgevallen?’ zegt Miesje verontwaardigd. Flauwvallen vindt ze maar kinderachtig.
‘Nu ja, een beetje,’ vergoelijkt juffrouw Truus. ‘Geen wonder, hoor, je hebt je zo ingespannen. De jongens hebben je gedragen, af en toe was je wel wakker, maar ze vonden het toch beter je eerst maar hier te brengen. Ze hebben Bennie meteen weggebracht. Bennie was alleen een beetje koud geworden, morgen zal hij er niets meer van weten.’
Miesje tracht overeind te komen, maar meteen laat ze zich weer zakken. Ze heeft pijn in haar zij en het is of haar armen van lood zijn.
‘Je hebt je vertild,’ zegt meneer Koezemans. ‘Het was
| |
| |
veel te zwaar, Miesje. Maar je kon niet anders. Je hebt je kranig gehouden.’
‘Ik kon Bennie toch niet laten verdrinken in het zand? Het was toch doodgewoon dat ik probeerde hem te helpen?’
‘Natuurlijk, maar misschien zouden er in jouw geval andere meisjes wel weggehold zijn. In ieder geval...’
Meneer Koezemans zwijgt. Hij weet dat de Sandelhoutjes er niet van houden erg in de hoogte gestoken te worden.
‘Wil je nu een lekkere beker warme melk?’ vraagt juffrouw Truus. ‘Dan zal meneer je met de auto wel even thuisbrengen.’
Miesje knikt. Dat is fijn. Ze is erg dof in haar hoofd en al haar ledematen doen pijn. Ze verlangt naar haar bed.
‘Straks komt de dokter nog even naar je kijken,’ zegt meneer Koezemans.
‘De dokter, waarom?’
‘Och, zomaar,’ antwoordt meneer Koezemans ontwijkend. ‘Dat is altijd beter, hè?’
Het kan Miesje ook niet zoveel schelen, de dokter is een aardige man, ze begrijpt overigens niet waarom de grote mensen zo'n drukte over het geval maken. Voor Bennie was het toch veel erger dan voor haar? Bennie is er gelukkig goed afgekomen en zij ook. Nu ja, ze is natuurlijk vreselijk geschrokken en ze is een poosje naar geweest. Morgen zal ze weer helemaal de oude zijn.
‘Gaan we dan maar?’ zegt meneer Koezemans. Hij geeft juffrouw Truus een wenk en samen dragen ze Miesje naar de auto. Ze wil zelf lopen, maar juffrouw Truus zegt dat het beter is om dat niet te doen. Miesje lacht om hun bezorgdheid, maar ze vindt het toch wel fijn, haar heup doet toch wel erg pijn.
‘Ciska is een beetje boos op je,’ zegt meneer Koezemans, als hij wegrijdt.
‘Ciska? Waarom?’
| |
| |
‘Het was wel erg onvoorzichtig van je, Miesje, om op dat gevaarlijke terrein te gaan spelen. Een beetje ondoordacht, hè? Nu ja, het is allemaal vrij goed afgelopen.’
Ook dat nog! Nu denkt Ciska dat zij er schuld aan heeft dat Bennie bijna verongelukt is. Ze had moeten zien dat het terrein gevaarlijk was. Ze had Bennie niet los mogen laten. Maar hij rukte zich los en ze wist echt niet dat je daar niet kon spelen. Later, o ja, later, toen ze zag wat er gebeurde... toen was alles anders.
‘Er staan daar toch borden,’ zegt meneer Koezemans ten overvloede.
O, was Miesjes hoofd maar niet zwaar! Ze weet bijna zeker dat er geen bord stond. Anders was ze stellig verder gelopen naar de jongens. Nu zegt meneer Koezemans dat er wel een bord stond...
‘Ik ben er straks nog even heengereden terwijl jij bij ons sliep, Miesje. Er stond een bord bij de opslagplaats: “Levensgevaarlijk terrein”.’
‘Toen ik er was stond er geen bord, meneer,’ zegt Miesje weifelend.
