Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen) (1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
Afbeelding van Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.12 MB)

Scans (51.20 MB)

XML (2.62 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/biografie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)

(1917)–J. Aleida Nijland–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III]

[Tweede deel]



illustratie
J. van Meurs del.
Dl Veelwaard sculp.


 
francina's min schonk aan den Zanger der Natuur
 
Een godenlier, om haar en 't Vaderland te zingen.
 
Zij leven in zijn Lied. Hij zweve in hooger kringen,
 
Niets dooft bij hen den gloed van 't heiligst liefdevuur.
 
 
 
W.A. OCKERSE (1822).
[pagina 1]
[p. 1]

Hoofdstuk II. Utrecht.
1782- † 11 Maart 1786.
(Vervolg).

3. 1784.

Wij openen slegts den weg! Ach! dat eens bekwaamer handen aan het gebouw van onzen goeden smaak gelegd wierden!
Inleiding Poëtische Spectator.

Het nieuwe jaar begint met een fris krities woord! De Haarlemse boekhandelaar-dichter Adriaan Loosjes heeft Zelandus' medewerking gevraagd aan een wekeliks door hem uit te geven ‘blad’ Vaderlandse poëzie. Maar Zelandus, gelukkig dat hij bevrijd is van een dwanguitgave als de Vaderl. Gezangen, heeft weinig lust zich opnieuw te binden, en de Vaderlandsche Dichter, die maar tot Junie 1784 schijnt te hebben geleefd, (67) krijgt geen bijdrage.

Vrijdag 2 Jan. antwoordt Zelandus aan Adriaan LoosjesGa naar voetnoot1):

Mijn Heer!

Ik heb verzuimd op uwen brief te antwoorden, niet zoo zeer uit onagtsaamheid, als door een saamenloop van verscheiden omstandigheden, die mij verhindert hebben. Gij zult mij niet kwalijk nemen, dat ik eenige aanmerkingen over uw plan, om, weekelijks, een blad poezij uittegeven, make! Uw oogmerk, om den Vaderlande met schoone dichtstukken te verëeren, is, buiten alle tegenspraak zeer loflijk; en hoe schooner deze stukken zijn zullen, hoe meer ik mijn vaderland, en mij zelf geluk zal wenschen: MAAR!
Dit is een welmeenend, vaderland- en dichtlievend Maar. - Gij wilt wekelijks een blad uitgeven, mijn Heer! dit is wel mogelijk; maar zal

[pagina 2]
[p. 2]

alles schoon genoeg zijn? - zal alles aan het oogmerk beäntwoorden? Hoe weinig Dichters zijn 'er in ons vaderland, die in dit vak arbeiden? - breng mij geen Lauwerbladen voor de zoonen der Vrijheid(67) onder het oog! hoe veel is daar niet in, dat gratis meêvaart! - gij begrijpt zoo wel als ik, mijn Heer, dat, als men een blad tevens uitgeeft, 'er maar weinig - of niets in mag zijn, dat er mee doorloopt: - in éénen blik is het gandsche blad overzien: en zulk een uitgave zou u weinig tot eer verstrekken.
Neem eens, mijn Heer, dat 'er twintig Dichters zijn - en dit is al ruim genomen - die bijdraagen zullen, tot de uitgave van een weekblad: wat zal het dan nog zijn? De een heeft geen tijd. - een ander geen' lust. - weer zes andere bezingen het zelfde onderwerp - enz. enz. dit zal u zomtijds in de onmogelijkheid stellen, om een blad, met slegts goede stukken uittegeven: wat zal het dan zijn? uit uwen toegezondenen voorraad zult gij gedichten nemen, die misschien beneden het middelmaatige zijn - 'er moet toch weekelijks een blad komen; - gij hebt het beloofd.
Dit zijn zwaarigheden, die, voor mij ten minste, al vrij groot zijn. - ik heb zelf ondervonden, hoe moeilijk het zij, wanneer men vaerzen maakt, om dat men vaerzen moet maken: het laatste stukje van de vaderlandsche gezangen heb ik, op verzoek van mijn boekverkooper, nog dit jaar uitgegeven: maar het denkbeeld: ik moet! heeft mij juist geen' gunstigen luim bezorgt.
Ik bidde u, mijn Heer! geev toch geen vaderlandsche gedichten uit, waarvan men niets anders zeggen kan, dan: het zijn vaerzen, die op rijm zijn! uw meeste lezers moet gij, niet alleen onder Vaderlanders, maar onder menschen van smaak vinden! uw weekblad moet iets zijn, dat onzer Natie tot eer verstrekt! -
Ik heb weinig tijd; doch zoo ik tijd - en luim heb, wil ik nu en dan wel iets aan u toezenden: doch gij weet hoe eigenzinnig al dikwijls onze dichtluim is!
Het zal mij zeer aangenaam zijn, mijn Heer, zoo ik een antwoord van u mag ontvangen; mogelijk zullen de zwaarigheden, bij u, zoo groot niet zijn! - vaarwel, mijn Heer! de hemel doe alle uwe welmeenende poogingen gelukken! ik ben uw vriend en dienaar.....enz.

Inmiddels zijn de gebundelde Vaderlandsche Gezangen her en der verzonden. De Haagse Uitgever C. Plaat krijgt er enkele namens Zelandus te bezorgen, ook aan het Genootschap ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’. Vriendelik, 'n ietsje nog in de oude beschermerstoon bedankt de Sekretaris ‘den Heere Bellami, Zelandus te Utrecht’Ga naar voetnoot1).

[pagina 3]
[p. 3]
Mijn Heer!

Ik heb, niet uw boeksken, maar de blijken van uw Gadeloos vernuft aan Bestuurderen van 't Genootschap overhandigd. Uit hunnen naam betuig ik U daarvoor hartelijken dank. Vaar voort in uw voortreffelijk zingen - het Genootschap wacht, overëenkomstig uwe verpligting, voor zich daar van ook eerlang een proef - Waare Vaderlandsliefde woone in Nederland! -
eerlang zij 't getal der Deugd- en pligt betrachtende Vrijheidszoonen een legerschaare! - De Groetenis van alle de bestuurderen, ik ben,

Uw Dienaar, Vriend en Hoogschatter
H: V: Burch
's Haage 5 Jan. 1784.

In Januarie vriest het sterk, en de vaart wordt gestremd.

Ik moet naar Amsterdam - (schrijft Bellamy aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - wijl ik in de groote vacantie (voor de Heren van het ‘fonds Zwart’) te laat gekomen was. Gij weet nog wel, dat ik den brief, waarin ik schreef dat ik niet wel was, bij u aan uwe zijde geschreven heb?Ga naar voetnoot2) - - - Ik heb weder een pijnelijke voet - Hoe ik (in Amsterdam) komen zal weet ik niet. In plaats van schuiten, rijden er nu postwagens - maar dat duurt van 's morgens ten 8 tot 5 uuren 's avonds. Zo ik kan zal ik een man afhuren die er mij met een ijsslee brengt, dan ben ik, zoo het een goed schaatsenrijder is, in 4 uur over. zo mijn voet gezond was zou ik het zelfs op schaatsen doen, maar nu kan ik niet. - zo ik thans in Zeeland was, zou mijn moeder zeker denken dat ik veeg ben: nog maar eens heb ik dezen winter op schaatsen gereden. Ik begrijp het zelfs niet. Thans is het ijs zoo sterk, dat er met wagen en paarden op gereden wordt. Zij die mij hier zien rijden zeggen, dat ik zeer goed rijde: doch ik heb hier slegts geleende schaatsen die niet veel zeggen willen - mijne zijn in Zeeland. - Mijn doctor vreest, dat ik in een meergevorderden ouderdom van het podagra al vrij wat zal geplaagd worden. zie daarom van mij af. - - Ik kan dol worden als ik belet word gebruik van mijn voet te maken, daar mijne armen als 't ware trots zijn, op hunne - ik mag het immers wel zeggen, meer dan gemeene kragt. - - Ik heb een preek uitgegeven op den wapenhandel. - - ook een brief aan v. Alphen, over de mengelingen in Proze en Poëzy waarin hij veel gestolen heeft. dog ik schrijf aan hem even of hij de schrijver 'er niet van was. Mijn boekje kost 8 stuiv. gij zult er een vaers in vinden aan Chloë, het beste dat ik ooit gemaakt heb. - Die vaerzen in den AlmanachGa naar voetnoot3) heb ik niet gezien: doch het is mij gezegd. zij zijn gruwelijk verminkt: ik weet niet wie die almanachknoeyers vrijheid geeft om van mijn vaerzen te stelen.
[pagina 4]
[p. 4]

Bellamy blijft in Amsterdam tot Woensdag 21 Jan. en maakt er kennis met Betje Wolff en Aagje Deken, vermoedelik, als naar gewoonte, gelogeerd bij hun vrienden van Nissen op ‘de fluwele Burgwal bij Vredenburg’Ga naar voetnoot1).

Ik heb te Amsterdam een avond doorgebragt bij de Juffers Bekker en Deken. - (schrijft hij aan Fransje)Ga naar voetnoot2) - Lang heb ik verlangd, om die schepsels eens te zien. Juffr. Bekker ziet er beter uit, dan zij mij doorgaans beschreven was. Het aangezigt en de kleeding van Deken, is juist het overgestelde van Bekker. - Bekker is de azijn. - Deken de olie - dat maakt zamen een goede saus.

De vriendinnen zijn blijkbaar biezonder met de jonge Zeeuw ingenomen en schijnen, niet onbewogen, zijn patriottiese geestdrift te hebben aangehoord - Zelandus' woord moet in goede aarde zijn gevallenGa naar voetnoot3).

In Utrecht terug, vindt hij op zijn kamer een, 16 Jan. gedagtekend, schrijven van Plaat uit den HaagGa naar voetnoot4), dat ‘de Gezangen zijn bezorgt, ook aan den Braaven Patriottischen LyndenGa naar voetnoot5), een Calant - die dikwils bij mij in de winkel komt’...en een brief van Ds. Broes uit Vlissingen met ‘goed nieuws’!

29 Desember had Bellamy, na een vaag gerucht, zijn vriend Broes al naar dit ‘goed nieuws’ gevraagdGa naar voetnoot6):

Amicissime.

Geen antwoord?! - geen enkeld woord antwoord!? Gij zult zekerlijk geen' tijd hebben! dus, ik vergeef u alles! maar, zoo er van de vieren-twintig uuren, tusschen dag en nagt, slegts een minu(u)t is, waarin Gij aan Zelandus denkt - grijp dan schielijk pen en papier, en schrijf dan: thans denk ik aan Zelandus! vouw dit papier toe, zet 'er uw zegel op, en laat het vervolgens naar Utrecht overkomen! dan zal ik, in dankbaarheid, u een aanteekening, van tien duizend minuten weder zenden.
Nu zal ik u slegts tien woorden schrijven - want - ik heb geen' tijd - zou ik haast gezegt hebben - doch ik meen: - geen' lust!
Mijn Fillis schrijft mij, dat Gij mijn moeder gezegt hebt, dat Gij goed nieuws van mij wist, doch, dat gij het nog niet mogt zeggen!

[pagina 5]
[p. 5]


‘Ik bid u, zei mijn meisje, wat is dat toch!’ -
ik weet 'er niets van. of mogelijk is dit goed nieuws, dat ik, binnen kort, uit louter ongenoegen, de waereld verlaaten zal! - ik ben ongelukkig! - nu! dat is wel! Waarachtig! ik zal u niet lastig vallen, met de historie van mijn ziel! ik geloof, dat ik, bij vergissing, op dezen planeet gekomen ben! - ik staa altijd in mijn contrast! - van contrast gesproken! hebt gij al gezien, dat ik van Alph. n zoo iets verteld heb?

 
Magnus mihi eris Apollo!Ga naar voetnoot1)
Dit zou hij tegen Apollo zelf gezegt hebben! het kon 'er niet langer door! zulke dingen moeten openbaar, in de gehoorkamer van het publiek verteld worden! mogelijk zal het vervolg van tijd nog wel meer aan den dag brengen: want ik ben vermetel genoeg, om staande te houden, dat: Neerland ook vernuften kan voordbrengen - en heeft!Ga naar voetnoot2)
Ik bid u, zeg mij toch eens welk nieuws gij van mij weet! Ik ben er zeer verlangend na! ik weet volstrekt nergens van - Zult gij het mij eens zeggen?
Deze brief zal de eer hebben, van in eenen aan mijn meisje ingesloten te worden en mijn meisje zal hem u zelf doen toekomen! - Neen! ik heb volstrekt geen lust, om meer te schrijven! Zal ik schielijk een brief van u, met het onbekende nieuws hebben? nu ja! dit zult gij mij wel eens zeggen? vale!
Groet alle de vrienden!
T.T. Bellami.
proost!

Bij zijn terugkomst uit Amsterdam vindt Bellamy het antwoord van Ds. Broes op deze briefGa naar voetnoot3):

- - Daar is goed nieuws voor U - de Heer Zeebergen Pensionaris te HaarlemGa naar voetnoot4) heeft mee administratie van zeker legaat en het goed gerucht; Hem van U ter ooren gekoomen, wekte zijne genegenheid op, om U daarvan een jaarlijksch inkoomen ter voordzetting Uwer studien te bezorgen - Daarover heeft die Heer aan den Heer Lambregtsen geschreeven en verzogd, om een getuigenis ten Uwen opzigte van de hand des Heeren Lambregtsen en ook van de mijne - Gaarne

[pagina 6]
[p. 6]

hebben wij dit gedaan en met dat gevolg, dat de Heer Zeebergen UWE. favorabel zal voordraagen en Ge dus genoegzaam zekeren staat kunt maaken, dat uw inkoomen met een bijslag van 100 daalers jaarlijksch zal verbeterd worden -
Uw welstand verheugt mij en niet minder Uwe ijver, om Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch wakker aanteleeren - in de daad! mijn vriend! - dat is nu zaak - een paar jaar vlijts in dit vak zullen op uw geheel leeven den nuttigsten en aangenaamsten invloed hebben - ik behoeve U niet te zeggen, dat ik een goed getuigenis van U gegeeven heb - maak tog, dat men zich mijner niet beklaage - Vergeef mij deeze Hollandsche rondigheid - ik stel in Uw geluk te veel belang, om deeze erinnering in de pen te houden -
't Geen Ge van v. Alphen schrijft versta ik niet - hebt Ge iets laaten drukken aan of tegen Hem? - ai, meld ons dat eens - Kuipers weet het ook niet -
Vaarwel en bereken de oogenblikken mijnes aandenkens niet naar de regelen van mijnen brief - noch het oprechte mijner genegenheid naar mijnen ijver in het briefschrijven - leef gezegend - deezen brief breng ik bij Uw Meisje -
ik ben in haast - - -enz.

Donderdag 22 Jan. antwoordt BellamyGa naar voetnoot1), met wonderlik-naïeve vraag over Zeebergh, die als Patriot hem onbekend schijnt:

Waardste Vriend!

Uw brief heeft mij verheugd! - en geen wonder! hij behelst een gewigtig nieuws voor mij: Maar! zou het wel zeker zijn? ik bid den hemel, dat het zeker mag zijn! - maar - ik heb anders nog al niet veel maaren - maar dit zal immers geen nadeel doen, aan het fonds, dat Gij en die andere heeren voor mij jaarlijks uitlegt? - ook niet aan het geen ik te Middelburg krijg? - - dit denkt Gij immers niet? dit zou mijne omstandigheden maar in het geheel niet verbeteren. - nu ik hoop het beste! De hemel zorgt voor mij! - dit gevoelt mijn gansche ziel! Kunt gij u wel voorstellen, wat ik gevoelde, toen ik uw brief las? - reeds met een beknepen hart dagt ik over het toekomende - over de bekrompenheid mijner omstandigheden, en op eenmaal - zonder aan iets dergelijks te denken - zonder zoo iets te kunnen hopen - doet zich een licht op, dat mijne geheele ziel verheldert! Ik dank U voor het deel dat Gij in mijn omstandigheden neemt: mijn vriendschap - zoo die bij u iets beteekent - en mijn vlijt zullen u immers danken!

[pagina 7]
[p. 7]


Maar - ik bid u schrijf mij de zaak eens omstandig! Hoe is die Heer Zeebergh aan mij gekomen? - wanneer - zoo het zeker is - wanneer zal ik geld ontvangen? - zal ik het moeten haalen - en bij wien? - ik twijffel niet of de Heer Lambrechtsen zal, in dit geval, zeker veel gedaan hebben.
Ik weet niet of ik nu nog aan hem schrijven zal, want het wordt laat! - 't is bij half agt. - Ik ben gisteren van Amsteldam hier te rug gekomen, ik heb er moeten zijn, op de vergadering van Zwart - om dat ik 'er in de groote vacantie niet geweest heb. - uw famillie is nog zeer wel vaarend. - wel! hebt gij nu Fillis gezien? hoe bevalt ze u? wat oordeeld gij van heur physiognomie? zult gij mij dit eens zeggen?
van van Alphen...Ja! Ja vriend! ik heb verwaand genoeg geweest, om dien Heer, in het publicq, te vertellen dat hij in zijne onlangs uitgegeven mengelingen in proza en poezij zoo iets ontleend heeft &c mijn werk zal mogelijk, met het beslooten water nog niet in Zeeland zijn: de tytel is: aan den Heere van Alphen over de onlangs uitgekomen mengelingen &c
Neen! het zal te laat worden om aan onzen pensionaris te schrijven. ik bid u doe hem mijn hartelijke groeten, en bedank hem voor zijne goedheid voor Bellami. eerlang zal ik het zelf in eenen Bellamiaanschen brief doen. - Gij hebt zekerlijk nog in Middelburg niets gehoord? - ik heb u toen gezegt dat ik van den Heere van CittersGa naar voetnoot1) zonder geld, moest vertrekken om dat ik geen testimonia van de professors had. - ik bid u zeg eens aan Dillustratie Drijfhout, dat ik maar uitstellen zal, om het geld te ontvangen - tot ik wederkome - zoo men dan mij gelieft te betaalen - dan heb ik een jaar te goed - dat zal mij met mijn rekeningen wel komen - die booze rekeningen! zult gij het eens doen - mijn gansch jaargeld van dat kantoor hangt 'er mogelijk aan! - Schrijf mij toch schielijk - al was het in drie regels, het een en ander antwoord! - Zoo gij kunt groet mijn moeder - mijn Fillis - ik kan thans aan haar niet schrijven - groet den Eerwaardigen Kuipers! en wees gij hartelijk gegroet van uwen

Bellami.
den 22 Januarij, 1784.

Een week later, Donderdag 29 Jan. schrijft hij opnieuw aan Ds. Broes, opgetogen, dat zijn 26-jarige vriend een Professoraat in Leiden is aangebodenGa naar voetnoot2):

[pagina 8]
[p. 8]

Is het waar, Lieve Vriend! - is het waar? - mag ik U geluk wenschen met eene bevordering, die uwe verkiezers zoo veel eer doet, als dezelve geëvenredigd is aan uwe verdiensten? - Zijt gij verkoozen tot Professor te Leiden? - Mijn hart neemt altijd een levend - een warm aandeel in het geluk zijner vrienden - Maar! noch nimeer voelde ik mijne vreugde zoo zeer als nu! - Hij, die nog zoo jong, reeds tot zulk eenen trap verheven wordt - is mijn vriend! deze gedagte gaf mijn hart een gevoel van edele - van billijke trotsheid. Ik zat gisteren middag op mijn kamer te lezen, toen Ondaatje binnen kwam: ‘Jongen! weet gij het al - van Broes?’
wat? - Broes? - Broes van Vlissingen?
‘Ja! hij is tot Professor te Leiden beroepen!’
Lieve God!....is 't waar?
Mijn blijdschap liet zich in geene woorden uitdrukken. - duizend aandoeningen maakten zich meester van mijne ziel. - met een bataafsche' welmeenendheid dronken wij, op uwe verheffinge, en op uwen welstand, ten eersten een frisschen beker! Carp had brieven uit Amsteldam gekregen, die de tijding van uwe verkiezing medebragten.
Zult gij gaan Heer Professor!?
Immers ja? - Welaan! gaa! de Leerstoel der hoogeschool wagt u! - wordt de liefde van allen! - de roem van uw vaderland en de trots uwer vrienden! - mijn verbeelding voert mij reeds naar Leiden! - ik zie u - ik hoor u reeds uwe oratio inauguralis, met algemeene toejuiching, uitspreken!...Alles verheugt mij! - maar! - waarom mag ik nu niet te Leiden studeeren? Doch ik zal u hooren! onder het getal mijner openbaare Leermeesters - zult - moet Gij, mijn dierbaare, mijn verdienstelijke vriend zijn! - Duizend ontwerpen rollen mij door de verbeelding, hoe ik u het best als Dichter - als vriend - met uwe verheffing zal geluk wenschen! - Met meerder deelneeming zal ik nog nimmer een gedicht gemaakt hebben!
thans verbeelde ik mij, bij u te zitten - u te hooren zeggen: o! welk een gewigtige post! - te groot voor mij! enz. enz. enz.
Uw Nederigheid is een voortreffelijke deugd: - maar, u zelven - uwe vermogens te miskennen - is....is dit niet - zoo al geen ondeugd - ten minsten een zwakheid? Ik bid u, mijn Vriend, volg den vinger der wenkende Voorzienigheid! Zij roept u in een' kring, die van u zijn volkomenheid ontvangen moet! - Het zwaare van gewigtige bedieningen wordt verligt door hare uitmunten(d)heid, en door de bewustheid van der Maatschappij eene grootere nuttigheid te kunnen aanbrengen.
In Vlissingen zal de blijdschap over deze verheffinge vrij staatig zijn! De traanen der vreugde - en der Droefheid zullen beurtelings over de wangen der Burgeren rollen. - Maar! daar valt mij iets in! -

[pagina 9]
[p. 9]

Welk een dienst doet u deze verheffing, in een geval, dat u - zoo ik denk - zeer na aan het hart gaat! Bemint gij noch? gij behoeft mij niet te antwoorden! welk een gelegenheid, welk een gunstige gelegenheid, doet zich voor uwe liefde thans op!
Schoon de eigenliefde en het hart van haar die gij bemind, met uwe bezitting alleen vervuld ware: - de eigenliefde en het hart der ouderen behoeven meer! - maar nu! Hoogleeraar aan de voornaamste Hoogeschool! - al het ledige is vervuld! - Waarlijk! deze beroeping schijnt mij toe den weg te openen, zoo wel tot den tempel uwer begeerde Liefde - als tot dien van uw tijdelijk geluk!
Hoe wensch ik thans om eens in Vlissingen te zijn - om u mondeling geluk te kunnen wenschen: - om dezen wensch met den handdruk der vriendschap te kunnen bevestigen! - mijn belang is in dezen wensch gemengd: maar dit belang is zuiver!
o! hoe verlang ik, om alles te Hooren! te weeten welk besluit gij neemen zult! Zoo 't u mogelijk is - zult gij mij schielijk schrijven? - Ik bid u, doe het toch. groet mijn moeder! groet alle de vrienden! en wees gij hartelijk gegroet van de Heeren Ondaatje en Carp! zij nemen in uw bevordering met hun gansche hart aandeel!

Vaarwel beste Vriend!
T.T. Bellami.
den 29 Janu. 1784.

Zondag 1 Febr. antwoordt Broes op beide, kort na elkaar ontvangen, brievenGa naar voetnoot1):

Uwe beide brieven, mijn waarde Heer en Vriend! zijn mij tijdig ter hand gekoomen - en de weinige oogenblikken, die mij deezen avond overschieten, geeve ik aan derzelver korte beandwoording.
Het Haarlemsch nieuws, waarover Ge bekommerd zijt, is volkoomen zeker - de Heer Pension. Lambregtsen heeft mij dit uitdruklijk gezegd - 't kan echter nog eenigen tijd aanloopen, eer de schikking ten uwen voordeele in 't Collegie der Heeren, aan wien de Directie staat, haar vol beslag heeft - nopends tijd en plaats van ontvangst is hier nog geen bericht - zoo rasch het komt, zal 't U worden meegedeeld - uwe vrees, dat deeze schikking een zeker ander fonds opdroogen of vernietigen zou, is geheel ongegrond -
Ge vraagt, hoe de Heer Zeeberg aan U gekoomen zij - welk een vraag, Zelandus! - de Heer Zeeberg is een Patriot -
Uwe Fillis, ja, heb ik gezien en gesproken - zij is Uwer waardig - Zij bevalt mij uitneemend - in haare geheele houding en wijze van spreeken, schittert eene edelheid, en te gelijk eene tederheid van ziel,

[pagina 10]
[p. 10]

die ik leevendig begrijp, dat U moest bekooren - Geluk! mijn Vriend! weinigen vinden eene minnaares, die zoo veel goeds belooft, wen ze eens vrouw weezen zal -
Zeer verlang ik naar uw brief aan den Heer v. Alphen - hier is hij nog niet -
Morgen ga ik naar Middelburg en zal uw verzoek bij Ds. Drijfhout volbrengen.
Nog een woord op Uw' tweeden brief - hoe treft en roert mij zoo veel belangneemende vriendschap! - mijn heele ziel dankt U - van de zaak ondertusschen heb ik geen legaal bericht, schoon de heele waereld hetzelfde gerucht, dat men U verhaalde, bevestigt -
Groet de Heeren Ondaatje en Carp. dank hen voor het deel, dat hunne vriendschap met U in mijne belangen nam - een aantal berichten laaten bijna geen twijfel over, of 't gerucht moet waar zijn - evenwel (daar er geene legaale tijding van is) zou ik mij bespottelijk maaken, indien ik mij uitliet - Gij zult mij dan niet kwalijk neemen, dat ik op Uwe hartelijke, vriendschapsvolle vraagen en wenschen nog niet antwoorde en het laate bij eene herhaalde verzekering, dat uw brief een warm gevoel van erkentenis, bij mij verwekt heeft en mijne zorgen eenige oogenblikken, aangenaam verpoosd heeft.
Uwe moeder en beminde zijn beiden welvaarend - te vergeefs heb ik op een brief gewacht - 't is nu half acht en dus zal hij niet meer koomen.
Adieu - wees Gode bevolen - Hij richte uwe en mijne zaaken gunstiglijk - ik ben nu en altijd
T.T.B. Broes.
Vliss.
1 Febr. 1784.

Maandag 2 Febr. viert ‘Pro Patria et Libertate’ zijn eerste verjaarfeest: er worden plechtige toespraken gehouden in de Weeskerk, er is een wapenoefening op de Neude, een ‘Vocaal en Instrumentaal Concert’ in de Stads Muziekzaal, en ten slotte een ‘deftige maaltijd van 300 Couverts’Ga naar voetnoot1). Zelandus die, naar hij aan Adriaan Loosjes schrijft, de ‘gunstige luim’ mist, als hij verzen moet maken, ‘spant’ nu de nog pas ‘ontsnaarde lier’ en dicht een vurige Feestzang. Spoedig is het vers, bij zijn vriend van Vloten uitgegeven, voor 2 stuivers te koopGa naar voetnoot2). Eigenaardig, dat het rijmloos is:

[pagina 11]
[p. 11]
Zelandus
Aan het Genootschap van Wapenhandel: Pro Patria et Libertate,
Bij deszelfs eerste verjaaring, in Februarij 1784.
 
Nog eens de ontsnaarde lier, ter uwer eer, gespannen,
 
Nu gij uw vrolijk feest - een feest der Vrijheid - vierd!
 
Ik voel uw heldenvuur, in mijnen boezem, gloeïen -
 
Ik voel dien zelfden gloed, die u onsterflijk maakt!
 
Doch, zou 't verdienste zijn, dat heldenvuur te voelen?
 
o Neen! een neerlandsch hart, dat uwe grootheid ziet,Ga naar margenoot+
 
Moet straks die eigen drift, dat zelfde vuur gevoelen,
 
Dat, in uw fiere borst, voor Neerlands Vrijheid brandt!Ga naar margenoot+
 
Laat zelfs een Aterling, die op uwe eer durft smaalen,
 
Met een bespottend oog, naar uwe wapens, zien:Ga naar voetnoot1)
 
Hij kan den fellen slag, van 't bevend hart, niet stillen,
 
Als hem de schitterglans van uwe wapens treft!
 
In u herleeft de moed der oude Batavieren!
 
Verwijfde Lafheid trilt, bij 't zien van krijgsgeweer!
 
Die Lafheid moog' den tooij der wufte Mode dragen:
 
Gij draagt het trotsch liev'rij der vaderlandsche Deugd!
 
Laat nooit uw teder kroost een ander siersel dragen:
 
Helaas! 't zou dan niet meer het kroost der Vrijheid zijn!
 
Uw voorbeeld zij genoeg! - het merk der Batavieren
 
Is een gespierde vuist, en een regtschapen hart! -Ga naar margenoot+
 
Laat nooit uw ijvervuur, in uwe borst, verflaauwen!
 
Dan wierd het outervuur der Vrijheid ras gedoofd!
 
Laat nooit gevloekte List in uw geleed'ren dringen:
 
Verdeeldheid is 't begin van uw' gewissen val!
 
Uw val!...gedugte God! eer gij dit zoudt gehengen,
 
Dat dit heldhaftig volk zijn' ondergang zou zien -
 
Eer zou uw bliksemvuur 't lafhartig rot vernielen,
 
Dat, met Geweld en List, der Tweedragt hulpe biedt!
 
Gevoel uw grootheid, Volk! - doch, laat u niet verblinden,
 
Door eerzugt, die, al vaak, den besten vriend, miskent!
 
Het dierbaar Vaderland - de Vrijheid te beminnen:
 
Dit moete uw eenig doel - uw edele eerzugt zijn!
 
Zoo blijve uw Maatschappij, die, als een teder wichtje,
 
Nog onlangs, in den arm van onze Vrijheid, lag;
 
Die, aan haar borst gezoogd, een' wasdom heeft verkregen,
 
Die hoop en schrik verwekt door 't gansche Vaderland!Ga naar voetnoot2) -
[pagina 12]
[p. 12]
 
Zoo blijve uw Maatschappij, in eendragt en genoegen!
 
Het laate nageslagt vier' nog dit heilig feest!
 
Mijn Helden! 't is genoeg! - ik leg mijn speeltuig neder!
 
Uw boezem gloeïe altijd, voor God en 't Vaderland!

Uit dezelfde tijd kan ook dagtekenen:

Marsch voor de Burger-Compagnie: De Zwarte Knegten,
te Utrecht;
Gecomponeerd door F. Nieuwenhuysen.Ga naar voetnoot1)
(bij J.M.v. Vloten 1784).
 
De Vrijheid wenkt! - men roer' de trom
 
En stappe naar heur heiligdom!
 
Wij zijn heur steun en Veiligheid,
 
Daar heldenmoed ons leidt!
 
Welaan! men roer' de trom! -
 
Heur staatig heiligdom,
 
Heur scherpe speer, heur vrije hoed,
 
Zijn vrij, door onzen moed!
 
 
 
O Vrijheid: u verëeren wij!
 
Dat dan een wreede Dwinglandij
 
Naar uw' gewijden zetel dring' -
 
Zij valt voor onze kling! -
 
Zij valt, voor ons geweer,
 
Aan uwe voeten neêr!
 
Want gij, o Vrijheid, geeft ons hart
 
Een moed, die alles tart! -
 
 
 
‘Mijn kroost! verlaat, vergeet mij niet!
 
Zoo lang mijn hand u bijstand biedt,
 
Zult gij de schrik der Heerschzugt zijn!
 
Dat nooit uw ijver kwijn'!
 
Het vuur der Tweedragt brandt!
 
En, 't lieve vaderland -
 
Verflaauwd uw vuur - verdwijnt uw moed -
 
Is 't offer voor dien gloed!’
[pagina 13]
[p. 13]
 
Neen, Vrijheid, wij verëeren u!
 
De minste wordt een held, voor u!
 
Wij wijken nimmer van uw zij!
 
Staa gij ons immer bij! -
 
Welaan! men roer' de trom!
 
Heur staatig heiligdom,
 
Heur scherpe speer, heur vrije hoed
 
Zijn vrij, door onzen moed!
 
 
 
Zelandus.

De winter blijft ‘langduurig en streng’. Bellamy schrijft er herhaaldelik over.

Aan zijn MoederGa naar voetnoot1):

Hoe stelt gij het met de koude? Ontbreekt u nog niets? Wacht u toch voor de koude - vooral voor natte koude! - die pijn, die gij somtijds in uw handen en voeten hebt is niets anders dan jigt - ik heb nu twee maanden lang in mijn voeten gedurig pijn gehad - als ik wat ouder worde, zegt mijn doctor, zal ik het nog beter gewaar worden. - Ik loop tegenwoordig, als het dooit, op klompenGa naar voetnoot2); de meeste studenten doen het ook, dat is regt vaderlandsch - de turf kost hier meer dan twee guldens de zak, en dan is ze nog schaars te krijgenGa naar voetnoot3) - een klein vaamhoutje twee stuivers - mijn turf is op - en hout heb ik ook niet veel meer. Ik hoop dat het schielijk zomer worden mag!
De tijd, dat ik u zien zal nadert vast weêr. Leeft de kat nog?
Dierbaare Moeder!
Ik blijve altijd uw gehoorzaame Zoon Bellami.

Aan FransjeGa naar voetnoot4):

Nog nooit heb ik zulk een strenge winter gezien. mijn laatste turf is in mijn bak, en er is hier geen turf meer te krijgen. In Zeeland zal het niet beter zijn, denk ik. - 't heeft dezen nagt hier weder verbazend gesneeuwd: meest alle studenten lopen hier op klompen - dat ik ook doe. het maakt een wonderlijke vertooning onze gepoederde heertjes op klompen te zien. - Ik ben juist geen groot navolger van de Mode - maar deze uitvinding is te Bataafsch en te goed om die niet natevolgen. - Ik ben zeer melancholijk over mij zelven. Mijn

[pagina 14]
[p. 14]

voet word niet beter - aan mijn linkervoet is de knok, die bij de groote toon is, geheel uitgezet. Ik moet een wijde schoen dragen wil ik gaan. Mijn doctor geeft mij den troost, dat het nooit beter worden zal. Ik heb gedurig hevige steeken in mijn been. Ik klede mij veel warmer dan ik gewoon ben; ik drink geen wijn: ik borrel niet. waarlijk meisje, gij moest mij niet neemen! - - Ik heb mijn Gezangen aan Vlissingen opgedragen: 'er ligt een exemplair heel schoon gebonden voor de bibliotheek dier stad gereed. even zo een ligt er voor u gereed, Fransje! - -

en Woensdag 4 Febr. weer aan FransjeGa naar voetnoot1):

Wat een langduurige en strenge winter! het stormt en sneeuwt weer verschriklijk. - - - het beroep van Broes tot Professor is zeker te Vlissingen rugtbaar - - - Schoon ik zoo geheim gehouden heb dat die preek van mij was, vraagt egter ieder zo maar aan den Boekverkoper: geef mij die preek van B. eens - of het zo met mijn schriften als met mijne oogen is, weet ik niet. Juffr. Deken zeide: al had ik u maar eens gezien, ik zou u onder honderden kennen; en dat wel aan uwe oogen. Hebben mijne vaerzen en preeken nu ook zoo iets Bellamïaansch, dat men niet behoeft te twijffelen? De boekverkoper zet mij sterk aan, dat ik nog een preek zou maken: ik zal eens zien.

Eind Febr. aan Fransje, in een droefgeestige buiGa naar voetnoot2):

- - - Mijn roem is niets voor u. Ik ben zelf thans schier ongevoelig voor de toejuichingen die men mij als dichter geeft. het is met den roem, als met al te aangenaame spijze, zo ze onze maag al niet bederft, veroorzaakt ze eindelijk walg. - Doch ik ben niet ondankbaar. mijn roem zij een offer aan de Godheid. - - Heeft Broes 't beroep aangenomen?

Maandag 1 Maart vertrekt Adriaan Uyttenhooven uit Utrecht naar Naarden en wordt 5 April ‘na preparatoir examen’ te Amsterdam als proponent toegelatenGa naar voetnoot3), wat Bellamy moet genoemd hebben: ‘een komen tot de zonen der profeten, weer een meer volkomen trek aan het silhouet van zijn geluk’Ga naar voetnoot4).

Vóór zijn vertrek (misschien nog Najaar 1783) moet Uyttenhooven - naar de hand te oordelen - samen met Bellamy een luimige briefGa naar voetnoot5) hebben geschreven aan Frans van Gogh, sedert

[pagina 15]
[p. 15]

31 Aug. 1783 predikant te Abbenbroek in Zuid-Holland. Uyttenhooven, die in voorbereiding tot zijn predikantschap ‘sints eenigen tijd zijnen arbeid heeft besteed, om sommige acta synodus D...tot nut zijner dichtlievende Landgenooten in eene Analitische manier overtebrengen’, spot met de ouderwetse, nationaal-analytiese preekmethode(77) in een geleerde, allergekste ‘neusverhandeling’ over de blijkbaar zeer biezondere neus van Frans van GoghGa naar voetnoot1).

Bellamy begint te schrijven:

Van Sitthem af tot - Gilgal toe!Ga naar voetnoot2)
dat is:
WelEerwaarde en Zeergeleerde Heer! dat is: sedert de eerste dagen in de Zomervacantie - tot op den huydigen dag - heb ik niets van uw WelEerwaarde gehoord - vernomen - ook uw weleerwaarde schim niet gezien - mij, in al dien tijd, slegts éénmaal uw weleerwaarde Neus konnen verbeelden. illustratie he! illustratie dat is: primo. - maar zagt! ik zal deze analitische manier verlaaten - tot ik uw welEerwaarde kan vergasten op een jeugdige welgemaakte beth. en mijn teekenmeester heeft in langen tijd niet geweest.

Geef nu wel agt! de helft is
nog niet vertoond! - mijn oudste
Jongen zal zoo op de koord komen!
ha! ha! courage! mannigtje!Ga naar voetnoot3)
ὁ ανηρ αγαπηϑος! zo kon weleer de Hoog eerwaarde Paulus zijne aanspraak bij een ontmoeting zedert eene langduurige afgescheidenheid begonnen hebben. - Maar gij zult mij Eerwaardige Heer en man Gods van Gogh, niet kwalijk neemen, dat mijne aanspraak geheel anders begin. -
o neus der neusen! - zegen zij denzelve! (de persoon die dezelve bezit word hier niet ganschelijk uitgesloten. -
illustratie niet ganschelijk zeg ik. want dan zou even natuurlijk als de eene druppel in de leek den andere volgend, moeten volgen
1. dat of eene neus alleen bestond: of bestaan kon: en dit zou volgens Justquatplelacontroriontons (een groot philosooph van de 13e eeuw secundum conquistationem seculorum Kokskondoriontatos Professoris quondam in Academia illustre Patangintosiondra.) met een woord dit zou, ex auctoritate mea, een grote ongerijmdheid zijn. -
2. of dat een neus abstract geconsidereerd een zeker iets kon uitmaken dat gezegend kon worden. -

[pagina 16]
[p. 16]


a. dit is zeker niet volstrekt te ontkennen
b. maar, ik wil zeggen, de bevestiging nog ontkenning neem ik geen van beide op mij. -
illustratie 2b
illustratie Niet gantschelijk zeg ik. want -
a. volgens mijne hypothesis ofte veronderstelling, moet zo wel de persoon als de neus en de neus zo wel als de persoon gezegent worden. -
b. volgens de onbetwistbaare bepaling van de almachtige Mevrouw Wil, - die op mij ook veel pouvoir heeft, en wel
α. ik wilde niet de persoon alleen
β. nog de neus alleen. -
γ. maar † (hs. in margine † ik verkoos dit woord uitschrappen. -)
I. de persoon,
II. en de neus te zamen.
δ. de neus en de persoon maaken immers volgens de beste zortering der Heeren Ontologisten, slegts eene persoon - eene Substantia individua, ratione praedita uit.
Argumentum probissimum.
En ik nasus certissime ad corpus humanum completum pertinet. - doch dit zullen wij voor het tegenswoordige niet verder uitbreiden Zie hier Dillustratie Christophorus Dikbastig in voce nasus bilateralis in libr Judithae vol. II. part. III. p. 4388. § 10
Gezegend zij van Gogh en zijn neus - of gezegend zij van Gogh met zijn Neus - de neus met Gogh! - o hoog gebogheld neusig schepsel wandelt heel statelijk over de aardbodem en uwe voetstappen worden rijkelijk gezegend - of gij zelf terwijl gij die voetstappen drukt! Hoe vaart gij! - -

!Bravo!Ga naar voetnoot1)
-..-

Wat denkt gij van dit mennigtje? Zoud Gij niet denken, weleerwaarde Heer, dat hij, metter tijd, heerlijke analitische lugtsprongen zal leeren maaken?
Ik heb zeer goede gedagten van hem. sints eenigen tijd heeft hij zijnen arbeid besteed, om sommige acta synodus D...
(Hoe vaart uw geweten Weleerwaarde Heer?)
om sommige acta, zeg ik, tot nut zijner dichtlievende Landgenooten in eene Analitische manier overtebrengen. -Ga naar voetnoot2)

[pagina 17]
[p. 17]


o! Weleerwaarde Heer! ik beef!...alles loopt tegen....ik heb zoo even uw horoscoop getrokken...o! hemel....alles was in beweging: mijn slaapmuts draaide uit eigen beweging, sua sponte, driemaal rond op mijn kop - mijn slof vloog in het vuur - mijn das draaide en wrong zich driemaal meer en sterker dan naar gewoonte om mijn' hals....en mijn neus!...o! mijn neus, Weleerwaarde Heer! Zij kreeg van vooren eene dikte - als de dikte van een B..k eener Vr..w, die....wel Ja.....wat is het mijn goede vrienden, de plaaneten, riep ik, wat is 'er te doen? - Mercurius had zijn zondaagsche zakdoek verlooren - Mars lag aan het podagra - Jupiter was met zijne goddelijke billen op drie flessen van zijnen besten nectar gevallen, en schreeuwde den ganschen Olympus bij malkanderen. - Saturnus vloekte, om dat hij geen kinderen meer kon procreeren - die hij - zoo als uw WelEerwaarde in de Gazette de Olympe zeker zal gezien hebben - gewoon was voor een versnaperingetje, tusschen de maaltijden, te gebruiken. - Venus had drie dagen vroeger dan naar gewoonte de menses, op deze waereld doorgaans DE DINGEN genoemd - dat haar lastig viel. - nu Mars hadt toch het pootje. en Juno...o meester Franciscus! nooit heb ik Juno zoo gezien! toen haar bliksemdraagende Gemaal met zijn gat op de nectarflessen gevallen was, en die vervaarlijke keel opzette, daar wij zoo even van spraken, kwam Caatje, de kamermeid van hare hemelsche majesteit, met een verbaast gezigt in de kamer van Mevrouwe Juno stuiven - de Koninginne des hemels had zich zoo even op haren waterpot gezet, en de ontlasting was reeds hoorbaar. Wat deert u Caatje, zeide Juno. ach! uw Majesteit! onze genadige heer, de driewerf groote juppiter heeft op eenige flessen van zijn besten nectar gevallen! - is het niet anders zeide Juno! altijd moeten die flessen over de vloer! ik heb het zoo dikwijls gezegd! - in het vervolg moet ge mij de sleutel van de wijnkelder geven, dan zal ik 'er wel voor zorgen...wat! hij mag nu leeren!
Ja maar, genadige mevrouw, zei Caatje, uw gemaal heeft zich zoo gekwetst.....zoo veel te beter, zei Juno.
o Mevrouw hij roept en karmt zoo! hernam Caatje.
hij mag wel eens voelen wat pijn is, zei Juno met een dreigend gezigt. Ja maar mevrouw, het jongste kameniertje van mevrouw Venus heeft mij gezegt dat....dat....dat.....
wat Caatje?
ik weet die dingen zoo niet voor uw majesteit te noemen zei Caatje - maar zij zei dat mijn Heer ge...ge...gecas....ja mevrouw! gecastreerd was door dien val!....Ga naar voetnoot1)
o Goden! - o mijn lief jupitertje....o mijn jupitertje riep de groote juno, en viel in onmagt.Ga naar voetnoot2)

[pagina 18]
[p. 18]


is uw Weleerwaarde ooit uit de maan - of Saturnus op dezen bol nedergevallen? - zoo zal uw weleerwaarde, met een duizeling, uit het tooneel dezer godenGa naar voetnoot1) - in het prieel zijner wijsheid wederkomen! - Sufficit.

Het afscheid van Utrecht en zijn vrienden is Uyttenhooven zwaar gevallen. De eerste brief na zijn vertrek is aan BellamyGa naar voetnoot2), Donderdag 4 Maart:

Zo schielijk als een hond uit de Nijl zuipt!Ga naar voetnoot3)

Zie zoo! - daar staat nu alles bijna hier weer in ordine solito - doch merk hier, als gij wilt, bij aan, dat ik mij zelve wel degelijk uitsluit. neen! bij mij is alles nog niet (in) order! - Hemel! wat een drukte brengt deze lastige week in dit lastige jaar voort! - Maar - a la bonne heure! - indien de goede hemel mij in eene gepaste werktuiglijke beweging en werking gelieft te houden en zorgvuldig te bewaren, dan zal zich alles wel schikken. ach was het dan tot mijn geluk - en uit mij tot zaligheid voor mijne Antoinette!
Het zij zoo!..! - - Bij het dierbaarste woord dat mij geduurig in de mondt X....zielen! - ik heb bedroefd weinig tijd, in een oogenblik moet ik bijna dezen brief afgeschreven hebben (nu gaat het goed! voort voort - - de d.....! prompt!) - en ik ga te werk als of ik er gouverneur over was. Maandag was ik kapot: - Dingsdag - woensdag idem! en vandaag is het niet minder. - schoon ik er over gephilos(o)pheert hebbe zo veel ik wilde, nu heeft mij de ondervinding regt geleerd wat het is eene stad te verlaten en verlaten te hebben, waarin de heiligste banden der vriendschap gehegt zijn, waar in men veele vrienden - en een enkele - dit doet meer uitwerking - intimus (heeft) wiens bijzijn men mist - helaas! de dag van heden is niet als de dag van gister, en kan het ook niet zijn! - - Ik vinde dat ik tegenswoordig zo iet gevoel van de staat de(r) afgescheidene geesten. - Laat ons nu leven door geloof en niet door aanschouwen; en dit trooste ons dat wat ons mag wedervaren, in welk een kamer of apartementje van de almachtige waereldherberg (of wilt gij liever logement: - of zou het ook een werkhuis zijn? o God! - hier denk ik aan de du...1 - en aan de binnevader van het werkhuis op de heilige weg in Amsterdam!) waarin wij kniezen, wij ons bevinden, - geloof - en liefde blijven zullen. -
Manus e tabula! - Halt! - -

[pagina 19]
[p. 19]


Zie hier de voorreden! gister heb ik Willem geschreven en T. O! o! o! o! o! o!. o! ja! -Ga naar voetnoot1)
Groet Ondaatje. - HarlingenGa naar voetnoot2) - Carp - Rau - Rijk; groet alle broeders. En neemt deze naamtekening die volgen zal aan, als de naamtekening van uwe getrouwe en opregte vriend

Uyttenhooven.
Naarden 4 Maart 84.

groet ook Tante en JanGa naar voetnoot3) etc. zeg aan Ondaatje dat ik nog een boek van hem heb, het publiek gebedGa naar voetnoot4) - laat hij het aanschrijven - bij de eerste occasie zal ik het hem weer bezorgen.

De bij deze brief ingesloten ‘Voorreden’ betreft een letterkundige uitgave naar een plan van Ds. Willem Ockerse te Baarn, die UyttenhoovenGa naar voetnoot5) heeft opgedragen er Bellamy eens over te spreken. Zodra deze medewerking heeft toegezegd, zal Ockerse hem verzoeken de redaktie op zich te nemen; van Vloten zal de Uitgever zijn. Blijkens de Voorrede, een inleidend woord van Ockerse ‘Aan Lezers en Lezeressen’, is het plan: ‘..zonder de vaste verbindtenis van een periodiek werk’, in verschillende deeltjes, waarvan elk zal verschijnen zodra ‘het billijkerwijs verschijnen kan’, een ‘kleene verzameling van stukken (uit te geven), betreklijk tot eenen goeden smaak, gezond verstand, en edele gevoelens..(uit) allerleie vakken van studie en genie: Wijsgeerte, Mensch- en Staatkunde, Zedenleer, Satyre en Dichtkunde...waarvan men hoopt, dat de oorspronglijkheid eenigen goeden reuk verspreiden moge...(en waarmee de schrijvers) zoeken hunne medemenschen, te gelijk met zichzelven, wijzer en beter te maken...’. De naam van het tijdschriftje staat nog niet dadelik vast.

Na het eerste gesprek met Uyttenhooven had Bellamy al aan Ockerse geschrevenGa naar voetnoot6):

[pagina 20]
[p. 20]

Weleerwaarden, Zeergeleerden Heere den Heere W. Okkerse, Predikant te Baaren.

Maar drie woorden in folio! - want ik heb geen tijd! heeft zijn aanstaande Eerwaardigheid u reeds geschreven sints hij naar zijn wieg en bakermat getrokken is? - ad rem! - over het Copijgeld! - niet vier gulden - ook niet zeven gulden - maar de eerste Conditie moet zijn: drie ducaten of een rijderGa naar voetnoot1) per blad, vervolgens vier ducaten, en zien we, dat ons schoteltje moes begeerlijke spijze is, in de oogen des volks - dan kunnen wij meer nemen. - Zoudt ge voor niets werken? - ik heb het ook altijd gedaan - maar de schillen zijn van mijn oogen afgevallen - ik doe het niet meer. - Ik kan niet meer schrijven, vale! antwoord van uw Weleerwaarde verwagtende, ben ik
T.T. Bellami.

Onverwijld volgt het antwoordGa naar voetnoot2):

Heer Zelandus!!!

Een woordje in groot Folio. -.
Door een brief van hem, die thands in de Theologische Baarmoeder zit, was ik bericht van uwe goede meening omtrent ons voorgenomen geschrijf -. uwe Foliant-brief gaf mij nader licht - gij zult mede ietwes bijdragen? - ja, ja! -. heden of over 8 dagen verwacht ik van u een paketje - anders is de schrijftijd ditmaal gesloten, want ik wil, als schrijver, niet langer in de duisternis wandelen - daar is een tijd, die even noodzaakelijk de uitgave van onze geschriften, als de vermenging der geslachten vordert. -.
Gij zult den prologus ontvangen en gelezen hebben -.
Hoe zijt gij zo insupportabel duur in 't copieeren? -. kaerel! maak, zoo veel gij kondt -. maar ik twijfel, of gij meer dan 7 gl: pr. blad bedingt -. onze vriend schrijft ‘gij moet weten, dat de Boekverkopers zo veele duivels zijn, die rondom uwe beurs zwerven’ -. tant pis! zeide ik, want de duivel is gierig! - conf. historia passionis! -
Zeg aan V: Vloten dat ik voor mij wel voor 't geld boeken nemen wil, mids zo wel Hollanders en Franschen als Duitschers -. dit zal wat verzachten -.
Groten dank voor uwe gezondene Leerrede over 't verwaarlozen onzer vrijheid!Ga naar voetnoot3) Kaerel! dat is taal! -. ga voord, ga voord! -. ten beste van 't Vaderland -. is de Redevoering aan de gewapende BurgerijGa naar voetnoot4) ook van uwen Stempel? -

[pagina 21]
[p. 21]


Men zegt, dat het geheele ministerium van Rotterdam bezig is een kind te maken, waaraan ieder suis viribus een sprong doedt -. dit kind zal bij de geboorte den naam ontvangen van Orthodoxia - maar men denkt, dat het een kreupel duiveltje zal zijn, en dat de accoucheur le Sage Ten BroekGa naar voetnoot1) er spoedig, zonder dat het gemerkt kan worden, een beter voor zal onderstellen; Dieu le veuille! - Deze is de volkomenste procuratie, die wij allen op u passeren, pour çela. -. en niet verder - doe alles af, en meld mij met vier woorden den uitslag - in kort kome ik eens, a la montgolfierGa naar voetnoot1), te Utrecht.

Gij hebt den zegen van
Uwen Vriend Willem, van Holland.

hm! hm! hm! - almachtig, is dat een doofheid, of afgetrokkenheid! ik roep mij bijna te barsten, eer gij gehoor geeft -. ik wilde u nog verzoeken aan V: Vloten te zeggen, dat hij mij zend: Irwina von Sternheim ein Trauerspiel.Ga naar voetnoot1) a 11 St. - - - - - proost! -

Vrijdag 19 Maart volgt een 2de schrijven aan de ‘Studiosiss: op de Lange Nieuwstr.’Ga naar voetnoot2).

Wij Willem, bij de gratie der Elf duizend H: Maagden van St. UrsulaGa naar voetnoot3), en andere doode canoniquale heiligen der Catholique kerke &c &c &c, doen te weten - alzo ons is voorgekomen eene wettige verhindering, die ons buitenstaat stelt, aan onze voornemens in zo verre te voldoen, dat wij op heden den 19 Maart 1784. den aars Verheffen tot de kamere van onzen lieven en bijzonderen J: Bellami, Vrijer-Gedachtenisse; zo is 't datum, na ingenomen praeadvis en met voorkennis van onzen getrouwen rade; Cephale en Kardia, hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen, gelijk wij bepalen sinds dezen, dat de uitvoering van dit ons voornemen, zal en moet geschieden op Zaturdag den 20 daaraan gehegt; wt alzulke einden, als tijd en toeval als dan zullen gelieven op te geven, en dat zonder tegenspraak van eenigen Heilig, door de Moederkerke geordend, geweid ofte met roode Letteren veralmanacht.
Hiervan hebben wij U bij deze willen verwittigen;
Gedaan in onze grote Stad Rikzak, op den kloot der aarde

Ter ordonnantie van Willem Ockerse

Zaterdag 20 Maart is Ds. Ockerse dus te Utrecht en zal aan Bellamy, die bereid is de Redaktie van het tijdschrift op zich te

[pagina 22]
[p. 22]

nemen, enige prozakopie voor het 1ste Stukje hebben gegeven. Deze kopie is weldra afgedrukt, en nu volgen er, na midden April, uit de Baarnse pastorie - waar Kleyn inmiddels te gast is - nog ‘3 caternen’ (24 blz. schrift) met wat proza en enkele verzen, ook van Antoinette. Naar eigen inzicht, schrijft OckerseGa naar voetnoot1), moet Bellamy de zijne daar dan maar ‘voor of na’ plaatsen.

Hiernevens de overige drie caternen van ons warkje! D: G: G!Ga naar voetnoot2) - De plaats p: 88. 89. is opengelaten, om er den held in te schrijven - Stel uwe Dichtstukken voor of na de onzen, zo als gij goedvindt - pas toch vooral op de zuiverheid der spelling - laat niet meer dan 12 regels van diversen op één pag: komen -. 't gedicht wil ruim gelezen worden. Het stukje over de ScholarchaleGa naar voetnoot3) is wel minder, maar van iemand geschreven, die ik, door deszelfs plaatzing, aanmoedigen kon en wilde. Aan de Vaderlandsche meisjesGa naar voetnoot4) - is van mijne zuster.
jongenlief! zie er toch na, dat onze maat niet te veel op een pagina drukke! - dit is een van de piae fraudes, die de duivel hedendaags gebruikt, om zijn rijk te bouwen -. 't wordt immers in klein octavo, best papier, gedrukt? -
Zouden wij ons warkje niet noemen ‘Rhapsodiën, tot verbetering van het verstand, den smaak en het hart?’ mij dunkt deze titel is nog wat nieuwer en kruidiger? -
als er een vel afgedrukt is, zend het mij dan om de uitvoering te zien! - de lijst van stukken kan er achter geplaatst worden, de pagina's moeten naar 't gedrukt exemplaar worden veranderd -. wij rekenen immers tegen 8 gl: pr. blad? -.
adieu! in dollen haast -. mijne, Kleijns, en mijns zusters groetenis! -

Uwe geheele Willem

Gij weet, wie de KapelGa naar voetnoot5) uit de Fabel is? -

Dat Rapsodiën staat Bellamy niet aan: hij handhaaft het eenvoudiger Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart, zij dit dan ook minder ‘nieuw’ en ‘kruidig’. Tegen de zomer verschijnt dit 1ste Stukje, naamloos, ‘door eenige Nederlanders’. Behalve het woord Aan Lezers en Lezeressen zijn van Ockerse nog 6 prozabijdragen, 2 verzen en 3 anekdoten; 1 kort versje is

[pagina 23]
[p. 23]

van Antoinette, terwijl Bellamy als Redakteur zijn 5 verzen en 2 anekdoten achteraan plaatst. Over Het Sleeperspaard van Ockerse, in Sterne-stijl, moet Bellamy, toen hij de kopie ontving, verrukt hebben geschrevenGa naar voetnoot1):

Uw Sleperspaard is uitmuntend. - De natuur - dit zij met nederigheid gezegd! - heeft de snaren van mijn ziel goed gesteld: maar beter adagio is er nooit op gespeeld, dan die gij gecomponeerd hebt ondr den titel van het Sleperspaard.

Bellamy's bijdragen zijn:

Aan den Schilder. - de ‘hekelige Ode’ aan Perkois, Mei 1783 - (Dl. I blz. 337).

De gevlugte Vreugde en De gevonden Vreugde. - in 1780 ingezonden bij ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’, maar voor de Proeven teruggevraagd - (Dl. I blz. 53-55).

In een Album. - oorspronkelik, naar het schijnt, een Albumvers voor een zijner vriendenGa naar voetnoot2).

In een album.
 
Gij schilders, maalt de schoonheid
 
Der grootsche, schoone schepping!
 
Gij hoeft, in verre landen,
 
Die schoonheid niet te zoeken:
 
Ons vaderland, mijn vrienden,
 
Heeft, voor een' waaren schilder,
 
Eene onnaarvolgbre schoonheid!
 
Maalt gij het hof der Lente,
 
Op nederlandsche gronden! -
 
Doet ons, door uw taf'reelen,
 
Waarin de woeste golven,
 
Op onze dijken, woeden,
 
Verschrikken en verbleeken! -
 
Gij schilders, maalt de schoonheid
 
Der grootsche, schoone schepping,
 
In een bevallig meisje!
[pagina 24]
[p. 24]
 
o Schilders! in een meisje
 
Is nog iets meer dan schoonheid!
 
o Schilders! weest toch Schilders!
 
En maakt, op uw taf'reelen,
 
Geen MISDRUK van de schepping!

De Dichter aan zijne Vrienden. - Mei of Junie 1782 - (Dl. 1 blz. 179).

De 2 Anecdoten, die Bellamy mogelik als werkelik gebeurd heeft horen vertellen, luiden:

1. Het non Plus ultra der gierigheid.
(een Anecdote).

Een oude juffrouw, die, geduurende haar geheele leven, genoegzaam niets gedaan hadt, dan geld verzamelt, en van dat geld geen ander genoegen genoten hadt, dan de gedagte: Ik heb geld! - deze juffrouw werd zeer ziek; - alle de teekenen van een' naderenden dood vertoonden zich zeer duidelijk. - Hare vrienden, die zich, rondöm haar sterfbed, verzamelt hadden, deden poogingen, om de weinige oogenblikken, die nog overig scheenen te zijn, aantewenden, tot vertroosting en welzijn heurer ziele: doch dit scheen der stervende te vermoeïen. - Zij geeft een' wenk, en beveelt, met een stervende stemme, dat men uit een kasje, waartoe zij den sleutel, met veel moeite, van onder haar hoofd kreeg, een zak met drieguldens halen zou; - deze moesten op een tafeltje, dat tegen hare bedstede stondt, geduurig overgeteld worden. - De klank van dit geld verspreidde een helsche tevredenheid over het gelaat der stervende. - Eindelijk rigt zij zich op - strekt, met een stuipagtige beweging, haar' arm uit - grijpt een' der drieguldens - steekt dien tusschen haar klemmende tanden - en - sterft!

2. Nog een Anecdote.

In een der grootste steden van Holland, was een arme weduwe met drie kinderen, die, in den harden winter der Jaaren 1783-en 84, alles leedt, wat de droevigste Armoede lijden kan. Dagelijks klaagde zij, ten aanhooren van heure kinderen, over haren rampzaligen toestand - over haar gebrek aan voedzel en dekzel. - Eens, daar zij met twee van hare kinderen, haar ongeluk zat te beweenen, hoort zij, op een zoldertje, regt boven haar, een ongewoon gestommel: - zij gaat ijllings naar boven - en vindt - haar' oudsten zoon - een kind van tien Jaaren - in een' strop, met den dood worstelen! - IJllings rukte de moederlijke tederheid den strop aan stukken - de zwijmende jongeling kwam weder bij zich zelven. - ‘Waarom deedt gij dit,
[pagina 25]
[p. 25]
mijn kind?’ - Als ik weg was, mijn lieve moeder! zoudt ge misschien ‘broods genoeg hebben voor u, en voor mijn twee broertjes! - hierom heb ik het gedaan, moeder! - Dit was het antwoord. De huichelaar verdoeme dit kind! - de menschenvriend zal het zegenen!

Midden Maart - onze dichter zit weer met ‘ondraaglijke pijn’ in de voet - ontvangt Fransje, waarschijnlik gelijk met het ‘heel schoon gebonden exemplair voor de bibliotheek’ van VlissingenGa naar voetnoot1), een gebonden Vaderl. Gezangen met de Leerrede en ‘dat Stukje tegen van Alphen’. Mistroostig over zijn ‘jigtige gesteldheid’ meent hij haar nu in alle ernst hun huwelik te moeten afraden, zoals hij haar zo vaak al wat er tegen is, voorhoudtGa naar voetnoot2): zijn ziekelik gestel, zijn armoede, de onaangenaamheden met haar familie en het lange wachten op een onzekere toekomst. Maar Fransje gelooft in zijn toekomst en blijft haar vriend trouw.

Na lang zwijgen schrijft Bellamy Dinsdag 16 Maart ook weer eens aan Mens, die, als naar gewoonte, de driemaandelikse uitkering van het ‘fonds Zwart’ voor hem zal innenGa naar voetnoot3):

Heeft Bellami dan geen geld noodig? - Zult ge mogelijk reeds gezegd - of voor 't minst gedagt hebben. - Neen! vriend! voor mij zelf heb ik het niet noodig; en al dikwijls vergeet ik dat ik geld hebben moet: maar 'er zijn eenige lieden, die vriendelijk genoeg zijn, om mijn geheugen geduurig te hulp te komen, met deze troostrijke woorden:
zal mijn Heer haast gelegenheid
hebben, om te betaalen?....
Met het besloten water heb ik geen geld kunnen krijgen, vrienden!...Het water is nu open, mijn Heer! - Ik wagt het alle dag! - Zoo!
Hoe vaart ge, mijn vriend? reeds drie weken agter den anderen heb ik van dag tot dag een plan gehad, om aan u te schrijven, doch ik weet niet wat mij scheelt! ik leef zoo onverschillig - of liever: zoo onvergenoegd - of melancholijk, dat mij alles verveeld! - Ik moet.....D.m.n. worden!!! waarlijk, al mijn vrolijkheid gaat zoo zagtjes aan over! en ik vrees, dat het weinigtje vernuft, dat ik bezit, ook nog wel zal aftrekken, als het zoo voordgaat. - Als ik somtijds niet zoo een verschriklijke pijn in mijn voet had, ik zou de waereld maar belagchen: maar die voet! ik geloof, zoolang als ik nu weer hier geweest heb, is er nog geen dag voorbijgegaan, die mij niet met nadruk deedt gevoelen, dat ik een voet had. - Zonder voet is het ook zoo wat raar.

[pagina 26]
[p. 26]


Nu heb ik bij alle mijne kwaalen nog deze: onder aan mijn keel heb ik een gezwel, van een aanzienlijke groote: het is reeds open - een bloedzweer geloof ik - of ik weet niet regt hoe de naam van die dingen is. -
ik geloof dat mijn gansche leven uit een keten van natuurlijke en zedelijke kwaalen zal bestaan - tot nog toe zijn de schakels vrij wel aan elkander.
Hoe vaaren de vrinden? De B(ruyn) en zijn vrouw en kinders? Den H(engst) en zijn vrouw en kinders? M(unnikhuizen) zijn vrouw en dochter?Ga naar voetnoot1) Doctor R.Ga naar voetnoot2) en zijn vrouw en Juffrouw....hoe hiet ze ook?.....Heeft de Jongeling die op uw kamer woont, u niet verteld, dat hij, hier in den Atlas, bijna op zijn ligchaamlijkheid zou gehad hebben? SchotGa naar voetnoot3) heeft het mij verteld. M. zat in den Atlas met een, twee, dat weet ik niet regt, te praaten. Ja! zeide hij, dat wapenen van de burgers is maar gekheid! 't is maar spelen! - meent gij dat? - Ja! en kent gij Zelandus wel? die denkt 'er ook zoo over.....
Dat is een v . rvl..kt . leugen! zei de burger, ik weet wel hoe mijn heer Zelandus denkt! - maar gij zijt een schurk of een gek! - M. maakte nog zoo wat gekheid, toen de Burger opstond en hem bij de borst vatte en heel significant vertelde, dat hij hem de deur zou uitschoppen. - M. verbleekte en zeide: gij moet medelijden met mij hebben!.....ha! ha! Die Jongen zal zich, door zijn gekheid, nog eens een gruwelijk pak op de lenden haalen! Hij zal er u zeker niets van verteld hebben - of zoo hij het gedaan heeft zal hij, voor 't minst, zes burgers door de glazen gesmeten hebben, en den ganschen Atlas opgeruimd!
Nu een woord van zaken! Ik heb Zimmerman gelezen; maar, ik kan u niet aanraden om hem te vertaalenGa naar voetnoot4); het is geen boekje voor de Natie: 't zou bv. een goede verhandeling in een algemeene oefenschool of zoo iets, zijn. het intresseert niet. Het is een philosophische beschouwing van de reden, waarom de munniken en kluizenaars zich afzonderen. - het is dat niet - dat gij en ik verwagten!
Bij gelegenheid zal ik het u eens te rug zenden. - de wed: Dol heeft aan van Vloten geschreven om een Zelandus voor de A(l)gemeene BibliotheekGa naar voetnoot5). zou ik in dat boekske op mijn ribben krijgen? - het is

[pagina 27]
[p. 27]

immers van de cabaal van de BoschGa naar voetnoot1), die dat werk schrijven? wie schrijven 'er al aan? wanneer komt 'er weer een stuk van uit? De Letteroefenaars hebben mijn gezangen de eer aangedaan, om ze onder een artykel met die van weesp te plaatsen!Ga naar voetnoot2) Veel eer! en veel.....maar ik zou pedant worden!
Het geld, voor het inliggende briefje zult ge wel eens ontvangen. zendt het mij wat spoedig! gij hebt die Vondel nog, en dan de damesGa naar voetnoot3) - zie dat gij er ducaten of zoo voor krijgt, dan kunt gij het met den dichter en de dichteressen - in een kleen pakske overzenden - zijn er lijstjes om? - glazen voor? - nu kan ik niet meer!

Vaarwel! leef gelukkig! groet de vrinden!
en denk somtijds eens aan uwen vriend Bellami.
Den 16 maart.

Woensdag 24 Maart antwoordt Mens, de ‘Philosooph’ - opnieuw teleurgesteld, dat hij nog niets van zijns vriends ‘hande werk’ kan ‘drukken’Ga naar voetnoot4):

Het Geld is in deeze wereld Eenmaal Noodzakelijk geworden: zelfs zo dat het er maar donker uitziet als wij het ontbeeren. Angstvallig Na die specie te verlangen, is zeker het werk van Naare Geeste: doch er de Waarde in 't Geheel niet van te Weeten en niet nu en dan eens na te rekenen kan er in deeze wereld niet door - had ik tijd ik zou daar al vrij wat over kunne zeggen doch ik stap er af.
dat gij Melancholyk zijt spijt mij, maar ik het wel gehoord of geleezen dat dit dichters Eigen is - ongesteldheid aan ziel & Lichaam beneemt vrolijkheid.
Wat hier tegen te doen - ik weet er niet anders op als Een goed Dieet te houden, en voor de Rest, wees Philosooph kereltje - als je geen Student in Utrecht hoefde te weezen dan kont gij te Mey bij mijn komen woonen. de jonge heer van mijn kamers gaat heen. ik heb tot noch toe geen commissa(al). Het spijt mij dat dat ding van Zimmerman niet goed is, ik wilde tog wel iets van uwer hande werk Drukken - hier bij ontfangt gij dat Lastige Geld met de dichter Vonde(l) en de twee Vrouwluy uit de Beverwijk, ik hoop dat ze onbeschadigt zullen over komen - (hs. in de kantlijn overlangs: onder de twee dames lijdt het geld, 5 stuks a f 14, 1 a f 3 en 2 a f 1.) - d(en) H(engst) en zijn v(rouw) zijn gezond. ook B(ruyn) en z(ijn) V(rouw). M(unnikhuysen) met zijn Famile insgelijks. Doct. R.Ga naar voetnoot5) zijn vrouw,

[pagina 28]
[p. 28]

Mejuff. van H.Ga naar voetnoot1) ook vrijwel. Piet BroesGa naar voetnoot2) gaat uit vrijen Na die Juff. haar dochter. Een lieve meyd - en ik denk dat het wel zal lukken.
de inleggend Brief bezorgt die direkt aan Van Vlooten opdat ik op morgen Zelandussen en Redevoeringen kan krijgen. ik ben er om verleegen - zeg hem in passant dat de muzyk voor de Oden van KleinGa naar voetnoot3) niet wille gaan - men heeft zo veel met het aardsche te doen dat men weynig aan het hemelsche Muzyk denkt - tegen Paasch wagt ik uw in Amsterdam. Vaart intussche wel...Vergeet voor al de brief aan v. Vloote niet.

Vrijdag 26 Maart volgt Bellamy's antwoordGa naar voetnoot4):

26 maart. 84.
Waarde Vriend!

in zes woorden alles wat ik te zeggen heb - want de tijd ontbreekt mij. ik dank u zeer voor de moeite die gij genomen hebt, om mijn geld te haalen. - ik heb den Dichter en de Dichteressen ontvangen. zij hangen reeds aan de wanden van mijn poetisch vertrek. - Dezen dag - het is vrijdag 26 maart, dezen dag over agt dagen begint de de vacantie! - ik heb Domine O(ckerse) beloofd in de paaschvacantie te komen bezoeken: maar dat zal ik nu zóó doen! - ik zal op denzelven dag, waarop de vacantie begind, naar Amsteldam komen, en blijven daar een dag of drie - zoo gij het wagten kunt. - dan keer ik weer terug, en gaa voor een dag of drie naar O....is dat niet goed?
Weet gij zoo weg met de Zelandussen? - Dat gaat dan regt schoon! hebt gij van mijn leerrede ook verkogt? hoe bevalt hij? - ik hoop dat het een schoone paaschen moge zijn. - Ik zende u ook uwen Zimmerman te rug. - Ge wildet wel iets van mijn handen-werk drukken, zegt ge - Dit kunt ge niet liever willen, dan ik het zelf wenschte: - maar, ge zoudt immers liever origineel dan een vertaaling van mij hebben. Zoo dra ik maar kan, zal ik u iets geven - wat, weet ik nog niet! - Vaarwel! - alles op een ander tijd breeder!
Vale!
T.T. Zelandus.

Donderdag 25 Maart aan FransjeGa naar voetnoot5):

Is Kuipers uit de stad? Wanneer gaat Broes naar Leiden? Is van GenderenGa naar voetnoot6) nog niet te Vlissingen? weet men te Vlissingen dat die preek van mij is? hoe bevalt ze?

[pagina 29]
[p. 29]

Omstreeks deze tijd aan François van Cappelle, de Vlissingse lakenhandelaarGa naar voetnoot1):

Waardste Vriend!

Maar zeer weinig woorden, want ik heb weinig tijd, ik zal zelfs geen andre brieven kunnen schrijven, dan aan u! zijt gij, met alle de uwen nog welvarend? Ik ben vrij wel, doch niet al te vrolijk, die vlaagen heb ik meer, doch er is geen ziekte of ze heeft hare natuurlijke oorzaken. wanneer men de oorzaken regt kent - en dezelve kan wegnemen, dan is de ziekte haast gedaan! maar! dat kunnen is het al. Ik weet niet of alle menschen zoo hunne melancolische pijnen hebben; maar dit weet ik, dat het een der lastigste ziekten is.
De waereld is toch een wonderlijk ding! - zijn de dooden wel ongelukkig? Zou men hun lot niet kunnen benijden zonder dwaas te zijn? Als ik mijn leven eens terugzie, dan weet ik niet of ik een droom - dan een waaragtig toonneel van afgedane gebeurtenissen zie!
o gelukkige dagen mijner onschuldige jeugd! kwaamt gij weder, om eeuwig te duuren! toen was de waereld mij regt begeerlijk - schoon, als het eden Gods! toen was dikwijls de gantsche kring mijner begeertens, met éénen blozenden appel, vervuld! - toen zag ik op het toekomende als op het aangezicht eener vriendelijke Godheid - toen was ik gelukkig! - waarom mogen wij geen onschuldige kinderen blijven? - bij het klimmen onzer jaren - dalen onze vergenoegens! -
Maar! ik begin u te vervelen! - Gij leeft immers vrolijk? 't is wonderlijk! ik heb in sommigen mijner brieven eene lugtigheid, die haast zou doen denken dat ik zeer vrolijk ben - maar dit is slegts een vrolijkheid van mijn geest - niet van mijn hart - neen! waarlijk niet!
Nog twee woorden! 't is thans weder de tijd der inzameling!Ga naar voetnoot2) zult gij het weder voor mij doen! ik ben zeer verlegen - zoo spoedig als u mogelijk is! - dat geld! dat geld! -
Niemand schrijft mij! heeft Broes het beroep waarlijk aangenomen? - vaarwel. ik kan niet langer. Groet uw

beminde - kusch uw lieven jongenGa naar voetnoot3) voor mij hartelijk!
ik ben geheel uw vriend Bellami

Groet mijn moeder, en mijn meisje

[pagina 30]
[p. 30]

Maandenlang heeft Kleyn niets van Bellamy gehoordGa naar voetnoot1), weet, naar 't schijnt, ook niets van de overmoedige Brief aan van Alphen, waarin de oorspronkelikheid van zijn Oden en Gedichten wordt verdedigd. Bellamy stuurt hem die evenmin als de Leerrede, die Ds. Ockerse wel van hem ontvangtGa naar voetnoot2). Een verontschuldiging over de Brief als aan BroesGa naar voetnoot3): ‘ik heb er geen....anders zou ik (hem) u zenden’, kan hij tegenover Kleyn moeilik doen gelden. Schroomt hij wellicht Kleyns vriendschappelike gevoelens, Kleyns eerbied voor van Alphen te kwetsen?Ga naar voetnoot4)

Maandag 29 Maart vraagt Kleyn ‘waarvandaan zulk een lang stilzwijgen?’Ga naar voetnoot5)

Den 29e Maart 1784.

Ik zie den Vaderlandschen Dichter Bellami, in profil, dagelijks voor mij. Het welgelijkend SilhouetGa naar voetnoot6) is in mijne kamer boven mijn Fortbien geplaatst; regt over den stoel waarop ik gemeenlijk zit. - aan weerskanten hangen de Schaduwbeelden van v. Gogh en Kleijn. - Er gaat geen dag voorbij of ik verbeelde mij, eene drukke conferentie tusschen dit drietal gewaar te worden. maar, hoe sterk mijne verbeelding ook werke, het begin, midden en einde dier conversatie draait op een enkel niet uit; het genoemde drietal vrienden blijft in 't eind niets meer dan een drietal wezentlijke Schaduwbeelden; en de arme Kleijn heeft bij de beschouwing van die Profilconversatie enkel het plaisir van de vorige vermaakvolle uuren te herdenken. - Wanneer, Bellami! zal ik eens tijding van u ontfangen? - Zeer langen tijd is er verlopen eer ik wist waar gij u ophielt. - eindelijk schreef men mij, dat gij te Utrecht waart, maar veranderd van logement..Verscheidene groetenissen heb ik u van mijnentwegen laten doen - ook menigmalen gereed gezeten om u te schrijven; maar dan hielt mij het bericht van uwentwegen dat gij mij eerstdaags schrijven zoud, te rug, door het denkbeeld, dat ik heden of morgen van u een brief stondt te verwagten. Daarbij weet ik uw tegenwoordig logement niet. men heeft mij wel gezegt dat gij met Ondaatje in één huis woonde, maar of Ondaatje nog op zijn oude kamer woont, wist ik niet - ook niet den naam van zijn hospes.
Waarvandaan komt zulk een lang stilzwijgen? - Gij hadt mij immers beloofd te zullen schrijven. - Zoo het op excusen aankomt heb ik er
[pagina 31]
[p. 31]
voorzeker vrij meer dan gij, mijn waarde! - Maar laten wij ons met geen excusen ophouden. - Zoo gij nog mijn vriend zijt gelijk voorheen - gelijk ik nog den uwen ben - Dan verwagte ik eerstdaags een antwoord van uwe hand, en de mijne is gereed om onze vriendschap op nieuw te bevestigen. Schrijf mij dan hoe het met u staat zo naar ziel als naar lighaam of gij zinds ik te Utrecht wasGa naar voetnoot1) nog gepoëtizeerd hebt of gij zedert dien tijd ook nog Vaderl: Gezangen hebt uitgegeven enz: - verwagt van mij insgelijks een bericht van mijnen levens-stand. -. Groet Ondaatje en alle mijne vrienden. Ondertusschen blijf ik gelijk ik altoos was
Uw Kleyn.

Als Ds. Broes na lang aarzelen eind Maart het Leidse Professoraat heeft aangenomen, schrijft Bellamy Donderdag 1 AprilGa naar voetnoot2):

Waardste Heer Professor!

Klinkt u dit niet wonderlijk? - Ik kan mij omtrent verbeelden, dat men tegen mij zegt: ‘waar gelieft mijn Heer de Generaal, dat men de veldstukken plaatsen zal?’ - dat kan ik mij omtrent verbeelden; en bij deze vraag zou mijn Heer de Generaal zich wel degelijk gevoelen ook! maar nu: quid est: illustratieGa naar voetnoot3)? Kunt ge u wel verbeelden wat mijn ziel, bij deze vraag gevoelt? bij zulk een vraag neemt mijn gezigt een gramaticaale plooij aan, die zich voornamelijk tusschen de wenkbraauwen uitteekend. ik geloof, dat, in dat oogenblik, de vriendschap van geen enkel mensch, uitgenomen die van de oude Rabijnen, op mijn neus zou konnen rusten; om de woorden van mijn vriend Lavater te gebruikenGa naar voetnoot4).
Waardste Heer Professor!
Klinkt u dit niet wonderlijk? Waarlijk! gij zijt nederiger dan ik! gij gevoelt minder den Professor, dan ik den Generaal zou voelen! maar wat is beter: meer te zijn - en minder te gevoelen? - of omgekeerd? nu hebt ge alle reden, om uwe zedelijke meerderheid, boven mij, te gevoelen!
nog eens:
Waardste Heer Professor!
God zegen u! - mijn geheele ziel doet dezen uitroep. - Gij moogt vrienden hebben, die gemeenzaamer met u zijn - die meer voor uwe

[pagina 32]
[p. 32]

belangens kunnen doen: - maar vrienden, die u hooger agten - die u meer beminnen dan ik - die hebt Gij niet! - bij uwe verheffinge heb ik meer dan immer gevoelt dat....Ja! dat ik uw vriend ben! ik was trotsch, wanneer ik van u hoorde spreken! - wanneer men u verhefte bragt men mij op de zelfde hoogte! - Gij begrijpt mij wel? ik bleef in uwen Atmospheer hangen. -
maar ik moet nog wat anders ook praten.
hebt gij het laatste stukje van mijn Gezangen reeds? - in vertrouwen, gij zult het niet zeggen! - ik heb een preek uitgegeven, de tijtel is: Leerrede voor het volk van Nederland naar Nehem. 4. vers - dat weet ik nu niet regt! hebt gij die gezien? ik heb 'er geen - van het stukje aan van Alphen ook niet - anders zou ik ze u zenden.
Nu heb ik geen tijd meer! - zult ge me schielijk eens schrijven? Schielijk! hoor! den inliggenden, zult gij dien wat schielijk aan mijn meisje laaten bezorgen? Gij zult mij verpligten - maar nog meer met te gelooven dat ik uw
waare vriend ben: Zelandus.
den 1 April. 1784.

Aan Fransje meldt hijGa naar voetnoot1):

- - Een heer van mijn kennis moest onlangs te Rhenen zijn. Een oude meid die in die stad bij een heer van de vroedschap woont, vertelde hem, dat ze mij zeer wel kende, dat ik altijd een wilde Jongen geweest was: dat ik een meisje had - de zuster van Juffr. UdemansGa naar voetnoot2), dat die historie een heel leven gemaakt had enz. alles komt tog uit.

Vrijdag 2 April begint de Paasvakantie. Hoewel ‘ijslijk verkouwd’, vertrekt Bellamy voor 3 dagen, zoals hij zich voorneemt, naar Mens in Amsterdam. Dinsdag 6 April, Fransjes geboortedag, herdenkt hij er als een ‘heilige’ dagGa naar voetnoot3), en voelt zich in Mens' familie- en vriendenkring zo welbehagelik thuis - bovendien ‘portraitteert’ een schilder hem in krijttekening - dat hij het verblijf in Amsterdam rekt, en de 3 dagen voor Ds. Ockerse er bij inschieten. Van de vrolike omgang met zijn Amsterdamse vrienden getuigt een versjeGa naar voetnoot4) aan Willem Hendrik Vroome, Kastelein in de Munt, een van Zelandus' ‘groote vereerders’:

[pagina 33]
[p. 33]
 
Heer Vroome, indien 't nu wezen kan,
 
Geef dan de meid wat bitter mede!
 
of anders! vrees mijn goede man,
 
ik breek, op 't oogenblik, den vrede!
 
Dan zal ik straks mijn ligte benden,
 
De kleine Thomas en de meid,
 
U vliegens op de ribben zenden,
 
Door Jan de Kruier opgeleid!
 
 
 
En wee u! zoo ik zelf verschijn,
 
om mijn geschonden eer te wreeken!
 
Dan zal ik mij op uwen wijn,
 
Zoo wel, als op uw bitter, wreeken!
 
 
 
Genoeg! - Gij hebt mijn eisch vernomen. -
 
mijn wil zij vlijtig nagekomen!

in het paleis Hannibal, Koning aller ( )
van de vier trappen. dit bovenstaande kan ingevuld worden naar goedvinden.

en een dergelijk briefjeGa naar voetnoot1):

aan onzen bizonderen goeden vriend
Den Weledelen Willem H. Vroome op zijn kasteel: de Droogerijkas.
Bizondere goede vriend!

Dat gij genegen zijt den vrede tusschen ons en u te bewaren, heb ik gezien uit uwe bereidwilligheid, om aan onze billijke eischen te voldoen: wij willen ook van onzen kant niet nalatig zijn, om onze vredelievende gevoelens, door het nevensgaande geschenk, aan den dag te leggen. - het teeken uwer goedkeuring, 't welk de Meid zou kunnen te rug brengen, zou tevens de schaarsheid van bitter in mijn koningrijk kunnen vergoeden.

NB! twee is genoeg!
Hannibal Rex.

Midden April, na Pasen, weer in Utrecht terug, schrijft hij aan Fransje, die een bij dé verjaarbrief van 6 April gevoegd ‘exemplair’ Vad. Gez.(?) aan zijn Moeder moet bezorgenGa naar voetnoot2):

[pagina 34]
[p. 34]

Ik kan naauwlijks het papier zien, zoo verkouwd ben ik: niet alleen in mijn hoofd maar ook in mijn borst, en kan naauwlijks spreken. Ik heb langer in Amsterdam geweest, dan ik gedagt had. Een schilder aldaar heeft mij op zijn verzoek geportraitteerd, op blaauw papier met zwart en wit krijt, en de gelijkenis moet sprekend zijn: want de heer Mens had het in zijn voorhuis gehangen, en een heer, die mij maar eens gezien had, zeide ten eersten: Zeelandus! - Als ik kan zal ik het eens mede naar Zeeland brengen. - Er is een boek, dat van tijd tot tijd uitkomt, en de uitgekomene boeken beoordeeld - zo als de Letteroeffeningen - doch dat word voor het beste gehouden. het heet: de algemeene bibliotheek. in een stuk, dat verleden week is uitgekomen, worden de Gezangen mijner Jeugd en de Vaderlandsche beiden aangekondigd, voor mij ten hoogsten vleïendGa naar voetnoot1).

Aan Mens schrijft hij na zijn terugkomst in UtrechtGa naar voetnoot2):

Ik ben Gek!
dat is:
Ik ben nog niet regt op mijn stel!
Ik kan mij nooit beter den toestand van een banneling verbeelden, dan wanneer ik, met groote schreden naar de schuit stap. 't is, voor mij, altijd een onäangenaame gewaarwording! alles heeft een andere gedaante: de Utrechtse straat - de agtergragt - die groote brug - alles - de Beerebijt ook - alles ziet er anders uit, als ik die dingen aanzie, wanneer ik vertrek. Dit is een wonderlijk verschijnsel, dat ik dikwijls bij mij waargenomen heb: als ik in de schuit kom hebben alle de reisgenooten iets van mijne vrienden, die ik in Amsteldam agterlaat. de een heeft, bijv. de neus van Mens. - een ander heeft in zijn minen wel iets van den Hengst. - daar spreekt een vrouw - en het is juist de stem van uw zuster. - die Heer, die in den hoek zit lagcht eveneens als de Bruijn. - 't is wonderlijk - en evenwel voor die tijd zou ik staande houden dat alle die overeenkomsten waar zijn: onder het lezen is het even eens of een lief klein kind naast mij zit, dat met veel bevalligheid
Apidoki!Ga naar voetnoot3) roept. - In de schuit was niets, dat mij beviel, behalven de neus van Mens, de minen van den Hengst - de stem van uw zuster - en het lagchen van de Bruijn - en de kleine onzigtbaare geest die mij - zonder dat het
iemand hoort
Apidoki!
toeroept.
Ik geloof, dat de grootste menschelijke ziel somtijds aan een Apidoki

[pagina 35]
[p. 35]

kan blijven hangen: 't zou min of meer pedant zijn, indien ik zeggen wilde, dat ik een groote ziel had - maar mijn ziel is toch zóó

illustratie
Amsterdam. Gezicht uit de Utrechtsche Straat naar de Utrechtsche Poort, 1783.


klein niet: - en mijn ziel kan meer dan een volslagen uur aan een
Apidoki
hangen.

[pagina 36]
[p. 36]


ik moet gaan eeten - de Dichter KleynGa naar voetnoot1) is zoo even bij mij geweest, en daar moet ik straks mee uit - maar ik ben niet al te wel - doch het zal wel gaan WANT - ik heb mijn laarzen aan.
ik heb den brief ontfangen - hij was van van der Woordt. - zeg aan den Hengst, dat hij om de mengelingen &c denken moet, en om het stukje aan v. A(lphen) in de BibliotheekGa naar voetnoot2).
Zijn 'er nog geen liefhebbers geweest om mijn kop te zien? gij moet mij alle lofspraaken - aanmerkingen enz. enz. getrouw schrijven. zeg aan de Bruijn dat ik reeds een Zelandus voor hem in de maak gedaan heb. - Zeg aan zijn vrouw, dat zij Apidoki driemaal voor mij kusschen moet - zeg aan den Hengst en zijn vrouw, dat ik geen tijd had om afscheid te nemen - zeg aan u zelf, dat ik uw vriend ben - aan Lijs kunt gij zeggen dat ze een karonje is! -
Vaarwel! gij zult mij haast schrijven?
T.T. Zelandus.

Uit mijn laarzen en mijn geele broek
en camizool op een der dagen
van April. - Ondaatje speelt op de fluit - en ons meisje brengt het eeten op. - proost!

Enkele dagen later wederom aan MensGa naar voetnoot3):

Zoo op het oogenblik kom ik van onder de kammende en plukkende handen, van den dienaar der mode - van den Paruikemaaker! Verbeeldje! gisteren was het voor de eerste keer, dat mijn hoofd deze tormenten uitstond! - de meesten zeggen dat het mij ongemeen wel staat - doch, zoo vind ik het niet! ik zie er nu veel deftiger en bedaarder uit dan Zelandus op blaauw papier. Behalven dat, zie ik er nu zoo lief uit - met zoo een rond gezigtje! O! weet ge hoe? - maar ik zal mij zelf maar eens uitteekenen! - o Godin der uitteekeninge bestier gij mijne tedere vingertjes, op dat ik gelukkig slaage, in het Copieeren van mijne krullen! - mijn aangezigt is bij mijne vrienden bekend - zoo de krullen maar goed zijn!



illustratie

[pagina 37]
[p. 37]
letter a beduid de krul op de regter - en b op de linkerzij. c is het hair van boven. d zijn de boucles van agteren.
Genoeg! o Godin der teekeninge! Schielijk, zeer schielijk hebben mijne vingers dit gedrogt voordgebragt! - nu kunnen mijne vrienden ook een denkbeeld maken, van den stand mijner krullen! -
Zult ge het inliggende aan Plaat bezorgen? ik heb geen' tijd, om thans, meer te schrijven. groet alle de vrienden! eerlang zal ik een geheel paket met brieven zenden. - Wanneer zal de kop herwaards over gevoerd worden? Vaarwel!
T.T. Hannibal, Ridder van G.M.O.Ga naar voetnoot1)
Uit mijn klompen, in de maand der uitspruitinge.

Nauweliks is Bellamy een week in Utrecht, of Woensdag 21 April gaat hij alweer, ‘met de schuit van eene’, naar Amsterdam, ter eerste bespreking waarschijnlijk van een door hem op te richten nieuw krities tijdschrift De Poëtische Spectator: eindelik zal Mens dus iets van zijn vriend kunnen uitgeven! Haastig en opgewonden kondigt Bellamy Dinsdag 20 April zijn bezoek aanGa naar voetnoot2):

Dit zal u een dubbeltje kosten -! en het behelst niets als dat ik morgen denk aftekomen - morgen met de schuit van eene - of ik u soms belet mogt doen, dat gij uitgingt of zoo - om dan order te stellen.
Gij vaart nog wel? hoe veelste dag van April het nu is weet ik niet - maar ik weet dat het dingsdag is.
ik zal bij de waalGa naar voetnoot3) het boektje halen. Vaarwel!
Gij kent mij wel?

Na zijn bespreking met Mens neemt hij het in de Paasvakantie te Amsterdam ‘op blauw papier met zwart en wit krijt’ getekende Zelandusportret mee naar Utrecht om het daar te laten zien en ‘physiognomiseren’.

Woensdag 28 April krijgt onze Zeeuw bezoek uit Vlissingen: Ds. Gerardus Kuipers, 25 Maart al, blijkens Bellamy's vraag aan Fransje, ‘uit de stad’Ga naar voetnoot4) - vermoedelik naar Dordrecht, waar zijn vader, hoofdgaarder van belastingenGa naar voetnoot5), 14 Maart is overleden - maakt een uitstapje naar Utrecht.