Meneer Koezemans haalt de schouders op. ‘Ik ben van jou niet gewend dat je je fouten niet erkent, Miesje,’ zegt hij wat kortaf. ‘We zijn altijd goede vrienden geweest, niet waar? Je kunt mij heus wel vertellen dat je het zo leuk vond op dat terrein te spelen en dat je dat bord maar aan je laars hebt gelapt.’
De tranen springen Miesje in de ogen. Het is niet waar wat meneer zegt. Als ze het bord had gezien zou ze zich niet op het zand hebben gewaagd. Meneer zegt dat het bord er wel stond. Miesje kan er niet meer tegenop, ze sluit haar ogen. Haar hoofd doet pijn, ze kan niet denken en haar heup doet ook pijn. Ze heeft maar één wens, in haar bed te mogen liggen.
‘Zo, we zijn er,’ zegt meneer Koezemans, als zijn kleine
| |
| |
auto voor het huis op de Markt stopt. ‘Blijf maar even zitten, ik zal Ciska roepen om je eruit te helpen.’
‘Ik kan zelf wel,’ zegt Miesje.
‘Nee nee, de dokter heeft door de telefoon gezegd dat het beter was dat je niet liep voor hij je onderzocht had. Hij kon straks niet meteen komen, hij was bij een ernstige patiënt. Het zal wel niet erg zijn, maar je klaagde over je heup. O ja eh... er is nog iets gebeurd, dat moet ik je ook nog vertellen. Ciska en mevrouw Snoep hebben iets gebroken toen ze je vaders kamer schoonmaakten.’
‘O...’ zegt Miesje verschrikt. ‘Iets moois?’
‘Er staan allemaal mooie dingen, dat weet je,’ zegt mener Koezemans. ‘Het was 'n klokje van porselein en...’
Miesje begint te snikken. Ook dat nog! Het mooie klokje van porselein, dat glashelder tinkelend ieder half uur de tijd aangaf. Ciska en die verschrikkelijke mevrouw Snoep! Ze had de kamer niet mogen verlaten! Ciska en mevrouw Snoep hadden vaders dierbaarste herinnering gebroken. Vader zou het vreselijk vinden en natuurlijk zou zij, Miesje Sandelhout, de schuld krijgen. Coby ook wel, maar Miesje het meeste. Miesje had het immers altijd gedaan? Ze zou van Ciska op haar kop krijgen omdat ze niet beter op Bennie had gepast en vader zou boos op haar zijn omdat ze zijn kamer niet beter verdedigd had tegen de aanval van Ciska en mevrouw Snoep!
‘Nu ja, huil maar niet,’ zegt meneer Koezemans goedig. ‘Ik ga Ciska halen, blijf maar stil zitten. Ciska is een beetje opgewonden over Bennie en over het breken van het klokje. Zeg maar niets als ze lelijk tegen je doet.’
Zeg maar niets... zeg maar niets. O, maar Miesje zou het wel uit willen schreeuwen. Dat het niet haar schuld is met Bennie, en dat het niet haar schuld is dat het klokje is gebroken. Je mag nooit iets zeggen als je een kind bent, grote mensen weten het altijd beter!
| |
| |
Meneer Koezemans verlaat de auto en loopt naar de voordeur. O, was moeder nu maar thuis! Was moeder maar nooit weggegaan en vader ook niet. Maar moeder is in Amerika, waar zij ‘triomfen viert’, zoals de krant schreef en vader is in Duitsland. Het huis lijkt nu zo koud, vroeger was het alsof uit ieder raam de vriendelijkheid straalde. Vroeger stonden, als het mooi weer was, altijd alle ramen open en uit alle ramen klonk muziek. Dan zeiden de mensen, terwijl ze lachend stilstonden: ‘Hoor eens, de Sandelhoutjes maken muziek. Mooi hè?’