[pagina 38]
[p. 38]
Kuipers heeft gisteren thee bij mij gedronken, en gaat morgen weder naar Dordrecht - (heet het in een brief aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - - - Als Kuipers weder in Vlissingen komt, zal hij u zeker eene naauwkeurige beschrijving van mijn kamer geven, want hij heeft ze wel opgenomen. Hij begon te lagchen zeker omdat mijn kamer 'er zoo poëtisch uitziet - al de stoelen vol met papieren, boeken, en kleeren - met één woord het is volkomen een kamer van Bellami.
Mijne vrienden vragen hem: hoe ziet Fillis er toch uit?
Het is een zeer lief meisje - zeer lief! - en zij is, voor zo veel ik weet, deugdzaam. - waarlijk B!, zei Kuipers, ik heb wel eens bevreesd geweest. ‘en waarvoor toch?’ dat gij F. zoudt vergeeten!...‘wie? ik? vergeeten?’ - Neem mij niet kwalijk, zo ik mij niet bedrieg, zijt gij een vriend van de vrouwen en dan zoo ver van F......uw hart! B. uw hart!.....maar uw standvastigheid vermeerdert mijne achting voor u!....Ik zou u ontrouw worden, F.? u vergeeten? neen! zo lang een enkle vonk voor uwen B. in uwen boezem zal gloeïen, zoo lang zal het vuur mijner liefde voor u in dit hart branden! -

Ds. Kuipers brengt hem ook een verrassend nieuws -

de tijding - (naar Bellamy aan Fransje meldt) - dat de Regeering besloten heeft, mij een geschenk van boeken voor mijn gezangen te geven. Gij moest geen Predikant worden, zeide hij, gij zijt er niet toe geschikt, en uw talenten, die ons vaderland tot eer zouden verstrekken zult gij moeten begravenGa naar voetnoot2). Kon ik u een ambt bezorgen, al was het slegts van f. 800 hoe groot zoudt ge kunnen worden!
Ja, Fransje, dat dominé worden!.......maar, dan wordt mijn ziel bedroefd.

Wat een voldoening voor Zelandus! Een boekgeschenk van Vlissingen!

Wat het zijn zal, weet ik nog niet. al was het nog zoo gering het zal mij evenwel zeer aangenaam zijn eene aanmoediging van mijne moederstad te ontvangen...

schrijft hij zijn aan vriend François van CappelleGa naar voetnoot3).

 

‘Saturdag den 10 April’Ga naar voetnoot4) - volgens ‘Resolutien ten Rade der Stad Vlissingen’ - ‘heeft de Pensionaris Lambrechtsen ter tafel overgelegt namens den autheur Jacobus Bellami Borger dezer Stad en thans Theol: Stud: te Utrecht, een zindelijk gebonden exemplaar

[pagina 39]
[p. 39]

der Vaderlandsche Gezangen van Zeelandus, opgedragen aan Vlissingen. Waarop zijnde gedelibereerd, hebben Hun Ed Echtbare het voorschreve stuk met welgevallen geaccepteerd, en worden Heeren OpperBibliothecarii geauthoriseert, om, ten bewijze daar van, en ter aanmoediging van den zender in de verdere voortzetting zijner Studien, denzelven eenig werk ter hunner Keuze, met het Stads Wapen, en Extract dezer Resolutie gemunieerd, namens dezen Rade te schenken...’

Dit Vroedschapsbesluit van 10 April is 28 April voor Ds. Kuipers dus geen geheim meer. De keuze der boeken staat ‘1 Junij’ vast. ‘Heeren OpperBibliothecarii der Stad Vlissingen’ - (Burgemeester A.P. Lambrechtsen van Ritthem en zijn neef Pensionaris N.C. Lambrechtsen) - ‘hebben ter voldoening aan bovengemelde Rezolutie van Heeren Burgemeesteren en Regeerders dezer Stad in dato 10 April 1784 aan Jacobus Bellami, Burger dezer Stad en thans Student in de Godgeleerdheid te Utrecht ten bewijze van erkentenis voor de toezending zijner Vaderlandsche Gezangen en ter verdere aanmoediging, ten geschenke gegeven. Alle de Werken van den Zeeuwschen Digter Jacob Cats, mitsgaders alle de Werken van den Joodschen Geschied Schrijver Flavius Josephus met het vervolg door Jacob Basnage, gebonden in vijf Fransche Banden en geteekend met het Wapen dezer Stad’.

Nog 7 maanden zal onze dichter op het geschenk moeten wachten: eerst eind Nov. zijn de ‘vijf Fransche banden’ in zijn bezit!

Inmiddels is de ‘langduurige en strenge’ winter geweken voor een ‘schoone Lente’ en Bellamy dicht:

Aan de lenteGa naar voetnoot1).
1784.
 
Waar hebt gij, o schoone Lente,
 
Waar hebt gij zoo lang vertoefd?
 
Alles heeft, met staarende oogen,Ga naar margenoot+
 
Biddende, op uw komst, gewagt!
[pagina 40]
[p. 40]
 
Woedend sloeg de felle Winter,
 
Op uw veld zijn tenten neêr -
 
Even, of hij deze velden,
 
Nimmer weêr verlaten zou!
 
 
 
Woedend greep zijn vuist de stukken,
 
Van het dik, verdubbeld, ijs,
 
Smeet, met forssche kragt, die stukken,
 
Door de borst der dijken, heên!
 
 
 
Even als een hengst, wiens woede,
 
Door 't geraas des strijds verhit;Ga naar margenoot+
 
Trappelt, briest, en, met zijn' adem,
 
Gramschap, en verwoesting, blaast:
 
 
 
Even zoo stondt ook de Winter,
 
Blaasde en sloeg den lossen stroom;
 
Die, om zijn geweld te ontwijken,Ga naar margenoot+
 
Door de borst der dijken, drong! -
 
 
 
Lieve Lente, die verwoesting
 
Heeft uw oog nog nooit gezien!
 
Duizend dieren, duizend menschen,
 
Werden, door den stroom, vertrapt!
 
 
 
Zoo vertrapt een vlugtend leger,
 
Door een grooter magt gejaagd,
 
Dikwijls nog een' sterker' vijand,
 
Dien 't, in zijne vlugt, ontmoet!
 
 
 
Strenge Winter, hoorde uw gramschap
 
Dan 't geloei der runders niet?
 
Hoordet gij de duizend stemmen,
 
Der onnooz'le kinders, niet? -
 
 
 
Lieve Lente, waar vertoefdet -
 
Waar verbleeft gij toch zoo lang?
 
Gij hadt, met een enkeld lagchtje,
 
's Winters grimmigheid verzagt!
 
 
 
Deedt u ook zijn woede beven?
 
Schroomdet gij uw' ted'ren voet,
 
Op een aak'lig land te zetten,
 
Door den bangen stroom vertrapt?
[pagina 41]
[p. 41]
 
Maar gij kwaamt! - De norssche Winter
 
Rukt zijn tenten uit den grond;
 
Trekt, met aarzelende schreden,
 
Grommend, van uw velden af!
 
 
 
Nu zet gij uw lieve voeten,
 
Op een' zagtbegraasden grond!
 
Op uw wenken gaan de stroomen,
 
Vreedzaam, van het land, te rug!
 
 
 
Uit de spooren, waar de Winter
 
Zijne voeten hadt gezet,
 
Steeken nu de lieve bloemen,
 
Lagchend, haare kruintjes op!
 
 
 
Gaa niet vlugtig, lieve Lente!
 
Toef, op dit gelukkig veld!
 
Wij vergeten, aan uw zijde,
 
's Winters dolle grimmigheid!
 
 
 
Lieve Lente, zoo de Winter
 
Weêr zoo hevig bij ons woedt:
 
Koom dan schielijk, lieve Lente,
 
Eer hij ons geheel vernielt!Ga naar margenoot+

Voor een ‘poëtisch gasthuis’ moge onze dichter zich allengs te goed achten, toch schijnt hij vóór 1 Mei - overeenkomstig zijn ‘verplichting’ als Lid, Maandag 5 Jan. hem door de Sekretaris herinnerd - nog een vers bij ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ te hebben ingezonden: Aan God (1780)Ga naar voetnoot1). Tegelijkertijd vraagt hij H.H. Bestuurderen de vrije beschikking over De gevlugte en de gevonden VreugdeGa naar voetnoot2), die hij bestemt, zoals we zagen, voor het 1ste Stukje der Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart, en verzoekt ook zijn Kaïn en Jacob aan RachelGa naar voetnoot3) niet in de Poëtische Mengelstoffen op te nemen. Maandag 3 Mei antwoordt de Sekretaris met een koel briefjeGa naar voetnoot4) - Bellamy's vraag zal ook wel niet zo heel nederig hebben geklonken!

[pagina 42]
[p. 42]
Mijn Heer!

Ik heb den Bestuurderen den inhoud van uw brief medegedeeld, en dient uit hunnen naam tot antwoord, dat zij van uw vaars De gevlugte en gevonden vreugd geen gebruik zullen maaken en Gij dus Meester zijt om daar mede te handelen naar welgevallen: Dat wijl uw vaarzen Kain, en Jacob aan Rachel naar uw oordeel niet deugen, zij die ook ongedrukt zullen houden, terwijl zij uw jongste Dichtstuk, getijteld Aan God niet in de Proeven van Poëtische Mengelstoffen zullen plaatsen, vermits kortlings een keurig Dichtstuk (onder deezen tijtel) van Mr. R. Feith, is uitgegevenGa naar voetnoot1), en Gij gaarne bekennen zult, dat dit het uwe verre overtreft. Ik ben
Mijn Heer!
Uw Dienaar van der Burch.
Secretaris
's Haage 3 Mey 1784.

Woedend over deze beslissing, die zijn eigenliefde kwetst, laat hij zijn vrienden oordelen, draagt hun de twee verzen voor en antwoordt dan aan het Genootschap, ‘dat het wel is; dat in zijn vaers zekerlijk niet zoo veel seraphjes en zephirtjes zijn als in dat van Feith’. Met een kort besluit bedankt hij voor het Lidmaatschap, en breekt nu voorgoed met de eens zo hooggeëerde ‘Kunstregters’, en met de Genootschappen, waarin de dichters immers ‘met hun allen maar een zangnymph hebben, die nu bij den een', dan bij den anderen logeert’Ga naar voetnoot2). Het volgend jaar zal hij met zoete wraak in een kleine keur van Gezangen het gesmade vers opnemen, en in zijn Voorrede de ietwat vreemde plaatsing van dit gedicht uit 1780 weten te rechtvaardigen.

Begin Mei - ‘ik ben in 't geheel niet in orde’, heet het aan FransjeGa naar voetnoot3) - werkt Bellamy ijverig aan de Inleiding van zijn Poëtische Spectator, het krities tijdschrift, waartoe hij in ‘driemanschap’ met Uyttenhooven en Ondaatje, zoals we zullen zien, al vóór Uyttenhoovens vertrek uit Utrecht (begin Maart) een vaag plan moet hebben gevormd, misschien al Najaar 1783 onder een eerste invloed van Youngs Conjectures on original Composition, en, op het voetspoor van Duitse ‘beoordeelaars in het vak der schoone wetenschappen’. Na enige losse bespreking met Mens in de Paas-

[pagina 43]
[p. 43]

vakantie kan dit vage plan Woensdag 21 April, als Bellamy onverwacht naar Amsterdam gaat, zijn vastgesteld: Mens zal de Poëtische Spectator uitgeven.

Midden Mei is de Inleiding afGa naar voetnoot1), en 18 of 19 Mei, als deze eerste Spectatorkopie al in Amsterdam is, meldt Bellamy verheugd, dat hij ‘nog een medearbeider’ heeft ‘opgedaan’...‘een lid der regeering, een man van geleerdheid en ongemeen veel genie’, ‘die “verrukt” is over zijn plan van uitgave. Deze nieuwe

illustratie
Mr. Jan Hinlópen.


medespectator’, de ruim 24-jarige oranjegezinde Mr. Jan Hinlópen, Sekretaris van den Gerechte in Utrecht, zegt dadelik iets toe ‘over de agterlijkheid van onze dichters’, maar het toegezegde blijft voorlopig uit, en de Spectator, met zoveel spoed begonnen, gaat nu uit gebrek aan kopie slepen. Mens wil een 1ste Stukje (van 6 vel) tegen de grote Vakantie doen verschijnen: dan zijn er pas 2 ‘bladen’ (A. en B.) afgedrukt, die behalve een korte bijdrage van Uyttenhooven alleen kopie van Bellamy bevatten. Tot November blijft het werk liggen. Een dichtbespreking van Uyttenhooven, waar maanden lang op gewacht is, keurt Bellamy ten slotte af, en vervangt die door een boekbespreking van hemzelf, gevolgd door een korte studie, die op naam van Hinlópen staat. Zo kan de Poëtische Spectator eindelik (5 vel groot) begin of midden Desember in het licht verschijnen.

Met deze in Mei geschreven Inleiding, die herhaaldelik doet denken aan Youngs fris betoog, treedt Bellamy op als zelfbewust kritikus - ‘zijn niet zij, die genie hebben, de natuurlijke beoordeelaars van hun, die Genieën zijn?’Ga naar voetnoot2) Van Alphen heeft gesproken, Feith zal weldra spreken - tot Bellamy's grote spijt, vóór nog het 1ste Stukje van zijn Spectator in druk verschijnt. In deze Inleiding maakt hij front tegen beide tijdgenoten: van Alphen geeft hij een steekje, als hij met een zelfbewust ‘Wij hebben Dichters’ diens aanval op de ‘dichtkundige voordbrengsels van ons vaderland’ afweert; Feith - de voorkeur van ‘Kunstliefde spaart

[pagina 44]
[p. 44]

geen Vlijt’ voor diens Aan God met de ‘seraphjes en zephirtjes’ blijft prikken - bespot hij door op een toon van gezag ‘Sentimenteele Oden’ als ‘walgverwekkend’ te veroordelen, ‘sentimenteel la-la’, naar Kinker uit Bellamy's mond optekentGa naar voetnoot1). Maar de kern van zijn betoog is een verpletterend oordeel over de Dichtgenootschappen - ‘Wie zal zich op den duur de moeite geven, om, in dezen modderigen stroom (van dichtbundels) een enkeld vischje te zoeken?’ - en de belofte van nieuwe ‘poëtische beoordeelingen’, die kunstenaar en publiek ten goede zullen komen - ‘Edele Dichtkunst! konden wij slegts iets toebrengen, om uwen luister in ons Vaderland te vermeerderen!’

De Inleiding luidtGa naar voetnoot2):

Mogelijk is de onderneeming wat stout, maar het oogmerk is goed! alles, wat tot de verbetering van den goeden smaak dienen kan, bijtedraagen is ons oogmerk. Wij hebben, onder het welnemen der heeren, die min gunstig, over de dichtkundige voordbrengsels van ons vaderland oordeelen, - wij hebben Dichters! De werken van deze Dichters, zoo veel mogelijk is, te toetsen, aan den steen van het gezond verstand - goeden smaak: - en, dat genoegsaam het zelfde is: deze werken te vergelijken met het groote origineel - de goddelijke Natuur; - dit is ons oogmerk. Sedert eenigen tijd hebben de Musae van sommige Dichters een soort van zenuwziekte gehad, die door het overmaatig gebruik van bedorven uitlandsche - meest hoogduitsche spijzen veroorzaakt is: men hadt de kragt niet, om de Natuur te schilderen in haar grootheid en zagtheid; toen teekende men haar in een kleinagtige manier: haar grootheid werd bombario, en haar zagtheid werd kinderagtigheid. Men zag geheele zwermen van vaerzenmakende wezens, zich verëenigen, om een enkel traantje, sentimenteel, te bezingen. Zij schaarden zich rondöm het traantje - ieder ontdekte nieuwe schoonheden in het zelve; de verzwakte zenuwen kreegen een spanni(n)g - en - het traantje werd - een Ode! Deze soort van Oden noemt men het voedzel der gevoelige zielen; schoon zij voor eene waarlijk gevoelige ziel het zelfde zijn, dat de zoete, kinderlijke lekkernij, voor een gezonde maag, is. Met andere woorden: zij verwekken walg.
Wij hebben, onder onze oude ongevoelige dichters, zulken, die schoonheden - mannelijke schoonheden hebben, die den gevoeligen mensch een traan van het edelst gevoel in het oog doen glinsteren; - het hart met verhevene gevoelens vervullen, - voedzel aan het verstand

[pagina 45]
[p. 45]

geven; - en dit vermogen hebben zij om dat ze getrouwe Copijen van de waare Natuur zijn. - Zoo wij iets kunnen toebrengen, om die verzwakte Zanggodinnen te herstellen, - wij zullen nuttig zijn voor ons Vaderland. Er zijn Dichters - waare Dichters, die door dit kwaad besmet zijn: tot u, ô edele zielen! zullen wij vertrouwelijk spreeken; - wij zullen u, uit uw mystiek doolhofje, in de ruime schoone waereld van God tragten overtebrengen; daar is de kring, in welken gij arbeiden moet! Dichters moeten algemeen nuttig en vermaaklijk zijn, - dit is hunne roeping. En - kunt gij dit in den engen omvang der sentimenteele geestdrijverij? - Kunt gij zelfs bij uwe sentimenteele broeders waarlijk nuttig zijn? Keert weder, mijn vrienden! gevoelt de kragten, die edele kragten, die de Vader der Natuur u schonk, om het groote en schoone zijner werken te gevoelen - en te bezingen! Is uw ziel niet geschikt, om, op een' stouten trant, het majestieuse der schepping, in uwe gezangen, te schilderen: teekent dan het bevallige, het zagte der vriendelijke natuur! maar gelooft niet, dat dit zagte, dit bevallige, in het zoogenaamde sentimenteele, kan uitgedrukt worden. - Ik heb het zoo even gezegd, en ik zeg het nog eens: de zagtheid der Natuur wordt kinderägtigheid. Is hij, die een gezond en sterk gezigt heeft en een Lorgnet gebruikt, - is die niet dwaas?
Onder dezen zijn ook - hoe zal ik hen noemen? - slaafsche navolgers, zonder ziel, - zonder eenig dichterlijk gevoel; dit is het grootste gedeelte der sentimenteele vaerzenmakers. Sedert de gelukkige uitvindinge der....!!...-!-...is het zeer gemakkelijk geworden, om sentimenteel te schrijven.
Asinus ad lyram!
Ongevoelige wezens! gij misbruikt iets, waarvan gij geen denkbeeld hebt! de gevoelige man, die eerst gebruik van deze stippen en streepen maakte, maakte dezelve, voor zijne gevoelige en verstandige lezers, verstaanbaar: zij maakten den overgang uit der denkbeelden, die onder woorden kunnen gebracht worden, tot de grenzen der loutere geestelijke gewaarwordingen; of zij deden ons denken, wat hij zelf verder dagt. Maar gij! wanneer ge niets denkt - of niets kunt denken, dan schrijft gij stippen en streepen; doch, die al dikwijls zoo veel beteekenen als uwe woorden - want, die beteekenen - Niets!
De waare Dichter is groot, zelfs in zijne misslagen: maar gij zijt klein, kruipend, zelfs dan, wanneer gij de schaduw van een gestoolen schoonheid, met een bevende hand, in uwe gedichten, angstvallig, afstipt! - te rug! waagt geen' enkelen voet meer, in de geheiligde velden der dichtkunst! Zoo gij nog eenig gevoel hebt, verbetert dan uw hart, door de gezangen van hen, die de stem van God in hunnen boezem hoorden en gevoelden:
Weest dichters!

[pagina 46]
[p. 46]


Een waaren Dichter te bewonderen - zijne schoonheden te gevoelen is weinig minder eer, dan dichter te zijn. - Een Natie, die dichters heeft, en die miskent, is alle verächting waardig: daar een volk, dat zijne Geniën eerbiedigt, voor zich, en voor zijne dichters, een geduurzaam eerteeken oprigt.
In ons Vaderland is het getal der dichtlievende genootschappen vrij groot. Lid van een genootschap te worden zegt, bij een' jongen Dichter - en ook wel bij ouden - al heel veel! en het beteekent zeer weinig. De aanmerkingen op de ingekomen dichtstukken, zijn al doorgaans: dit moet dt zijn, of: is Geest mannelijk of vrouwelijk? voorts eenige - niet doordagte, niets beteekenende aanmerkingen. Gebrek aan waare philosophie is al dikwijls het gebrek der dichtkundige aanmerkingen. Dichterlijke gezelschappen zijn nuttig - zijn misschien noodzaaklijk: maar moeten zij dan zijn, zoo als zij werkelijk zijn? Ieder, die maar in maat schrijft, wordt, als een lid van het genootschap, toegelaaten: de wetten des genootschaps verpligten de leden, om jaarlijks eenige vaerzen inteleveren: het genootschap krijgt een' aanzienlijken voorraad: de waereld moet deelgenoot van deze schatten zijn! - weläan! daar wordt een Bundel in de waereld gezonden, waarvan mogelijk twee derde gedeelten niets hebben dat goed is: dicta moralia op rijm; afgesleeten ideën, die reeds honder(d)maalen gezegd zijn enz. Er zijn kunstrigters, die laag, zeer laag, over onze Dichters denken; maar zouden onze genootschappen niet al vrij wat toebrengen, om deze laage gedagten te voeden? Enkelde stukken in deze bundels zijn zeker schoon; maar hoe enkeld ook! Wie zal zich op den duur de moeite geven, om, in dezen modderigen stroom, een enkeld vischje te zoeken? Wij zullen, in onze poëtische wandelingen, nog gelegenheid genoeg hebben, om dit te bizonderen.
Mijn waarde Landgenooten, gij, die, met een dichterlijke ziel geboren, uwe hand aan de geheiligde lier slaat, - weet ge, wat ons ontbreekt? - wij hebben geen poëtische beöordeelaars! 't Is niet genoeg dat men het publiek zegge: dit is goed, en dat deugt niet! men moet de schoonheden aanwijzen - de gebreken toonen, den Aterling te rug houden - en den Zoon der kunst de hand bieden. Partijdigheid, baatzugt en andere oogmerken, hebben al dikwils den verdienstelijken Dichter den lauwer onthouden, dien het publiek reeds voor hem plukte; - terwijl de laffe rijmelaars, ten gevalle des Boekverkoopers, onder de eerste Dichters, een plaats verkregen. Ik weet wel, dat zulke kwaadaartige en verkeerde uitspraken weinig doen, wanneer de werken dier dichters geleezen worden: doch meenig een is reeds bevooröordeeld, en leest het boek niet.
Waarde Landgenooten! wij hebben moeds genoeg, om, hoe gebrekkig het ook wezen moge, hier den weg te openen en onze gedagten, over de dichtkundige voordbrengzels, die van tijd tot tijd, in ons vaderland,

[pagina 47]
[p. 47]

uitkomen, vrijmoedig te zeggen. - Wij openen slegts den weg! Ach! dat eens bekwaamer handen aan het gebouw van onzen goeden smaak gelegd wierden! - De smaak is reeds verbeterd, maar onze dichters zijn nog niet wat ze zijn kunnen: goede recensenten kunnen hen op den weg brengen.
De Theorie van Riedel, uitgegeven door van Alphen, de dichtkundige verhandelingen van van Alphen, de Proeven van dichtkundige Letteroefeningen, sommige stukken uit de Maatschappij der Letterkunde te Leiden hebben veel toegebragt, en brengen nog veel toe, tot de verbetering der theoretische kennis: doch een goede recensie der dagelijks uitkomende stukken zou veel nuttigheid hebben, voor den werkenden Dichter. Het aanwijzen van goed en kwaad in de werken van onze nog levende dichters zou meer invloed hebben, dan de schoonste afgetrokken redeneering.
Hierin zijn de Duitschers ons zeker voorüit, dat zij beter beöordeelaars in het vak der schoone wetenschappen hebben. De meeste recensenten die wij hebben, - zelfs de besten, - komen zelden verder dan het uitwendige bekleedzel: de taal. Een dichter moet zijn taal zeker magtig zijn; een dichtstuk, dat niet in een kiesche taal is opgesteld, mist een schoonheid, die zeer groot is. Maar bestaat het inagtnemen van een kiesche taal, in een zekere spelding, - in het plaatsen van een d voor een t? - of is het die wijsgeerige verkiezing van woorden, waardoor de denkbeelden, - om zoo eens te spreeken - met de meeste waarheid worden uitgedrukt? In dit opzicht zou over de taal veel kunnen gezegd worden: een goede gedagte, wordt al meenigmaal zoo uitgedrukt, dat zij een geheele andere - dikwijls een tegenövergestelde beteekenis krijgt; en dit is het gevolg eener onwijsgeerige verkiezing der woorden.
Nu nog eenige woorden over ons plan. Hoe dikwijls wij een stukje zullen geven, weten wij niet, en het is ons niet mogelijk, om eene bepaaling, noch van de grootte der stukjes, noch van den tijd, wanneer zij zullen uitkomen, te geven. Wij zullen ook geen vaste orde houden, in het beöordeelen der stukken: nu zullen wij eens een pasgeboren dichtwerk aan de waereld vertoonen: dan eens den reedsvergeten dichter, aan den smaak onzer landgenooten aanbieden. Wij zullen slegts fragmenten geven; nu zullen wij eens iets over de Ode zeggen, dan weer over andere soorten van gedichten eenige aanmerkingen mededeelen; ook hier in zullen wij geene vaste orde houden. Wij zullen onpartijdig zijn! den roem eens dichters aan eene knijpende cabaalzugt opteöfferen - is laag! Wij zullen ons zeker niet kunnen onthouden, om aan sommigen, onäangenaame waarheden te zeggen: maar - dit moeten wij doen! genoeg - zoo wij waarheden zeggen! Mogelijk zal men ons aanvallen: maar, mijn lieve leezers, hebt ge ooit in een' zomerschen avond, door een schoone lommerige dreeve gewandelt - en wierdt gij toen niet omsingeld van een geheel heirleger

[pagina 48]
[p. 48]

van muggen? - gij staptedt' immers maar rustig door? - zoo zullen wij ook doen. - Wanneer een mug te lang op onze wangen blijft zitten, krijgt hij een slag - dat spreekt van zelf!
Zij, die iets willen bijdraagen, om onzen arbeid meer nuttig te doen zijn: - de weg staat voor een ieder open: men zende deze stukken aan onzen Boekverkoper, den Heer A. Mens, Jansz. die dezelve verder aan den Verzamelaar onzer stukken bezorgen zal. Behalven dichtkundige aanmerkingen, over uitgekomen stukken, die ons mogten toegezonden worden, zullen wij ook theoretische aanmerkingen in het algemeen, tot het vak der schoone wetenschappen behoorende, met genoegen plaatsen. Maar - dat partijzugt of kwaadaartigheid het nimmer wagen, om, door ons geschrift, het vuile water harer driestheid, in den ruimen boezem der schoone kunst te doen stroomen; - voor zulke wateren is bij ons de schutdeur geslooten!
Edele Dichtkunst! konden wij slegts iets toebrengen, om uwen luister in ons Vaderland te vermeerderen! welk een gevoelig vermaak zou het ons zijn, indien wij de kluisters der vooröordeelen, van de handen onzer aankomende vernuften konden afrukken, en hun doen gevoelen, dat zij geen slaaven - maar vrije, oorsprongelijke schepsels zijn, die - men verstaa dit regt! - die maar moeten willen om te kunnen. Ach! konden wij iets toebrengen, om het getal der verveelende, en onzen smaak onteerende rijmelaaren, te verminderen! Beminnelijke Dichtkunst! welk een voldoening - slegts iets voor u gedaan te hebben!
Edele Jongelingen! jeugdige dichters! - Niet gij, die, uit een laffe zugt, om te rijmen en vaarzen te maaken, uwe nietsbeteekenende woorden, gevoelloos, daar heen krabd, en die u zelf, heel vertrouwelijk, den grootschen eernaam van Dichter toevoegt; - tot u spreek ik niet! - Edele jongelingen! jeugdige dichters! Gij, die het groote, het schoone der schepping gevoelt; gij, die de Godheid ziet wandelen in de schaduw der geheiligde bosschen - die, in ieder avondwindje, den adem der Godheid gevoelt, en, in het vrolijke gelaat des hemels, den vriendelijken aanblik van den Vader der schepping ziet! - Gij, edele zielen, die dikwijls in de armen eener stille melancholie, hoogeren wellust geniet, dan de slaaf der zinnelijke vreugde, onder de danssende reiën der luidrugtige vermaaken; - gij, die traanen van dankbaarheid - van onüitspreekelijke aandoeningen weent, wanneer gij uzelven - wanneer gij uwen God gevoelt! Gij, die slegts eene edele daad moet zien, om al het edele der daad te gevoelen! - Gij, die, bij al dit edele, dit groote gevoel, de gelukkige gave ontvingt, om uwe gewaarwordingen, in een' stroom van zuivere harmonische woorden, uit uw hart, in het hart uwer medemenschen te doen overvloeïen! - Edele jongelingen! jeugdige Dichters! tot u spreek ik! Daar zijn maar enkelde geesten, die moeds genoeg hebben, om een' enkelen stap, buiten het enge perk onzer gotische kunstrigters te waagen: trekt gij uwen voet

[pagina 49]
[p. 49]

niet te rug, mijn beminnelijke vrienden! stapt door! strijkt, met uwen voet, de lijn, die het vermogen van uwen geest beschrijven moest, uit! - Zij is slegts in stuivend zand getrokken! - Zijt gij gelukkig genoeg, om uwe denkbeelden, in rijmende vaerzen, kiesch, uittedrukken, - welaan! laat dan uwe vaerzen rijmen! maar offert nooit een edele gedagte, aan een klinkende beuzeling, op! Spot met de vooröordeelen! 'er zijn dingen in de waereld, waarin het schijnt, dat men zich naar de vooröordeelen der menschen schikken moet, - maar moet dit de Dichter? - Zou een groot schilder, bij een volk, wiens smaak genoeg bedorven was, om groene Camisoolen en roode Broeken zeer bevallig te vinden, ook verpligt zijn zijne beelden deze schreeuwende kleeding te geven? - of zou hij niet veelëer, als een vrij - een scheppend vernuft, regt hebben, om de dwaasheid zijner natie te doen zwijgen? - De, in rijm getooijde, onkunde ziet, met een' verägtenden blik, op de waare Dichtkunst, die, in een eenvouwig kleed van rijmlooze vaerzen, eerwaardig en staatig voordtreedt; maakt de schoonste, de stoutste gedichten - zoo zij rijmloos zijn, - zij missen alles! In het vreedzaame gebied der Dichtkunst heeft de onkunde ook ketters gemaakt: stapt slegts van den gewoonen weg af - gevoelt uwe oorsprongelijkheid en hebt moeds genoeg, om die te vertoonen: - verheft u - en schrijft in rijmlooze vaerzen - de gansche maatschappij onzer orthodoxe redenrijkers zal u ketters noemen!
Beschouwt de Natuur, mijn vrienden, en schildert haar in die manier en met die kragten, die de uwe zijn! De man stapt rustig, door plaatzen, waar de verwijfde jongeling naauwlijks zijn oog durft opslaan! - Om Dichter - waarlijk Dichter te zijn, moet men moed hebben! Die groote maatschappij, waarvan ik zoo even sprak, heeft eenen hof in eigendom; hier heeft de gansche broederschap haar verblijf: - buiten dezen hof komt niemant: de hof zelf is omringd met digte heggen, zoo dat men buiten denzelven niets kan zien: - hier wandelen de broeders, op de reeds duizendmaalen betreeden paadjes: - zij ontmoeten elkander geduurig op den zelfden weg: - dezelfde bloemen, die den hof versierden in het begin - zijn nog de geliefkoosde bloemen der broeders: - wee! den oproerigen, die van eene verbeterende verändering durft spreeken! - Maar, wee! - driemaal wee! hem, die het wagen durft, om door de heggen te dringen - en de waare, ongetooide Natuur, buiten den hof, schoon te vinden! de broeders zullen hem verägten - en de opening in de hegge, met siddering, voorbij wandelen! - Zoo gij somtijds eens door dezen hof wandelt, - wandelt dan, met het gevoel van een' Koning, die, uit zijne wijdüitgestrekte landen, in den kleinen staat van eenen middenmaatigen vorst, komt.
Ik predike u den zwellenden, onverdraaglijken hoogmoed niet, mijne vrienden! - uw bestemming te gevoelen - te kennen - aan dezelve te beäntwoorden, - dit is de waare inhoud van alles, wat ik tot u

[pagina 50]
[p. 50]

spreek. Een dichter, die zich zelf, zijn kragten niet gevoelt, kan nooit waarlijk groot worden! Heeft ooit iemant, dan een laage ziel, den ed'len trots van Horatius durven verägten, als hij zegt:

 
Exegi monumentum aere perennius,
 
Regalique situ piramidum altius &c.
De opgeblazen verwaten onkunde alleen is hoogmoedig: - de waare Wijze - de Dichter gevoelt zich! Een zeker schrijver zegt: ‘Klopstok is niet trotsch! maar even als een sterk man zijne physische krachten gevoelt - zoo gevoelt Klopstok de kragten zijner ziele.’ En dit is die edele, die dichterlijke trotsch, dien ik u predike. - Nog eens, mijne vrienden, verbreekt de kluisters der vooröordeelen, en misbruikt uwe kragten niet!
Wij zullen ook, van tijd tot tijd, dichtkundige voordbrengzels, in onze stukken, plaatzen, dezelven onpartijdig beöordeelen, en deze beoordeelingen aan de waereld mededeelen. Kiesscher, dan de meeste tijdschrijvers, zullen wij niets plaatzen, dan het geen goed is.
Wij hadden nog verscheiden dingen te zeggen; doch, daar wij genoegzaam niets dan fragmenten schrijven, zullen wij nog gelegenheid genoeg hebben, om, over het een en ander, te spreeken.
Leest, waarde Landgenooten! leest onzen arbeid, met die onpartijdige welmeenenheid, met welke wij geschreeven hebben! Zoo wij eenig nut kunnen doen, dan zijn wij beloond. 't Zegt somtijds weinig, iemand den weg te wijzen, - maar de gevolgen kunnen zeer gewigtig zijn.
R **.

Fris en in dezelfde geest als deze Inleiding is het aardige, door Bellamy zelf niet uitgegeven versjeGa naar voetnoot1):

 
een stoet van kreuple rijmers
 
kwam op een' schoonen morgen,
 
aan 't lusthuis van Apollo.
 
de lagch van vergenoegen,
 
der vleiende Eigenliefde,
 
speelde op eens ieders aanzigt.
 
zij hadden lieve rijmtjes
 
ter eere van Apollo.
 
Zij brandden van verlangen,
 
om hunne zoete rijmtjes
 
den Dichtvorst voor te zingen.
 
Zij stonden voor den tempel
 
aan Febus toegeheiligd.
[pagina 51]
[p. 51]
 
zij pronkten, in verbeelding
 
reeds met de lauwerkranssen,
 
die, voor hun schoone zangen,
 
Apollo hun zou geven. -
 
daar ging de tempel open! -
 
Apollo tradt ten voorschijn
 
in al zijn pragt en luister!...
 
de goede rijmers trilden -
 
Gij Hier? dus sprak Apollo.
 
Gij hier? - bij mijnen tempel?...
 
daar vluchtten straks de rijmers!Ga naar margenoot+
 
en geen van al die rijmers
 
kwam ooit weêr op den Zangberg.
 
ach! Zangster! zou het waar zijn?...
 
o Febus! Zou het waar zijn?...

Blij met zijn Inleiding, waarin hij zelf ‘zeer goede dingen’ vindt, schrijft Bellamy vóór half Mei aan MensGa naar voetnoot1), die zijn oordeel heeft gevraagd over een door hem ‘uit te geven rijmpje’:

Ik heb nog geen tijd gehad, om uw uittegeven rijmpje na te zien - Ik zal er niet veel aan kunnen doen anders dan hier en daar een woord veränderen. Gij moet er uw naam maar niet voorzetten.
Maar wat wil toch dat: ten voordeele van deezen denkbeminnaren?
De tytel is al zoo gek als het vaers.
Bravo! mijn inleiding is reeds af - twaalf paginas in kwarto - van mijn gewoon schrift! - dat zal eerst een Inleiding zijn! Zoo ik mij niet bedrieg zijn er zeer goede dingen in. Ik zou ze u reeds zenden doch ik heb van J.Ga naar voetnoot2) nog niets ontfangen, en daar zou somtijds iets in konnen zijn, dat ik reeds gezegd had - en dan moet ik aan 't veranderen. wilt ge een trek hooren? in het begin handel ik over de zenuwziekten onzer dichters, die door bedorven hoogduitsche spijzen veroorzaakt zijn. - - ‘men zag geheele zwermen van vae(r)zenmakende wezens, zich verëenigen, om een enkel traantje, sentimenteel, te bezingen. - zij schaarden zich rondom het traantje - ieder ontdekte nieuwe schoonheden in hetzelve - de verzwakte zenuwen kregen een spanning - en - het traantje werd - een ode!’ - Met een woord - zulk een Inleiding moet der waereld tot eer strekken!!!! zoo dra ik kan zal ik ze u zenden - en dan beginnen wij!
Verschillend zijn de oordeelen over mijn kopGa naar voetnoot3) - er zijn hier Liefhebbers geweest, waaronder een die meesterlijk schildert - de kop is

[pagina 52]
[p. 52]

schoon geteekend maar het karakter van u is er niet in - de schilder heeft een zeker iet, dat in uw oogen en geheel gezigt is, niet kunnen uitdrukken. - gij hebt geen kwaadaartigheid in uw Physiognomie - maar hier is het wel in. - het geen kragt moest zijn is - norsheid & &.
Ik kan niet langer - van vlooten moet zoo het pak sluiten. - zult gij het pakje aan de Bruin bezorgen?Ga naar voetnoot1) - Vale! - -

Vrijdag 14 Mei stuurt ook Uyttenhooven kopie voor de SpectatorGa naar voetnoot2):

- - Zie daar zestien bladzijden geknoei. laatze bij u eens de revue passeeren. ik (heb) van de week geen bedaarde tijd genoeg gehad met het vertrek van ChevalierGa naar voetnoot3) etc. anders had (ik) u beter geschrift enz. toegezonden. - Men zal (er) toch wel kunnen uitkomen. In de volgende week zal ik u eenige aanmerkingen zenden. gister heb ik de boeken van Mens gekregen. -
Maar hoe staat (het) met uwe introductie, mijn geschrijf bevalt mij niet zo goed het kon, ik heb een zekere luim van geluk (zo als wij het noemen) die ik deze week onder mijn bereik niet heb kunnen krijgen, dan zou het beter gegaan hebben. - Schrijf mij eens wat gij (er) van denkt. - Houd Copie bij u, ik heb er zo een kort extract van die mij genoeg is om met het vervolg te avanceeren: de Copie zal ik bij gelegenheid wel eens van u krijgen maar laat ze aan niemand zien, volgens ons contract, als aan Adolus dit spreekt van zelve.
In de andere week of iet verder moet het drukken maar worden werkstellig gemaakt.
Vale! groet den Adolus - zegent den opmerkende in den landeGa naar voetnoot4) van mijnent wege. Ik ben -
T.T. Uyttenhooven.
Naarden
14 Mey 84.

Groet Tante en JanGa naar voetnoot5) - proost! -

Uyttenhoovens Spectatorbijdrage is:

[pagina 53]
[p. 53]

De Recensent.Ga naar voetnoot1)

Wij weten wel wie hij is! moet men met algemeen bekende zaaken te schrijven, dan altoos het publiek lastig vallen? Maar, mijne Heeren! weet gij wel regt wie hij is? - is hij wel zoo algemeen bekend? hebt gij ooit wel eens de eere gehad, van zijn Edele - Wel Edele of Wel Eerw. in zijne studeerkamer te begluren?

Indien gij mij de vrijheid laat zijn profil, dat ik en mijne twee vriendenGa naar voetnoot2), - ik durf het u conscientieus verzekeren, - altoos voor ons zullen leggen, zoo dra wij in ons geheim karakter, met de pen in de vuist, verschijnen willen, in mijne manier u voorteteekenen; dan zal ik de eere hebben - ik beloof het u, dat ik woord zal houden! - van u stillekens bij zijne studeerkamer te brengen, en u, door de reet van de openstaande deur te laaten kijken.

Het is waarlijk wel der moeite waardig, als gij in staat zijn wilt zelve te oordeelen, tusschen wie hij is, en wie hij zijn moet.

Ha! gij word reeds nieuwsgierig, naar ik merk, om hem te zien. Kom aan! - Maar eer gij gereed zijt, en ik in staat ben u met voordeel aan zijne kamer te brengen, om zelve te zien: overwegen wij eerst hier het prosil van den waren Recensent, dat is: niet zoo als hij waarlijk is, maar, gelijk gij in het vervolg oordeelen zult, zoo als hij zijn moet. Ziet daar! mijne Heeren, - den omtrek - de lineamenten enz. enz. voor u ontworpen. Welk eene schoone ziel leeft in deze - schoon ruwe trekken! fijnheid - geslepenheid van oordeel - kragt, - welk een uithaalend oog! waar is hier ligtzinnigheid en oppervlakkige beschouwing te vinden? waarlijk alles is mannelijk - vast! - En bij dit alles zien wij de voortreffelijke tekenen van goedheid, - langmoedigheid - en rechtvaardigheid, op het duidelijkst uit het geheel ons toestraalenGa naar voetnoot3).

Dit alles moet in den waren Recensent plaats hebben, mijne Heeren! ten minsten hij moet zich hier naar beelden.

De Recensent is een overziener - een beoordeeler der stukken van een ander zaamgesteld: of, iemand, die gelijk is aan een krijgsoverste, die de revue over zijne manschappen neemt. Schoon de Overste met den Recensent in zeker een derde van vergelijking, - welke, met verlof gezegd, geestelijk is, - overëenkomt; is 'er evenwel een zeer merkbaar onderscheid tusschen die beiden, onder anderen hierïn gelegen:

De Recensent heeft geene openbaare aanstelling. Hij heeft het ambt niet om recht te spreeken tusschen den man en zijn naasten, quasi ex tripode. -

Mijn hemel! Mijn Heer! of wie gij wezen moogt; hoe is hij dan in de waereld gekomen? Wat is dan zijn ambt - zijne betrekking? -

[pagina 54]
[p. 54]

Wat het natuurlijke aangaat, mijne Heeren, hij is door geboorte uit eene vrouw in de waereld gekomen. Maar zoo veel het geestelijke betreft, heeft hij zich zelven door eene geestelijke geboorte ten Recensent voortgebragt. Nihil potest esse causa sui ipsius! wat ik u bidden mag mijn Heer Ontologicus! volg toch de les van den Apostel; wees niet gelijk de vrouwtjes, die altijd leeren, en nimmer tot kennis der waarheid komen. - -

Gij begrijpt nu duidelijk mijne Heeren, dat, heeft hij - gelijk waarächtig is - zich zelven voortgebragt, hij zeker een oogmerk gehad moet hebben om zich zelven voorttebrengen. Want 'er geschied immers niets zonder een genoegzame reden? Onder alle de oogmerken, die de Recensent, bij zijne zich zelf baaring, moet of kan gehad hebben, zijn waarschijnelijk de volgende drie de voornaamste.

1.Wraak, - bedilzugt, - spotzugt.
2.Om geld te winnen, op dat hij zijn schraale maag eens beter onthaalen mogt.
3.Om de letterkunde enz. en den goeden smaak te bevorderen - te beschaaven bij de natie, onder welke hij schrijft.

Zie deeze goedheid - deeze vaderlandsliefde, die in het derde mogelijk oogmerk doorstraalt, is de goedheid - het patriottisme van het prosil. Bij den Recensent moet het laatste oogmerk de drijfveer zijn van alle handelingen. Het eerste moet geheel zijn uitgeslooten; zoo niet - zoo het eerste de drijfveer is, dan is de Recensent - schrik niet mijne goede Lezeressen, voor het volgend woord: - dan, zeg ik, is de Recensent het snoodst en onwaardigst schepzel der waereld, - dan veröorzaakt hij verächtering; - dan is hij de oorzaak van ontmoediging; - dan zet hij de deur voor prulschrijvers wagenwijd open. Goede hemel! wie is er schuldig aan, dan gij, booze vitter en geldgierige; - dat men den man, met gevulde koussen, aanziet, voor iemand, die schoone beenen heeft: - en dat de man, met de aan eene zijde van achter gevulden rok, als waré hij regtschaapen, trotsch daar heen stapt?...Wie heeft de schuld van het valsch oordeel: - dat men den gegaloneerden, of den man met den tabbaard bewondert, als hij met groot gebrom spreekt; maar daarëntegen den eenvouwig gekleeden, en vrij - natuurlijk, vrij uitspreekenden met optrekking van de neus, of slegts glimlachende aanziet? Wie is de schuldige, als men het waarlijk schoone meisje, met de geblankette in gelijk eenen trap eerbiedigt?

Gij zijt de oorzaak! ja! gij zijt de oorzaak der onredelijke verächting van deezen, en der hatelijke pedanterie van den ander, bij het, door u, verdorven wordend publiek.

Ik zal en mag nog meer zeggen.

Uwe onkunde - uw boos hart strooien het zaad, waarüit al dit kwaad bij het publiek welig opgroeit.

[pagina 55]
[p. 55]

Het laatste oogmerk is dikwils de voornaame kragt, waar door zich de ware menschenvriend ten Recensent gebaart heeft. Volgens dit oogmerk zullen het γνῶϑι σιαυτὸν, en - het belang van het algemeen, zijne gedenkspreuken zijn.

Hij beöordeelt niets, ten zij hij gegronde kennis heeft van het stuk, dat hij beöordeelen wil en moet, zal hij aan verbetering werken. Hij leest het met alle mogelijke nauwkeurigheid; - hij zoekt in den geest des Schrijvers intedringen, - en het stuk van alle zijden te beschouwen. Hij toont het goede zo wel als het kwade aan: - dit verheft hij naar verdienste en stelt het in een helder daglicht, op dat hij verbetere en aanmoedige: - dat laakt hij; - hij vertoont en ontwikkelt de afwijkingen van het schoone; - het leelijke - de nonsens; dit stelt hij alles redenmatig voor, en geeft daardoor der natie een teeken - gelijk aan de drijvende ton der zeelieden, - ter waarschuwing: - daardoor moet hij de natie van prulschrijvers ontheffen.

Hij is derhalve geen wraakgierige - geen bedilzugtige - geen spotter, noch vuile vitter; hij schrijft niet alleen om geld te winnen. - Hoe kan hij dit ook zijn, daar zijn welgelijkend prosil ons ware grootheid doet eerbiedigen? Zijn ware oogmerk is verbetering - beschaving. Rechtvaardigheid is het beeld, waar naar hij zich gebeelt heeft en geduurig vernieuwt. Met bescheidenheid geeft hij zijn oordeel in het openbaar, aan denkende koppen, over; evenwel eerbiedigt hij in dat alles zich zelven. Wie twijffelt of hij ook onpartijdig is? - Onpartijdig - rechtvaardig is hij. Hij is gelijk aan de gerechtigheid, die geblind, om billijk te handelen, van den hemel, tot ons is nedergedaalt, ter verbetering van het menschelijk geslagt. Hij gedraagt zich billijk tegen zichzelven en tegen zijn Vaderland.

Ik denk niet mijne Heeren, dat gij mij zoo lastig vallen zult, om u nog te onderrigten en te bewijzen dat de Recensent eigentlijk geen ambt heeft, en dat hij daardoor van den Militair-Oversten ook onderscheiden is.

Quod erat demonstrandum!

Als gij mij nu maar gelieft te volgen, mijne Heeren! de gelegenheid is nu daar, dat wij haar E. dan vasthouden! de drukkers knegt is zoo op het oogenblik met de proef weg gegaan - de deur zal nog wel op een reet staan.

St.......sz...z...zoo stil mogelijk!.....st.! Zie daar zit mijn Heer de Recensent! - - - waar? daar in die groote fauteuil zit hij, met een zwarte fluweele muts op, en een groote-wijde-groenedamaste Japon aan. Maar wie is die andere Heer, met die oude zwarte rok aan en groote paruik op?

Laat eens zien? ei! dat is ook een Recensent. Die man ziet er eerwaardig uit: - hij moet zeer vlug zijn in het beöordeelen! - hoe is het mogelijk! in één oogenblik heeft hij dat tamelijk dik boek

[pagina 56]
[p. 56]

doorgebladert, en schrijft zijne gedagten daar over - naar ik geloof - op het papier. Ik bid u, mijn Heer! gij kunt ons daar van onderrigten, heet dit nu leezen en beöordeelen? ja wel mijne Heeren! kunt gij hier aan nog twijffelen? - Ik zie toch nu, dat ik het zoo kwaalijk niet gehad heb, als ik u twijffelend vroeg of gij eigentlijk den Recensent wel kende......Met verlof mijn Heer! daar waait een klein briefje uit het doorgebladerd boek naar ons toe - juist voor mijne voeten. Ei lieve!

‘De leerredenen van.......zend ik met verzoek of Uw Eerw. dezelve van daag wilt Recenseeren: ik heb daar toe onmogelijk den tijd, dewijl ik zoo op het oogenblik het eerste deel der reizen van Niebuhr door Arabiën gekregen heb, die ik dezen avond noodzaakelijk nog doorblaaderen en beöordeelen moet; want volgens last van den Boekdrukker, moet ik morgen vroeg de beöordeeling reeds ter perse geven. Maak slegts uit deze leerredenen een kort uittrekzel van eenige regelen, er is geen twijffel aan, of men moet dezelve prijzen; de Auteur is lofwaardig - een eerst licht in de kerk, - beproefd in rechtzinnigheid &c. zou dan zijn werk niet aan hem gelijk zijn? Nu, ik ben’:

ex animi sententia in haast.
H......

 

Wel zoo! wel zoo! st......sz....! wat zegt die Heer in de fauteuil?.......ik kan hem niet verstaan; - hij bromt, - hij schijnt kwaadaartig! Ik zal het u zeggen mijne Heeren! hij zegt........4de deel, 2de stuk van N.......ja! er is veel goeds in: want ik heb het eerste deel van het werk gelezen, daar was veel schoons in - wel beredeneerd - kragt van zeggen: maar ook veel schadelijks. Ja die Drukpers! - dat vertalen! het komt dan in ieders handen; - wat worden er een menigte plaatsen der H. Schrift anders in verklaard dan wij gewoon zijn! Ik moet er voor waarschuwen - moet dan ons geheel crediet weg raken! - och! - - - - dat ik nu nog geen plaats vinden kan, waar op ik eens ter deeg mijne gegronde aanmerkingen ter waarschuwing geven mogt! - - - verpligt mijn Heer! maar laten wij nu eens horen: - die Heer met de zwarte rok begint te spreken, hij heeft klarer stem.

Ss...st! - Ei! daar is weer poësie van B......welzoo!Ga naar voetnoot1)*****.......***......bloempjes - verheven - geen mannetaal - geen analysis! Evenwel de dichter verdient aanmoediging, te gelijk bij de berisping: - Ja hij mogt nog eens beteren. Maar - phu! - dit is een schoon stuk van S....ja! nog nauwelijks zestien jaren oud, las hij een vaers, bij gelegenheid van de zilveren bruiloft van zijn Grootmoeder, aan het gezelschap voor. Superbe! waarlijk naïv! - geanaly-

[pagina 57]
[p. 57]

seerd - beraisoneerd - ontwikkeld - stigtelijk: hij verdiende beloning - een groot dichter zal ons Vaderland in hem eerbiedigen.

Ei! wel zoo! nog een vaers van mijn Neef, dat doet mij plaisir: - maar hij is mij bijna te na om te prijzen. Nu -

Ha! nog twee over den Godsdienst! het eene is schoon - van een aanzienlijk man. Nu die twee, over het zelve onderwerp, verdienen beide gelezen te worden, dan kan men zoo het onderscheid van gedagten eens zien.

Laten wij nu zoo stil mogelijk is vertrekken; misschien zijn wij reeds ontdekt! - ja hij staat al op! - sst..sz! - !

Indedaad mijne Heeren! zoo handelt de Recensent over het algemeen, gelijk gij gezien hebt. ‘Eenigen zult gij toch uitzonderen mijn Heer!’ zeer gaarn: want in stilheid gezegd, zou ik ons driemanschap gaarn in de uitzondering plaatzen. Enfin! gij zult zelve rechters zijn, mijne Heeren!

G - n.

 

Bij de Spectatorbeslommering vindt Zelandus toch nog tijd voor de patriottiese feesthulde in Utrecht aan Leonard van Zwijndregt, vaandrig bij een Rotterdams Vrijkorps. Deze Leonard van Zwijndregt is de ‘held’ der Patriotten, sinds hij Zaterdag 3 April een dreigende volksoploop tegen zijn kompagnie getart en vastberaden zijn weg vervolgd heeft. In dit Rotterdamse relletje tegen het Vrijkorps zien de Patriotten boos opzet, een samenzwering zelfs der Prinsgezinden, om ‘hadde(n) ze hier getriumfeerd, de Patriottische partij alom een doodelijke neep te geeven’. Nu de ‘moed en cordaatheyd’ van Leonard van Zwijndregt dit verraderlik ‘Plan’ hebben ‘verijdeld’, nu hij zelf voor de volkswoede naar Amsterdam moet wijken, nodigt ‘Pro Patria et Libertate’ hem ter openbare plechtige huldiging te Utrecht. Bij zijn aankomst, Zondagavond 16 Mei, wordt hij door zijn gastheren in een ‘Logement ter soupé gevraagd’; Maandagvoormiddag is hij bij Ondaatje en Zelandus ‘op een borrel’.

De Heer Zwijndregt - (schrijft Bellamy aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - die zig zo moedig in Rotterdam gedragen heeft, is thans op mijn kamer. Het Genootschap moet straks in de wapenen om te vuuren. - Ik heb in beiden mijne voeten weer pijn. Wanneer doet Broes zijn afscheid? Nu men algemeen weet dat de Gezangen mijner Jeugd ook van Zelandus zijn, worden ze zeer sterk verkogt.
[pagina 58]
[p. 58]

's Middage ‘om 2 uuren’ geschiedt de plechtigheid. Het Vrijkorps, ‘circa 300 man sterk’, treedt aan op de Neude, en marcheert ‘met slaande trom en vliegende vaandels, verseld van een fraay muziek’Ga naar voetnoot1), naar het Sterrebosch, waar van Zwijndregt ‘de exercitien en vuuring exactelijk’ volgt. Kolonel Gordon stelt hem dan aan de manschappen voor ‘onder eene recommandatie van navolging wanneer de nood dit vereischen mogt’, waarna ieder ‘gelid’ hem ‘met een driewerff Hoezee’ begroet. Ten slotte wordt hem ‘tusschen de rusting, in de groote tent van het genootschap’ met een ‘hartelijke aanspraak’ een ‘Goude Medaille’ van ‘Pro Patria et Libertate’ overhandigdGa naar voetnoot2).

Na dit patriotties intermezzo begint het letterkundig werk weer. Dinsdag 18 Mei stuurt Bellamy met titel en HoratiusmottoGa naar voetnoot3) zijn Inleiding naar Mens, die nu kan beginnen te drukken.

De titel zal luiden: De Poëtische Spectator, uitgegeeven door eenige Vaderlandlievende vrienden. Eerste stukje. Te Amsteldam bij A. Mens Jansz. MDCCLXXXIV.

Het motto:

 
Vir bonus et prudens versus reprehendet inertes,
 
Culpahit duros, incomtis allinet atrum
 
Transverso calamo signum, ambitiosa recidet
 
Ornamenta, parum claris lucem dare coget,
 
Arguet ambigue dictum, mutanda notabit,
 
Fiet Aristarchus; nec dicet; cur ego amicum
 
Offendam in nugis? Hae nugae seria ducent
 
In mala derisum semel, exeptumque sinistre.
 
Horatius.

De begeleidende brief, waarin hij nader schrijft over het ‘uittegeven rijmpje’, luidtGa naar voetnoot4):

Wel Dat zijn eerst vaerzen! - telkens, als ik ze onder mijn oogen krijg worde ik misselijk! - Ik ken meisjes, die niets hebben, dat men juist schoon zou konnen noemen, maar dan hebben ze ten minsten iets bevalligs - dat mij met vermaak in haar gezelschap doet zijn - maar - om eens een gelijkenis te maken - deze vaerzen hebben

[pagina 59]
[p. 59]

niets - dat mij kan bevallen - zij zijn gelijk aan een oud leelijk wijf! Ja! dat zijn ze! waaragtig Mens! ik kan 'er mijn hooft niet mee breeken, zonder mijn ziel voor 14 dagen te ontzenuwen! is de schrijver een Makelaar of Koopman? Hij verstaat de interestrekening ongemeen! een schepel koorn tegen één stukje brood - 't is te grof! Dit is immers woeker! 't kan er niet door! - genoeg!
Hier nevens mijn inleiding! Die moet je maar eens heel goed zijn! - begin maar te zetten. ik zal u binnen een dag of wat van J..zenden; ik heb het reeds, maar ik moet het nog eens nazien. De tytel is hier ook bij - op de linkerzijde moet dat latijnsche motto staan. - De eerste pagina moet halfweg - dat is: net in de midden beginnen. - dit begrijptje? Ik zou aan den voet der bladzijden maar geen custos zetten - wat doen die dingen daar? - niet meer dan ons wagtschip voor Lillo! met een mooije letter hoor! - De regels niet te eng! anders komt er te veel op een bladzijde - en de koopers moeten het toch betaalen! - op goed papier! hoor! Ja! van papier gesproken! ik zou er gaarne zes op best papier hebben - hier hebt ge niets tegen?
Watbliefje!?!
proeven moet ik hebben, dit spreekt van zelf! - Nu! die zult ge mij ook gaarne geven. - Ik heb geen tijd om thans meer te schrijven! gisteren hebben wij den heldhaftigen Zwijndregt op een borrel gehad - hij heeft een gouden medaille van het genootschap ontvangen.
Hoe is het bij de Bruin? groet ze allen, en gij hebt den Heer Apidoki dat pakje bezorgd?
bravo! nu geen woord meer! vale!
T.T.
Z.
dingsdag in meij.

NB! nog iets - eens en vooral - anders valt 'er in de proeven te veel te doen - alles moet niet met een y maar met ij - gij begrijpt mij wel - gedrukt worden - met een dubbelde ij niet met een grieksche y!
Bravo! neem dit toch in acht - en prent het den drukker diep in zijn conscientie.

Terzelfder tijd ongeveer krijgt BellamyGa naar voetnoot1) een briefje van zijn ‘medespectator’ Uyttenhooven, de proponent, die nog steeds op een beroep wacht.

Proost! ik kan u de aanmerkingen niet zenden voor in het laatste van de andere week, ik moet Zondag in Noord Holland gaan prediken op een vacatuur HemGa naar voetnoot2) en moet daar toe zoeken te praepareeren. -
[pagina 60]
[p. 60]

Waarom schrijft gij mij niet, hebt gij het toegezonden niet ontfangen? - - - - Groet Ondaatje etc. etc. - vale vel valetote vos! dit wenscht u uit het zinkputje van zijn hart
Uwe vriend
Uyttenhooven.
Toegenaamd Orlando
Eqillustratie de monte flagrante.
uit mijn kasteel 18 May 84.

Dinsdag 18 of Woensdag 19 Mei spreekt Bellamy met Hinlópen over zijn Spectator, en wint deze dadelik als ‘medearbeider’. Met een relaas van zijn ‘podagra’ meldt hij dit aan MensGa naar voetnoot1), en zendt hem nu ook Uyttenhoovens 14 Mei ontvangen bijdrage.

Daar zit ik weer! geslagen aan beide mijne voeten! Gisteren voelde ik aan den enkel van mijn slinkervoet wel eenige pijn, doch ik vleide mij, dat het door de beweging wel beteren zou: - ik ging fris op aan het wandelen - maar! ik had nog geen twee uuren gewandeld, of ik had zulk een verschrikkelijke pijn in mijn beide voeten, dat ik niet wist hoe ik te huis zou komen: Carp moest al zijne kragten verëenigen, om mij te ondersteunen; eindelijk kwam ik op mijn Ridderlijk verblijf, daar mij een Reus, door de wandeling de koorts genaamd - zoo geweldig schudde, dat ik nijdig wierd! - maar wat kon het helpen? Vader Hercules zelf is, tegen deze Reuzen, niet opgewassen.
Ik kon niet in slaap komen van de pijn; ze is nu vrij draaglijk. Mijn Doctor is kwaadaartig genoeg, om aan te merken, dat ik zeer veel inclinatie voor de vrouwen - zoo als men het noemt - moet gehad hebben; omdat het Podagra mij reeds zoo vroeg aanvalt; - maar dit is ook niet meer dan, een kwaadaartige aanmerking!
Een goed Diëet, zoo als men zegt, zou mijn kwaal nog wel kunnen uitroeïen: hiertoe brengt men:
vooree(r)st zich te wagten van alle spijzen, die de vogten verhitten - verscherpen. -
2ozoo ook van alle dranken, die hetzelfde uitwerksel te weeg brengen.
3oniet bij de meisjes te gaan. NB! het woord gaan heeft hier een significante beteekenis.
4ozich vooral voor natte koude te wagten.
5ozoo veel mogelijk zorgen, dat die koorts der ziele, de drift, zoo weinig als het zijn kan, ons beheersche. - dus - altijd bedaard - nooit driftig worden! NB! Dit behoort onder het Diëet van Bellami! - nooit driftig worden!

Ik zag daar zoo even eens in den spiegel - ik ben reeds mager geworden - maar mijn oogen staan nog goed! - maar, die zullen
[pagina 61]
[p. 61]
nog goed staan, als ik reeds met de Dood op den postwagen klim! - o Hemel! wat is het schoon weêr! en ik moet zoo in huis blijven! Maar 't kon erger zijn! het geval kon zoo wezen, dat ik te bed moest blijven liggen!
Weet ge, wat mij vertroost? ik heb daar zoo even een Heer gesproken - een gezonde sterke knaap, die een Jaar of 45 oud is: toen ik 25 jaar was, zeide hij, heb ik ijslijk de Jigt, gehad, voornaamlijk in mijn schouders en armen, doch het is gebeterd - en nu heb ik er in geen twintig Jaar van geweten.
Mogt dat mijn geval ook eens zijn! maar ik vrees 'er voor!
Nu een woord over onze zaaken!
hebt gij mijn Inleiding ontvangen? en wat zegt ge 'er van? Schrijf mij eens, wat gij er over denkt. Ik heb nog een medearbeider opgedaan - een man van geleerdheid en ongemeen veel genie. mijn plan verruktte hem. en waarlijk, zoo wij eenig nut toebrengen - eenige verandering veroorzaaken - welk een streelende gedagte zal het eens, voor ons, zijn:
Wij hebben den weg geopend!
Hier nevens zend ik u den Recensent van J....De volgende week, zoo hij zijn woord houdt, zal hij mij meer zenden - eenige aanmerkingen. hoeveel druks zou mijn Inleiding met dit van J....uitmaaken schrijf mij dit eens! - Ik denk binnen kort iets te krijgen van onzen anderen medespectator over de agterlijkheid van onze dichters. Hij is een lid der regeering, dus kan hij niet werken, wanneer hij wil.
Schrijf mij toch schielijk over alles - over het drukken - over de proeven &c. &c. - het moet schielijk voordgaan, want binnen kort moet ik naar Zeeland.
Denkt gij wel, om mij een Engel anfangsgründeGa naar voetnoot1) te zenden?

Hoe vaaren ze bij de Bruyn? Hoe is het met PietGa naar voetnoot2)?
Heeft mijn Heer ook weer het podagra gehad? - dat is te zeggen het dogtertje van het Podagra. - Ik heb papa zelf bij mij gehad! zoo hij daar een bezoek van kreeg zou hij eerst gezigten trekken! De dochter is - gelijk alle dogters zijn - nog al toegevend. Het is een dartel ding: zij knijpt zoo maar wat. maar Vader!....Ja! vader knijpt - schupt - klopt - brandt! - de gansche Inquisitie is barmhartiger, dan het Podagra!
Zoo ik wist dat het helpen zou, ik schreef de bijtendste satyre tegen het Podagra - maar 't zal niet baten!
Maak mijn Complement aan mijn Heer en mejuffrouw de Bruyn - en zeg eens dat ik een brief verwagt - hij heeft het mij beloofd! of is de Zelandus geen brief waardig?Ga naar voetnoot3) of hoe zit het? - maar ik word weer driftig! dat Diëet!...!
[pagina 62]
[p. 62]

Ik zit met geslooten gordijnen, om niets te zien, wat op de straat omgaatGa naar voetnoot1) - men weet somtijds niet hoe ligt men driftig worden kan! - Juffer L. met juffer G. kwamen daar zoo even voorbij - dit zag ik door een klein gaatje in mijn gordijn - Ik werd Juist wel niet driftig - maar het is toch niet goed! Ik moet op mijn diëet leven!
Ja! dat diëet - de meisjes - en ik! hoe komen de dingen zoo samen?!
Nu - schrijf mij schielijk! en geloof dat ik ben

Uw vriend
Bellami.
Over de onderdeur mijner muilen - want mijn omzwachtelde beenen willen er niet geheel in. - vale!

NB! Ik heb eigenlijk niets meer te zeggen; maar mijn gewoone zuinigheid laat niet toe, dat ik dit weinigtje wit papier onbeschreven laaten zou. - volgens deze stelling zou ik ook kunnen zeggen: - ik heb nog twee ducaten - mijn gewoone zuinigheid laat niet toe, dat die twee ducaten zoo werkeloos in mijn zak rusten - marsch! ducaaten!
Nu heb ik eigenlijk nog niets gezegd! Ik geloof dat mijn pen ook het podagra heeft - want ik laat thans alles aan haar vrije wil over. - Nu niet meer! Ik kan nu welvoeglijk uitscheiden.

Hinlópens beloofde medewerking meldt Bellamy ook aan Uyttenhooven, die begin Junie antwoordt: ‘aan den Heere J. Bellami. Student in de H. Godgeleerdheid secundum Synd. Dords. Sententen.’Ga naar voetnoot2):

U en Uwen huize zaligheid!

Ik A. Uyttenhooven, gereformeerd proponent, heb uwe gezonden brief gister avond zeer wel ontfangen.
Ik betuig zeer voldaan te zijn over onze compagnon: maar waar blijft Ondaatje? ook ben ik zeer voldaan over de behandeling van de Recensent, uwe argument, of liever het argument van Mens is zeer goed, het is beter gedaan de recensie van de Heeren Letteroeffenaren en van UltrajectinusGa naar voetnoot3) nog wat achter te laten, om en vanwegens der zeer gegronde vooroordelen wille: maar met deze verandering verlies ik veel, ik was aan de Ultrajectinus al begonnen: daarenboven mijn reis naar en verblijf in Noord Holland heeft mij veel achteruitgezet, nu heb ik verder nog niets, en in zo één oogenblik, daar ik mij nu

[pagina 63]
[p. 63]

weêr aan het studeeren op mijn zaak zetten moet tegelijk met het schrijven van warkjes, kan ik niet klaar raken; echter ik zal mijn best doen, doch het is zeer waarschijnlijk daar het plan was om voor de groote vacantie een stukje in de waereld te stoten, dat ik in die tijd noch goeds leveren kan: bezorg gij dan maar in voorraad met Hinlopen dat het de lezende onder de neus komt; in het vervolg zal ik u genoeg bezorgen - evenwel mijn best zal ik doen.
Ik heb in Noordholland op twee plaatsen tusschen Hoorn en Enkhuizen geprediktGa naar voetnoot1): die plaatzen zien schoon er uit, en ik heb op een van beide zeer goede hoop tot de bediening. -
Gij wilt mij wel eenvouwig geloven dat het waarachtig is, als ik u zeg, dat ik geen tijd heb om meer te schrijven, en dat ik, na u proost gewenscht en mijn proost-zegengroete aan Ondaatje en Hinlopen te maken of uit te spreken U bevolen te hebben; met alle eerbiedigheid betuige, dat gij Zelandus en ik de gereformeerde proponent ben.
Amen!
Aldus geschreven in Naarden in het Jaar naar de naam onzes Heere illustratie in de sesde maand.

Midden Mei heeft Bellamy bij een pak boeken van v. Vloten aan Mens de beloofde Zelandus ingesloten voor Mens' zwager Jan Pieter de Bruyn, ‘makelaar op de Prinsengraft bij de Spiegelstraat’, bij wie hij in de Paasvakantie heeft gelogeerd. Dinsdag 18 Mei bedankt de BruynGa naar voetnoot2):

de Vaderlandsche Gezangen van Zelandus in hun Sondags Pak, zijn mij wel geworden, zegge den Zender daar voor hartelijk dank. Ik geloof den Binder van dezelve in Tweestrijd is geweest of die voor een Banketbakker of Koekbakker waaren, om op St. Nicolaas avond, ter verciering van de Winkel te dienen. het doet mij Leed dien Satansen Vent U ordres niet beeter heeft gepareert, want ben in het geheel niet voor dat Briljanten en houde meer van iets dat schoon minder Pragtig egter ruijm zo net is, daar bij komt dat het van binne door die Kaerel vervloekt morsig is gemaakt door diversse Vlekken Streepen & - dus UE hem wel eens op zijn ribbe mag koomen, hij op iets van die waarde, geen beter regaard heeft geslaagen, dan hij is zoo als hij is; bij mij zal die op de boovenste plank ter Regte hand van Feitama geplaatst worden.
aan Den Heere J: P: de B. - - - - - van Zelandus, zo als op het

[pagina 64]
[p. 64]

schutblad staat is wel, dog zo zulks in een vier Reglig Vaarsje had Kunne geknoeyt worden, was beeter, na mijn gedagten, voor de nakomelingschap, want verbeeld U dat over 2 Hondert Jaaren wanneer men over de Voornaamste Dichters spreekt als bij voorbeeld Hooft, Vondel, Antonides, Zelandus & meer anderen, mijn agterklijnsoon, met veel Pedanterie zegt Ja d(i)e Zelandus was een Groot Dichter en een intiem vriend van mijn overgrootvader ZaligerGa naar voetnoot1), en ten bewijse daar van haalt hij de opgeschikte Gezangen voor den dag die dan mooglijk in die tijd zo ouderwets zullen zijn als nu een Theologische Hoorne band.
onze Pieter blijft bij continuatie zeer zwak en geduurig zeer gevaarlijk. Gisteren dagten wij hem te zullen verliesen. maar van deesen dag is hij iets beeter, Appidoki word braaf stout en Gaat eerstdaags na L'academie des Enfans. mijn Huysvrouw is knorrig en wel, dat veroorsaakt word door de menigvuldige besigheeden thans in ons huijshouden resideerende. Jan & Naatjen sijn springleevend, zo als ook schrijver deeses die d'Eer (heeft) na Groetenissen van mijn Huysvrouw met agting te zijn
T: T: Appidoki Senior
Amsterdam 18 May 1784

Mens begint de Spectator intussen te drukken: Bellamy's Inleiding beslaat vel A., maar Uyttenhoovens Recensent is niet voldoende voor één vel druks - daar moet dus iets bij.

Ik ben gisteravond hier in Amsterdam gekomen - (heet het op Pinksterzondag, 30 Mei, aan Fransje)Ga naar voetnoot2) - om morgen weder naar Utregt te gaan. De reden, waarom ik hier gekomen ben, is, omdat ik hier iets op de pers heb, dat zoo wat in de war liep. - Hoe zeer beklaag ik Broes!Ga naar voetnoot3) Is Kuipers reeds in de Stad?

Bellamy zal blad B. nu zelf moeten aanvullen. Mens schijnt nog even in Utrecht te zijn geweestGa naar voetnoot4), en na zijn vertrek knoeit Bellamy ‘zoo maar eens gauw’ iets naar aanleiding van een reeksje onderwerpen voor ‘prijsvragen’ van het Leidse Dichtgenootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’, die hij overschrijft uit de Leidsche Courant van den 31 meij 1784Ga naar voetnoot5). De nieuwe kopie wordt haastig naar Amsterdam gezonden.

[pagina 65]
[p. 65]
welkom te huis! - (luidt het begeleidend briefje)Ga naar voetnoot1) - ik ben er haast zoo gaauw als gij! dat had ge niet gedagt! - ik heb dit zoo maar eens gaauw geknoeit. Schrijf mij of ze nu voor blad B genoeg zullen hebben; zij moeten op een nieuwe pag: beginnen, niet daar de Recensent uitscheid - namelijk niet op die pag: - de laatste pag. behoeft ook niet geheel vol te zijn. nu! vaarwel! overmorgen wagt ik geld en boeken! groet de Bruin en zijn vrouw!

De nieuwe bijdrage luidt:

Is het uitschrijven van prijsvraagen nuttig voor de Dichtkunst?

(Uit een' Brief.)

't Is zoo als gij zegt, mijn waardste vriend, de zugt, om uittemunten - om beroemd te zijn, heeft de moeder van groote, van doorlugtige daden en handelingen geweest! - maar in de staatkundige waereld heeft zij de grootste verwoestingen aangerigt: zij verwarmde de Alexanders niet - maar zette hen in brand. In de waereld der schoone wetenschappen heeft zij monsters gebaart: men dagt zich genoeg van zijnen roem te kunnen verzekeren, indien men slegts bizonder ware: toen schilderde de wufte verbeelding gedrogten, waarvoor de Natuur zelve een gruwen heeft: 't zou vernederend geweest zijn een' Leeuw te schilderen zoo als hij is - neen! hij moest vleugels hebben! en, om het monsteragtige nog meer te vergrooten, moest hij vuur braaken!
Welke dwaasheden begaat de zugt, om uittemunten, onder de Vrouwen, niet! de hoogadelijke Freule pijnigt zich dag en nagt, om een kapsel uittedenken, dat haar boven de Dames, die slegts in een regte lijn van Adam afstammen, kan verheffen. Hiervan daan die monsteragtige opschik, die een steeds veränderend gedenkteeken is, van de dwaasheid der uitvindersGa naar voetnoot2). Wanneer wij, voor de eerstemaal, een misvormd mensch zien, gevoelen wij een onaangenaame aandoening, die geheel ophoudt, wanneer wij dit mensch dagelijks zien, en gemeenzaam met hetzelve omgaan: uit deze reden alleen kan men verklaaren, hoe het mogelijk is, dat twee, naar de hoogste mode, opgeschikte Dames, wanneer zij elkander ontmoeten, niet in een flaauwte, bij de eerste nijging, nederzinken. Wij kunnen onze denkbeelden niet genoegenGa naar voetnoot3) afsluiten, om, in onze verbeelding, eene eerste intreede in de waereld der mode te doen: ô mijn Vriend! hoe eenzaam zouden wij rondzwerven! met dat toegeslooten hart, met het welke een kind, buiten het huis van zijn moeder, onder vreemde aangezigten, rondzwerft!

[pagina 66]
[p. 66]


Doch schoon deze zugt zulke verkeerde uitwerkzels heeft, - zij blijft toch de moeder van groote en edele dingen.
Den kunstenaar vooräl verheft zij dikwijls tot eene hoogte, die hij, zonder haar, niet zou bereikt hebben. De werken der kunst brengen hunnen meester den grootsten roem aan, om dat zij voor allen zijn. De roem van een' geleerden blijft, even als een erffenis, slegts onder geleerden.
De gevoelige ziel des kunstenaars wordt het meest door deze zugt aangedaan: naijverig op den roem van anderen, spant hij alle zijne kragten in, om uittemunten. De uitroep van dien Schilder: Ik ben ook een Schilder! was de taal van zelfgevoel, roem- en ijverzugt. Hoe veele groote vernuften hebben dit niet wel gedagt, wanneer zij de voordbrengzels van anderen zagen!
Deze zugt naar roem kan door buitenkomende omstandigheden zeer aangezet worden. Twee worstelaars, die, op een eenzaame plaats, buiten het oog der waereld, hunne kragten tegen elkanderen beproeven, zullen veel schielijker het gevegt staaken, en vreedzaam zamen wegwandelen; dan wanneer zij, ten aanzien van een groote meenigte, alle hunne spieren aanspannen om te overwinnen: het aanmoedigend geschreeuw - het druissend handgeklap geeft nieuwe veêrkragt aan de uitgerekte zenuwen.
Waare Kunstenaars, die, om strijd, arbeiden, moeten noodzaaklijk uitmuntende werken voordbrengen; dit heeft het uitschrijven van prijzen, in de Dicht- en Schilderkunst, doen geboren worden. Maar heeft men - in de Dichtkunst - dien uitslag wel gezien, dien men gewagt hadt? - Zij, die de ingekomen Dichtstukken beöordeelen zullen, moeten mannen zijn van een sterk oordeel - een' gezonden, onbevooröordeelden smaak - een fijn gevoel, die den smaak der Natie kennen: - Ik zeg niet, die de vooröordeelen der Natie eerbiedigen! met een woord: zij moeten Wijsgeeren en Dichters zijn. De koudbloedige Criticus ziet wel eens schoonheden voor gebreken aan, om dat hij zich onmogelijk op de hoogte kan stellen, op welke de Dichter stondt, toen hij zijne verbeelding den teugel vierde.
Onder de prijsvaerzen, die, sints eenige jaaren, in ons vaderland, zijn uitgekomen, zijn zeker schoone stukken! maar zijn er niet wel onder geweest, die weinig beteekenden? Is niet wel eens aan een Dichter den zilveren eerpenning toegewezen, die den gouden moest gehad hebben, en zoo omgekeerd? Dit moge kleine vernuften moed geven, om naar den prijs te dingen, wijl zij, in die bekroonde stukken, de hoogte zien, die zij ook zouden konnen bereiken: groote vernuften, waare geniën, worden afgeschrikt: - om hier in het strijdperk te komen zouden zij zich moeten vernederen! Vegt ook een Hercules met kinderen?
Om nu niet te vraagen, of alle de opgegeven stukken voor de dichtkunst geschikt zijn - waaräan ik zeer twijfel!

[pagina 67]
[p. 67]


Ik heb een plan, mijn Vriend, dat, zoo ik mij niet bedrieg, meer geschikt is, om de eerzugt der Dichteren gaande te maken - om hen alle hunne kragten te doen verëenigen, om groot te zijn. Een zeker getal der Leden van het genootschap, dat den prijs heeft uitgeschreven, beöordeelt de ingekomen dichtstukken; met eenpaarigheid van stemmen - ook wel met de meerderheid, wordt de gouden eerpenning aan een' der Dichteren toegewezen: mogelijk verdient dit stuk boven alle de anderen den eerprijs: Maar! kan dit de eigenliefde des Dichters volmaakt te vreden stellen? Hij heeft wel eens gezien, dat het oordeel der kunstrigteren niet gelukkiger was, dan het gedicht, dat den eerprijs behaalde.
Dit is juist niet zeer vleiend voor den roem des Dichters! Neen! - ik wilde het zoo hebben: wanneer alle de dichtstukken op een uitgeschreven onderwerp, ingekomen zijn, en de kunstrigters bepaald hebben aan welk Dichtstuk zij den eerprijs geven moeten, dat men dan alle de ingekomene dichtstukken, door den druk, gemeen maakte: het lezende gedeelte der Natie toch, is een Collegie, dat, in dit geval, zou kunnen beslissen, zoo het oordeel der kunstrigters gedwaalt hadt; de uitspraak der natie zou dit oordeel verbeteren! - De schande der vermetele rijmelaaren zou aan den dag komen, en zij zouden mogelijk voor eeuwig, - zwijgen!
Alle Dichters, die ooit eenen bestendigen roem verworven hebben, hadden dien niet te danken aan de uitspraak van eenige weinigen: de algemeene toejuiching der lezeren van smaak, is meer dan duizend eerpenningen! De voornaamste schoonheden van een' Dichter, worden zeker somtijds zoolang miskend, tot een man van smaak en oordeel dezelve aanwijze; doch dit is meer een wijsgeerige ontwikkeling van het geen men reeds gevoelt heeft; dan een wezenlijke aanwijzing van geheel onbekende dingen.
Op deze wijze, dunkt mij, zou het uitschrijven van prijzen eene algemeenere nuttigheid hebben: te meer, wanneer men agter ieder dichtstuk, eenige theoretische en critische aanmerkingen voegde - of dezulken, die geene aanmerkingen waardig waaren, aan hun eigen noodlot overgaf.
De prijsvaerzen, zoo wel die met een' zilveren, als die, die met een' gouden eerpenning bekroond worden, levert men voor meesterstukken: zij, die mede waardig geöordeeld worden om te laaten drukken, veronderstelt men ook zeer goed te zijn: maar, hoe ver wijkt het er dikwijls van af! - Ik zal u geen stukken aanwijzen, mijn Vriend! gij weet welken ik bedoel: nog niet lang geleden, hebben wij zamen eenigen van die voordbrengzels gelezen - en - over den smaak der kunstrigteren gezugt!
Zou het ook wel kwaad zijn, om een' prijs uitteschrijven, voor den Dichter, die het beste dichtstuk maakte; - onbepaald welke stof? Ieder heeft zijn' eigen kring, in welken hij omwandelt - en in welken

[pagina 68]
[p. 68]

hij, met roem, kan omwandelen. 't Zou zeker moeilijk zijn, om de beste, uit deze gemengde stukken, uittekiezen: allerleij onderwerpen zouden bezongen worden; doch ieder stuk zou, naar het onderwerp, en naar zijn eigen theorie, moeten beoordeeld worden. Het gebrekkige dichtstuk, waar in een godsdienstige stof behandeld was, zou niet, van wegen den inhoud, boven een schoon stuk mogen gesteld worden, waarin men de liefde bezong. - Ieder Dichter zou, in zijn vak, vrij werken, en men zou gelegenheid hebben, om een verzameling van schoone stukken, aan de Natie, medetedeelen.
De weg om naar den prijs te dingen, staat zeker voor ieder een open; doch, hoe veel nietsbeteekenende rijmende wezens, die naar den prijs gedongen hebben, zijn er trotsch op, ofschoon zij nimmer een' eerpenning behaald hebben. De uitgave van alle de stukken, zou deze rijmers wel min of meer van hunne dwaasheid overtuigen: men behoefde dit slegts tweemaal te doen - en het strijdperk der kunst zou ruimer zijn! waare Dichters zouden het zich niet tot schande moeten rekenen, naar een kroon te dingen, - die nu vrij ligt verkrijgbaar is, voor elken roekeloozen rijmer.
Wanneer men sommige prijsvaerzen leest, moet men zich verwonderen, hoe mannen, die waarlijk Dichters zijn, hunne kragten kunnen inspannen, om een' krans te behaalen, die reeds, op het hoofd, van nietsbeteekenende wezens, gezien is! - Bij gelegenheid zal ik u, over dit onderwerp, nader schrijven. - enz. - -

6 Junie treft de Patriottiese partij een gevoelige slag: Joan Derck van der Capellen van de Poll, 43 jaar oud, overlijdt plotseling te Zwolle. Dinsdag 8 Junie - de tijding heeft Holland nauweliks bereikt - schrijft de Haarlemse Boekverkoper-Dichter Adriaan Loosjes Pz. aan ‘den WelEdelen Heer Belami L.H. St. a Utrecht’Ga naar voetnoot1):

WelEdel Heer!

Voorneemens zijnde eene Gedenkzuil voor den Ridder van der Capellen tot den Pol uit te geeven neem ik de vrijheid UwWelEd. op de vriendlijkste wijze te verzoeken den uit te geeven bundel met een dichtstuk van uwe hand ter zijner eere te vercieren.
Verzuim en Tijdsgebrek hebben mij alleen den Uwen, in den aanvang des jaars aan mij geschreeven, onbeantwoord gelaaten. De Vaderl. DichterGa naar voetnoot2) gaat redelijk.
Naa minzaame groete noem ik mij
Wel.Edel Heer!
UWWelEd DvDr.
A. Loosjes Pz.
Haerlem
1784 - 8 Junij

[pagina 69]
[p. 69]

Zelandus helpt deze ‘Gedenkzuil’Ga naar voetnoot1) niet oprichten: hij zal weldra een eigen woord spreken.

Donderdag 17 Junie promoveert de ruim 18-jarige theoloog

illustratie
Sebald Fulco Rau.


Sebald Fulco Rau met een Specimen Arabicum. Ook Kleyn is daarbij tegenwoordig, en Bellamy, neerslachtig door zijn wankelende gezondheid, moet bij deze gelegenheid hebben gezegd: ‘Kleyn! ik ga sterven. Ik leef geene twee jaren meer. Ik voel den dood reeds door mijne aderen woelen’Ga naar voetnoot2).

Kleyn is nu openlik verloofd met Antoinette Ockerse: de ondertrouw is vastgesteld op Zondag 20 Junie, het huwelik op Zondag 11 Julie. Bellamy haast zich zijn vriend Uyttenhooven voor te bereiden, op dit voor hem zo pijnlik nieuwsGa naar voetnoot3). Uyttenhooven antwoordt per ommegaande Vrijdag 18 JunieGa naar voetnoot4):

Wel zoo! Kleyn en Toontje beminnen dan elkander, en binnen weinig dagen zal deze liefde, voor het publiek, wettig en heilig verklaard worden.
Gij hebt mij een zeer grooten dienst gedaan van mij dit bekend (te) maken, en uwen troost er bij (te) voegen, ik zie, dat uw vriendschappelijk hart de drijfveer is geweest van aan mij te schrijven, dit geeft mij het strelendst genoegen: ja! Bellami wij zijn vrienden: mijn hart gevoelt die heilige vriendschap op het sterkste bij het lezen van uwen brief, - Bellamy is de vriend van Uyttenhooven, en Uyttenhooven zal eeuwig de vriend van Bellami zijn.
Het geval met Kleyn komt mij zeer wonderlijk voor: Kleyn bemind Toontje!.....zij is dan in zijn oog niet meer die coquette - men kan dan nu met haar gelukkig in den echt zijn. - Wonderlijk veranderd een voorwerp in ons oog als de liefde ons bezield!
Kleyn heeft voor langen tijd dit meisje bemind, en - tegelijk haar niet bemind....een raadsel! een van beide is waarachtig - of hij heeft mij bedrogen; of - hij heeft haar nooit bemind. Meer dan eens

[pagina 70]
[p. 70]

heb ik hem ernstig afgevraagd, Kleyn bemind gij Toontje of niet? en het antwoord was: neen, ik zou haar zelfs niet kunnen beminnen: zij is een coquette en deze verliezen bij mij alles, wat zij ook te voren in mijn hart bezaten. Eene wonderlijke verandering? Wat zal ik zeggen? Ik bemin Toontje te veel, dat ik niet zou wenschen dat zij gelukkig - allergelukkigst in den echt met hem zij: ik hoop dat hij haar altoos teder zal beminnen, en dat hij met haar gelukkig zij. Ik voor mij redeneer zeer bedaard in het geval, is het zoo laat het zoo zijn. God heeft ze voor mij niet geschikt: Hij zegene hun! Ik redeneer, in het geval van het huwelijk, geheel anders als te voren: hoe hoog ik nodig heb te trouwen als ik eens tot een standplaats kom zult ge uit mijne omstandigheden zeer ligt kunnen opmaken; ik heb een zuster, maar door de dood van mijn moeder is het noodzakelijk geworden om wederzijds belang van mijn vader en ons, dat zij mijn vaders huishouding hier in acht blijft nemen: derhalven de domine moet met eene meid huishouden, op een dorp zonder vrienden - zonder eene vertrouwelijke conversatie derhalven, alles zal hij bij zich zelve - zoet en zuur - moeten verteeren: en - zijn eerw. heeft en zal nooit recht verstand van het huishoudelijk bestuur krijgen enz. - Enfin - de dood is in de pot! evenwel zal ik niet schielijk tot een huwelijk besluitenGa naar voetnoot1); - het moet voordeelig zijn of anders - zal er niet in gedaan worden.
Ik dank God bij nader overweging dat ik eindelijk het vermogen heb gekregen om mijne liefde voor Toontje door redeneering te annihileeren. Ja! ik geloof God zou toornig geweest zijn als hij mijne dwaaze begeerte vervult had. -
Sufficit hoc!
Gij vraagt mij wat ik denk over uwe inleiding: zij is zeer schoon - zeer schoone trekken in gelijkenissen voorgesteld zijn er in, die veel effect doen, en de zaak in haar ware licht vertonen. -
Ik beloof U heilig ik zal aan het werk gaan in de andere week - ik zal het aan Mens zenden: gij kunt er staat op maken. Ik zal Mens in deze zomer ook iets van mij laten drukken, dat zeer nuttig kan zijn ter verbetering in het godsdienstige, maar als de geestelijkheid het leest, zal zij schrikkelijk de tanden zien laten in het verborgen; want het is alleen geschikt om deze zo het een en ander verzuim van pligt onder 't oog te brengen, en maar aan te tonen dat zij de oorzaak is van het verval in het godsdienstige, het is eene verhandeling of oordeelkundig onderzoek omtrent de klagt die men dikwils op de predikstoelen en in de gezelschappen van zommige geestelijken hoort. wat beleven wij toch geesteloze dagen; het stuk is zo goed als af.
Ik betoog zo al onderzoekende dat zij de schuld heeft aan - en

[pagina 71]
[p. 71]

de oorzaak is der geesteloze dagen zo als zij het belieft te noemen; dat de bron der geesteloze dagen is het verzuim van het Godsdienstig onderwijs der jeugd: daarop volgt eindelijk eene aanwijzing der middelen tot redres.Ga naar voetnoot1) - Maar spreekt van dit alles toch in s'hemels naam en tegens niemand van, ik moet volstrekt verborgen blijven: hier en daar zullen nog al eenige vrije sentiments, trekken in komen: als het bekend werd, kreeg ik zeker niet ligt een plaats: in het openbaar zal haar zeker nimmer zo de waarheid gezegd zijn, en het zal gezegd worden: en laat de nijd op het stukje woeden, het zal veel aftrek hebben; het is wat nieuws - dit is nooit geleverd. - Hou het stil - laat niemand iets uit u horen.
Ik beklaag u, mijn beste jongen! dat gij zo overal de kwartier-maakertjes des doods in uwe leden gevoelt: draag toch zorg voor u zelfs: zoek zo veel als mogelijk is alles te mijden wat u maar eenigzints schadelijk kan zijn. Denk op uw onzekere weg - op u zelfs - op uw meisje - op de plaats waarheen gij in geloof wandeld. Gij gaat naar Zeeland morgen of overmorgen, vergeet mij daar niet! Schrijf mij van daar veel: groet uw meisje van mij: schoon zij niet weet dat zij een vriend in Naarden heeft. - Vaartwel Bellami - God zij met U! en denk aan
Janus
den 18illustratie Juny 84.

PS. Groet Ondaatje.

Hoe zijn vrienden hem steeds met hartelike bezorgdheid gadesloegen, getuigt ook wat Ockerse eens schreef aan UyttenhoovenGa naar voetnoot2):

- Groet Bellamy en bid voor hem, dat hij toch regte paden voor zijne voeten make. Ik zou mij veel van hem belooven, indien hij zich zelven niet te veel beloofde.