Nu blijven alle ramen dicht, er waait te veel stof naar binnen, zegt Ciska en er wordt geen muziek meer gemaakt. De mensen lopen snel voorbij, ze willen naar huis, ze hebben geen belangstelling meer voor de familie Sandelhout. Moeder heeft geschreven dat ze mooie cadeaus zou meenemen uit Amerika en vader zal ook zijn reistas wel vol souvenirs hebben. Wat heeft ze eraan? Ze zal er even naar kijken en zeggen dat het leuk is. Maar dan gaan vader en moeder weer weg, vader vervolgt zijn reis langs de scholen en moeder speelt in het orkest, dat vaak naar het buitenland gaat. Miesje en haar zusjes blijven thuis met de reisherinneringen, de souvenirs, maar souvenirs zeggen je 's avonds geen welterusten, souvenirs troosten je niet als je verdriet hebt. Souvenirs kun je niet om raad vragen.
‘Ik kan hier niet blijven,’ mompelt Miesje. ‘Ik moet weg... het is hier verschrikkelijk. Ik... ik ga naar oom Peter en tante Henny. Ik... ik loop weg. Ik ben nog eens weggelopen, maar toen was ik klein. Nu ben ik twaalf, nu verdwaal ik niet meer. Ik heb geld genoeg... tien gulden heb ik. Daar kan ik een spoorkaartje voor kopen...’
Meneer Koezemans is in huis verdwenen, Giesje had de deur geopend. Nu gaat hij Ciska roepen. Ciska, die haar met een lelijk gezicht zal begroeten. Ciska, die zelf natuurlijk in zak en as zit, omdat vader haar wel een geducht
| |
| |
standje zal geven over het breken van het klokje. Maar die het Miesje zal laten ontgelden. Maar dat bord was er niet, ze weet het ineens zeker. Meneer Koezemans moet zich vergissen. Och, ze zullen haar toch niet geloven...
Voorzichtig opent Miesje de deur van de auto, ai, ze kan er bijna niet uitkomen, er schiet een vlammende pijn door haar heup. Maar het moet... ze moet vluchten, ze kan hier niet blijven!
Ze gaat naar oom Peter en tante Henny, die in het zuiden van het land wonen in een mooi dorp. Miesje heeft er eens een zomervakantie geholpen, tante Henny was toen ziek en er moest toch hulp zijn omdat oom Peter 's zomers altijd gasten heeft, pensiongasten. Oom Peter is erg aardig en tante Henny is een schat. Zij zullen alles begrijpen.
Miesje schiet een steegje in. Er zijn in het oude kleine stadje talloze steegjes. Door die steegjes kom je vanzelf weer in een grote straat. Miesje voelt zich duizelig en naar, maar als ze even gelopen heeft gaat het beter. Ze probeert hard te lopen, maar dan begint haar heup weer te steken en ze doet het wat kalmer aan. Ze gaat regelrecht naar het station.
De meneer, die achter het loket zit, is nog maar een paar weken in het stadje, hij kent Miesje niet, gelukkig niet. Miesje heeft al vaak gereisd met moeder of met vader. Ze kan zich best redden. Ze pakt haar beursje, ze weet precies wat er inzit. Een briefje van tien, twee kwartjes, een dubbeltje en drie centen, tien gulden drieënzestig. Het is haar eigen geld, opgespaard. Ze had er iets voor moeder voor willen kopen als die weer thuiskomt. Maar nu zegt ze tegen de meneer achter het loket: ‘Enkele reis Breda, alstublieft.’
De meneer geeft haar het kaartje, hij schijnt het niet ongewoon te vinden dat een meisje van twaalf jaar een enkele reis Breda koopt.
| |
| |
‘Vier gulden tachtig, jongedame. Als je vlug loopt kun je de trein nog halen. Die vertrekt over drie minuten.’
Miesje knikt. De reis kost maar vier gulden tachtig. Dan kan ze ook de bus nog betalen. Er gaat een bus van Breda naar het dorp waar oom Peter en tante Henny wonen. De reis met bus en trein duurt ruim drie uur, het zal donker zijn wanneer ze bij oom Peter aanbelt.
Het kan haar niet schelen, ze is niet bang. Ze moet wel, er is hier immers geen plaats meer voor Miesje Sandelhout?
|
|