Maandag ‘14 van Zomermaand’ houdt Prof. Broes zijn intreerede in Leiden. Bellamy kan tot zijn spijt niet tegenwoordig zijn: hij moet juist responderen bij Prof. Rau - een ‘kwelling’, die hem altijd in een ‘knorrigen luim’ brachtGa naar voetnoot3) - en met het oog op een testimonium durft hij die beurt niet verzuimen. Na dit kollege schijnt hij naar Amsterdam te zijn vertrokken om ‘eenig geld’ te halen -

[pagina 72]
[p. 72]
O maar eenig. - (schrijft hij aan FransjeGa naar voetnoot1)) - God weet hoe ik hier mijn schulden betaal. - Binnen 14 dagen ben ik bij u.

Geld voor een reis naar Leiden zal hij dus ook wel niet gehad hebben, en ‘van zijn vrienden leende hij nooit’Ga naar voetnoot2).

Zaterdag 19 Junie verontschuldigt hij zich bij Prof. BroesGa naar voetnoot3):

Neen! waarlijk! het kan 'er niet door, waardste Professor! - Ik heb niet in Leijden geweest, toen gij uw oratie gehouden hebt; maar ik zal u een getrouwe opgave doen, van de redenen, die mij hier gehouden hebben: zij zijn zuivere hebreeuwsche redenen! Ik kreeg juist een beurt, om eenige vaerzen uit den 72 psalm te verklaaren, op het collegie van den professor Rau - Juist op den zelfden dag, waarop gij uw plegtige intreede doen moest!
‘Kondt gij dan die beurt niet overgeven?’
Ja, mijn Heer! doch mijn belang vorderde dit niet! Ik moest een testimonium mede naar Zeeland nemen....het overige begrijpt gij! Ik behoef nu niets meer tot mijne verschooning bij te brengen: de Professor moge een weinig grommig zien - de oude vriend vergeeft alles!
Wees gelukkig, mijn Vriend! Schoon gij, nu en dan, eens de schaduw des ongeluks gezien hebt: - Gij hebt een' grooten zegen van den Vader der menschen ontvangen: Genade te vinden in de oogen van alle menschen - zou dat geen zegen zijn!
de eer van Professor te zijn beteekent weinig, wanneer men haar vergelijkt met het nut, dat Gij in dezen nieuwen kring kunt verrigten! Geluk! mijn Vriend! Gij waart in uwen kleinen kring groot! uwe werkingen straalden, even als de straalen der zonne, buiten de, u omschreven beperking: dit zag de Vader der Wijsheid, en voerde u in een' kring, dien groote stervelingen alleen, waardig vervullen kunnen! Nu zult gij, evenals de zon, zoo veele andere lichaamen verlichten, die alle, in hunnen kring, een nuttigen luister verspreiden zullen!
Welk een bestemming, mijn vriend! mannen te vormen, die den geheiligden godsdienst aan het menschdom verkondigen moeten! Mogt ik nu ook zoo gelukkig zijn, om, daar ik op u, als vriend, mag roemen - ook te konnen zeggen - Hij was mijn Leermeester!
Nog eens - wees gelukkig, mijn vriend! De menschlievende Godheid voere u nog eens - voere u schielijk in de armen van een beminlijk meisje, dat voor u - de Godheid is wijs! - dat voor u - en voor uwe omstandigheden het beste is!
Aanstaande week denk ik naar Zeland te gaan; ik kan mij nu niet wel ophouden; als ik te rug kom, hoop ik u een bezoek te geven.

[pagina 73]
[p. 73]

maar zoo het u mogelijk is, schrijf mij dan eens. - zendt den brief maar naar Zeeland - want het kan zijn, dat ik binnen een dag of twee reeds vertrek.
Zult gij een oratie voor mij bewaaren?
Ik heb voor het Haagsch genootschap bedankt: de reden zal ik u wel eens nader schrijven.
Vaarwel mijn Vriend! ik bid u laat den professor zijnen vriend Zelandus niet vergeten!

den 19 Junij 1784.

Donderdag 24 Junie vertrekt onze vriend met vakantie naar Zeeland, rechtstreeks over Dordt, naar 't schijnt, want Mens weet niets van zijn vertrek. Zondagmorgen om 6 uur zet hij voet aan wal in Vlissingen. Tot zijn grote vreugde is nu de tegenstand van Moeder Baane gebroken, en mag hij ‘bij Fransje aan huis komen’, al blijft Zuster Neeltje onvermurwbaar. Blijkbaar begint de bezorgde moeder nu toch wel enig vertrouwen te stellen in de toekomst van de jonge dichter, die door zijn geboortestad met een geschenk wordt gehuldigd! Is hij daarom langs kortere weg naar Vlissingen gesneld? - ‘ik kan mij nu niet wel (in Leiden) ophouden’, schreef hij aan Broes.

Prof. te Water uit Middelburg, Dinsdag 29 Junie toevallig in Vlissingen, hoort even vóór zijn vertrek, dat Bellamy al met vakantie thuis is. Voor een bezoek is het dan te laat geworden, daarom schrijft Professor de volgende dag een kort briefjeGa naar voetnoot1):

Mijn Heer!

Gisteren avond laat, kort voor mijn vertrek uit Vlissingen, vernam ik eerst Uw verblijf binnen die Stad. Hadde ik zulks vroeger geweten, ik zoude gaarne UEd. een bezoek gegeven hebben, ook om mijnen dank, mondelijk, te betuigen voor de van tijd tot tijd toegezondene Vaderlandsche Gezangen, waar van echter No 7 en 8Ga naar voetnoot2) of bladz. 89-120 mij nooit ter hand gekomen is. Met de bezorginge daar van, is 't mogelijk, zou UEd. mij op nieuw verplichten. Aangenaam zal 't mij zijn, wanneer ik gelegenheid vinde, om UEd. met de daad te betoonen, dat ik mij in waarheid noeme,
Mijn Heer!
UEDW Dienaar
J.W. Te Water.
Middelburg, den 30illustratie van Zomermaand 1784.

[pagina 74]
[p. 74]

Zondag 11 Julie, op Kleyns trouwdag, schrijft Bellamy aan MensGa naar voetnoot1):

Tot op dit oogenblik kunt gij nog, met geen zekerheid, zeggen, in welk gewest der waereld ik mij ophoude! - Ik ben in Vlissingen, mijn vriend! en het is thans op dezen 11 Julij juist veertien dagen geleden, dat ik 'er gekomen ben: Donderdags morgens vertrok ik van Utrecht - en Zondags morgens ten 6 uuren zette ik mijnen voet op den vaderlijken grond!
Ik heb hier alles in een' goeden welstand gevonden. Zijt gij - zijn alle de vrienden nog welvaarend? - is van der Woordt nog in Amsteldam? Zoo hij er nog is, groet hem.
is WalcherenGa naar voetnoot2) nog niet uit? Zendt mij toch ten eersten een exemplaar best papier - onder couvert van Corbelijn. Doe er dan A en B van den Spectator bij; ik heb de mijne in Utrecht laaten liggen. Zult gij het mij schielijk zenden?
Heeft J....Ga naar voetnoot3) u nog niets gezonden? het kan er immers niet door? Schrijf eens aan hem, dat ik een gruwelijke Satyre op hem maaken zal, zoo hij niet schielijker werkt.
Verkoopt gij nog braaf Zelandussen en Gezangen mijner Jeugd? - eer ik dit vergeet - gij moet het pakje verzegelen, hoor! De Nieuwsgierigheid kan de wonderlijkste knoopen los maaken - doch voor een zegel is zij zoo bevreesd, als de Duivel voor een illustratie!

Thans mag ik bij F. aan huis komen! Doch dit heeft nieuwe scheuringen tusschen de zuster en de moeder veroorzaakt, die wel van haatelijke gevolgen konden zijn. Men heeft getragt, op eene kinderagtige manier, mij zwart te maken - doch dit is even eens gegaan, als de vlottende batterijen voor Gibraltar!Ga naar voetnoot4)
Ik zal ook, als een andere Elliot, den standaart der liefde verdedigen, tot ik er bij neder zink!
Ik heb nooit kunnen denken dat de kwaadaartigheid der vrouwen tot uitersten kon komen, die de Duivel zelf voor onbereikbaar houdt! Mij kunnen die spartelende poogingen weinig raaken - maar Fillis!...de meisjes kunnen wel eens goedvinden, om voor een spin te vlugten.
Maar, de dikwijls gebeukte rug der slaaven wordt op het laatst vereeld - F. begint een moed te krijgen, die de fierste Amazoon tot eer zou verstrekken! alles is wonderlijk veranderd!

[pagina 75]
[p. 75]


‘Studeert gij braaf in Vlissingen?’
Wel Ja! daar zit ik aan de zijde van F. met mijn handen in mijn zak, en maak bespiegelingen over de beste waereld - Somtijds verbeeld ik mij, dat F. de beste waereld is....Ga naar voetnoot1) dan neem ik haar in mijn armen - met een soort van dichterlijke woede.....en - eenige oogenblikken later - ben ik weer bedaard!!
Zult gij mij schielijk schrijven? - het pakje zenden? - groet uw zuster de B(ruyn) en haar man. kust de twee Jonge heeren - de Jonge Juffrouw is niet nodig - want ik kusch niet meer! - groet den H(engst) en de zijnen. en

wees hartelijk gegroet - - - enz.

Woensdag 14 Julie volgt Mens' antwoordGa naar voetnoot2):

Dat gij reeds lang in Vlissingen zijt, weet ik al voor 10 a 12 dagenGa naar voetnoot3) - dat alle de vrienden daar welvaarende zijn is mijn ten hoogste aangenaam - Het is hier ook vrij wel, behalven dat ik, met mijn ingewande over hoop leg, en er nu en dan zoon satans leven in mijn Buyck is, even als of op Een na het middelste Platon van het Utrechtsche Excertitie genootschap Een flaater maakt - Den Heer van der Woord is al vertrokken - Walcheren is uitgekoomen en gaat hier nevens met A en B van de Spectator. Gij moet wat spaarsaam met de schoone bladen zijn, of het werkje is uitverkogt eer het nog (p)ublyke komt - als er Ockasie is aan Corbleyn zult gij dit Pakje spoedig hebben - van J..heb ik nog niets ontfangen, de Jonge is al weer uit Preeken geweest en heeft dus weinig tijd gehad, hij is voor een dag of 5 hier geweest en heeft een Borrel bij mijn gedronken, toen heeft hij belooft aan 't werk te zullen gaan - ik zal hem schrijven dat hij een satyre op Bellami moet maken, die met de Hebreeuwsche bijbel en Sulzers TheorieGa naar voetnoot4) in zijn koffer, met de beste ideeen in het hoofd, met zijn handen in zijn zak bij F. zit en over de beste wereld denkt en dus niets uitvoerd - ik beken: het is een groot genoegen voor u dat gij zo vrij bij F. moogt zitten, gij zult zeker al zo goed Respondeeren (al is het juyst niet in 't Hebreeuws) als bij Proff. Rauw. - Gij moet, zo zulks mogelijk is de Vriendschap tusschen de Moeder en de Zuster tragte te Herstellen - dat men u Gehaat zoe(k)t te maaken wil ik zeer wel gelooven - Liefde en haat zijn al twee sterken harstogten bij de Vrouwen: als men de laaste Harstogt beschouwd, zou men haast gelooven dat de Duyvel van de vrouwelijke kunnen was. een van de vaarsen maakende Genootschappen: moest die vraag Een(s) uitschrijven, of de duyvel (ik meen de oude) - een mannetje of een

[pagina 76]
[p. 76]

wijfje was, mits dat de vrouwe ook na de Prijs dongen. anders was het niet Partij Egaal: Betje Wolff of Bellami zoude vast de Goude medaille haalen - Dat de mijsjes zomtijds voor spinnekoppe bang zijn heeft de opvoeding schuld aan. Liefde overwint de sterkste vooroordeelen - ik verkoop geen Zelandussen - of gezange mijner Jeugd meer = Nu moest ik vraagen studeert gij al braaf? maar wat zal men studeeren, als men met een dichterlijke woede het meysje in de armen vat. Laat de woede Echter wat bedaart zijn, Zij kon wel zo sterk zijn, dat het mijsje er te veel gevoel van had. -
Tot dus verre heb ik zo naauwkeurig mijn mogelijk was uw briet van Periode tot Periode spoedig beantwoord. dus een brief te beantwoorden is even zo zot als de Rijmpies welke men Rondeelen noemt -
B(ruyn) en zijn vrouw zijn uit de stad en ik denk in het laast van deeze of in 't begin van de volgende week Naar Rotterdam te gaan - De Heer C. Plaat heeft mij gevraagd of wij haast met ons tween in den haag kwamen - doch dat zal dit jaar niet gebeuren. ik zal hem nu maar alleen een visite gaan geeven. Weet gij wel dat van Vlooten met de toverlanterne loopt, ik wil zeggen dat hij voor een zijner vriende zoon ding uitgeeft:Ga naar voetnoot1) gij moet hem een Pasquil op zijn huyd stuuren. als gij binne veertien dagen aan mijn schrijft of iets zend, stuurt het dan te Rotterdam op het Buyten van den Eerw: Heer F. MunnikhuizenGa naar voetnoot2) op het Nieuwe Werk - Groet van harten (want kussen doet gij toch niet meer en dat zou uit mijn naam u vrij zot staan) uwe geliefde F. en alle vriende en geloof dat ik ben

Uw vriend

A Mens Jansz.
den 14 July 1784.

Ps. ik had zo gaauw geen schoone bladen van de Drukke(r), daarom zend ik maar proefbladen -

Aan Prof. Broes meldt Zelandus 18 of 19 JulieGa naar voetnoot3), dat hij begonnen is aan een ‘Lijkzang op Capellen’:

Deze brief, mijn Heer de Professor, zal in gezelschap van een pakje....wat weet ik niet - maar met een pakje reizen. Dus zal hij u niets kosten - mogelijk ook niets waard zijn! Hoe vaart je, mijn waarde Vriend? is alles naar uw genoegen? Ik heb mij gevleid hier een brief van u te zullen ontvangen, in antwoord op mijn laatsten uit Utrecht - maar! hoe dikwijls vleien wij ons - met schimmen!

[pagina 77]
[p. 77]


Gij zijt evenwel niet boos op uwen vriend Zelandus? of is het vernederend voor een S.S. Theol: Professor zich met een' Zeeuwschen Dichter te bemoeien? Dit kan onmogelijk waar zijn bij B. Broes!
Gij zult mij vergeten hebben! dit is het geval! dit spijt mij! en, zoo ik dagt, dat het waar kon zijn zou ik razend worden!
Laatst kwam ik van een wandeling te rug en ging uw huis voorbij; heel werktuiglijk draaide mijn slinkervoet zich naar de stoep. - hou! zei mijn ziel, juist op het oogenblik, dat mijn regtervoet zich bij den slinker voegde. Gij hebt wel eens met paarden gereden, die den stal niet voorbij wilden? - De beste gelijkenis, om de historie van mijn voeten op te helderen!
Het spijt mij, onder duizend redenen, ook nog om deze: gij weet van ons plan, dat ik eens preeken zou! dit kan ik nu niet doen! zoo dra ik wist, dat gij vertrekken zoudt, heb ik geen preek willen maken: nu heb ik er geen; of ik zou mijn Leerrede voor het volk van Nederland naar Nehem. 4 moeten uitspreken....die hebt ge mogelijk wel gezien?
thans werk ik aan een Lijkzang op Capellen, deze week zende ik hem nog naar utrecht, om te drukken; hij zal niet in de gewoone manier zijn: geheel zonder nijds of afgunsten. Hij zal ook maar een half blad groot zijn. Ik spreek enkel van mijzelven, dus zou ik het een ode kunnen noemen! ook zijn er sprongen, wendingen &c &c in.....met een woord gij zult hem binnen kort zien.
Fillis is deze gansche week ziek geweest - doch door den bijstand van onzen Doctoraalen vriend BaartsGa naar voetnoot1) is zij thans genoegzaam hersteld. Zij groet u - en knort nog dagelijks op mij, omdat ik niet te Leiden bij u geweest heb - doch als ik zeg, dat ik dan zoo veel later bij haar zou gekomen zijn - dan is alles over. - nu, dit moest ik niet vergeten - Fillis groet u!
ook mijn Moeder, die met een eenvouwig, welmeenend hart God, om uwen welstand bidt - mijn moeder groet u.
Ik kan dezen niet grooter maken, want ik moet zoo straks naar Fillis! Zult gij mij schielijk schrijven, dat gij mijn vriend nog zijt? vaarwel! ik ben geheel de uwe
Bellami.
den 18 of 19 Julij 1784.

De bedoelde ‘Lijkzang’, gedagtekend ‘18 July 1784’, is dus niet in de ‘gewoone manier’ der Vad. Gez., maar als subjectieve ‘Ode’ - ‘ik spreek enkel van mijzelven’ - ‘geheel zonder nijds of afgunsten’ en, rijmend, in tegenstelling met het laatste Zelandus versGa naar voetnoot2).

[pagina 78]
[p. 78]

Zelandus bij den dood van Johan Derk, Baron van der Capellen tot den Pol;
Gestorven den 6 Junij 1784Ga naar voetnoot1).

De gedachtenisse des rechtvaerdigen zal tot zegeninge zijn: maar de naam der godtloozen zal verrotten.

SalomonGa naar voetnoot2).
 
Capellen! gij zijt, uit dit leven,
 
Dan reeds in heerlijkheid verheven!
 
En nooit heeft u mijn oog gezien!....
 
Mijn oog, dat in de toekomst staarde....
 
Ach! waarom heb ik u op aarde,
 
Capellen! niet slegts eens gezien?
 
 
 
Mijn hart, dat met die hoop zich vleidde,Ga naar margenoot+
 
Terwijl mijn oog van blijdschap schreidde,Ga naar margenoot+
 
Dat hart bezweek bij uwen dood!
 
'k Zeeg ademloos in 't stof ter neder:
 
En naauw voelde ik mijn leven weder -
 
Of 'k voelde weder uwen dood!
 
 
 
Zoo drukt, in heete zomerdagen,
 
Een eik, door 't bliksemvuur geslagen,
 
De struikjes, in zijn' val, ter neêr:
 
De halfgeknakte spruitjes treuren;
 
En schijnt er een zich op te beuren -
 
Het valt, voor 't minste windje, weêr!
 
 
 
Capellen, die, met duizend rampen,
 
Voor 't oog van 't gansch heeläl, moest kampen,
 
En immer overwinnaar bleeft!
 
Gij, die de vreugd der dwingelanden,
 
De slavernij, door uwe handen,
 
Geteisterd, voor u heenen dreeft!
[pagina 79]
[p. 79]
 
Capellen! moest de Dood u treffen!...
 
Hier kan mijn lied zich niet verheffen,
 
Maar zinkt, zoo als uw lijk in 't graf! -
 
Deedt u dat wreede monster sneven,
 
Capellen! daar uw hand het leven,
 
Aan Neêrland's oude Vrijheid, gaf!
 
 
 
o Dood! heeft dan het mededogen
 
Nog nimmer uwe borst bewogen?
 
Gevoelde nooit uw hart een' schrik,
 
Wanneer gij groote stervelingen
 
Uw' dolk, in 't krimpend hart, moest wringen -
 
Hen zaagt in 't uitterste oogenblik?
 
 
 
Mijn God! moest dan Capellen sneven?...
 
Hebt gij den Dood ten slaaf gegeven,
 
Aan 't vrijheid-hatende geweld?Ga naar margenoot+
 
Heeft hij, ten dienst van slaafsche grooten,
 
Den moorddolk hem in 't hart gestooten -
 
Den man verraderlijk gevelt?
 
 
 
o Neen! - Hij was van u gezonden!
 
Capellen, door zijn hand ontbonden,
 
Geniet de hoogste vrijheid nu!Ga naar margenoot+
 
Daar rinkelen geen slaafsche boeïen!
 
o God! ik voel mijn' boezem gloeïen!...
 
Capellen! ware ik reeds bij u!
 
 
 
Ik zie - een Engel sterkt mijn oogen -
 
Ik zie, door 't blaauw der hemelbogen -
 
Wat grootsch - wat luistervol gezigt!
 
Zie ginds die duizend hemellingen -
 
Zij juichen zingende en omringen
 
Capellen met een godlijk licht!
 
 
 
Hij komt!..Hij komt!..al de Eng'len knielen!
 
Het kraaken van zijn trotsche wielen
 
Is, als de stem van 't gansch heeläl!
 
't Is Jezus, 't hoofd der vrije schaaren,
 
Die mijn' Capellen op de hairen,
 
Een kroon der vrijheid drukken zal!
 
 
 
Gij, die hier laag in 't stof gezeten,
 
Op Deugd en Vrijheid zijt gebeten -
 
Ziet gij Capellen's zege niet?
[pagina 80]
[p. 80]
 
Die zege is meer dan duizend kroonen!
 
Maar zagt...gij dorst Capellen hoonen!...
 
Van u ontaarten zwijgt mijn lied!
 
 
 
Mijn Engel, daal nog eenmaal neder -
 
Beziel mij, met uw' invloed, weder,
 
En sterk nog eens mijn zwak gezigt! -
 
Daar stapt vorst Jezus van zijn' wagen...
 
Mijn God! wie kan dien glans verdragen,
 
Den glans van Jezus aangezigt?
 
 
 
Waar ben ik?..ach! ik ben beneden!
 
In 't land, waar Deugd en Eer vertreden,Ga naar margenoot+
 
Geketend gaan in slavernij!
 
In 't land, waar wufte en trotsche grooten
 
De Vrijheid, van heur' zetel, stooten -
 
De hoofden zijn der maatschappij!
 
 
 
o God! moet dan een vrijgeboren
 
Uw stem, in zijnen boezem, smoren? -
 
Geen vrij - geen edel wezen zijn?
 
Ach! waartoe langer hier gebleven?...
 
Mijn Engel! voer mij uit dit leven!
 
Ik wil bij mijn' Capellen zijn!
 
 
 
Maar neen! indien ik nooit op aarde,
 
Den adeldom, de groote waarde
 
Der menschheid - van mijn hart, misken: -
 
Wanneer ik, onder 't hevigst woelen,Ga naar margenoot+
 
Des wreedsten Dwing'land's, mag gevoelen,
 
Mijn God, dat ik uw schepsel ben:
 
 
 
Dan zal ik - schoon 't ook al mogt vreezen,
 
Een groot - een waardig sterv'ling wezen!
 
Capellen! ik zal zijn als gij!
 
En, moet ik enger kring bewonen -
 
Kan ik mijn grootheid niet vertoonen:
 
'k Blijf, in mijn' omvang, immer vrij!
 
 
 
En eens - mij zal die dag ook dagen! -
 
Wanneer mijn ziel, van 't stof ontslagen,
 
De vrije onsterflijkheid geniet -
 
Capellen! zal ik u ontmoeten,
 
En u, voor Jezus troon, begroeten!
 
Dan zing ik u een trotscher lied!
 
 
 
Den 18 Julij 1784.
[pagina 81]
[p. 81]

Jan van Vloten, die tot dusver alle Zelandusverzen drukte, moet ook deze Lijkzang uitgeven. Hooghartig - ‘vegt ook een Hercules met kinderen?’ - weigert Zelandus mee te dingen naar de ‘eerprijs van zestig gouden Dukaaten’ (ongeveer f 315), die de Amsterdamse Boekverkopers Allart en Holtrop uitloven voor de beste Lijkzang op Capellen. Den Hengst vindt het jammer, dat Zelandus geen poging waagt voor die 60 dukaten, die hij toch zeker wel kan gebruiken; Mens juicht het toe, dat zijn vriend uit beginsel weigert ‘om een hand vol goud...de Charletannerij van een Paar boekverkopers te hulp te komen’.

Weinig of geen honorarium, aan van Vloten schrijft Zelandus over zijn ‘Ode’. Opgewekt antwoordt dezeGa naar voetnoot1), met bijvoeging van de ontbrekende Stukjes Vad. Gez. voor Prof. te WaterGa naar voetnoot2):

Zaturdag 24 Julij 1784
Goeden morgen Vriendje! Hoe vaar uw beste Vriendin? zij is, zo ik hoop weder volmaakt fris! - een vaers op v.d. Capellen! die tijding verblijd mij! Als Boekverkooper, spreekt van zelve, heb ik er niets tegen, maar voor al doet het mij plaizier, om al dat gezwets en geschreeuw in de Couranten, dat ik op dien onsterffel. v.d. Cap. een vaars NB van Zelandus zal drukken - met brandend verlangen zie ik de copij te gemoet! - niemand wil ik er iet van zeggen voor dat het reeds gedrukt is - Ik kan ook niet merken dat ge er Hinlopen van geschreven hebt, hij heeft mij U brief voor geleezen, of hij moest dit juist overgeslagen hebben. - de 2 Compl. Zeland zult ge reeds ontfangen hebben? - hier bij volgens begeerte: een No 1, 7, 8, 9 en Tijtel - 't gaat U wel mijn Vriend met uwe Vriendin!
Jan

Begin Augustus moet Bellamy, blijkens van Vloten's briefje, aan Mr. Jan Hinlópen hebben geschreven, misschien wel nader over diens beloofde Spectatorbijdrage. Zo komt deze ‘overtuigde Oranjeklant’Ga naar voetnoot3) allengs dichter bij Zelandus te staan, zo dicht, dat de fel opbruisende Zeeuw zijn teergevoelig hart zal openen voor de fijne, edele, altijd zelfbeheerste, wiens trouwe vriendschap hem een steun zal zijn.

Maandag 16 Aug. beantwoordt Hinlópen Bellamy's brief met een gegronde aanmerking op de ‘Ode’ voor Capellen, die dan al in druk is verschenen. In uittreksel luidt deze briefGa naar voetnoot4):

[pagina 82]
[p. 82]

- Stilzwijgen wegens de bezigheden van zijn ambt, dat ook teweeg brengt eene verflaauwing der dichtkunst. Troost daarin. Vraag, hoe B. het maakt met de Taalkennis, en Poëzij. Beöordeeling van het vers van B. op Capellen. ‘Wanneer het waar is <schrijft Hinlópen> dat egter de vrienden van den man schijnen toetestemmen, dat hij den Natuurlijken Godsdienst boven de geopenbaarde leer van Jezus verkoren heeft, is er in de krooning van Jezus iets, dat tegen het welvoegelijke strijdt. 't is waar gij behandelt dat met veel delicatesse. Gij spreekt noch van de verzoening, noch van de betrekking van Jezus op het Menschdom. - Maar waarom dan juist die wending gekozen? - - Is kroon (die meer dan 1000 kroonen waardig is) en is troon van Jesus (als het hoofd der vrije Scharen) wel in den toon, waarin het stuk gestemd is? zou krans ook beter zijn. Is uwe Ode aan mij af? - Kleyn is getrouwd; is thans met Elise in de Zwaluwe - Groen, als gras - kwijnend als een stervend roosje. - En uwe Fillis? - ja uwe Fillis? Dat goede kind bemind u voor het oog der vlissingse wereld! - En gij mint haar weêr. nu dat verstaat zich. Draag maar zorg, dat gij zoo veel medebrengt, dat gij voor een half Jaar genoeg hebt. - Och! ik huppel nog zoo eenzaam rond! ééne bloem! ja maar! (en wel een grote maar!) ik kan ze nu niet vinden. voor veel Jaaren meende ik gevonden te hebbenGa naar voetnoot1). - Rau schrijft mij trouw geheele journaalen van zijn hart uit HerbornGa naar voetnoot2). - Carp is Duitsland te paard in. van SchullGa naar voetnoot3) heb ik 3 brieven uit Halle.’ enz.

De ‘Ode’ aan Hinlópen, in de Gezangen van 1785 opgenomen, luidt:

Aan Mr. J. HinlópenGa naar voetnoot4).
 
Van waar die zwaare, sombre stilte,
 
Die thans mijn' geest geheel bedekt,
 
De blijdschap, in mijn' jongen boezem,
 
Geheel en al verflaauwen doet?
 
Ik zie het blij gelaat der schepping,
 
Met onverschillige oogen, aan;
 
Haar lagchen doet mij meer gevoelen,
 
Dat thans mijn hart behoeftig is!
 
Zoo voelt een jongling, die een meisje,
 
Vergeefsch, om wederliefde, smeekt,
[pagina 83]
[p. 83]
 
Als zij hem vriendelijk bejegent,
 
Nog meer de rampen van zijn hart.
 
Ach! zou mijn ziel droefgeestig wezen,
 
Wijl 't in de toekomst duister is;
 
En nooit een helderlichtend straaltje
 
Van hope, mij in de oogen, schijnt?
 
Ik staa, op 's levens weg, geduurig,
 
Verlegen en bekommerd stil.
 
Hoe dikwijls poog ik weêr te keeren,
 
Den weg, dien 'k reeds bewandeld heb!
 
Mijn vriend! hoe vlugtig zou ik snellen!
 
Gelijk een teder, schreiënd, kind,
 
Zich wringende, uit eens anders armen,
 
In de armen zijner moeder snelt.
 
Maar neen! ik kan niet wederkeeren,
 
Hoe duister ook de toekomst zij!
 
Mij drijft, een onbekend vermogen,
 
Steeds nader aan die donkerheid.
 
Zoo kunnen roer noch zeilen baaten,
 
Wanneer een storm het vaartuig drijft;
 
De zeeman nadert vast de klippen,
 
Die hij niet meer ontwijken kan!
 
Helaas! waar zijn die lieve dagen,
 
Die dagen van mijne eerste jeugd?
 
Zij zijn mij thans als flaauwe droomen
 
Van ongenoten zaligheid!
 
De gansche kring van mijn begeerten
 
Werd, met een' appel, vaak vervuldGa naar voetnoot1).
 
Ik speelde vrolijk, zonder kommer,
 
En zag de duistre toekomst niet!
 
Ik sliep in de armen van mijn moeder,
 
Die, voor mijn kindsheid, alles was;
 
Mijn vader zag mij naauw ontluiken,
 
Toen rukte hem de dood in 't graf!
 
Daar ging ik eenzaam met mijn moeder,
 
En sprong en dartelde aan heur hand;
 
Hoe dikwijls zat zij schreïend neder,
 
En zag mij stil en zwijgende aan!
 
Dit kon mijn teder hart niet lijden;
 
Ik stond verslagen aan haar' schoot,
 
En zei, met traanen in mijne oogen,
 
‘Ach! lieve moeder! schrei niet meer!’
[pagina 84]
[p. 84]
 
Helaas! waar zijn mijn kindsche dagen!
 
Hoe lieflijk vloeiden zij daarheên,
 
Gelijk een frisch en helder water,
 
Dat, kabb'lend, door een boschje vloeit!
 
Alleen, wanneer mijn moeder schreide,
 
Gevoelde ik mijne blijdschap niet;
 
Doch, weenende aan heur' hals te hangen
 
Vergrootte weêr mijn zaligheid!
 
Ach! waar het denkbeeld van die dagen
 
Ook, met die dagen, weggevloeit!
 
Dan zou ik, in de donkre toekomst,
 
Nog schimmen van genoegen zien! -
 
Maar - zou mijn ziel nog langer klagen?
 
Die klagten zijn ondankbaarheid!
 
Mij groeïen, bij de scherpe distels,
 
Ook lieve bloemen, op mijn' weg!
 
Dat dan de verre toekomst wijke -
 
Zich, in een' donkren nagt, verberg;
 
Mijn vriend, zou ik de zon miskennen,
 
Die nog mijn somber pad verlicht?
 
Neen! dat zich zelfs die zon verschuile,
 
En duisterheid mijn' weg bedekk';
 
'k Wil nimmer poogen weêr te keeren:
 
Dan zie ik ook de toekomst niet!
 
o Lieve vriend, wanneer ik aarzel -
 
Zoo 'k weder bevend stil blijf staan,
 
Dan doe uw stem mijn hart herleven,
 
Uw vriendschap mij gelaten zijn!
 
En, schoon gij, met mijn leed bewogen,
 
Bedroefd, mijn donkre toekomst ziet:
 
Dat nooit uw weenend medelijden
 
De voedster mijner zwakheid zij!

In een antwoord op Hinlópens brief van 16 Aug. stort Bellamy zijn hart uit, gelukkig, nu zijn liefde mocht verwinnen.

‘in elken regel lees ik de hooge taal der liefde,’ - (antwoordt Hinlópen Maandag 30 Aug.Ga naar voetnoot1)) - ‘lees ik den edelen Jongeling, die bemint en bemind wordt, en mijn hart antwoordt terstond het adagio, waar in het uwe zijn toon stemt. Zoo antwoordt de eenzame Fiool, die aan den muur hangt, aan die, welke onder de hand van den liefhebber een
[pagina 85]
[p. 85]
vollen stroom vol van edele aandoeningen zich voelt ontvloeijenGa naar voetnoot1) - o hoe veel verschilt ware liefde van Sentimenteele dweeperij! waarlijk niet minder dan waare godsdienst van fanatisme’. (Lof der liefde: afschuwlijkheid van de zegepraal op de kuisheid eener Stervelinge....)


illustratie
Mr. Jan Hinlópen als Staatsraad van Koning Lodewijk Napoleon. 1808.


Kort te voren (Donderdag 12 Aug.) heeft Bellamy over zijn geluk een rijmloze Ode gedicht, die hij zelf ‘vrij goed’ noemt, ‘een allegorie van onze voorige omstandigheden en de tegenwoordige’, zoals hij aan Mens schrijft.

[pagina 86]
[p. 86]
Aan FillisGa naar voetnoot1).
 
Mijn Fillis, op dien schoonen morgen,
 
Toen mij de Liefde bij u bragt;
 
Ons, buiten 't oog van wreede menschen,
 
Langs schaarsbetreden paadjes, bragt:
 
 
 
Mijn Fillis, op dien schoonen morgen -
 
Hoe pakte toen de lugt op een!
 
Wij zagen 't grimmigste onweer nad'ren,
 
En stonden eenzaam op den weg!
 
 
 
Toen sloegt gij, siddrend, als een duive,
 
Uw bevende armen om mijn' hals,
 
Uw hoofd zonk, magtloos, op mijn' boezem,
 
Als zogt ge een schuilplaats in mijn hart!
 
 
 
Ik wreef de traanen uit mijne oogen,
 
En zag nu ginds - dan derwaard heên,
 
Toen een verbijsterende bliksem,
 
Uit de opgepreste wolken, brak!Ga naar margenoot+
 
 
 
‘Mijn God! is dan, voor twee gelieven,
 
Geen schuilplaats in uw waereld meer?
 
Ziet gij de schuldelooze traanen,
 
De droefheid van mijn Fillis niet?’
 
 
 
o Fillis! kunt gij nog gevoelen,
 
De blijdschap van dat oogenblik,
 
Toen ons, bij 't klaat'ren van den donder,
 
De Liefde, in hare schuilplaats, bragt?
 
 
 
Toen hoorden wij de schorre donders,
 
Gelijk een zeeman, die, van 't strand,
 
't Gewoel en 't woeden van de golven,
 
Met een bedaarde blijdschap, ziet!
 
 
 
In 't einde blaasde een lustig windje
 
De wolken van den hemel weg;
 
Wij gingen vrolijk langs de velden,
 
En voelden niets dan dankbaarheid!Ga naar margenoot+
[pagina 87]
[p. 87]
 
Nu lagcht de zon, mijn dierbaar meisje!
 
En, zoo er weêr een onweêr groeit;
 
Dan, Fillis, heeft de gulle Liefde
 
Ons weêr een schuilplaats toegezegt!Ga naar margenoot+

De vakantie spoedt alweer ten einde en Zaterdag 14 Augustus schrijft Bellamy aan MensGa naar voetnoot1):

Weêr een schelling voor uw rekening! - en mogelijk voor geen stuiver waar! - Ik heb Walcheren ontvangen - juist een dag of zes geleden, en thans is het de 14 Augustus!
o Hemel! welk een woord heeft mijn pen daar geschreven De 14 augustus!...hoe weinig zijn de dagen meer, die ik in mijn Vlissingen - bij mijn Fillis zal doorbrengen!
hier mag ik niet aan denken, of het is even of mij het hart toegeschroefd wordt. - Ik bid u, mijn vriend gaa eens bij ChevalierGa naar voetnoot2) en vraag hem of ik op den eersten - of op den tweeden dingsdag in September in die vergadering verschijnen moet. - Zult gij het mij ten eersten schrijven, want de tijd nadert! zoo ik op den tweeden dingsdag in Amsteldam eerst zijn moet - o! welk een blijdschap zal dit voor mijn Fillis - zal dit voor mij zijn! - zult gij mij ten eersten schrijven - veel schrijven? - van Chevalier schrijven?
Hebt gij mijn Ode op Capellen gezien? heeft van Vloten er een voor u, en een voor de Bruijn gezonden? ik heb het hem gezegd.
Ik heb dit vaers bij v. Vloten laten drukken, om dat hij tot nog toe alles gedrukt heeft, wat op den naam van Zelandus gaat; ik heb hem ook belooft alles, wat ik, als Zelandus, uitgeef, te zullen laten drukken - en woord houden is vaderlandsch!
Hoe bevalt u de Ode? - mij - vergun mij dit zoo eens te zeggen - mij zeer goed! - Ja! dat is waar! hier heb ik in het geheel niet aan gedagt! - Wagenaar!Ga naar voetnoot3)...geef hem toch, uit mijn' naam, 'er een! wie kan alles onthouden? Hoe bevalt hij in Amsteldam? hoort ge niet wat de heeren planmakers zeggen? - Ze zullen raar kijken! mogelijk hadt men wel gewagt, dat ik ook naar den prijs zou dingen....helaas! Liever met twee groote mannen in een woestenije - dan met duizend kleine zielen in een paradijs! is dat niet Zelandiaansch?
Ik bid u vergeet toch Wagenaar niet!
Schrijf mij toch ten eersten - wanneer ik in Amsteldam zijn moet -

[pagina 88]
[p. 88]

ach was het op den derden dingsdag! - Hoe mijn Ode u bevalt - hoe men er in 't algemeen over denkt - met een woord - schrijf mij veel! Eergisteren heb ik nog een ode aan F. gemaakt, die vrij goed is; het is een Allegorie van onze voorige omstandigheden, en de tegenwoordige. - Ik heb weêr een plan, waaraan ik werkelijk begonnen heb; het zullen zijn: brieven van een minnaar aan zijn meisje. zij zullen behelzen de voornaamste zedelijke pligten van een meisje, geschreven met den ernst van een wijsgeer en, met de tederheid van een minnaar. - Ik zal er u nader over spreken; gij zult ze immers wel willen drukken? - het kan een nuttig boek zijn. - Het is ongelukkig, dat de Spectators niets doen! ik kan alles niet doen! - En hier - bij F. - Niets!

Nu, waardste vriend! Vaarwel! groet alle de vrienden, en wees hartelijk gegroet van
Uwen
Zelandus.

Mens antwoordt Vrijdag 20 Aug.Ga naar voetnoot1):

de Eerste dinsdag in September koomt op den 7e van die maand, en dat is aanstaande dingsdag over veertien dagen; zou den Heer Bellami dan lust hebben om te Amsterdam te zijn? Wel neen; veel liever aan de zijde van F. gezeten, dan in de vergadering van de Eerwaarde en Hoog eerwaarde Heeren, van Barbarismen (en wat al ijselijke naamen meer, daar men de ziel van een vrij weezen meed - zoekt te ketenen) te hooren Praaten; ieder oogwenk, Elk Lachje van het beminde voorwerp, waar door men zich geduurig door stomme taal ziet toeroepen: ik...min uw - en word van u bemind! is meer waard als alle taalen van alle volkeren der wereld! - hij die iets van dat geen heeft 't welk men gevoel noemt, zal, deze mijne stelling voor geen ketterij houden - en zal ook niet kwaada(a)rtig genoeg zijn om u dat vermaak te verkorten - Nu dan, op de tweede dingsdag in September; (het zijn de woorden van de vrouw van Chevallier) is altoos de vergadering geweest, en dat zal nu ook wel zoo zijn - dus zal UwE aanstaande Dingsdag over drie weeken te Amsterdam moeten zijn - ik wagt U een dag of twee van te vooren. vroeger te komen was zeker van u te veel gevergd. - de Ode op Capellen is voortreffelijk, de Groote Zelandus waardig, men spreekt er overal met Lof van; de Planmakers zeggen niet veel, ze vinden de Ode Echter schoon - Wagenaar had reeds een ode gekogt, ik had het hem al gezegd dat gij er niet aan gedacht had, hij wacht nu tot gij in de stad koomt om er een met uw handtekening te hebben, hij heeft tot algemeene

[pagina 89]
[p. 89]

stigting het vers in 't koffyhuys voorgelezen; men nam er een algemeen Genoegen in, den Heer ThienensGa naar voetnoot1) is 'er ook zeer mede ingenomen - den Hengst wilde dat gij naar de 60 ducaate geschreven had, gij had het vers wel eenige Coupletten grooter kunne maken en dan, dacht hem, had gij de prijs kunne verdienen, en ik heb hem geantwoord dat het mijn Plaisier deet, dat gij het niet gedaan had, dat ja 60 ducaaten noch wel te gebruyken waaren, maar dat Bellami niet laag genoeg was om zijn Ziel met een Historisch verhaal in verzen te Pijnigen, en dat om een hand vol Goud, en dat gij ook de Charletannerij van een Paar boekverkopers niet behoefde te hulp te komen - had ik geen gelijk?..- Het Plan van die brieven van een minnaar aan zijn mijsje: kan zeer goed zijn, doch waar toe Planne gemaakt zo wij ze niet uitvoeren; ik begin voor de Spectator al te vreezen, dat die noch in rook verdwijnen zal - ik heb gepasseerde Zondag te Naarde Geweest en heb J.Ga naar voetnoot2) maar ter Loops Gesprooken, hij moest zo direkt naar Weesp om te Preeken: hij had iets onderhande zo hij zij, doch ik Geloof niet dat het noch heel veel was. - Gij zult na de Vacantie met de sweep er agter heen moete zitten, of er koomt niet van - ik verkoop nu en dan noch al een Zelandus, maar ik heb u Laatst het Getal wat Groot opgegeeven, van Vlooten heeft mij daar over Geschreven: maar men kan Echter zeggen, dat ze Goed afgaan: ik zal zeer wel te vreeden zijn als die - Spectator ook zo goed gaat. Nu over Een WeekGa naar voetnoot3) hoop ik u fris en gezond in Amsterdam te zien. hier neven gaat Een brief van Wagenaar met Eenige Complimente. het Compliment van de Bruyn & zijn vrouw.
Mijne hartelijk(e) Groete aan uwE en beminde - - enz.

P. Wagenaar Jzn. schrijft met patriottiese geestdrift over de ‘Ode’ op CapellenGa naar voetnoot4):

Zeer Beminden Vriend!

Deze gunstige gelegenheid kon ik niet laten voorbijgaan, zonder UE. mijne welmeenende dankzegging toetezenden, voor de uitmuntende Ode op den dood van onzen Beminden Capellen. Ik, het gantsche gevoelige en denkend Publicq kunnen Uw nooit genoeg roemen voor dit weergaloos Geschenk....Capellen Stierf - niemand sprak 'er - doch Zelandus heeft voor allen gesproken - heeft met een tedergevoelige ziel gesproken - heeft in een Goddelijke Verrukking gesproken.
Ja maar mijn Album - mijn Album. Gij zult het hebben - Gij zult het hebben - Gij zult alles hebben wat maar enigzints aan uwe keurigen Smaak kan voldoen, zo dit in mijn vermogen is. maar dit zijn woorden - neen waarachtig niet Bellami - het is de taak van

[pagina 90]
[p. 90]

een geneegen hart, dat Uwe Vriendschap kent en waardeerd en dat gelukkig genoeg is uwe Schoonheden te gevoelen en te bewonderen - Gelukkig uur toen ik UE. heb mogen kennen.
Nieuws uwe aandacht waardig, is hier tans niet voorgevallen. Indien ik U iets van Aterlingen zou durven melden - zou ik U zeggen dat Dikke Louw, gepasseerden woensdag 18 dezer bij de Staaten van onze Provincie gedimitteerd isGa naar voetnoot1).
Dan laat ik U niet langer verveelen: maar Gij zijt Goed. ik beveel mij dan ook verder in uwe goede Vriendschap - Vriendschap, die mij gelukkig maakt! en die mij steeds zal doen zijn

UWen getrouwen Dienaar en Hoogachtende Vriend
P. Wagenaar Jz.
Vale! Vale!
Amsteldillustratie 20 Aug 1784

Het Compl. van KaldenbachGa naar voetnoot2) en verder alle goede Vrienden - a Dieu.

10 of 11 Sept. vertrekt Bellamy naar Amsterdam en verschijnt Dinsdag 14 Sept. in de Vergadering der ‘Weleerwaarden’, voor het ‘fonds Zwart’. Zaterdagnamiddag 18 Sept. tussen 5 en 8 uur is hij op het ‘gewoone Stadsveld (Drilveld)’ bij een wapenoefening van het Mei 1783 opgerichte Exercitie-Genootschap ‘Tot nut der Schutterij’Ga naar voetnoot3). Uyttenhooven, toevallig in Amsterdam, en ‘verwittigd’, dat Zelandus ‘op het exercitieveld’ is, zoekt hem daar ‘vrugtloos’, en heeft vóór zijn vertrek geen tijd meer naar Mens te gaan.

Door de drukke dagen in Amsterdam heeft onze dichter ‘het hoofd zoo vol’, dat hij een brief ‘met monsters’, hem uit Vlissingen ter bezorging meegegeven, vergeet ‘te bestellen’. Zijn vriend Mens - de weduwnaar, die zich intussen heeft verloofd met Mej. A.M. Redeker - zal zich daar nu wel over ontfermen.

Ik moet u op kosten Jaagen - en lastig vallen! - (schrijft Bellamy hem uit UtrechtGa naar voetnoot4) - - Wees zoo goed, en laat den brief terstond aan zijn addres bezorgen - Ik heb het vergeten! - Ik zou hem wel met de Post alleen laaten vertrekken - doch ik weet niet of hij wel genoeg geaddresseerd is.
[pagina 91]
[p. 91]

Hoe vaart ge, benevens uw beminde? Ik ben, zonder eenige merkwaardige ontmoetingen gehad te hebben, behouden in Utrecht aangekomen. Nogmaals verpligt voor uwe vriendlijkheid!
Weet ge wat ik ook nog bij u heb laaten liggen? De afbeelding van Cappellen. zult ge mij die ook zenden? als die advertentie in de Hoogd. CourantGa naar voetnoot1) staat - zult ge mij dan ook een exemplaar zenden? - Eerlang krijg ik het een en ander van u. Schrijf mij schielijk, en wees verzekerd dat ik ben - - enz.

Dinsdag ‘den 21sten van Herfstmaand geeft’ Gerrit Brender à Brandis, Sekretaris van het ‘Amsteldamsch Dicht- en Letteröefenend Genootschap’ (72), aan de Zeeuwse dichter ‘kennis’Ga naar voetnoot2), dat hij in de ‘laatstgehoudene Vergadering (is) verkoozen tot Medelid...wenschende dat (hij) de bygaande Wetten dóórzien; de verkiezing daar op aanneemen; en verder alles aanwenden (zal), wat tot nut der Nederduitsche Dicht- en Letterkunde in 't gemeen, en tot uitbreiding en luister van dit Genootschap in 't byzonder, zal kunnen strekken: welk doelwit de Vergadering reeds in (hem) durfde vooronderstellen...’

Ongevoelig voor de eer, schrijft Bellamy op de achterzijde van deze brief: ‘De wetten te rug gezonden en bedankt den 25 Septemb.’ Niet weer in een ‘poëtisch gasthuis’!

Met een ingesloten briefje aan Fransje - ‘Ik heb Juffrouw HarlingGa naar voetnoot3) gesproken, die u een lief meisje vind’ - schrijft Bellamy Donderdag 30 September aan zijn vriend François van CappelleGa naar voetnoot4). Deze moet

den inliggenden ten eersten bezorgen - zoo gij kunt...zelf...in handen van F. overgeven - of N(ortier)Ga naar voetnoot5) er somtijds was - gij begrijpt mij! - -
Ik kan u thans niet meer schrijven, want ik moet zoo op staanden voet naar het genootschapGa naar voetnoot6). kon ik een pijp bij u komen rooken - dan zou ik denkelijk niet naar het genootschap gaan: dan bleef ik

[pagina 92]
[p. 92]

bij u tot zes uur - en dan - wel nu! dit kunt gij mij niet kwalijk nemen - en dan naar mijn Fillis! o God! mogt ik eens bij haar zijn! - al was het ook in een vol gezelschap! - al was Domine Kuipers er bij!
Maar - dit mag nu niet zijn! - groet mijn en uw moeder - groet uw beminde en kusch uwen lieven JanGa naar voetnoot1) - -

Het ‘al was Dominé Kuipers er bij’ zal wel zinspelen op 'n eens in Vlissingen gegeven proefje van spierkracht, zoals Ockerse, in de GedenkzuilGa naar voetnoot2), er uit Utrecht weet te vertellen. Want de jonge Zeeuw moet, ‘bij een fijne organisatie van beenderen en zenuwen’, vast en kloek zijn geweest in houding, gang en gebaren, breed van borst en schouders, buitengewoon sterk van spieren: hij bijt een pennemes door, wringt in drift de knop af van een stoel, heft, zittend, met zijn gestrekte benen twee studenten op, of draagt ze onder zijn armen de kamer door; buiten, drilt hij een jonge spar als een lans voor zich uit - ‘zoo deden onze ridderlijke voorvaders, wanneer zij elkander aan den wand wilden spitten!’ In Vlissingen zet hij eens met zijn gebogen rug als hefboom een op zij gezakte zwaargeladen hooiwagen recht, en dwingt een dief, in een zilversmidswinkel op heter daad betrapt, met een woedende slag op de toonbank en een dreigend: ‘maatje! zul je hier eens d....s gaauw weer neer leggen, wat je daar van een ander in de zak steekt?’ - verschrikt het gestolene terug te geven. Zo verzoekt Ds. Kuipers hem eens met Fransje bij zich op de thee, ‘dog (dan mag hij) met haar niet te veel en te lang in gesprek zijn, wijl het ander gezelschap anders weinig aan hem (zal) hebben’. Bellamy belooft dit, komt en gaat naast Fransje zitten. Als hij even de kamer verlaat, neemt Ds. Kuipers zijn plaats in. Fransje schertst, dat hem dit toch niet zal lukken: in de kamer terug maant Bellamy hem tweemaal op te staan - bij het ‘herhaalde weigerend antwoord neemt hij hem met stoel en al op, en zet hem midden op de tafel’Ga naar voetnoot3).

Het vlot Adriaan Uyttenhoven intussen maar niet met zijn kopie voor de Poëtische Spectator, zoals hij, na lang stilzwijgen, Donderdag 30 September meldtGa naar voetnoot4):

[pagina 93]
[p. 93]

Waarom schrijft gij mij niet Bellami? - zijt gij de vriend van Uyttenhooven niet meer.....Bellami niet meer zijn vriend?! Hemel! zullen eenige nalatigheden van mij - zal mijn Proponentschap onze harten van elkander scheuren? Ik heb u niet geschreven Bellami - ja! uit nalatigheid - maar ook uit menigvuldige omstandigheden is dit geboren. werp al de schuld op mij - op mij alleen: - zeg dat ik een verbreker - een trouwloze verbreker van onze vriendschap ben. - maar vraag u zelve dan eens of het billijk was - of het dan, bij zulk een handelwijz van mij, neem ze zo erg gij kunt - ik vraag of het dan billijk was mij niet te schrijven, mij geheel te vergeten? zoudt gij mij door eene brief van u dan niet verbeterd hebben door de schaamte; en zou; als ik nu nog niet schreef; de verwijdering niet groter worden? Ja Bellami onze verwijdering moet tot mijn hartelijk leedwezen groter, dan ze immer geweest is, zijn: met droefheid heb ik uw vaers op de dood van Capellen uit een vreemde hand ter leen ontvangen. - of had gij order aan v. Vloten gegeven om het mij te zenden? - - Neen ik voed geen de minste gevaarlijke argwaan! maar ik bid u weest billijk tegens hem die alleen door zijne vrienden leeft en vergenoeging smaakt. denk - en dit verzeker ik u plegtig dat waar is: denk dat ik weinig tijd in deze zomer gehad heb om aan ons ontwerp te arbeiden en dat ik het geen ik gearbeid heb niet in order heb kunnen brengen. zult gij boos zijn om dat ik minder tijd als gij, heb, - - ben ik meester van de omstandigheden der waereld - moet ik mij niet voornamelijk op mijn zaak toeleggen - moet ik niet uit prediken gaan naar vacaturen? - weet gij hoeveele omstandigheden mij daarenboven in deze zomer belemmerd en den moed benomen hebben? Neen Bellami het zijn geen verschoningen. maar ik schrijf u oprecht en onvermomd. Zeker zult gij zeggen of denken ja gij had' er meer aan doen kunnen: maar, ik bid u weest rechtvaardig, misschien hebt gij, die meer tijd hebt als ik; ook niet veel er aan gedaan: en zo gij er veel aan gedaan hebt, zou ik ook zeker zeggen kunnen: Bellami naar de tijd, die gij hebt, had gij er meer aan doen kunnen. -
Ik wil van het ontwerp juist niet afgaan als ik u zeg: dat ik geen theoretische kennis genoeg bezit om goed te Recenseeren; - wij moeten Recenseeren - enkel verhandeling en aanmerking schrijven beantwoord aan ons plan niet; en wij moeten beter recenseeren als eenige recenseur in de maandschriften, dit is nog al zo iet. Ik ben al aan het recenseeren geweest van die stukken van Volmaakter door den tijdGa naar voetnoot1), maar het is nog niet in order. Hebt gij ook reeds recensien klaar, wij moeten daar nu aan beginnen, als wij wel doen willen, en de verhandelingen voor aanmerkingen in de recensien doen wijken. Of anders zal onzen Spectator, vergelijk de voorreden en de recensent; een miserabel figuur maken.

[pagina 94]
[p. 94]


Ik ben gister van Ockerse gekomen, na ruim acht dagen bij hem geweest te zijn en heb daar gewerkt voor de proevenGa naar voetnoot1) waar aan ik ook nog niets gedaan had. van Vloten zal met het drukken weer spoedig beginnen kunnen, en als hij naar evenredigheid spoedig voortgaat zal het wel zijn. gij moet hem achter de broek jagen. Vind gij het niet beledigend voor mij, dat v. Vloten mij geen exemplaar gezonden noch eenig bericht omtrent de proeven gegeven heeft? Ik heb mijn gegrond misnoegen aan hem op een bescheiden wijz te kennen gegeven. Ockerse heeft mij een exemplaar present gedaan, het is zindelijk en wel gedrukt.
Hebt gij door de FeiterGa naar voetnoot2) mijn compliment ontvangen? hij is een goede eenvouwige en oprechte Zeeuw. Het deed mij zeer leed dat ik u in Amsterdam niet heb kunnen spreken: ik werd verwittigd dat gij op het exercitieveld waartGa naar voetnoot3), maar heb u overal vrugtloos gezogt en had de tijd niet om naar Mens te komen, omdat ik afhangelijk van mijn gezelschap zijnde de nacht niet in Amsterdam kon blijven: het heeft mij zeer leed gedaan. Hoe vaart uw meisje? Hebt gij veel aangenaamheid in de vacantie ge(s)maakt? En zult gij mij het genoegen niet willen maken van mij eens te Naarden, volgens uwe oude beloften; te komen bezoeken? Wat mij betreft, gedurende de tijd dat wij onbekend met elkander geleefd hebben; ik heb veele genoegens, maar daartegen veele ongenoegens gehad en zelfsverlochening moeten leeren. Ik ben altijd gezond geweest. - Ik heb een zeer aangename conversatie in Naarden en op andere plaatsen gehad - van Gogh is bij mij gelogeerd geweest. Maar, zonder dat mij het proponentschap op zichzelve verveelt, vallen mij een menigte dingen daar aan verknogt zeer verdrietig; ik zie hoe langer hoe meer hoe groot een wansmaak omtrent den Godsdienst in ons vaderland heerscht - hoe veele predikanten zich enkel naar de smaak des volks, die bedorven is schikkenGa naar voetnoot4): - ik gevoel het knellen der boeijen. - ik gevoel dat ik een slaaf van de vooroordeelen des volks zijn moet, indien ik wil bevorderd worden. o Bellami word nooit een geestelijke indien gij begeerd in vrijheid te leven! Ik kan niet, behoudens mijn charakter, - schoon orthodox predikende, in de smaak des volks vallen. - zo naamentlijk dat ik er door bevorderd word. Ik heb weinig of geene voorstanders en kan de huik niet naar de wind hangen; die deze niet heeft - die niet laag zijn, maar vrij uit spreken en handelen wil, stoot telkens het hoofd voor geslotene plaatsen.
Boven dit alles, heeft men mij in Noord holland reeds verketterd.

[pagina 95]
[p. 95]


Mij arme proponent! - Ik ben bij mijn vader thuis en dus afhangelijk genoeg, van een menigte dingen die mij verdrieten: welke eene nadeelige uitwerking op mij hebben; lustloosheid en menigmalen wezentlijke beletselen om te werken zijn daar uit oorspronkelijk. - God geve! dat ik spoedig een standplaats krijg, wanneer ik meester van alle mijne omstandigheden zijn, en wat het burgerlijke betreft vrijer leven zal. -
Nu Bellami denk veel aan mij en schrijf mij spoedig op dat ik een blijk van uwe vriendschap hebben mag; laat onze vriendschap door afgescheidenheid niet verkouden.
Groet Ondaatje, Rijk, Carp en Rau. Vaartwel! God zij met u! en vertrouw, dat ik, met eene zeer nauwe verknogtheid aan u, ben

uwe opregte vriend Uyttenhooven
Naarden 30 September 84.

PS. Verhaal niemand iet van het geen ik u over de geestelijke staat van mij heb geschreven, de waereld is een zotte kot en onoprecht. Zend uw vaers op de Dood van Cappellen aan mij over. In haast, omdat ik meer brieven schrijven moet. - Zend mij spoedig eene brief.

Ongeveer te gelijker tijd, in elk geval vóór Bellamy de brief uit Naarden ontvangt, schijnt hij zelf Uyttenhooven geschreven en ‘zijn verzuim onder het oog (te hebben) gebragt’, naar blijken kan uit een schrijven aan MensGa naar voetnoot1), die sedert Bellamy's vertrek uit Amsterdam nog niets van hem heeft gehoord.

Eindelijk - na zoo lang gewagt te hebben - begin ik, op één blaadje postpapier - een brief aan u te schrijven! van dag tot dag heb ik het uitgesteld, om dat ik toch aan LebbingGa naar voetnoot2) schrijven moest - en dit heb ik van dag tot dag vergeten; eindelijk zende ik hem zijnen Herderzang te rug! Hij doe er mede naar zijn welgevallen!
Ik heb een brief aan J. geschreven, dien gij zeker zelf zult hebben laaten bestellen - hij was in een pakje aan u ingesloten: Ik heb hem, zijn verzuim, onder het oog, gebragt, en ik twijffel niet, of hij zal wel schielijk mij iets, voor den Spectator zenden.
Hoe vaart gij? - Hoe vaaren uw broeder en zuster de B(ruyn)? Groet hen van mijnen wege zeer!
Ik ben Melancholiek! - ik heb pijn in mijn ziel, en in mijn voeten! - Ik wenschte....maar vergeefsche wenschen zijn dwaasheid - ik wil niet wenschen!
[pagina 96]
[p. 96]

Schrijf mij schielijk een brief - ik verlang er naar!
Zult gij het doen? - wat hoort gij van onze Proeven? wat zegt men er van? - raadt men er niet na, wie de schrijvers zijn?

nu! vaarwel! schrijf ten eersten aan uwen

vriend Zelandus.
den 8 october.

N.B!
voor een dag of twaalf kreeg ik een dikken brief uit Amsteldam; ik brak hem open, en ziet! het waaren wetten van het Amsteldamsch dicht- en letterkundig genootschap, benevens een brief van den secretaris van het genootschap B(render) a Brandis. - ik pakte ten eersten de wetten in - en - - - zond ze te rug! - weer in een gasthuis! neen!
Zult ge den brief aan L(ebbing) wel eens ten eersten laaten bezorgen? vale!

Najaar 1784 komt Bellamy, naar het schijnt, in steeds nauwer dichtvriendschap met de - na het vertrek van Ockerse en Kleyn - overgebleven 3 ‘keurelingen’: Hinlópen, Rau en CarpGa naar voetnoot1). Buiten hen om zijn Poëtische Spectator en Proeven opgericht; rechtstreeks hebben ze daar ook zo goed als niet aan meegewerkt; middellik zeer zeker door kunstgesprekken met hun ‘genialische’ vriend, die beide letterkundige schriftjes leidt.

Elke Zaterdagavond komen de vier ‘genialische vrienden’ samen ten huize van Mr. Jan Hinlópen, ‘agter den Dom’: ze lezen en beoordelen elkanders ‘gedichten en opstellen’, en brengen ‘voorts den tijd (door) met esthetische oefeningen’, ‘zoo eenvoudig, zoo gul, zoo hartelijk, en tevens zoo getrouw, zoo opregt en zoo gestreng’, dat de Staatsraad Hinlópen in 1808 zich die ‘avonden nog als met verrukking voor den geest (brengt)’...‘dan oefenden wij elkander in de kunst van lezen, spreken en voorstellen. Dan waren wij, te midden van eene waereld vol wrevel en twist, de gelukkigste menschen’Ga naar voetnoot2). Hinlópen leest er zijn vertalingen voor van Griekse en Latijnse verzen, en Bellamy spoort hem aan Anakreon geheel te vertalenGa naar voetnoot3):

[pagina 97]
[p. 97]
 
Zing, mijn lieve vriend, de zangen
 
die Anacreon van Tejos,
 
voor zijn grieksche meisjes, dichtte!
 
zagten wellust, scherts en kuschjes
 
zong Anacreon van tejos.
 
zagt en lieflijk als een windje,
 
dat, door de ongesnoerde lokken
 
van een Jonge schoone dartelt,
 
zijn Anacreons gezangen!Ga naar voetnoot1)

In deze kring zal Bellamy zijn Kaïn hebben voorgelezen - gedagtekend Vrijdag 15 Okt. 1784Ga naar voetnoot2) - het vers uit 1780, omgewerkt in rijmloze vijfvoetige jamben.

KaïnGa naar voetnoot3).
 
Ja! - hieromtrent - daar ginder, bij dat bosch,
 
Sloeg ik hem dood! - mijn God! wat zeg ik? - dood?
 
Zal hij nu ook verrotten, als dat schaap,
 
Dat, afgedwaald, in 't bosch mij tegenkwam,
 
Dat ik zoo wreed verwurgde? - Ja! dat schaap,Ga naar margenoot+
 
Dat stervend schaap hadt mij, bijna, ontroert!...
 
En heb ik niets, bij Abel's dood, gevoeld?Ga naar margenoot+
 
Zijn dood!...mijn God! heb ik, voor 't laatst den blik,
 
Den zagten blik, van Abel's oog, gezien?
 
Die laatste blik! - hoe vreeslijk wordt hij mij!Ga naar margenoot+
 
Ik zie hem nog! - met een gesloten oogGa naar voetnoot4)
 
Zie ik hem nog! - o Abel! sluit uw oog!
 
Daar komt hij zelf! - daar ginder - zie! hij bloedt!Ga naar margenoot+
 
Mijn God! hij lagcht! - hoe dreigend is die lagch! -
 
Te rug! te rug! - 'k ben Kaïn! - gaa te rug!
 
Vervloek den man, die Kaïn heeft geteelt!
 
Ach! nader niet! ik sidd're voor uw oog!
 
Waar zijt ge nu?...heeft God u weggevoert?
 
Ik zie hem niet! Ik zag hem in een droom! -
 
Is alles dan een harssenschim - een droom? -
 
Heb ik hem niet, daar ginds, bij 't bosch, vermoord?
 
Dit is geen droom! - o God! waar vlugt ik heên?Ga naar margenoot+
[pagina 98]
[p. 98]
 
Is dan, voor mij, geen rust, geen leven meer?
 
Is dood te zijn, nog erger, dan de smart,
 
Die ik gevoel, in mijn gedrukte borst?
 
Wien zie ik daar?...'t is Adam! - groote God!
 
'k Wil hem niet zien! - hij moet mij nimmer zien!
 
Hij zoekt zijn' zoon! - Vergeefsch! - 'k heb hem vermoord! -
 
Zoo ik hem ook vermoorde, bij zijn' zoon?...
 
Zoo 'k al wat leeft vermoorde?...zou mijn kwaad,
 
Mijn wroeging, dan nog grooter zijn, dan nu?
 
Dan had ik niets te vreezen - dan - mij zelf! -
 
Maar niets is mij zoo vreeslijk als - mij zelf!
 
o Neen! ik vlugt - eer Adam bij mij komt!Ga naar voetnoot1)
 
Hij zij vervloekt, die mij het leven gaf!
 
Hij zij vervloekt!....

De vrienden hebben een aanmerking; maar Bellamy tracht zijn inzicht zielkundig te verdedigen - aldus bewerkt voor het 2de Stukje der Proeven, waarin hij ook Kaïn opneemt:

Twee woorden over Kaïn.

Voor een' geruimen tijd heb ik eene alleenspraak van Kaïn, in gerijmde vaerzen, opgesteld, die mijne vrienden, in het reciteeren, zeer wel voldeedt; doch die mij, bij eene koude lezing, zeer gebrekkig scheen: zij is naar een Genootschap gezonden; maar, tot mijn groote blijdschap, nooit gedruktGa naar voetnoot2). Eenige denkbeelden, uit het oude stuk, heb ik behouden - eenige andere bijgevoegd - en hier uit is deze alleenspraak geboren. Ik heb dezelve aan mijne vrienden voorgelezen; en het oordeel van sommigen was dit: - zou Kaïn, in zijne omstandigheden, wel zoo, aan een kleinigheid, blijven hangen? - spreekt hij niet te veel van het schaap - en te weinig van Abel? - Is Kaïn niet te bedaard, op de plaats, waar hij Abel doodsloeg? - Dit waaren hunne aanmerkingen; doch volgens mijne voorstelling, van het character en den toestand van Kaïn, zijn ze niet gewigtig genoeg, om er het stuk naar te veranderen. - Kaïn is ruuw, oploopend, wreed en laag; hij is, in 't groot, dat, wat kinders van een' nijdigen aart, in 't klein, zijn; hunne morrende ontevredenheid zet hen aan, tot heimelijke beledigingen: met een traiterägtige mine, knijpen en stooten zij, nu eens de huisdieren; dan hun broeders of zusters; zelfs levenlooze dingen zijn de voorwerpen hunner laage wraakgierigheid: - Dit is Kaïn, als
[pagina 99]
[p. 99]
man. Zou nu een man, met zulk eene geäartheid, wel een schaap, op eene eenzaame plaats, kunnen ontmoeten, zonder het te beledigen? - te meer, daar het, vermoedelijk, een schaap van Abel was?
Deze man vermoordt zijn' broeder: hij komt, na reeds eenigen tijd wanhopend rondgezworven te hebben, bij de plaats, waar hij Abel doodsloeg: - het denkbeeld: dood te zijn, was geheel nieuw; Kaïn moest, dunkt mij, natuurlijk, op de gedagte van het schaap komen: zijn ziel vergeleek 't geen hij aan het schaap, en aan zijn' broeder gedaan hadt - dit doet hem ten eersten aan de uitwerkzels van zijn bedrijf denken; - die van het schaap heeft hij gezien; - wat is nu de natuurlijkste gedagte? - ‘Ja! maar hij ontleedt deze gedagte zoo!’ - Dit kon hij doen! - Hij spreekt niet de taal der wanhoop; - neen! in de eerste vaerzen spreekt hij de taal der, inzichzelfgekeerde - beschouwende - overwegende, wroeging; - zijn ziel heeft een oogenblik van rust - zoo een verpoozing van wanhoop rust mag genoemd worden. - Hij spreekt van het schaap - doch denkt aan Abel. - Onze ziel heeft eene geneigdheid, om in zulke verpoozingen van droefheid of wanhoop, kleinigheden, die bij de hoofdzaak behooren, te ontleeden: de droefheid, vooräl, doet dit gaarne; - en de wroeging moet het doen.
Wat verder spreekt hij van den dood van Abel: al die kleinigheden hadden zijn ziel trapsgewijze verhit; - zijn wroeging gaat over in wanhoop - in woedende wanhoop: - zijn verrukte verbeelding ziet schrikbeelden, die geen bestaan hebben, dan in zijne wanhopende ziel. - Dit zal van Kaïn genoeg zijn.

Behalve talrijke vrienden heeft Bellamy in Utrecht ook enkele vriendinnen: Henriette is hem van deze het liefst, en hij dicht ‘21 Octob. 1784’Ga naar voetnoot1):

Aan HenrietteGa naar voetnoot1).
 
Uw vriend te zijn, mijn Henriette,
 
Uw vriend te zijn, is mijn geluk!
 
Ik wil in uwe vreugde deelen -
 
'k Wil schreien in uw ongeluk!
 
 
 
Mijn meisje zal die vriendschap sterken!
 
Zou hier mijn hart misdaadig zijn?...
 
o Neen! 'k bemin mijn teder meisje!
 
Zij zal mij eeuwig Alles zijn!
[pagina 100]
[p. 100]
 
Maar, uwe vriendschap, Henriette,
 
Is een behoefte voor mijn hart!
 
En, kunt gij wel een hart versmaden,
 
Dat, waarlijk, uwe vriendschap, eischt?
 
 
 
Laat ook die vriendschap, Henriette,
 
Mijn meisje binden, aan uw hart:
 
Zij zal ook in uw vreugde deelen -
 
Ook schreïen in uw ongeluk!
 
 
 
Ach! zoo uw oog, mijn Henriette,
 
Hier, in dit kloppend hart kon zien -
 
Dan zoudt gij zelf de vriendschap voelen,
 
Die, in mijn' boezem, voor u, gloeit!

De volgende dag dicht hij een Ode, die hem ‘zeer wel voldoet’.

ChloëGa naar voetnoot1).
 
‘Wij hebben een zuster, op de aarde, gevonden!’
 
Zoo zongen twee Eng'len, van blijdschap, verrukt,
 
Zij vlogen den hemel, al zingende, binnen;
 
Doch keerden weêr aanstonds naar de aarde te rug.Ga naar margenoot+
 
Nu vlogen hun broeders, al juichende, mede -
 
De hemel verlangde dit wonder te zien!
 
 
 
Zij vlogen, en kwamen, zoo snel als de bliksem,
 
Op de aarde, in een boschje van olmen, ter neêr.
 
Daar zagen zij Chloë, zo schoon als de morgen,
 
Verzonken in aandagt, eerbiedig geknield;
 
De traanen der godvrugt versierden heur wangen,
 
Als drupjes des morgens, de jeugdige roos.
 
Nu sloeg ze heur oogen, eerbiedig, naar boven,
 
Als zag zij de Godheid, in 't heilige bosch! -
 
 
 
Nu riepen, eenstemmig, de juichende geesten:
 
‘Wij blijven, o Vader! bij Chloë, in 't bosch!’
 
Toen schudde de Vader der schepping de toppenGa naar margenoot+
 
Der olmen - een windje ging, suissend, door 't loof;
 
En de Engelen hoorden 't bevel van hun' Schepper:
 
Zij voerden het meisje, nog biddende, omhoog!
[pagina 101]
[p. 101]
 
‘Wij hebben een zuster, op de aarde gevonden!’
 
Zoo zongen al de Eng'len, van blijdschap, verrukt.
 
Zij vlogen den hemel, al zingende, binnen,
 
En bragten het meisjen, eerbiedig, voor God!
 
 
 
1784.

Sedert zijn vertrek uit Zeeland heeft Bellamy zijn vriend Jan van der Woordt nog niets van zich laten horen. Op ‘Allerheiligendag’ schrijft hij hemGa naar voetnoot1):

Ja, waarlijk! ik leef nog! - dit dagt gij niet! en evenwel ik heb sedert eenigen tijd dood geweest, dat is te zeggen - voor u! want - als men van iemant niet hoort, is het zoo veel als of die iemant dood is - Hoe vaart gij - benevens uw gansche gezin? Ik ben thans vrij wel, doch niet al te zeer opgeruimd, dit gebeurt mij meer, en misschien is het, voor mijn wezen, noodzaaklijk.
Ik heb sedert eenigen tijd sterk moeten werken; die spectator, waarvan ik u de inleiding heb voorgelezen, moet binnen kort uitkomen, dat is te zeggen: een eerste stukje. - Hebt gij die proeven voor het verstand &c reeds gelezen? hier hebbe ik ook weer een tweede stukje van op de pers!Ga naar voetnoot2) zoo dat mijn arbeid is als de arbeid van eenen auteur!
Wat zegt men in Vlissingen van den oorlog?Ga naar voetnoot3) - De berigten, dien aangaande, loopen zoo uit en in - dat men er volstrekt geen staat op kan maaken. wat Hoor ik? zet men de burgerij aan, om zich in den wapenhandel te oefenen?Ga naar voetnoot4) hoe wordt dit opgenomen? - en wat zal er van worden? eer dit doorgaat, bid ik u, eerst een' voorslag in den krijgsraad te doen, om te onderzoeken, in hoe verre sommigen der Heeren officieren, het vuur kunnen verdragen: - zij zouden, bijvoorbeeld, om zich langzamer hand, aan het vuur te gewennen, de burgerij voor hunne huizen kunnen laaten vergaderen - en uit het zoldervengster commandeeren: - en zoo van trap tot trap - eerst agter het front - vervolgens, met veel voorzigtigheid, tusschen de pelottons.
Gij begrijpt wel, welk soort van bevelhebbers, thans voor mijn geest speelt! - Gij moet mij toch veele bizonderheden schrijven!
Van de Vaderlandsche gezangen zijn er maar zeer weinigen meer - ik geloof maar 16 of twintig - en dit is zoo goed als opGa naar voetnoot5). - Het doet mij toch veel plaisier, in zoo een goed blaadje bij de Natie te

[pagina 102]
[p. 102]

staan! wel, dit kan ik immers, zonder pedantery, vaststellen - want waarom koopt men mijn rijmen?
Nu nog een ernstig woordje.
Hier, in deze stad Utrecht, woont een Heer, die in de Oost Indien, zoo als men zegt, gewonnen en geboren is. Deze Heer heeft eene uitgebreide kennis, van den staat der Compagnie, in die gewesten - gelegenheid gehadt, om veele intressante papieren magtig te worden; dit heeft hem doen besluiten, om dezen schat niet in de aarde te begraven, maar denzelven, in een koffertje, genaamt: DE OOST- EN WEST INDISCHE POST, door ons gansche vaderland te laaten omdragen: Deze Heer, dien ik het geluk heb zeer wel te kennen, heeft mij gevraagt, of ik hem geen correspondentie, in Zeeland, zou konnen bezorgen, aangaande den toestand der oost- en west indische zaaken? zijn patriottisch oogmerk is, de ingesloopen gebreken aantewijzen - en middelen tot herstel, optegeven. Deze post wordt weeklijks uitgegeven, en er is reeds een compleet deel van af - hebt gij het niet gezien?Ga naar voetnoot1)
..................Ik zal eens naar Zeeland schrijven, zeide ik. En aan wien toch anders - dan aan u? Ik ken uwe kunde, in deze zaaken. - ik weet uwen ijver, om verbeteringen te maken: - met een woord, ik dagt, dat gij - en tijd - en gezondheid het u toclatende, wel zoudt mede willen werken, aan een plan, dat u zoo regtstreeks aangaat. - Het is geheel buiten mijn' kring, om van deze historie meer te zeggen - want - en dit doet alles af -
Ik heb er geen verstand van!

Groet onzen DoctorGa naar voetnoot2) - en zeg hem, dat ik eerlang eens een' uitmuntenden brief aan hem zal schrijven. - Groet alle de uwen - en wees verzekerd, dat ik, met mijn geheele ziel, uw vriend ben,

Bellami.
op Allerheiligendag.

ik heb voor eenige dagen een ode gemaakt,
die mij zeer wel voldoet!

Gij zult den inliggenden wel ten eersten eens laten bezorgen? Vale!

Zaterdag 30 Okt. stuurt Uyttenhooven eindelik de Spectatorbijdrage waarop Bellamy sinds Julie wacht: een bespreking der ‘Mengeldichten van het Genootschap, Ter spreuke voerende Volmaakter door den tijd’Ga naar voetnoot3).

[pagina 103]
[p. 103]
Waardste vriend!

Zie daar mijn geschrijf: maar gij moet de moeite neemen om het nog eens na te zien; - hier en daar zal nog wel iets te onderschrabben - iet ondersch(r)abt uit te wissen. - een n aan te lappen. - voor een s. bij voorb: in kieschheid enz. - sch te stellen. - een oo in een o te veranderen zijn. Het geschrift kon ook wel beter mogen zijn, maar zij zullen er wel uit komen, want ik heb volstrekt geen tijd om zoo veel over te schrijven en naar te zien. - In die tijd kan ik wel iets anders knoeien. - Met het corrigeeren van de proeven kan men veel veranderen. nu gij zijt er goed voor. -
Schrijft mij eens hoe het u bevallen is; ik heb de historie nog al civil, daar ik kon, getrakteerd; als wij te veel kammen krijgen wij geen crediet genoeg: liever tusschen beide in het eerst iets dat nog al tamelijk is, een weinigje prijzen. -
Nu moet ik weer preken maken, en misschien binnen kort uit de stad. groet Ondaatje, Jan, Carp, Rau, Rijk enz. - enz. vooral Tante. Vale! Schrijf mij spoedig. Ik ben
Janus. -
Naarden op een Zaturdag-avond in het jaar onzes Heere 84.

Bellamy is maar matig ingenomen met Janus' woord en plaatst het niet. In ‘niet veel meer tijd dan een dag’ schrijft hij nu zelf een beöordeling van de Gezangen van M. NieuwenhuyzenGa naar voetnoot1), en stuurt de kopie naar MensGa naar voetnoot2):

Indien de Drukker van den Spectator nog leeft - indien de letter nog niet versleten is - Indien de afgedrukte bladen nog onbeschadigd zijn bewaard gebleven - vlieg dan schielijk naar den Drukker - en bezorg hem deze copij!
van J. heb ik ten minsten papier genoeg ontvangen - maar wat ik er van zal gebruiken - weet ik niet. daar is geen kiesheid hoegenaamd in. - nu! hiervan nader! De Drukker, of gij, geloof ik, hebt nog dat slot van dien briefGa naar voetnoot3), die in het tweede blad, begonnen is; met dat slot moet het derde blad beginnen - en dit moet volgen. - op een nieuwe bladzijde - dit verstaat zich. in dit bundeltje valt nog een stuk te beoordeelen, dit zal ik u eerlang zendenGa naar voetnoot4). Hij moet toch dezelfde letter gebruiken - en niet te compact zeer distinct! hoor. - wij zullen eens zien, hoe ver dit loopen zal. vale!

De dichtbespreking luidt:

[pagina 104]
[p. 104]

Bij de Vries, te Haarlem zijn onlangs uitgekomen: Gezangen van M. Nieuwenhuyzen; wij zullen eenige aanmerkingen over dezelve mededeelen. - Gelijk de eerste lichte schemeringen de komst van den naderenden dag aankondigen; zoo schijnen mij deze, en andere voordbrengzels van hetzelfde soort, eene, voor ons vaderland, luisterrijke herstelling van den smaak, in de fraaie wetenschappen, te beloven. - Het lezen der Duitsche Dichters, brengt zeker veel toe, tot deze wending, deze verbetering van den smaak; doch men moet zeer kies zijn, en volgen, bij de schoonheden, niet de zwakheden en gebreken dier Dichters na: zoo in uitgegevene als onuitgegevene dichtstukken, heb ik, vrij algemeen, deze feil waargenomen: de traanen zijn ook, onder anderen, in deze verzameling niet gespaard. Een fijmelagtige manier van teekenen behoord mede onder deze gebreken; bij de beschrijving van een landschap alles, tot een enkeld grasje te schilderen, beloont zeker de moeite niet, en het ontdekt niets van den Meester.
Men begrijpt ligtelijk, dat ik niet ijvere tegen een zagt en stil penseel: een maanlichtje, een morgenstond, bevallig en zagt geschilderd, doen dikwijls een werking op ons, die de werking der Natuur zeer nabij komt; doch deze indruk zal niet veroorzaakt worden door de beschouwing van een, zeer uitvoerig geschilderd, klein gedeelte, maar wel door het schoon geplaatste van het geheel.

Als Poot zegt:

 
Men hoorde mensch noch dier,
 
Geloei van koe noch stier.
 
Gerucht in velt noch kolken.
 
Het weer was zonder wint,
 
De hemel zonder wolken,
 
Diana min gezint.
Dan schildert hij uitmuntend, onze geheele ziel wordt vervuld met een zagte kalmte, die volkomen gelijk is aan de stilte van een' schoonen nagt: maar gevoelen wij wel zoo veel, wanneer hij zegt:
 
De bloemen aan den top
 
Des heuvels loken op.
 
De tijd scheen te verjongen.
 
De nachtegaal hief aan.
 
Het wout kreeg duizend tongen,
 
't Geboomt veel groener blaan.
Hem, die gevoel heeft, behoef ik niets te zeggen - en voor hem, die geen gevoel heeft - is alles vrugteloos! - Deze vaerzen zijn ook volkomen schilderagtig:
[pagina 105]
[p. 105]
 
Uit Abtswoud strekt, naar 't laate west,
 
Zich een begraasde streek, daar huizen staan noch boomen.
Dit is meesterlijk; met éénen trek, schildert hij ons een veruitgebreid landschap, wij zien het duidelijk. - Doch, laat ons, tot ons plan overgaan!
Het eerste stukje, in deze verzameling, is:

Troost aan Cefise.

Het plan van dit stukje is een vertroosting, aan eene moeder, aan wie een zoontje, door den dood, ontrukt is. Dit kind is gestorven - doch het is gelukkig - de moeder zal het wederzien - deze zijn de hoofddenkbeelden van het stukje. De uitdrukking, komt mij voor, niet kiesch genoeg te zijn, de denkbeelden algemeen niet genoeg met waarheid uitgedrukt. - In het vierde couplet zegt de Dichter, na vooraf de droefheid der moeder gebillijkt te hebben:
 
Maar wat nood, uw teder wichtje,
 
Nu door ramp noch leed bestormd,
 
Was onnozel, en zijn zieltje,
 
Dus ter zaligheid gevormd.
Dit is niet schoon! De Dichter heeft eenvouwig willen zeggen: Uw teder wichtje was onnozel - en dus gevormd tot de zaligheid. De heele regel:
 
Nu door ramp noch leed bestormd,
is een bijvoegzel, dat het schoone van het denkbeeld zeer verminderd, - doch men moest een woord hebben, dat op vormd rijmde! Het geheele vaers gaat ons niet aan; het is een tusschendenkbeeld, dat ons uitzigt, op het wezenlijke voorwerp, verhindert.

Vervolgens:

 
'K zie het reeds, door cherubijnen,
 
Opgevoerd naar 't zalig Hof,
 
En omringd door Eng'len reijen,
 
Zingend, juichend Goëls lof.
 
 
 
Kunnen ook de zielen lachgen
 
Vrolijk deelen in 't geschal,
 
Dan ook stamelt 't lieve wichtje
 
Blijde toonen; hemelval.
 
 
 
Kunnen ook de zielen lachgen -
[pagina 106]
[p. 106]
Lachgen doet hier eene geheele verkeerde uitwerking; men zegt - Ja! - lachgen van blijdschap; doch het drukt hier de verhevene vreugde der gezaligden niet uit.
 
Vrolijk deelen in 't geschal,
Deze onderstellende vraag is niet wijsgeerig - en ook niet dichterlijk; hebben de zielen geen bestemming? - moeten zij werkeloos, als een zonnestofje daar heenen drijven?.....En wat is hemelval? - Een woord, dat de Dichters doorgaans zelf niet verstaan - doch, dat zeer gelukkig, op het einde van een vaers, wanneer er een woord op al vooraf is gegaan, kan gebruikt worden.
Een weinig verder zegt de Dichter:
 
Ja, hij leeft reeds, gantsch verheerlijkt,
 
In een oord, daar 't nimmer stormt.
Daar 't nimmer stormt! - leed, ramp, storm, zijn woorden, die bij onze hedendaagsche Dichters, dikwijls het zelfde zijn, dat, niet om verstrangen, ontfaên, saen en meer anderen, voor Datheen geweest zijn.
De Dichter kon het denkbeeld van ongestoord geluk, beter hebben uitgedrukt.
Voor het overige bevat dit stukje geene nieuwe denkbeelden; en de goede gedagten zouden, bij eene betere voorstelling, veel gewonnen hebben.
Laat ons overgaan, tot het tweede stuk:

Tranen van Daphnis op het graf van Laura.

Daar is een navolging, die men genoegzaam geen navolging noemen kan - een navolging van zekere manierGa naar voetnoot1); - en van dezen aart is dit stuk: de Klaagzang van Van Alphen schijnt er aanleiding toe gegeven te hebben; doch de waardij der beide stukken is zeer verschillend.
Van Alphen zegt:
 
Werwaard ik ga, of zie, ik vind mijn Jansje niet;
 
En egter alles schijnt van haar tot mij te spreken:
 
'k Gevoel een zoet vermaak, gemengeld met verdriet,
 
Als 't overstelpt gemoed die droefheid aan mag kweken.
 
Ik murmel bij mij zelf; hier zat ik aan haar zij;
 
Daar mogt ik duizendmaal haar treurend hart verkwikken;
 
Ginds lag ik onlangs krank, toen hare liefde mij
 
Schier al 't gevoel benam der smartlijke oogenblikken, enz.
[pagina 107]
[p. 107]
Een gelijksoortige gewaarwording heeft onze Dichter dus uitgedrukt:
 
Ik zoeke u op deeze aarde, ik zoek uw lief gezigt,
 
Ik zoek uw teêr gesprek; ik mis het, en...stort traanen,
 
Waar is nu mijne gids, die mijne treden richt,
 
Die mij den kortsten weg naar 't somber graf zal banen?
Minder treffend, minder schoon, is hier de voorstelling. Jammer dat het denkbeeld, in de laatste twee regels, niet beter is uitgedrukt, de gedagte is schoon.
Het volgende couplet beteekent niets; de laatst voorgaande gedagte hadt meer gezegt.
Wanneer men, met een stille droefheid, aan een afgestorven voorwerp denkt, dan, ja! komen ons duizend bizonderheden voor den geest, zooals in de straks aangehaalde vaarzen van Van Alphen: maar ontleedt men juist wel een denkbeeld, in zoo veel kleinigheden, als onze Dichter, op bladzijde 10 doet?
 
Wanneer mijn eene hand op uwen zagten schoot,
 
Mijn and're om uwen hals, op uwen boezem rustte,
 
Gij bloosde, keekt, en lachte, en mij een kuschje boodt,
 
En ik vol tederheid, u, warm, gevoelig kustte.
Mogelijk zal de Dichter, over deze schilderij, wel zeer voldaan geweest zijn, - doch ze wil mij, in het geheel maar niet bevallen! Zij is te kunstig - te opgeschikt - daar is niets van die stille somberheid in, met welke het hart, in zulke gevallen spreekt; en de trant, waarop het is voorgesteld, heeft niets van den Meester; integendeel, het schijnen eerder de poogingen van eenen leerling, die groot moet schilderen - doch die veel schildert. - In het geheele stuk heerscht een eentoonigheid - een herhaaling, die het goede minder doet uitkomen. Het slot van het stuk bevestigt, 't geen ik straks aanmerkte, namelijk dat de Dichter min of meer zich den Klaagzang van Van Alphen heeft voorgestelt: Hij eindigt ook met een grafschrift, dat hij ook zelf op den grafzerk schrijft. In het laatste couplet ziet de Dichter Laura, die hem, in het volgende stukje, aanspreekt. De aanspraak van Laura heeft zeer veel, dat waarlijk schoon is; maar waarom toch die overgang, van het eene tot het andere stuk? Is het mogelijk dat de Dichter, na eenen klaagzang, ernstig, gezongen te hebben - zich verbeeldt Laura te zien - haar zoo veel te hooren spreken - en eindelijk weder verdwijnen? Dat is, dunkt mij ongerijmd, en heeft, in een zeker derde, wel eenige overëenkomst, met de toovergodinnen in het treurspel.
Het stukje, getijteld: Laura is te groot, om het hier geheel af te schrijven, doch ik wil 'er eenige trekken van opgeven; 'er heerscht over het geheel een bevallige zagtheid in, die ons geheel inneemt.
[pagina 108]
[p. 108]

Bladz. 14. zegt het meisje:
 
Haastig, Daphnis! haastig, spoed u,
 
IJl met vreugd naar 't somber graf,
 
Zoudt gij Laura's lot bewenen,
 
Neen, betreur uw eigen lot.
 
 
 
Onze liefde, op aarde zuiver,
 
Zal hier zalig, heilig zijn,
 
Onze zielen, gantsch vertederd,
 
Smelten, minnend, hier tot één.
 
 
 
Ach! zoudt gij de ted're roosjes,
 
Die natuur u minzaam biedt,
 
Schuwen, haten, en vertrappen,
 
Om dat ik gelukkig ben?
 
 
 
Zoudt ge een teder liedjen weigren,
 
Aan den schonen morgenstond?
 
D'Avond uwen zang ontzeggen?
 
En des nachts gevoelloos zijn?
 
 
 
Zing, gevoelvol, ted're liedjes,
 
Aan den purpren dageraad,
 
Zing des avonds Liefde en Godsdienst,
 
Zing in 't sombre van den nacht.
Dit zij genoeg! - Dit aangenaame, dit zagte behoort tot het genie des Dichters; het groote, het stoute, schijnt buiten zijn' kring te zijn.
Het zou te uitgebreid worden, om ieder stuk, in deze verzameling, afzonderlijk te beschouwen; laat ons 't een en ander stuk nog eens onder 't oog nemen.

Afgebroken gedagten bij het graf van Aristus.

In dit stuk is veel goeds - is veel sentiment; doch mij dunkt dat 'er spooren van navolging in zijn, die, voor een' wezenlijken Dichter, niet tot eer kunnen strekken.
Bladz. 29.
 
Hier rust uw koud gebeent', voor 't woên der rampen veilig,
Dit is wel waar, doch niet dichterlijk! - Het spreekt van zelf, dat een ligchaam, in het graf, veilig is, voor het woeden der rampen -
[pagina 109]
[p. 109]
of - zooals de Dichter het zal gedagt hebben, zonder bewustheid is; in stukken van dezen aart, zijn overtolligheden het waare zeer in den weg.
 
Al weder nieuwe troost;...'k zal hier niet eeuwig leven,
 
'k Moet ook mijn stoflijk deel het graf ten prooije geven;
 
ô Hoe verward zie ik, aan de overzij van 't graf!
Een schoone gedagte! doch weder ongelukkig uitgedrukt! De Dichter neeme mij de volgende aanmerking niet kwalijk! Zagte, bevallige stukjes behooren tot zijn vak; doch het schijnt mij toe, dat stukken, die meer ingewikkeld zijn - die meer wijsgeerte behoeven, niet zoo zeer onder zijn bereik vallén: 'er is, in de laatstgenoemde, een zekere verwarring, die duidelijk toont, dat hij geen meester van zijn onderwerp is: met andere woorden: de Dichter heeft geen waare zielkunde - geen wijsbegeerte genoeg, om zulke onderwerpen, waardig, te behandelen. - Wanneer men aanleg heeft, om, in zeker geval, met glans, te kunnen arbeiden, dan heeft men ook kragt, om zijne paalen, in dit vak, te kunnen uitbreiden - om waarlijk groot te worden - en dit is verdienste genoeg, in welk een vak der kunst het ook zijn moge!

Dametas.

Dit stuk is weder in de zagte, de bevallige manier geschilderd; het heeft veel dichterlijke schoonheden - en waar sentiment.
Bladz. 34.
 
Geen roosje groeit op mijne paên,
 
Geen musje tjilpt mij vriend'lijk aan,
 
'k Zie mij geen weg ter vreugde banen;
 
Gelijk een bloem, die ras verdort,
 
Is ook mijn jeugd verdrukt, verkort,
 
De doornen mijnes wegs besproei ik met mijn traanen.
 
 
 
Dit stormig woud, dit somber oord,
 
Geen mensch heeft ooit mijn leed gehoord;
 
Hier ween ik,....en 't verligt mijn kommer;
 
Maar zagt,....God hoort gewis mijn lied,
 
Welaan; ik zinge en schaam mij 't niet:
 
Verberg, ô eenzaam woud, mij in uw donk'ren lommer.
 
 
 
Ja, zoo de dood mijn leed ontsnoert,
 
Mij tot mijn vad'ren overvoert,
 
Wen niets op aarde mij kan lusten,
 
Wen ik niet meer mijn citer streel,
 
Verberg dan ook mijn stoff'lijk deel;
 
Zou een elendeling ooit bij Gods doden rusten?
[pagina 110]
[p. 110]
Deze gedagten, deze vaerzen zijn uitmuntend; schoon ze mogelijk voor een volkomener uitdrukking vatbaar zijn; voor een gevoelig hart is het geheel noodeloos de schoonheden derzelve aantewijzen; die dezelve, bij de eerste leezing, niet gevoelen kan, zou geen voordeel, bij een nadere ontwikkeling hebben kunnen.

De lof der Godheid.

(naar Kleist.)
Dit stuk is, op veele plaatsen, zeer wel vertaald; doch doorgaands minder, dan het origineel.
Deze vaerzen:
 
Fische, vögel, zame thiere, wild, das feld und hain durchstrich,
 
Und vernunftige geschöpfe scherzten drauf, und freuten sich.Ga naar voetnoot1)
heeft onze Dichter dus uitgedrukt:
 
Visschen, vogels, al 't gedierte
 
dat het woud vervult, ô God!
 
Ja met geestbezielde wezens
 
juichten om hun heilgenot.
Niets van het fijne, het bevallige, van het origineel! in het geheel is de vertaling te veel hoogduitsch; men moet slegts de denkbeelden bewaren, en die in zuiver nederduitsch uitdrukken.
Nu volgt:

De Rust.

Dit stuk is vertaald uit Cronegk. Het origineele is ver boven de vertaaling, zij is in het geheel niet juist; het rijm bekleed nu en dan eens de plaats van een wezenlijke schoonheid.
 
Kein schattenbild von trüben kummer
 
Macht, dasz sein ruhig hersz erschrickt:
 
Kein eitler wunsch verstört den schlummer,
 
In dem er Doris noch erblickt.Ga naar voetnoot2)
Dit is dus overgezet:
 
Geen schaduwbeeld van droeven kommer
 
Maakt, dat zijn rustig harte kwijnt,
 
Niets stoort zijn slaap, in lieven lommer
 
Wanneer hem Clorimeen verschijnt.
[pagina 111]
[p. 111]
Het denkbeeld is in het geheel niet uitgedrukt;
 
Wanneer hem Clorimeen verschijnt.
is niet:
 
_____ _____ den schlummer
 
In den er Doris noch erblickt.
Indien men toch vertaalen wil, laat dan de stukken niet verminkt worden! een slegte vertaaling, van een goed stuk, is eene der grootste beledigingen, die men eenen dichter kan aandoen; vertaalen is ook de zaak niet van elken Dichter: zommigen schijnen er toe geboren; en hunne Copijen overtreffen dikwijls het origineel; doch zulken zijn er niet veel.
Indien wij dit geheele stuk wilden doorloopen, wij zouden plaatsen genoeg ontmoeten, die, in de vertaaling, geheel bedorven zijn. In het origineele is een zagtheid, een gemaklijkheid van uitdrukking, die een aangenaame werking doet; deze zagtheid, deze gemaklijkheid is niet in de vertaaling. De stoute gedagten, in de drie laatste coupletten,
hebben, bij de overgieting, ook veel verloren.
Bladz. 55. begint een stuk, dat ten tijtel heeft:

Elize.

Dit stuk is in de donkere manier geschilderd, indien er zulk een manier is! - Elize zal de sprekende persoon moeten zijn; en het onderwerp, dunkt mij, moet een klagt wezen, over den dood van een' held, die - of de man - of de minnaar van Elize was.
Het plan is dus: Elize komt, in een' somberen avond bij het graf, - zij spreekt van 't genoegen, dat het klaagen aan bedrukte harten geeft; - daarop heft zij een' zang aan, over den dood des helds; die genoegzaam op deze wijze afloopt: zij doet een aanspraak aan het vaderland, waarin zij zegt, dat de held dood is; - dan spreekt zij de helden aan, die hem hebben zien sterven. - Vervolgens verhaalt zij, dat God een' Engel naar beneden zondt, om den vijand te verdelgen - die komt - en de vijand vlugt - en sterft. - Deze geheele teekening is, zeer verward, uit stukken van goede denkbeelden, en nietsbeduidende trekken, zaamengesteld; doch wij zullen het zoo straks nader beschouwen. Verder geeft Elize een beschrijving van het sterven des helds - en eindelijk eindigt zij haren zang, met eenige klagten.
op Bladz. 58. zegt de dichter:
 
Gij hebt, met dankbaarheid en traanen,
 
In 't aanzien uwer legervaanen,
 
Hem in den grafkuil neêrgezet.
[pagina 112]
[p. 112]
Dit is immers niet kiesch? kan men zeggen: in 't aanzien van legervaanen? Ik geloof neen!
Maar laat ons het volgende, op deze bladzijde, eens wat nader beschouwen.
 
Hij streedt....God zag des vijands woede,
 
En was van moord en gruwel moede,
 
Hij sprak van zijn' geduchten troon:
 
Mijn Engel, vlieg naar 't aardrijk neder,
 
Verdelg hen door mijn donderweder,
 
Die bloed vergieten, Mij ten hoon.
 
 
 
Op 't nimmer wijf'lend woord des Heeren,
 
Daalt hij, door millioenen spheren,
 
Veel sneller dan het bliksemvuur;
 
God wenkte;...de Engel was op aarde,
 
En vloekte hem, die 't oorlog baarde,
 
Ten spijt van Godsdienst en Natuur.
 
 
 
De vijand vloodt, daar hij ons doemde,
 
Ja reeds op de overwinning roemde,
 
Voor 't schitt'rend zwaard van mijnen Held,
 
Vergeefsch....daar 't bloed hem stolde in de aêren,
 
Wierdt hij, en met hem gantsche schaaren,
 
Door vuur en staal ter neêrgeveld.
Zie daar, lezer, drie coupletten, die hard schreeuwen, doch weinig zeggen, zoo als iemant het uitdrukt. God zendt zijn' Engel, om den vijand, door zijn donderweder, te verdelgen; zoo ooit een donderweder slegt te pas kwam, 't is zeker hier! het behoort niet bij het beeld; verdelg hen door mijn bliksem - of - door mijn' donder - dit zou goed geweest zijn, dan was het beeld duidelijk; den Engel, met den bliksem in zijne vuist, den vijand vernielende, zouden wij duidelijk gezien hebben: maar wie kan zich de manoeuvres van één Engel, met een geheel donderweder voorstellen?
 
Hij daalt, door millioenen spheren,
 
Veel sneller dan het bliksemvuur;
 
God wenkte;...de Engel was op aarde,
De laatste regel zou een goede uitwerking doen, indien de beschrijving van die ontsaglijke reis, door die millioenen spheren niet was vooraf gegaan. Of wilde de Dichter de snelheid nog vergrooten? dit was niet noodig: het laatste denkbeeld drukte alles uit - en het eerste drukte genoeg uit. - Nu is de Engel op de aarde! En wat doet hij nu? -
[pagina 113]
[p. 113]
den vijand verdelgen, door Gods donderweder? wel neen! Hij begreep dit stuk geheel anders! - neen!
 
Hij vloekte hem, die 't oorlog baarde.
Men zou hier kunnen denken, dat de Engel, uit verlegenheid, vloekte, en om niet, zonder iets gedaan te hebben, door de millioenen spheren weêr terug te reizen; want de attaque met het donderweder, moet hij - of niet wel begreepen - of, voor hem, als te zwaar, beschouwt hebben. - Dit vloeken schijnt toch kragtig geweest te zijn, want in het volgende Couplet, is de vijand reeds op de vlugt - schoon de Dichter zegt, dat hij voor het schitterend zwaard van zijn' held vlugtte; het vloeken van den Engel zal er evenwel geen kwaad aan gedaan hebben! In dit zelfde Couplet zien wij, dat hij door vuur en staal neergeveld wordt; zoo dat de Engel het slegts bij het vloeken gelaten zal hebben.
Er zijn trekken in dit stuk, die, indien zij wel geplaatst waren, en met oordeel bewerkt, groote schoonheden zouden geworden zijn, maar de onduidelijke en verwarde voorstelling en bewerking verderven alles. 't Geeft geen waardij genoeg, aan een stuk, zoo groot als dit, zoo er hier en daar iets in gevonden wordt, dat goed - dat schoon is; de houding van het geheel moet edel zijn. Op bladzijde 60 is een regel, die veel zegt; de stervende held spreekt dus:
 
_____ _____ _____ God der Goden!
 
Vergeef toch den aanstaanden doden
 
Zijn zonden, zijne zegepraal.Ga naar voetnoot1)
Wat verder is weder iets, dat mij niet zeer oordeelkundig toeschijnt:
 
Zoo stierf de Held, aan bittre wonden,
 
Toen hij met roem had ondervonden,
 
Den zoeten dood voor 't vaderland;
De held stierf, toen hij den dood reeds ondervonden hadt! is het nog noodig, dit, als een feil, aantewijzen? - voor het overige heeft het stuk weinig meer, dat men, als waarlijk schoon, kan aantoonen. -
Nog drie woorden over

Het gevoel.

Dit is een van die zagte en tedere stukjes in welker bewerking, zoo als straks aangemerkt is, de Dichter het beste slaagt. - De zang van den nachtegaal heeft een verkwikkenden invloed, op het hart van een
[pagina 114]
[p. 114]
ongelukkigen; - dit blijkt uit Nanine, die, treurig en moedeloos, over het verlies van een lief kind, door een' zingenden Nachtegaal bepaald wordt bij hare zwakheid, daar zij zooveel meer redenen heeft, om vergenoegd te zijn, dan dit dier. - Zij heft hierop een danklied aan - en hieruit wordt gelegenheid genomen, om het gevoel aanteprijzen, als dat heilrijke tegengif van alle rampen - waardoor dezelve in zaligheden veränderen. - Zoodanig is het plan van dit stukje. - Het geheel is bevallig en goed; doch de omkleeding der denkbeelden is niet juist. De ruwheid, de onkieschheid der uitdrukking en voorstelling is een fout, waaraan onze oudere en hedendaagsche dichters zich dikwijls schuldig maaken; en er hangt zeer veel van den uitterlijken vorm, van de voorstelling, af.
Op bladz. 66 zegt Nanine:
 
_____ Ach Diertje uw ted're toon
 
Klinkt, zelf in duisternis;
 
Wie weet, hoe vaak een pluimloos kroost
 
Uw nestje ontstolen is;
 
 
 
En gij, schoon reed'loos, looft uw God,
 
Van tusschen 't schomm'lend loof:
 
 
 
Ik, die nog verder henen zie,
 
Tot zelf in de eeuwigheid,
 
Alwaar mijn lieven zuigeling
 
Reeds heil is toebereid.
In dit laatste is immers geen fijnheid, hoegenaamd, in? -
 
Reeds heil is toebereid.
is een uitdrukking, die niet dichterlijk is - ten minsten, die hier in het geheel geen werking doen kan. - In het volgende couplet zwijgen aarde en hemel - de Engelen staan te luisteren, om - - Nanine een loflied te hooren zingen!
Bij gewigtige handelingen brengen de Dichters dikwijls de geheele natuur in werking - en dan wordt deze werking dichterlijk schoon! Doch hier is geene poëtische waarschijnlijkheid.
Bladz. 71.
 
Zijn ziel spreidt haare vleug'len uit;
 
En vliegt in de eeuwigheid.
Is dit schoon - of niet schoon? er is, voor mij, iets in, dat niet kiesch - niet waar genoeg is.
Het laatste stukje in dezen bundel,
[pagina 115]
[p. 115]

Aan Selma.

is van het leerende soort. De Dichter poogt Selma, die veel verdriet heeft, te vertroosten, door een voorstelling van de onsterflijkheid onzer ziele, en het geluk, dat, den goeden, in een toekomstig leven, te wagten staat. - Daar is een zekere wijze van betoogen, die dichterlijk is, - eene geheel andere dan de wijsgeerige. Deze dichterlijke betoogwijze. is niet genoeg in dit stuk gebezigd; de gewoone bewijzen, voor de onsterflijkheid der ziele, zijn eenvouwig op rijm gebragt. - Nieuwe denkbeelden, treffende schoonheden, vindt men, in dit stuk juist niet. Om philosophische gedichten onderhoudend te doen zijn, moet men de kunst bezitten, van philosophisch te denken - en zich poëtisch uittedrukken: de bewijzen moeten zoo ingekleed zijn, dat ze, door de verbeelding, tot het verstand, spreken. Afgetrokken redeneeringen, in vaerzen gebragt, kunnen niemant tot den rang van Dichter verheffen - zo weinig als enkelde dichterlijke schilderingen en bloemen, zonder waare philosophische gedagten, iemant den naam van leerdichter geven kunnen. - Ziet daar, landgenooten, een beöordeelende aankondiging dezer gezangen; wij hebben onze gedagten vrijmoedig gezegd, - en dit denken wij immer te doen. De Dichter zal ons deze vrijheid niet euvel afnemen. Wij durven hem aanraden, om, in dat vak der kunst, waarin hij schijnt bestemd te zijn, zich meer en meer te volmaken; dan hebben wij nog eens stukken, van hem, te wagten, die ons vaderland tot eer strekken. Hij schildere het zagte, het bevallige, het tedere - doch vermijde het kleine - het kinderagtige! ook in de zagtste, de bevalligste stukjes kan - en moet men wijsgeer zijn.

Donderdag 4 Nov. stuurt Mens al proef van vel 3Ga naar voetnoot1):

Gij ziet dat de Drukker nog in Leven is, de Letter noch heel, en de afgedrukte bladen is gelukkig nog geen worm in - dezen proef wagt ik cito terug, met noch eenige Nieuwe Copy van de hand van J. Bellami. 't is zo, gij moet dit stukje alleen afwerken, ik wilde het Gaarne tot 6 vel brengen, en tegen December of in 't begin van die maand uitgeeven: dus moet er spoed gemaakt worden. - Waarom is uw bestemming niet om in dit vak alleen te werken? Waarom moet gij Domenee worden? Nutteloose Vraagen! mogelijk zult gij ook noch eens als Predicant uitmunte, gelijk gij waarlijk in de Fraaye lettere uitmunt, zo ik eenigzints mijn Eige Gevoel en oordeel vertrouwen kan. Waart gij een Schilder met zulke Philosophische denkbeelden (ik meen geen Metaphysische onverstaanbaare Uitdrukkinge, maar denkbeelden

[pagina 116]
[p. 116]

die de waare Natuur uw Leerren) welk een eer waar dit voor ons Vaderland. hoe zoud gij het Leedige vak der Historie Schilders kunne vullen - maar vergeefsche wenschen zegt gij, zijn zot - en daar dit uw bestemming niet schijnt te zijn vaart dan voort de schoonste tafereelen in uwe verzen te maalen - en poog de vermeetelen broddelaar in de dichtkunst zijn onbeschaamdheid te doen beseffen. - koomen er geen agt drukken van uwe werken in de wereld uw Lier klinkt niet zonder eer in uwe hand, en dit is genoeg. - - -

Bellamy antwoordt per ommegaandeGa naar voetnoot1):

Zoo er geen gewigtige hindernissen in den weg komen - zal ik overmorgen - dat zijn zal, op zondag-morgen ten 8 uuren in de schuit stappen, om 's nadenmiddags ten 3 uuren te Amsteldam te zijn! - dan zal ik de proef medebrengen, en u, over het een en ander spreken.
Gij zult nu nog omtrent voor een blad Copij hebbenGa naar voetnoot2) - ik zal eens zien wat ik u nog zal kunnen geven. - doch mondeling nader!
Zeg aan de Bruin dat gij aanstaanden Zondagavond met een heer bij hem zult komen eeten - doch zeg niet wie hij is!
Ik heb voorleden week een odeGa naar voetnoot3) gemaakt, die aan de verzameling, die gij, in het voorjaar zult uitgeven, in 't geheel geen onëer doen zal.
Ik heb reeds een liefhebberGa naar voetnoot4), die een vignet voor die oden teekenen zal - waarlijk een meester - dit is in uw voordeel!
Ik zou u thans meer schrijven, doch ik moet zoo op staanden voet uitgaan - dus overmorgen nader! mijn reis zal incognito zijn: en ik blijf niet langer dan tot maandag-middag.
Zult gij tegen 4 uur te huis zijn - anders gaa ik maar naar d(e) B(ruin).

Vale!
Gij kent de hand en het hart van uwen vriend!

den - ik geloof den 5 Novemb.

Zondagmorgen 7 November ‘ten 8 uuren’ vertrokken, stapt onze dichter ‘'s nadenmiddags ten 3 uuren’ aan de Berebijt uit de schuit, is ‘tegen 4 uur’ met zijn Spectatorproef in de St. Luciënsteeg, hoek Pijpenmarkt, en 's avonds met Mens bij Jan Pieter de Bruyn op de Prinsengracht bij de Spiegelstraat.

Inplaats van 1 dag schijnt Bellamy 4 dagen in Amsterdam te zijn gebleven, naar hij bij zijn terugkomst in Utrecht aan Fransje schrijftGa naar voetnoot5):

[pagina 117]
[p. 117]

Ik ben 4 dagen te Amsterdam geweest om te gaan zien naar een werk, dat Mens voor mij drukt: met brieven gaat dat alles zoo gemaklijk

illustratie
Gezicht van ‘de Beerebeydt op de Buyten Amstel’ ± 1765.


niet. men weet hier niet eens, dat ik weg geweest ben. - Zodra ik een goed schaduwbeeld van mij heb, zal ik het u zenden.

[pagina 118]
[p. 118]

Maakt Kuilenburg een schaduwbeeld van u?Ga naar voetnoot1) - En hebt gij de boeken (die de stad mij toegeschikt heeft) gezien? hoeveel waren 'er? was Cats er bij? - - wat gaat toch de heer SonsbeekGa naar voetnoot2) in den winter naar Holland doen? dat begrijp ik niet! - - - Ik blijf nog al hoesten. als gij bij geval onze kat eens ziet, kusch hem eens voor mij.

en Donderdag 18 NovemberGa naar voetnoot3):

- - - Mijn boeken heb ik nog niet. - Draagt gij dat ringetje dat ik u gegeeven heb, nog wel eens?

Juffrouw de Bruyn, Mens' zuster, heeft bij zijn laatste bezoek beloofd, hem een paar ‘koussebanden’ te werken, waarover hij Dinsdag 16 Nov. schertsend schrijftGa naar voetnoot4):

Den 16 November.
1784.
postpapier heb ik thans niet - En het is reeds middernagt - mijn Hospes en zijn vrouw zijn te bed! - En op dit papier zult ge zoo wel kunnen lezen, als op postpapier!
Mijn eerste droom, Mejuffrouw, die ik, in Utrecht, droomde, was - zoo als ge natuurlijk denken kunt - over - de -
Koussebanden!
Gij kunt u niet verbeelden, hoe aangenaam men over koussebanden kan droomen! - eerst droomde ik, over het stuk, dat er nog aangemaakt moet worden. - toen werd ik wakker. naauwlijks was ik weêr in slaap, of ik droomde, dat ze gereed waren - en dat gij ze mij gaaft! - dat was eerst droomen! - Ik heb nooit schooner ode gemaakt, dan mijn ode op de koussebanden. Gij begrijpt duidelijk, dat ik de voornaamste schoonheden der ode vergeten heb, zoo als het, in het droomen, doorgaans gaat! - zijt gij al wat gevorderd, mejuffrouw?
‘Maar weet ge dan niets meer van de ode, Bellami?’
Ach! mijn lieve Juffrouw! gij weet wel, wat droomen zijn - 's morgens hebben wij 'er naauwlijks de helft meer van! - Gij hebt immers ook wel gedroomd, mejuffrouw? -
Hoe vaart uw man? - gebruikt hij nog....hoe hieten die dingen ook?....is de verlossing nog al voorspoedig geweest?....Maar! nu zijn er al stipjes genoeg!

[pagina 119]
[p. 119]


Wil ik u nu wat van mijn reis vertellen? - In de roef waaren - een franssche modekraamster - van vijftien Jaaren - vijftig - wil ik zeggen! - een koopman van keulen - en - een Jurgen LangbeinGa naar voetnoot1) - god weet, hoe de vent er in gekomen is! - Verbeeld u nu Bellami, in deze groep! - toen het donker begon te worden, was er in de roef:
Stilte, als de stilte des grafs!
Mijn lieve Juffrouw! kunt ge u wel een Egiptisch graf verbeelden? - hier hadt onze roef wel van! - Aan beide zijden zaten twee mumiën, waarvan ik de eer had er een te zijn! - een flaauw licht, dat, uit een lantaarn, ons van ter zijde verlichtte, deedt een wonderlijke uitwerking. - met één woord:
Het verveelde mij in de roef!
Ach! ware ik bij Juffrouw de Bruin! - dit dagt ik geduurig! - uw man zal het niet kwalijk nemen, want hij hadt een purgatie in! - Mogelijk kom ik binnen kort een kopje thee drinken - gij moet u niet verwonderen - ik heb al wonderlijke plans!
thans is het twee uuren - dus zal ik niet veel meer schrijven! Hoe vaaren de Jonge Heeren? - en hoe de Jonge Juffrouw? Gij kunt haar wel een kuschje of zes geven! -
Gij zult mij niet kwalijk nemen, dat ik een weinigtje gebruik! -
't is tijd, - en als men zoo iets gewoon is, is het moeilijk te laaten.
Dit ondervinde ik in duizend dingen, die ik niet wel laaten kan!....Ja! als men zoo ergens aan verslaafd is! - Neem maar eens het kusschen! lieve tijd! het heugt mij nog, dat ik er eeten en drinken voor zou hebben laaten staan - doch dit is lang geleden! toen deed ik de hevigste aanvallen, op de wangen - kin - mond - voorhoofd - oogen - hals - handen en armen der meisjes - Ja, somtijds - ik durf het niet ontkennen - somtijds was ik stout genoeg, om, met mijn lippen, door de enge opening van een halsdoek heenen te dringen - Ja! Venus weet wat ik al gekuscht heb! - Doch dit is voorbij! nu leef ik veel geruster. somtijds krijg ik nog wel een' aanval, doch het is schielijk over.
Toen ik uit de schuit, op mijn kamer kwam, vond ik niemant, 't vuur was uit - en 't was bij halftien. Ik wandelde mijn kamer eenige reizen op en neêr - heel besluiteloos - Gelieft uwe Excellentie vuur? - zeide mijn schildknaap RinswouGa naar voetnoot2). Neen! - zal uw Excellentie iets gebruiken? - neen! - Ja! geef een fles wijn! - Ik moet naar het kasteel! Ik wil de genadige Jongvrouw zien! - God bewaare uwe Excellentie, zeide mijn schildknaap; het Kasteel is met reuzen bezet - de avontuur zal moeilijk zijn!

[pagina 120]
[p. 120]


Al was het Kasteel met duivels bezet! zeide ik, ik wil de JongvrouwGa naar voetnoot1) zien! hebt gij ooit een avontuur gezien, die te zwaar, voor mij, was - zeg?....
Mijn schildknaap vertrok.
Toen ik mijn' wijn gedronken had ging ik, om de Jongvrouw te zien: - geen reus - of reus gelijk - zij hadden mij zeker gewagt - en waaren - gevlugt! De Jongvrouw zat in de zaal; toen ik aan de poort aanklopte zeide zij tegen de Kamermaagd, maak open! Ik zou wel durven wedden, dat het de Ridder is! dezen avond zal hij zeker komen. - Ik had u gisteren-middag reeds gewagt, zeide de Jongvrouw!
De deur van de zaal gaat toe - en moet nu gesloten blijven! - toch nieuwsgierig! - wel nu! kijk dan door die reet! - en wat ziet ge nu? immers niets, dan dat de Ridder de Jongvrouw eens kuscht?

Nu geen woord meer! - maar, als ik nu de koussebanden niet krijg, weet ik het niet!
Vaarwel mijn lieve Juffrouw! groet mijn Heer de Bruin - en uwe kinderen! -
Ik ben uw vriend Zelandus.

Omstreeks 20 Nov. stuurt Bellamy weer 'n Spectatorbijdrage: Ter gedagtenisse van H. Dullaart, toegeschreven aan Mr. Jan Hinlópen (75).

Waardste vriend!Ga naar voetnoot2)

Nogmaals zeer verpligt, voor de eer van uw aangenaam gezelschap! - Dit is zoo omtrent het gewoone compliment.
Hier hebt ge weder Copij! Maar! nu moet ik u wat zeggen! hoe ver zal deze copij nu loopen? - de proef van Dullaert is het eerste vaers in den bundelGa naar voetnoot3), pa 3, De uitbreiding van koning David's CIV harpgezang, - om dit uitteschrijven - dit lustte mij niet; ik heb geen tijd! Dullaert staat in uw winkel, gij kunt het boek aan den Drukker geven, dit is gemaklijker. - verstaat ge?
Dit vaers moet op een nieuwe bladzijde beginnen - en maar één couplet, op de eerste bladzijde - en vervolgens op de volgende bladzijden twee coupletten - niet cursijf maar - zoo een letter als het origineel. - wij zullen dan zien hoe het uitkomt - het vaers zal, geloof ik 15 bladz.Ga naar voetnoot4) beslaan. - lees eens, op pagina 9:
uw oppervorstelijke hand &c.
He! dat is schoon! - maar kleine lui kent men niet.
[pagina 121]
[p. 121]

Zult ge het nu zoo, volgens mijn hoogDichterlijk bevel, laaten uitvoeren - en mij schielijk een proef bezorgen? ik zal zien hoe ver het nu met de vijf vel loopt: en als dit goed komt - zullen wij dit eerste stukje zoo maar afzenden, want ik kan niet schielijk genoeg klaar komen.
Hoe vaaren de Sultanes? hebt ge ze reeds gesproken? - hebben ze niets van mij gezegt? - groet haar! - en zoo zij het hebben willen geef haar eenige kusschen voor mij, ik zal, als ik in Amsteldam kom, die kusschen voor 't volle geld weer te rug nemen! - vaarwel!
Zult ge den inliggenden
ten eersten bezorgen?
en de proef?...
en het vaers drukken zoo als ik gezegd heb?...bravo!

Ik heb dezen avond een twist gehad met mijn lieve Henriette!Ga naar voetnoot1) Waaragtig! ik schreidde! - wie kan het ook tegen een meisje uithouden?....Bellami zeker niet! Dit is nu nog Fillis niet! - maar ik zou waarlijk aan haar voeten hebben willen sterven - indien zij mij niet alles vergeven hadt - ik had haar - een - klein - ziertje - beledigd! en welk een zonde, voor mij, een vrouw te beledigen!

nu vaarwel!
TT
Zelandus.
is de prijs op CappellenGa naar voetnoot2)
nog niet uit?

NB! ter gedagtenisse van Dullaert moet ook op een nieuwe bladzijde beginnen.

Deze bijdrage luidt:

Ter gedagtenisse van H. DullaartGa naar voetnoot3).

Onder die dichters, die ons vaderland, voor honderd jaaren, en meer, gehad heeft, is H. Dullaart zeker geen der minsten, schoon hij thans maar weinig bekend is, en dus maar schaars op zijne waarde geschat wordt.
Dullaart was schilder en dichter, hij was een leerling van den grooten Rembrant; en, men zegt, dat de stukken, die hij geschilderd heeft, door de kenners, zeer geprezen worden. Voor zoo veel ik weet, heb ik nimmer iets, van zijn penseel, gezien; maar zijn' schilderenden
[pagina 122]
[p. 122]

geest ken ik genoeg, uit het boek, dat thans voor mij ligt - het zijn zijne gedichten.
Dullaart heeft eene, hem eigene manier; somtijds schildert hij stout - dan eens uitvoerig en zagt: dat zijne uitdrukkingen, nu en dan eens hard voorkomen, wijte men, aan den tijd, in welken hij zijne gedichten schreef; de grootste dichters van dien tijd hebben veele onkiesche uitdrukkingen; ook komen veele woorden en uitdrukkingen ons thans, als hard, voor, die het niet waaren, in een' tijd, toen onze taal minder beschaafd was. 't Gaat ook met de woorden, als met de kleederen; zoolang een kleed zijn nieuwheid heeft, en nu en dan slegts ééns gedraagen wordt, hebben wij er eene bizondere oplettendheid voor; die echter verdwijnt, wanneer het dagelijks gedraagen wordt: - zoo ook met de woorden; veelen waren eertijds alleen poëtische woorden; men zag ze niet, dan somtijds, in een gedicht; - eindelijk werden zij in de taal van het algemeen gebruik overgebragt; toen verwekten zij minder oplettendheid - men zag ze, nu en dan, in een gedicht - doch het waren woorden uit het gemeene leven! - met den tijd worden zij oud, en, even als de kleederen, tot een ander gebruik, gebezigd. -
Dullaart heeft zeer veele schoonheden, die de zijne zijn; doch het komt mij voor, dat hij, op veele plaatsen, te kunstig is; hij heeft, nu en dan een gezogte tegenstelling, die wij meer begrijpen dan voelen. Van dezen aart zijn veelen zijner lijkdichten en grafschriften. Men zie maar eens zijn bijschrift,
Op den kwaden Rijkeman.
 
Die altijd met gebraad den disch pleeg t'overlaaden,
 
Dien wordt in 't helsche vuur de wellust uitgebraaden.
Deze gedagte is waarlijk niet zeer kiesch! veel kiesscher, doch zeer kunstig is het stukje:
Op het laatste graf van Lazarus.
 
Hem, die ten tweedenmale een lijk begraven is,
 
Verstrekt de tweede dood tot geen verdoemenis:
 
Hij wagt ten jongsten dage als 't graf hem weer moet geven,
 
Na deze tweede dood een derde en eeuwig leven.
 
Of zoo het leven, hier begraven in verdriet,
 
Veel minder leven hier dan stadig sterven hiet,
 
Verwagt hij, als hem God de volle vreugd komt geven,
 
Na zijne tweede dood nog eerst zijn eerste leven.
Zoo is ook het grafschrift op:
[pagina 123]
[p. 123]
Seneka.
 
Hier mijtert Seneka, wiens deugd de dood verschoonde,
 
't Vergif eerbiedig was, de vlijm genade bood:
 
Maar of schoon Nero zag dat zij gevoelen toonde,
 
Bleef hij noch meer verhard dan vlijm, vergif en dood.
 
En had het deze drie aan leven niet ontbroken,
 
Hij had zich ook op dood, vergif en vlijm gewroken.
Woordspelingen, en al te kunstige tegenstellingen zijn nog maar al te dikwijls, bij onze hedendaagsche dichters, schoonheden, die, voor het eenvouwige, natuurlijke en edele, worden voorgezet: de een of ander mijner lezeren zal zich wel een voorbeeld kunnen te binnen brengen! -
Dullaart is, dunkt mij, niet gelukkiger, dan in ernstige gedichten; deze zijn de toon, waarop zijn ziel gestemd is. In zijne navolgingen van David's gezangen, heeft hij schoonheden, die zeer groot zijn. - Wij hebben in onze taal, nog maar weinig, van de, zoogenaamde, stigtelijke poëzij, die waarlijk goed is. Ik spreek niet van het zedelijk goed, in deze stukken; - of van het goede oogmerk des schrijvers: - dan zouden wij bundels genoeg kunnen aanvoeren: - kleine- en groote Harpjes, Sion's Halleluja's - en meer anderen; doch, die al doorgaands het meest geschikt zijn, voor een' godsdienst, wiens grootste eisschen - een slapend verstand - en een gekluisterde rede, zijn!
Voet, de verdienstelijke VoetGa naar voetnoot1), is een man, die, onder de hedendaagsche dichters, in het vak der stichtelijke poëzij, mogelijk wel den eersten rang bekleedt. Zijne gezangen hebben veel voedzel voor godvrugtige harten; schoon 't misschien beter geweest ware, zoo hij zijne aanspelingen, op den Joodschen godsdienst, wat meer hadt agtergelaten. Hij schreef voor Christenen - voor Christenen, in 't gemeen; en kon Voet wel vooronderstellen, dat alle - dat de meeste Christenen, kundigheden genoeg hadden, van een' Godsdienst, die hun, wat de plegtigheden betreft, niet regtstreeks aangaat? Van het overdrevene, in dit soort van gedichten, zijn ook wel voorbeelden voorhanden - zij hebben veel overeenkomst met de schilderijen der Chineesen.
Wanneer zal het gelukkig genie eens geboren worden, dat ons, gezangen voor den godsdienst, leveren zal? - Gezangen, waardig aan den Godsdienst? - Gezangen voor allen? - ô Gij? wie gij ook wezen moogt - 't zij gij nog in de gedagten van God sluimert! - 't zij gij reeds, van den schoot uwer moeder, de schoone natuur, vrolijk, aanlagcht - gelukkige sterveling! welk een eer - welk een voldoening - zal het eens, voor u, zijn, den Godsdienst uwer medemenschen, door uwe liederen, te versterken! - wat is edeler dan de Godsdienst, in zijnen ganschen omvang! - Gelukkige dichter! hoe benijdenswaardig zal uw lot zijn! - -
[pagina 124]
[p. 124]

Dullaart zooals ik zeide, zou het gelukkigste geweest zijn, in stigtelijke gedichten; doch zijn beste, van dien aart, zijn navolgingen van David's gezangen. - Jammer, dat hij, in 't algemeen niet kiesch genoeg in zijne uitdrukkingen is, doch dit gebrek - is het gebrek van zijn eeuw! - Het zal onzen landgenooten niet onaangenaam zijn een proef van dezen dichter te geven; zij is, zoo het mij toeschijnt, op veele plaatsen, uitmuntend.Ga naar voetnoot(*)

(Hierop volgt Poët. Spect. blz. 64-78:)

Dichtkundige Uitbreiding over Koning Davids CIVde Harpgezang.

‘Zoo dat mijn arbeid is als de arbeid van eenen auteur!’, kon Bellamy met zelfvoldoening ‘op Allerheiligendag’ aan zijn vriend van der Woordt schrijvenGa naar voetnoot1): behalve dit 1ste Stukje van de Poëtische Spectator en een, voorjaar 1785, door Mens uit te geven ‘verzameling oden’Ga naar voetnoot2), bereidt hij sinds midden Oktober ook het 2de Stukje voor van de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart. 24 Okt. is dit al ‘op de pers’Ga naar voetnoot3). Niet minder dan 9 bijdragen van hemzelf vinden we hierin, naast 1 prozabijdrage van Uyttenhooven, 1 van Ockerse en 2 verzen van Rau.

Van Bellamy zijn:

1.Aan Fillis - 1783 - (Dl. I blz. 356).
2. De hardnekkige onkundeGa naar voetnoot4).
 
Gij groote, wijze mannen,
 
Die, in uw schoone schriften,
 
De comma's en de punctum's,
 
De stippen en de streepen,
 
Zoo kunstig, weet te plaatsen;
[pagina 125]
[p. 125]
 
o Groote, wijze mannen!
 
Al ben ik juist geen schrijver,
 
Toch weet ik, in een reden,
 
De comma's en de punctum's
 
De stippen en de streepen,
 
Zoo nu en dan, te plaatsen:
 
Wanneer ik, groote mannen,
 
In de armen van mijn meisje,
 
Op haren boezem, ruste,
 
Dan praat mijn lagchend meisje,
 
En zegt mij honderd dingen;
 
Mijn meisje kent geen comma's,
 
Geen punctum's, of geen stippen;
 
Maar ik zet, onder 't praaten,
 
De comma's en de stippen
 
Geduurig op heur wangen;
 
Dit doe ik met mijn lippen! -
 
Maar, 't plaatsen van een punctum
 
Schijn ik niet wel te weten;
 
Want, dikwijls is mijn meisje,
 
In 't midden van een reden,
 
Dan druk ik reeds mijn lippen,
 
Op heur, nog sprekend, mondje -
 
En dit - dit is een punctum!
 
 
 
o Groote, wijze mannen!
 
Al is 't, dat ik de punctum's
 
Wat al te schielijk plaatse -
 
Maakt mij toch nimmer wijzer!
3.Fillis - 1781 - (Dl. I blz. 91).
4.Aan Henriette - 21 Okt. 1784 - (zie blz. 99).
5.Kaïn - 15 Okt. 1784 - (zie blz. 97).
6.Twee woorden over Kaïn - (zie blz. 98).
7. Een vraagGa naar voetnoot1).
 
Gij, heeren, philosophen!
 
Verklaart mij toch dit wonder:Ga naar margenoot+
 
De jeugdige Lucinde,
 
Dat lief aanvallig meisje,
 
Wier schoone, blanke, handen, handen
[pagina 126]
[p. 126]
 
Zoo dikwijls zijn bezongen;Ga naar margenoot+
 
Dit meisje zat te beven,
 
Te rillen, van de koude!
 
Wat deert u toch, Lucinde?Ga naar margenoot+
 
Dus sprak ik. 't Kan niet wezen!
 
Zou nu een felle koudeGa naar margenoot+
 
Zoo hevig u doen rillen? -Ga naar margenoot+
 
Lucinde, 't is geen winter! -
 
Gij zijt een stoute jongen,
 
En wilt mij nooit gelooven!
 
Daar! - voel dan! - zei Lucinde,
 
En bragt haar poezel handje,Ga naar margenoot+
 
Mij, vriendlijk, op de wangen!Ga naar margenoot+
 
Mijn lieve Philosophen!
 
Zou koud, als 't kilste marmer,Ga naar margenoot+
 
Zoo koud was ook heur handje! -
 
Maar - dit is mij een wonder!
 
Ik voelde, op mijne wangen,
 
Nog naauw dat koude handje,
 
Of, uit mijn wangen, stroomde
 
Een vuur, door al mijn aders!
 
Mijn boezem klopte en gloeidde!
 
Ik zugtte, en kon niet spreken,
 
Getroffen, door dit wonder! -Ga naar margenoot+
 
 
 
o Wijze philosophen!
 
Hoe zoudt ge dit verklaren?
 
Beproef het eens met marmer,
 
En drukt dit op uw wangen!Ga naar margenoot+
 
Misschien zult ge ook wel gloeïen!

In dit 2de Stukje der Proeven staat ook Roosje, de eenvoudige ‘Vertelling’, die nog in 't geheugen van ons volk leeft. De dichter zegt ons zelf, hoe hij tot dit vers is gekomen.

Begin of midden Oktober - vermoedelik op een Zaterdagavondbijeenkomst der ‘genialische vrienden’ - spreekt Bellamy met zijn vriend Rau over de destijds in West-Europa zo geliefde, maar in Nederland nog niet nagevolgde Romance. Beiden besluiten hun ‘kragten, in dit vak, (eens te) beproeven’, en Bellamy wil deze eerste Nederlandse Romancen uitgeven in het 2de Stukje der ProevenGa naar voetnoot1).

[pagina 127]
[p. 127]

Rau dicht nu zijn Ewald en Elize, maar Bellamy werkt niet af, ‘wat (hij heeft) opgezet’, en ‘geeft er Roosje voor in de plaats’. Nauweliks zijn de twee gedichten midden November ter perse, of daar leest Bellamy in het juist verschenen 1ste Deel van Feiths Brieven over verscheide OnderwerpenGa naar voetnoot1) diens Romancen Alrik en Aspasia en Colma, beide uit 1782: Ewald en Elize en Roosje zijn dus niet de eerste Nederlandse RomancenGa naar voetnoot2)!

Dit is een grote teleurstelling voor de ijverzuchtige dichter: inderhaast en ter elfder ure kan hij nog een Aantekening hierover op zijn Roosje doen volgen.

Daar nu Rau's Ewald en Elize als ‘naif’, ‘aandoenlijk’, en ‘antiek’ (d.w.z. ‘verheven droefgeestig’ middeleeuws) een Romance blijkt naar Feiths opvatting - ‘zonder het didactische’Ga naar voetnoot3) - moeten de ‘genialische vrienden’ in hun geprek, begin of midden Oktober, tot een zelfde Romancetheorie zijn gekomen, als zij midden November bij Feith lezen. Rau heeft naar deze theorie gedicht, Bellamy - hij vertelt het zelf - werkte zijn oorspronkelike ‘opzet’ niet af: een ‘Ridderhistorie’ beviel hem niet, nog minder, gestelde ‘regels’ volgen - ‘indien er waarlijk regels voor de Romanze zijn’. Uit een ‘tijdvak, dat, nader bij’ dan de middeleeuwen, ‘meer intresseert’Ga naar voetnoot4), koos hij als onderwerp een ‘aandoenlijke’ gebeurtenis, die de Zeeuwse tijdgenoot van 1784 zich nog kan herinneren: aan het strand tussen Domburg en Westkapelle, ter plaatse waar de duinen eindigen, moeten omstreeks 1750 een jongen en een meisje bij het dartel stoeiend ‘in zee dragen’ zijn verdronken (73). Dit ‘geval’, waaraan twee inheemse volksvermaken - het ‘in zee dragen’ en ‘smelt steken’ - een biezonder Zeeuwse kleur kunnen geven, trachtte onze dichter, waardig leerling van Young, te vertellen, naar ‘de Natuur (hem) dat geleert heeft; - en die goede moeder geeft nog al goede regels, als wij ze maar zien willen’.

[pagina 128]
[p. 128]

Met geniaal inzicht heeft de jonge Zeeuw de West-Europese Romance aldus herschapen tot een oorspronkelike Nederlandse ‘Vertelling’, die, ‘aandoenlijk’ en ‘naif’, geschilderd met ‘zagt en stil’ 18de-eeuws ‘penseel’, ook ons nog wel ontroeren kan.

8. RoosjeGa naar voetnoot1).
Een vertelling.
 
Daar was, in Zeeland, eens een man,
 
Hij hadt een aartig kind,
 
Een meisje, dat, van ieder een,
 
Om 't zeerste, werd bemind:
 
 
 
De man, gelijk men denken kan,
 
Was grootsch op zulk een' schat;
 
Te meer - daar hij zijn lieve vrouw
 
Daar bij verloren hadt.
 
 
 
Wat nam hij Roosje meenigmaal,
 
Al zugtende, in zijn' arm,
 
En kuschte, met een traanend oog,
 
Heur roode kaakjes warm!
 
 
 
Dan zei die ted're, goede, man:
 
Gij hebt geen moeder meer!
 
‘Ja wel! zei dan het zoete kind,
 
Bij onzen lieven Heer!
 
 
 
Dit hebt gij immers zelf gezegd?
 
Maar, waarom ging zij heen?
 
Zij hadt mij niet zoo lief als gij,
 
Want zij liet ons alleen!’
 
 
 
De vader sprak geen enkeld woord,
 
Maar kuschte 't kleene wicht;
 
En, onder 't kusschen, dekte een stroom
 
Van traanen zijn gezigt.
 
 
 
Dit meisje werd wel schielijk groot;
 
Zij was de roem der stad;
 
Geen vader, die haar, voor zijn' zoon,
 
Niet reeds gekozen hadt!
[pagina 129]
[p. 129]
 
Wat was dat lieve meisje schoon!
 
Wat hadt ze een nette leest!
 
Wat was zij aartig en beleefd,
 
Zoo deugdzaam, zoo vol geest!
 
 
 
Zoo vriendlijk als de schoone maan,
 
Als ze opkomt uit de zee,
 
En, op de blanke duinen, schijnt -
 
Zoo vriend'lijk was ze meê!
 
 
 
Heur lieflijke oogen waaren bruin;
 
Niet vuurig: - kwijnend, zagt.
 
Heur lagchtje was, als 't morgenrood,
 
Dat, aan de kimmen, lagcht.
 
 
 
Wanneer zij, met de Zeeuwsche jeugd,
 
Een lugtje schepte aan 't strand,
 
Dan las ze, op elken tred, heur' naam,
 
Geschreven in het zand.
 
 
 
Geen jongeling, die niet, voor haar,
 
Met eerbied, was bezield -
 
Haar niet, voor de allerschoonste bloem,
 
Der zeeuwsche meisjes, hieldt! -
 
 
 
Daar leeft, in Zeeland, in het strand,
 
Een kleene, ronde visch,
 
Die, voor der zeeuwen kiesschen smaak,
 
Een lekker voedzel is:
 
 
 
Des zomers, als de zuidenwind,
 
Langs kleene golftjes, speelt,
 
En, vriend'lijk, 't gloeïende gelaat,
 
Des nijv'ren landmans, streelt:
 
 
 
Dan gaat de jeugd, met spade en ploeg,
 
Naar 't breede, vlakke strand;
 
En ploegt dan, vol van vrolijkheid,
 
Het dorre, natte strand;
 
 
 
Dan grijpt, in de opgeploegde voor',
 
Een rappe hand den visch;
 
En dikwijls is de vlugste hand,
 
Te traag, bij dezen visch!
[pagina 130]
[p. 130]
 
Intusschen speelt en stoeit de jeugd,
 
En fladdert door het nat;
 
Dat, schuimend, met een groot gedruis,
 
In mond en oogen spat.
 
 
 
De jong'ling grijpt een meisjen op,
 
En draagt haar mede in zee;
 
Het meisje roept en wringt: - vergeefsch!
 
Hij draagt haar mede in zee.
 
 
 
't Was eens een schoone zomerdag,
 
En 't puikje van de jeugd
 
Ging, naar het strand, met spade en ploeg,
 
En voelde niets, dan vreugd:
 
 
 
Het lieve Roosje was er bij;
 
En ieder jongeling
 
Vergat den ploeg - vergat den visch,
 
Als ze aan zijn zijde ging.
 
 
 
Een jong'ling, die haar 't meest beviel,
 
Bleef immer aan haar zij;
 
Hij zei aan Roosje meenigmaal,
 
De zoetste kozerij.
 
 
 
Nu drukt hij eens heur zagte hand,
 
Daar hij een kuschje steelt,
 
En met de lokjes, om haar' hals,
 
Heur bruine lokjes, speelt.
 
 
 
Het meisje wringt zich los, en zegt:
 
‘Gij stoutert, daar gij zijt!
 
Plaag nu ook de and're meisjes wat!
 
Gij plaagt ook mij altijd!
 
 
 
Ai! gaa naar de and're meisjes heên!
 
En laat mij nu met vreê!’...
 
Zoo gij mij nu geen kuschje geeft -
 
Dan draag ik u in zee!
 
 
 
Zoo spreekt de jong'ling, en zij vlugt;
 
Zij vlugt, al lagchend, heên,
 
Hij volgt haar na, en slaat zijn' arm,
 
Al lagchende, om haar heên.
[pagina 131]
[p. 131]
 
Nu roept en schatert al de jeugd:
 
‘Draag Roosje nu in zee!’
 
Hij grijpt haar ijllings van den grond,
 
En loopt met haar in zee.
 
 
 
De sterke jong'ling kuscht den last,
 
Dien hij zoo greetig torscht,
 
En klemt het allerliefste kind,
 
Nog vaster, aan zijn borst.
 
 
 
Het meisje roept en bidt vergeefsch;
 
Hij gaat, al fladd'rend, voord:
 
Het water spat, en klotst, en bruischt,
 
Dat hij haar naauwlijks hoort.
 
 
 
In 't eind was hij zoo ver gegaan,
 
Dat ieder een, aan 't strand,
 
Vol vreeze en schrik, geduurig riep:
 
‘Genoeg! keer weêr naar 't strand!’
 
 
 
Op eens, daar hij te rugge keert,
 
Staat hij vertwijfeld stil;
 
Help Roosje! roept hij, groote God!
 
En Roosje geeft een gil!
 
 
 
‘Mijn vrienden! helpt mij! ach! ik zink
 
Hier, in een draaikolk, neêr!’
 
Het meisje grijpt hem om den hals,
 
En zinkt, met hem, ter neêr!
 
 
 
Zij zinkt, en draait, voor 't laatst, heur hoofd,
 
Stilzwijgend, naar het strand -
 
Doch was, in 't eigen oogenblik,
 
Verzwolgen in het zand!
 
 
 
Daar stondt de jeugd, gelijk versteend;
 
Geen mensch, die zugtte of sprak;
 
Tot eind'lijk, uit een's ieder's oog,
 
Een stroom van traanen brak.
 
 
 
‘Mijn God! is 't waar! is Roosje dood? -
 
Ligt Roosje daar in zee?’
 
Zoo gilt en klaagt een ieder een;
 
De duinen gillen meê!
[pagina 132]
[p. 132]
 
Wel schielijk werd dit droef geval
 
Verkondigd in de stad;
 
Geen mensch, hoe norsch, hoe hard hij waar,
 
Die niet verslagen zatGa naar voetnoot1).
 
 
 
De jeugd ging, zwijgend, van het strand,
 
En zag geduurig om:
 
Een's ieders hart was vol gevoel -
 
Maar ieder's tong was stom!
 
 
 
De maan klom stil en staatig op,
 
En scheen op 't aaklig graf,
 
Waarin het lieve, jonge paar,
 
Het laatste zugtje gaf.
 
 
 
De wind stak hevig op uit zee;
 
De golven beukten 't strand.
 
En schielijk was de droeve maar
 
Verspreid, door 't gansche land.

* * *.

Reeds voor lang sprak ik, met mijn' vriend, den dichter der Romanze: Ewald en Elize, over dat soort van dichtstukken, welke men Romanzen noemt; wij maakten een afspraak, om onze kragten, in dit vak, te beproeven; en hieruit is zijne Romanze geboren. Het stuk, dat ik, bij die gelegenheid, opgezet heb, is niet afgewerkt; doch ik heb mijn Roosje er voor in de plaats gegeven. - ‘Maar - is Roosje dan een Romanze?’ - Wel neen! het is een vertelling - misschien in een nieuwe manier. Om u de waarheid te zeggen, mijn lieve lezer, die Ridderhistories bevallen mij zoo zeer niet. Indien zij schoon zijn, hebben zij ongetwijffeld hare verdiensten; doch het komt mij voor, dat wij de onderwerpen van onze Romanzen - als ze dan toch Romanzen moeten hieten - wel uit een tijdvak haalen kunnen, dat nader bij ons is; dit zou, dunkt mij, meer intresseeren. - Onder het afdrukken der voorgaande dichtstukken, komen mij de Brieven van Mr. R. Feith in handen; met blijdschap - en tevens - ik wil het niet ontkennen - een weinig knorrig - las ik zijne twee Romanzen in dezelve: mijn vriend en ik hadden ons gevleid, de eerste te zullen zijn! - Doch het streelt ons, dat ook Feith aan de Romanze gedagt heeft. - Zoo als gezegd is: Roosje is maar een vertelling - en wel een vertelling van een geval, dat dagelijks kan gebeuren: dus zou men verkeerd doen, indien men mijn stukje, naar de regels der Romanze - indien
[pagina 133]
[p. 133]
er waarlijk regels voor de Romanze zijn - wilde beöordeelen: Ik heb het geval van Roosje verhaald, zoo als mij de Natuur dat geleert heeft; - en die lieve moeder geeft nog al goede regels, als wij ze maar zien willen; ik heb ze, zoo veel ik kon, gevolgd. -

9. Fragment van eene sentimenteele Historie.

Daar waren dan eens twee broeder, zeer verschillend van aart, zoo als het meer onder broeders is. Zij woonden zamen op een aangenaam landgoed, en vermaakten zich ieder op zijne wijze. De eene, Willem, was, zoo als men het noemt, zeer sentimenteel; wanneer hij 's avonds in de maaneschijn wandelde, stortte hij op ieder grasje een traan, en hieldt dan heele lange alleenspraken van O! en ACH! - Hij maakte ook wel vaerzen, waarin hij geduurig zeide, dat hij schreide; maar dat zeide hij dan zoo maar; en de liefde haalde hij zoo dikwijls over, dat zij in oether wegvloog. - Dit hadt hij uit verscheiden boeken geleerd; doch sommigen hadt hij niet regt begrepen.
Hendrik was niet sentimenteel, zoo als Willem dat woord gebruikte; hij las geschiedenissen, maakte ook wel gedichten, doch van een ander soort; wandelde 's morgens en 's avonds door bosschen en velden, en was dan regt vrolijk; dan kwam er ook wel eens een traan in zijn oogen, doch die vaagde hij schielijk weg, en zeide niets.
Eens op een' morgen werd het klokje, op een nabuurig landhuis schriklijk geluid; de nieuwsgierigheid dreef de broeders naar buiten, om te zien, wat de reden van deze beweging was. Zij waren naauwlijks buiten, of zij zagen een zwaren rook van het nabuurig landhuis opgaan. - Brand! riep Hendrik; daar moeten wij heên! wij moeten die arme menschen bijspringen! - o Hemel! zeide Willem, is deze waereld dan altijd een toonneel van verdriet! - moet een gevoelig hart dan overal rampen ontmoeten? - Hendrik ging vast voord, en Willem volgde hem. Toen zij nabij kwamen sloeg de vlam het dak uit. Groote God! riep Hendrik, help ons! - Willem stondt stil - haalde een zwaare zugt uit zijn borst - sloeg zijn oogen ten hemel, en zijn handen zaamen, en stondt nog stil - Alles was in beweeging. De boeren droegen water, en Hendrik hielp hen. - De eigenaar van het huis liep wanhopend rond, en riep: alles is niets! - alles is gered! - maar, mijn lieve dochter! - zij zal moeten verbranden! - zij kan niet gered worden! - Vrienden! redt mijn dogter! -
Willem gildde en vloog eenige stappen te rug. - Waar is uwe dochter? riep Hendrik, waar is zij? - ‘Op die kamer, daar de vlam daar uit het vengster slaat!’ - Hendrik gloeidde - stondt één oogenblik stil - en vloog heenen.
[pagina 134]
[p. 134]

Willem. Hendrik.
O Hemel! wat zal zulk een schoone bloem, in den morgen van hare ontluiking reeds verzengd worden?.....................................- - - -...- - -...- - Hevige vlammen! Jeugd en schoonheid zijn even weinig veilig voor uwe woede, als de verdroogde eik in het bosch! Maakt plaats! maakt plaats! ik wil de dogter redden! maakt plaats! - waar is de trap? (De boeren maaken ruimte, en zien den jongeling, met verwondering en medelijden, aan. Hendrik vliegt in huis en dringt, door een dikken rook, den trap op) - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De hitte des vuurs doet de traanen, op mijne wangen verdroogen! - Lief meisje! hoe dikwijls zag de Maan u hier, op deze graszoden nederzitten! toen rolden traanen van het fijnste gevoel uit uwe hemelsche oogen! - en nu!.......Ach! is dan alles op den gevoeligen mensch gebeten?...Rampzalige aarde!......o hoeveel lijdt thans mijn hart!............. Waar zijt gij, meisje? - waar zijt gij? ik zal u helpen! - (Geheele stukken van het huis vielen reeds naar beneden, de vonkende trappen kraakten onder zijne voeten. Hij zal er nooit weder uitkomen! zeiden de boeren, 't was te laat!) - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Ongevoelige Hendrik! zonder dat uw hart een zugt loosde - zonder dat een traan aan uw oog ontviel, vraagt gij den bedroefden vader: ‘waar is uw dogter?!!’...........Hoe moest deze vraag het tedere hart des vaders niet grieven! - Zij is gered! - zij is gered! - oude man! waar zijt gij? - hier is uwe dogter! - zij leeft! - zij leeft! - (de kleederen des jongelings stonden in volle vlam; hij voelde niets: de dogter was gered). - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Zodra Bellamy Feiths Romancen heeft gelezen, schrijft hij haastig aan Mens - de Spectator moet ‘ten eersten op marsch’: bij 5 vel moet het nu maar blijven, al wil Mens er 6Ga naar voetnoot1).

Amicissime!

Ik dagt dat de drukker dood was! - doch hij leeft!
En praat gij van nog een blad? - al kon de Spectator morgen uitkomen, het zou des te beter zijn! Hebt gij dan de brieven van Feit niet gezien? gij zijt een slegt generaal! neen! de Spectator moet ten eersten in de waereld! - iedere dag verzuim, is schade voor mijn eer! begrijpt gij dit niet? zie - zal de sentimenteele armeeGa naar voetnoot2) zeggen -
[pagina 135]
[p. 135]
naauwlijks begint onze Ritmeester met zijn volk uittekomen, of men komt ook - men geeft, in navolging van onzen ritmeester, dezelfde monteering &c. &c. - en is dit te dulden? - De spectator moet ten eersten op marsch! - bij den tweeden veldtogt zal ik zorgen, dat de armee grooter is!
Dat de Ritmeester mij dit zoo afgewonnen
heeft!....'t kan er niet door!
en onder zijn ligte troepen zijn romanzen
ook!....'t Schreeuwt!
Bij Sanctus Apollo! maak dat de spectator schielijk uitkome! - Nu zullen er, geloof ik, op het volgende blad twee bladzijden blank blijven - zijn die nu goed voor den tytel - of hoe zit het? het moet zoo zijn, dat het volgende stukjen ten eersten, met de pagina's, volgen kan, begrijpt ge mij? - Nu rijd den drukker toch schoon na! - van deze proef zou ik gaarn nog een revisie zien. kan de drukker dat niet knoeien, dat ik met een proef van het volgende blad kreegGa naar voetnoot1); 't is toch een andere letter. is de tytel boven het stuk van Dullaert, niet met te groote letters?
En - dat ik dit stuk geheel geef, doe ik uit poetische beginsels - zoo een stuk moet in zijn geheel gegeven worden - 't is in weinig handen! -
Die Ritmeester!
Gij schrijft mij niets - Hoe varen ze bij de B(ruin). weet d(en) H(engst) dat ik in de stad geweest heb?
Vale!..schielijk! schielijk!
T.T.B.

wilt gij een Chineesche schilderij? - Lees dan porjeere en - schutte!Ga naar voetnoot2)

Van ‘blad E.’, inmiddels in proef ontvangen, is revisie nodigGa naar voetnoot3):

Zie hier de proef te rug; doch gij moet nog een revisie nemen, en eens naarzien; want er zijn in deze proef heel veel dingen, die de drukker niet gecorrigeert heeft. zult ge het nog wel eens goed overzien?
Dat ik op pag 63 er bij geschreven heb, is een noot, zij moet in cursijf onder den tekst gedrukt worden. Zult gij hem accuraat nazien? kunt gij het wel lezen? ik zal het hier nog eens voor u afschrijven:
* Onder het afdrukken van dit blad - - enz. (zie blz. 124)

[pagina 136]
[p. 136]


Gij zult het wel goed nazien!
Gisteren heb ik mijn boeken van Vlissingen ontfangen. Zij zien er pragtig uit! Cats en Josephus met Basnage. - vale!
wat heeft uw zuster van den brief gezegt?Ga naar voetnoot1)
vale!

Ook van het Titelblad, 18 Mei al naar Amsterdam gezondenGa naar voetnoot2), en nu in proef ontvangen, wil ‘de Spectator’ revisieGa naar voetnoot3):

Ik dagt, dat de drukker aan de koorts overleden was - nu! dat zij zoo! - uw plan van den tytel is goed - doe het maar zoo! - Doch ik moet volstrekt nog een revisie hebben - Dat Latijn is bedroefd! - Die letters op den tytel moeten geheel anders zijn! - wat is dat voor een mixtum? - Zondag morgen kan ik wel een revisie hebben - ik moet 'er vast nog een hebben; hoor! - Rijd de vent eens na over den tytel. misschien kom ik, dezen dag over agt dagen u een bezoek geven - of zoo! Zult gij het kunnen wachten?

proost!

Met de revisie van het titelblad stuurt hij nog een laatst ‘Berigt voor den binder’ en verzoekt MensGa naar voetnoot4) de driemaandelikse uitkering van het ‘fonds Zwart’ voor hem te innen:

Wilt gij het geld, voor het inliggende briefje maar eens ontvangen - Gij kunt nu met volle ruimte zeggen, dat ik niet in de stad ben. ik zal het bij u wel krijgen. - maak mijn compliment aan Chevallier!Ga naar voetnoot5) - Gij moet nog voor u een revisie van dit blad nemen! - is het berigt voor den binder zoo goed?Ga naar voetnoot6)
Maak nu, dat de Spectator schielijk zijn entre doen kan! - Eerlang spreek ik u! mogelijk zend ik u den dag te vooren mijn nagtgoed! vale! Ik ben de
Spectator zelf!

Adriaan Uyttenhooven, verwonderd dat hij nog niets heeft gehoord van zijn 30 Okt. gezonden - door Bellamy intussen afgekeurde - kopie voor de SpectatorGa naar voetnoot7), schrijft Zaterdag 27 November uit AmsterdamGa naar voetnoot8):

[pagina 137]
[p. 137]

Proost! kort en zakelijk ik zit thans bij Mens in Amsterdam en spreek met hem over de Spectator: ik kan mij niet begrijpen, dat gij mij op mijn' brief bij de critiek gevoegd niet geantwoord hebt. Hoe is het, bevalt het u niet? - dan zeg het ronduit maar weiger niet te schrijven. zend het mij wederom. ik zal het overschrijven, naarzien etc: kan het in het geheel niet geplaatst worden, zend het mij te rug, en ik zal niets meer zenden. -
Maak er in het minst geene complimenten over: zend het mij, doch niet voor over 4 weken, of mogelijk spreek ik u dan te Amsterdam; ik ga over morgen naar van KotenGa naar voetnoot1), en zal aan den Nieuwen Hoorn preeken. - Nu ik spreek u dan, of zal omtrent dien tijd een brief van u verwagten. -
Geloof echter, niet tegenstaande gij thans aan het draaijen zijt; dat ik zonder ophouden ben

27 Nov. 84.
in haast.
Uwe Uyttenhooven

Mondeling of schriftelik zal deze kleine oneffenheid wel weer zijn bijgelegd.

Als het boekgeschenk van Vlissingen, ‘gebonden in vijf Fransche banden en geteekend met het Wapen dezer Stad’, eindelik in Utrecht komt, schrijft Bellamy Zondag 28 Nov. verheugd aan FransjeGa naar voetnoot2):

Ik heb de boeken van de stad ontfangen. Zij zien er regt schoon uit. 't is een heerlijk geschenk! wanneer wij eens getrouwd zijn, F., dan zullen wij deze boeken op een tafeltje leggen; en kunt gij u dan wel verbeelden, dat een lieve kleine jongen tegen u zegt: ‘Moeder! mag ik wat printjes in Cats kijken?’ - kunt gij u dat wel verbeelden? - gij wilt immers van mij wel een lieve kleine jongen hebben? - Ik ben dezen avond uitverzogt om oesters te eeten, 't geen ik niet heb afgeslagen, wijl ik er nog geen gegeeten heb, en gij weet dat het mijn kost is. Wanneer zal Kuilenburg vertrekken?Ga naar voetnoot3) hebt gij uw schaduwbeeld nog niet? Er zwerft er hier in de stad nog een van mij door hem gemaakt, dog dat niet veel gelijkt.
Ik zal u binnen kort een presentje zenden. welk presentje? dat mag ik nog niet zeggen. - In dit Jaar zal er nog een tweede stukje uitkomen van de Proeven enz., in dat stukje zult ge van mij onder andere hebben: Roosje een vertelling. dat stukje voldoet mij ongemeen: het is Zeeuwsch. - Gij vraagt wat Mens voor mij drukt, mijn lieve? dat is een stukje, dat van tijd tot tijd zal vervolgd worden, en waarover ik wel eenige handen op mijn hoofd zou kunnen krijgen: het is een beoordeeling van Poëtische werken: als het uit is zal ik er u een zenden.

[pagina 138]
[p. 138]

Mr. Antonie Jan van Mansvelt, Luitenant ‘bij het Borgervaandel onder d'Oranje-stam’, die ‘uit liefhebberij schildert’Ga naar voetnoot1), is begonnen aan een miniatuurportret van zijn vriend Zelandus, waarop deze in zijn brieven, als op het ‘present’, herhaaldelik zal zinspelen, en dat eindelik 10 Mei 1785 aan Fransje wordt gezonden.

Zondag 28 November gelukkig in een toekomstdroom - ‘wanneer wij eens getrouwd zijn, Fransje!’ - Dinsdag 30 November weer gekweld door het somber voorgevoel van een vroege dood! In het gekunsteld-naieve woord der 18de eeuw spreekt hiervan Dorinde, dat de tijdgenoot liefheeft, omdat de zachte klaagtoon weerklinkt in eigen ‘aandoenlijke’ ziel, dat in de 1ste helft der 19de eeuw ‘meer of min een Volkslied’ is geworden, en waarin wij, die 's dichters zieleleven kennen, met ontroering zijn lief Fransje horen klagen, zoals hij zelf dat heeft gehoordGa naar voetnoot2). Eigenaardig, dat zowel Roosje als Dorinde rijmen.

DorindeGa naar voetnoot3).
 
Hier ligt mijn Damon nu in 't graf!
 
Mijn liefste, beste, vrind!
 
Wat heeft die lieve jongeling
 
Mij tederlijk bemint!
 
Mijn moeder hadt hem ook zoo lief,
 
Want hij was braaf en goed!
 
Ach! waarom of mijn jeugdig hart
 
Hem nu reeds missen moet?
 
 
 
Geen jong'ling is op aarde meer!
 
Gewis - voor mij, niet een!
 
Mijn jong'ling, die mij alles was,
 
Ligt onder dezen steen!
 
Slaap zagt, mijn lieve jongeling!
 
Ik kom welhaast bij u!
 
Wanneer de Dood mijne oogen sluit,
 
Dan slaap ik ook bij u!
[pagina 139]
[p. 139]
 
Mijn moeder zegt: ‘Mijn liefste kind!
 
Wees lijdzaam in uw lot!
 
Verslijt uw jeugd, in droefheid, niet;
 
Uw jong'ling is bij God!’
 
Dan, lieve moeder, volg ik hem!
 
Dan gaa ik ook naar God!
 
Ik zwoer, dat ik, in eeuwigheid,
 
Zou deelen in zijn lot!
 
 
 
Dit zweer ik nog, mijn beste vriend!
 
Dit zweer ik op uw graf! -
 
In de eeuwigheid rukt nooit de Dood,
 
U, van mijn' boezem, af!
 
Ach! kom maar schielijk, lieve Dood,Ga naar margenoot+
 
Die mij, met hem, verëent!
 
Of heb ik nog niet lang genoeg,
 
Om mijn gemis, geweend?Ga naar margenoot+
 
 
 
o Lieve Damon, als de maan,
 
Zoo door mijn vengster, schijnt,
 
Dan is 't mij even, of gij zelf,
 
Voor mijn gezigt, verschijnt!
 
Wat zat mijn Damon menigmaal
 
Hier, 's avonds, aan mijn zij!
 
Zoo zeg ik dan, en trek uw' stoel,
 
Al schreiënde, aan mijn zij!
 
 
 
Maar ach! uw stoel blijft ledig staan!
 
Gij komt niet, liefste man!...
 
Ach! Damon! 't geen mijn hart dan lijdt,
 
Is meer dan 't lijden kan!
 
Mijn moeder roept: ‘Wat zit ge daar,
 
In 't duister, zoo alleen?’
 
Ach! lieve moeder, waar ik ben -
 
Ik ben altijd alleen!
 
 
 
Doch, 'k zal niet lang alleen meer zijn!
 
Mijn leed is haast gedaan!
 
Dan zal ik, naast mijn' jongeling,
 
Voor God en de Eng'len, staan! -
 
Mijn moeder zugt, en treurt, en schreit,
 
Als zij mijn droefheid ziet;
 
Dit grieft mij! - maar! mijn lieve God!
 
Mis ik dan Damon niet?
[pagina 140]
[p. 140]
 
Maar, 't zal niet lang, niet lang, meer zijn!
 
Ik voel 't reeds, aan mijn hart!
 
Mijn Damon, nog een korte tijd,
 
Dan eindigt al mijn smart!
 
Dan kome ik hier, bij u, in 't graf!
 
Nog maar een korte tijd! -
 
En 'k vind bij u, in 't stille graf,
 
Het einde van mijn' strijd!
 
 
 
Hoe zagt, hoe lieflijk, slaap ik dan,Ga naar margenoot+
 
Mijn jong'ling, aan uw zij!Ga naar margenoot+
 
O! hoe verkwikkend zal die rust,Ga naar margenoot+
 
Dat slaaptje, zijn, voor mij!Ga naar margenoot+
 
En, als de laatste morgenstond,Ga naar margenoot+
 
Zijn blozend licht, verspreidt,Ga naar margenoot+
 
Dan wekt ons Jezus! - en wij gaan,Ga naar margenoot+
 
Verëend, in de eeuwigheid!Ga naar margenoot+

Nauwliks is deze sombere klacht geuit, of Bellamy gaat opnieuw aan het werk, en nu in geheel andere richting. Hij ontwerpt een Ruuwe Schets over toneelpoëzie en toneelspel, kopie mogelik voor een volgend Stukje van de Poëtische Spectator - frisse, oorspronkelike opmerkingen, die van goed kunstinzicht getuigen.

Over de toonneelpoezij, en over het toonneel, in ons vaderlandGa naar voetnoot2).

Over dit gewigtig onderwerp is nog weinig gezegt, schoon het den bizonderen aandagt der dichtkundige verbeteringe over waardig is. De toestand van het toonneel is, in ons vaderland, zoo droevig, dat men 'er geen spoor van het oogmerk in kan ontdekken: en hoe verheven is het oogmerk! - niets minder dan de zedelijke verbetering der Natie - [hs. noot in margine: SulserGa naar voetnoot3) zegt: het toonneel is voornaamlijk een plaats van vrolijk tijdverdrijf, niet een school der zeden; het neemt dit karakter maar toevallig aan. - Zeker is het toonneel een
[pagina 141]
[p. 141]
plaats van openlijk tijdverdrijf; doch het komt mij voor, dat de verbetering der zeden, het waare, het groote oogmerk is; - ten minsten, dat dit oogmerk, met het oogmerk der verlustiginge, zoo verëenigd, zoo zaamengesmolten moet zijn, dat zij beiden maar één schijnen te zijn] - de opwekking van die deugden, die alleen de deugden onzer Natie zijn: iedere Natie heeft de zijne. - Matigheid, Zedigheid, vaste moed, werkzaamheid, godsdienst en anderen, waren weleer de karakteristieke deugden der Nederlanderen; schoon zij thans meestal plaats gemaakt hebben, voor een' stoet van vreemde en verwijfde gewoonten, die, na dat zij het vaderlandsche hart verwoest hebben, niets nalaten dan een mengelmoes van ondeugden, waar van een enkele genoeg is, om een volk te vernederen.
Het zal niet kwaad zijn, thans wat meer bizonder over het toonneel te spreken, dus zullen wij in de eerste plaats zien:
Hoe is thans de toestand van ons toonneel?
De beäntwoording dezer vraag, met opzigt tot de stukken, die op ons toonneel vertoond worden, is niet vleïend, voor den staat onzer toonneelpoezij. De meeste stukken, die gespeeld worden zijn vertaalingen, uit fransche en hoogduitsche dichteren; die al heel dikwijls niet zeer gelukkig zijn uitgekozen. er zijn zekere gevallen, waaraan de gansche beschaafde menschheid deel neemt; deze, uit welk een oord zij ook komen mogen, kunnen, zonder nadeel, in onze schouburgen vertoond worden: doch kunnen wij wel belang genoeg stellen in gevallen en bedrijven, die volkomen grieksch, romeinsch, fransch of spaansch zijn? om een volkomen deelneemend aanschouwer van zulke stukken te wezen, moet men zich geheel in die tijden en landen plaatsen kunnen; de zeden moeten niets vreemds hebben, niets dat eene bizondere oplettenheid vordert. - Een europeäan, die voor 't eerst een asiatisch vorst, in zijne nationaale kleeding, ziet, besteedt al zijne oplettendheid, om die kleeding, zelfs tot de minste kleinigheid toe, te beschouwen; dit trekt zijn' aandagt van wezenlijker dingen af:Ga naar voetnoot1) - zoo ook in de vertooning dier vreemde toonneelstukken; de kleeding, de ongewoone zeden en gebruiken, staan den toeschouwer te veel in den weg. - En hoe zou men zulk een verplaatsing van zich zelven, in andere tijden en landen, van een' gemengden hoop aanschouwers kunnen vergen; daar de Acteur, al menigmaal, het gansche stuk door, niets heeft van den held, dien hij voorstellen zal, dan een kleeding, die ook wel eens voor oostelijke en westersche volken te gelijk gebruikt wordt? - - - (het hs. gaat niet verder).
[pagina 142]
[p. 142]

Ruuwe schets van een' goeden Toonneelspeler.

Men denkt vrij algemeen, dat een goede toonneelspeler te zijn, niet zoo bezwaarlijk zij, als sommigen wel voorgeven; eenige vaerzen van buiten te leeren, en die, met veel beweging van armen en beenen, op eenen onnatuurlijken toon, optezeggen - Dit is zeker nog al zoo moeilijk niet te bereiken: maar! maakt dit een' waaren toonneelspeler uit? 't is in deze kunst eveneens, als in de Dichtkunst; wanneer men geen kragt genoeg heeft, om het waare, het natuurlijke, uittedrukken dan maakt men gedrogtelijke, of kinderagtige voorstellingen: in plaats van te spreken, schreeuwt men. - Wie moet niet lagchen, als hij een' toonneelspeler, die een' vorst of held zal voorstellen, de majesteit en grootheid van den held dus ziet vertoonen:
De slinkerhand in de zijde - het lichaam, naar de regterzijde, met moeite, agterovergebogen - het hoofd naar boven - de mond, eveneens, of hij alles wilde wegblazen - iedere voetstap afgemeten - de regterhand in eene geduurige, langzaame, beweeging: - Nu spreekt de held - op een' toon - zoo als nog niemant der menschen kinderen ooit gesproken heeft.....
En dit noemt men de verhevene natuur!
Men kan het zoo ver brengen, dat de bedorven smaak der Natie, deze toonneelspelers zal toejuichen; doch de man, die een' waaren wijsgeerigen smaak heeft, zal hen altijd bespottelijk vinden. Hoe nader aan de Natuur - hoe nader aan de volmaaktheid! dit is zeker waar; doch deze hoogte is niet gemaklijk te bereiken - en zeker niet, zonder een groote mate van genie te bezitten. 't genie alleen geeft den dichter het vermogen om den man te zijn, die hij zijn moet; en dit vermogen moet ook de toonneelspeler bezitten; hij moet zich zelf vergeten - en de held wezen, dien hij voorstelt; - en kan hij dit zonder genie? -
Eer wij verder gaan - nog één woord over de zoogenaamde verhevene Natuur! Het denkbeeld, 't welk men aan deze woorden hecht, is, zoo als ik, tot nog toe, heb kunnen waarnemen - met de zagtste woorden - de overdreven Natuur. - Ik weet wel: men spreekt in 't gemeene leven niet in vaerzen - men drukt, voor de vuist, zijn gedagten zoo schoon niet uit - men zegt zoo veel fraaie dingen niet, eveneens, of men 'er niet aan dagt: - dit doet men alles op het toonneel: - en dit is dan de verhevene Natuur van den Dichter; in zooverre hij zijne persoonen dingen heeft laaten zeggen, die zij menschkundig, konden zeggen. Maar, nu de toonneelspeler! Hij leert zijn rol van buiten, en bereidt zich, om de verhevene Natuur te vertoonen. - Hoe doet hij dit nu? Met eene, hem onëigene, holle, stem, bromt hij de
[pagina 143]
[p. 143]
vaerzen uit; - maakt de geweldigste buigingen met zijn ligchaam - draait zijne oogen, bij iedere gelegenheid, op eene verschrikkelijke wijze, rond; - doet met dit al, geen' stap, die niet, naar de regels der danskunst, afgemeten is. En dit is de verhevene Natuur van den toonneelspeler!
Bij het reciteeren van eene ode neemt men, natuurlijk, een' anderen toon aan; dit is iets ongewoons; men spreekt zoo dagelijks geen oden: maar in een dramatiek stuk, moet men niet aan de schoonheid der vaerzen, maar aan het character der persoonen denken: en hoe natuurlijker de toonneelspeler zijn' held voorstelt, hoe nader hij aan de verhevene natuur komt.
‘Maar hoe moet dan een toonneelspeler zijn?’
Hij moet, wat zijn ligchaam aangaat, welgemaakt en vlug zijn; alle zijne leden moet(en) hem, op zijn' wil, ten dienste staan: met andere woorden: alles, wat aan hem is, moet reciteeren: zijn geheele ziel moet zigtbaar zijn. Dit is een gaaf van de Natuur, die, wel gebruikt zijnde, den toonneelspeler, van veel nuttigheid zijn kan.
Hij moet een man van genie zijn; zonder genie is het onmogelijk een goede toonneelspeler te zijn! Zich volkomen in het character van een ander overtebrengen - zoo te spreken - zoo te doen - den aanschouwer te doen gelooven, dat hij, niet den toonneelspeler, maar waarlijk den held ziet - dit kan niet zonder genie gedaan worden! Genie, waar genie is het teeken van adeldom, dat God aan groote zielen gegeven heeft; - wee! hun! die dit voorregt miskennen! De man, die genie heeft, staat tusschen de Engelen, en zijne medemenschen, in; al het groote en edele gevoelt hij - en moet het gevoelen, want, hij heeft genie!
Ik behoef de noodzaaklijkheid van dit voorregt, voor den toonneelspeler, niet te bewijzen. Die buigzaamheid der zielen, die zich, om zoo eens te spreken, zoo in alle characters inwringt, is een uitwerkzel van genie. Die fijne kennis der menschen, die zeker, door opmerken verkregen wordt, kan egter, zonder genie, niet gebruikt worden. Hij, die, waarlijk goed, een groot en edel character zal voorstellen, moet zelf groot en edel denken! Hoe weinige toonneelspelers, van dit character!
‘Ja maar! 't is ook een groote kunst, een slegt character voortestellen...hoe maakt gij het dan met uwen edeldenkenden toonneelspeler?’
Wanneer wij niet vliegen kunnen, doen wij een' sprong, en blijven één oogenblik in de hoogte; doch het daalen, in een' diepen put, valt gemakkelijk, zelfs voor hem, die vliegen kan. Het genie en de menschenkennis zullen, een' goeden toonneelspeler, even zoo wel eenen Massinelli, als eenen Cato doen vertoonen.
De toonneelspeler moet oordeel en smaak hebben. Wij hebben zeer veel toonneelstukken, wier lange, verveelende alleenspraken den aan-
[pagina 144]
[p. 144]
schouwer vermoeïen, en den toonneelspeler in de grootste verlegenheid brengen, wat hij met zijn handen en voeten zal aanvangen; - zoo zijn er niet slegts alleenspraken, maar geheele toonneelen; deze moeten, van den speler van smaak en genie, verbeterd worden. Hoe dikwijls laat de dichter zijn' held een woordje of twee zeggen, om het vaers te vullen; en even dit woordje of twee zijn dikwijls doodelijk voor de geheele rol; - dit moet de toonneelspeler verbeteren.
Dat de toonneelspeler een goede, duidelijke stem hebben moet, behoef ik niet te zeggen; en dat hij deze stem volkomen tot zijn wil hebben moet, ook niet.
Indien onze toonneelspelers, die aldoorgaans menschen zonder Genie of smaak zijn - menschen, die aan het toonneel gekomen zijn, even als een verarmde boer aan den soldaatenstand - indien, zeg ik, onze toonneelspelers wat meer met deze schetse - hoe ruuw ze ook zijn moge - overëenkwamen, de smaak onzer natie zou meer verbeterd, in hare zeden, door het toonneel, niet verërgerd worden.
den 3 Decemb. 1784.

Zondag 5 Des. troost Bellamy een moeder over het verlies van haar ‘Jantje’.

Aan eene moederGa naar voetnoot1).
 
Zoudt gij nu zoo droevig weenen?Ga naar margenoot+
 
Jantje slaapt!
 
Al zijn smarten zijn genezen!
 
Jantje slaapt!
 
Ja! hij slaapt nu, lieve moeder!
 
Wees gerust!
 
Zie! wat ligt hij zagt te rusten!Ga naar margenoot+
 
Ja! hij slaapt!
 
Al uw naare, bange, nagten
 
Zijn voorbij!
 
Al die afgebroken slaapjes,
 
Al dat leed!
 
Afgematte, zwakke, moeder!
 
Slaap nu ook!
 
Slaap gerust, want de eng'len waaken,
 
Bij uw kind!
[pagina 145]
[p. 145]
 
Schrei dan, lieve, ted're, moeder,
 
Schrei niet meer!
 
Zoudt gij weenen, nu uw Jantje,
 
Zagtkens slaapt?Ga naar margenoot+
 
Neen! gij moet zoo lang niet weenen!
 
't Is genoeg!
 
Gij zult ook, bij Jantje, eens slaapen,
 
In het graf!
 
En, als ge, op dien laatsten morgen,
 
Eens ontwaakt,Ga naar margenoot+
 
Welk een blijdschap zal 't dan wezen,
 
Als ge uw kind,Ga naar margenoot+
 
Bij 't ontwaken, aan uw' boezem,
 
Spelen ziet!

Maandag 6 Desember stuurt hij Roosje aan zijn vriend Jan van der Woordt, en sluit meteen in: een brief aan Fransje, en een dankbetuiging aan Pensionaris Lambrechtsen voor het boekgeschenk van Vlissingen.

Roosje - (schrijft hij aan v.d. WoordtGa naar voetnoot1)) - zal u zeker wel bevallen - ik kan u ten minsten zeggen, dat het mij ongemeen wel voldoet. - in onze taal, voor zooveel mij bekend is, hebben wij zulk een soort van vertellingen nog niet. wat zegt gij van het geschenk, dat ik van de stad heb? he! dat gaat nog al! - Wanneer schrijft gij mij eens? - is BaartsGa naar voetnoot2) dood? Groet Mejuffrouw HelenaGa naar voetnoot3), uit naam van Mejuffrouw HarlingGa naar voetnoot4) zeer. ook uit mijn naam! Zult gij het inliggende eens ten eersten laaten bezorgen? - Gij moet Roosje niet veel laaten zien - want zij komt nog in geen drie weeken uit. - vale! Groet alle de uwen!
T.T.
Leopoldus, Ridder van de gloeïende MeerkatGa naar voetnoot5).
den 6 Decemb.

Aan Fransje schrijft hijGa naar voetnoot6):

- - - Straks krijg ik, op het onverwachtst, bezoek van 3 Leidsche Patriotten.

Twee van deze 3 bezoekers zijn, naar alle waarschijnlikheid, de bekende Leidse Patriotten Pieter Vreede en Francis Adriaan van der Kemp: Maandag 6 Desember 1784 is een Patriottendag in

[pagina 146]
[p. 146]

Utrecht. Op uitnodiging van ‘Pro Patria et Libertate’ zijn er ruim 50 afgevaardigden, van alle Vrijkorpsen in Nederland, samengekomen ‘ter eerste nationale vergadering, grondslag van een aaneensluiting’ der demokraties-patriottiese partij, en de 2 genoemde Leidse patriotten hebben op deze samenkomst, namens hun stad, een plechtige onderlinge verbintenis geëist ‘tot maintien eener wettige Republicainsche Regeeringsvorm’Ga naar voetnoot1).

De dankbetuiging aan Pensionaris Lambrechtsen luidt - met fijne humor en veel zelfgevoelGa naar voetnoot2):

En denkt gij, dat de Nieuwspapieren zich met mijnen Dood, zouden bemoeïen, mijn Heer de Pensionaris? Nu Ja! 't was mogelijk, op volgende wijze:
Advertentie.
Alzoo J. Bellami alias Zelandus, in Utrecht, is overleden, worden alle de kinderen Belials verzogt, om op de kamer van den overledenen bij een te komen, en zijne nagelatene rokken, broeken, Jassen en Japons, onder malkanderen te verdeelen. &c
NB! Contanten heeft men, tot nog toe, op de kamer van den overledenen niet kunnen vinden.
Maar 't is zeer lomp van mij, u op de nieuwspapieren te laaten wagten, om van mij te hooren! Ik vraag er, bij deze gelegenheid, verschooning over! - En gij kent mij te wel, om mij dit verzuim niet aanstonds te vergeven - mogelijk hebt gij het reeds gedaan - doch ik vraag toch verschooning!
Ik heb mijn geschenk ontvangen! Gij kunt u naauwlijks verbeelden, hoe aangenaam het mij is! Vijf dagen lang heb ik 's morgens, van tien tot elf uur, gevaceerd, om het aan alle Heeren en Dames, en verdere liefhebbers te vertoonen. Zoo ik nu reeds een geestelijke ware, zou ik mijn gratias op volgende wijze doen: (Het toonneel verbeeldt een preekstoel.)
Weledele Grootachtbaare Heeren!
‘Getroffen door de goedgunstige ResolutieGa naar voetnoot3), te mijwaards - een Resolutie, die mijn hart met dankbaarheid vervult - En wier uitvoering, voor mij, en mijne kinderen na mij - zoo de hemel mij voor brand- en watersnood gelieft te bewaren - een geduurzaam teeken zijn zal, van uwe edelmoedige en verpligtende gunste!
Mijn tong, weledele grootachtbaare Heeren, is niet instaat, om mijne dankzegging uittestamelen! doch een tweede, verbeterde druk van mijne gezangen zal mogelijk nog eens ten eenigen dage, een flaauw blijk mijner erkentenisse zijn!

[pagina 147]
[p. 147]


Leeft! weledele grootachtbaare Heeren, leeft lang en voorspoedig! uwe dagen moeten zijn als de dagen eenes booms! al het volk verheuge zich, in uwe wijze bestieringe - en schrijve nog eens - wanneer gij spade tot uwe Vaderen verzamelt zult zijn - hier liggen de vaders des volks - de geleiders van ons neêrlands israël!
Ik betuige u ook, mijnen hartelijken dank, weledele Achtbaare Heeren, opperbibliothecarii! De keuze der beste zegeningen worde op u, en uwe aanzienelijke geslagten, uitgestort! leeft in dit goede - dit aangenaame land, tot in eeuwigheid!
Het zij zoo!’
Maar - dewijl ik nu geen geestelijke - en alleen een eenvouwige leek ben, zal ik mijn gratias, op deze wijze inrigten:
Grooten dank, mijne heeren! grooten dank! en zoo de nakomelingschap, ooit iets van dit geval verneemt - hoop ik dat zij, gulhartig, zal kunnen zeggen -:
‘de Jongen was het waardig!’ - grooten dank mijn heeren!
Dit is immers goed Bellamiaansch-Zeeuwsch? - Dat ik u in het bizonder dank, mijn Heer de Pensionaris! - dit spreekt van zelf!
God geve, dat de wapening van mijne stadgenooten voorspoedig zij!
Marschen - gezangen - al wat ge wilt! zeg mij maar, hoe de zaaken zitten - hoe? - wat? - en wanneer?
Dan zullen, als Josephus,
Die keizerlijke roover,
met zijn barbaasche roovers,
in 't vaderland wil dringen -
dan zullen onze burgers,
gemoedigd door mijn zangen,
den keizerlijken roover
vernielen - of, gemoedigd
door mijn gezangen - sterven!
dat is trotsch! - Ik beveel mij in uwe bestendige vriendschap, mijn Heer! en blijve
T.T. Zelandus.
den 6 Decemb. 84.

Nieuwe ‘krijgszangen’ dicht Zelandus - een door van Vloten weldra uit te geven Vervolg van de Vaderlandsche Gezangen van ZelandusGa naar voetnoot1) - als Keizer Jozef II, najaar 1784, met oorlog dreigt,

[pagina 148]
[p. 148]

daar de Staten Generaal, trots 's Keizers herhaalde eis, hardnekkig weigeren de Scheldemond voor Antwerpen te openen.

Zijt gij niet bevreesd voor den Keizer? - (heet het Zondag 31 Okt. aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - Ik heb al eens gedagt, zo het oorlog een voordgang had, zou ik nu mijn oud plan om krijgsman te worden, kunnen voordzetten, wat denkt gij er van, mijn Engel?

In verschillende steden wordt, met de gedachte aan oorlog, de burgerwapening uitgebreid, door de Prinsgezinden aanzien als gericht tegen de Stadhouder: hier en daar op het platteland lopen de boeren te hoop en steken een Oranjevlag uit de toren.

Ook Vlissingen heeft zich gewapendGa naar voetnoot2), en Zelandus dicht, zij het iets minder fors, in de oude toon:

1. Aan mijne Vlissingsche medeburgerenGa naar voetnoot3).
 
Gij wilt dan ook, in 't eind, de stem der Vrijheid hooren,
 
En gespt, vol ed'len moed, het slagzwaerd aan uw zij!
 
Mijn broeders, vaart dus voord! laat niets uw' ijver stooren!
 
Op dat uw dapperheid geen blijk van lafheid zij!
 
Zijt gij nog 't oude volk, dat Spanjes magt trotseerde,
 
En 't eerst der Dwing'landij een' wissen doodsteek gaf;Ga naar margenoot+
 
Haar knegten van den muur, en uit de poorten weerde,
 
En schudde 't staalen juk van zijne nekken af?
 
Zijt gij die helden nog? zijt gij nog vrije Zeeuwen,
 
Wier naam, in vroeger tijd, op alle zeën gedugt;
 
Wier onverschrokken moed, door al de volgende eeuwen,
 
De grootsche stof zal zijn van 't juichende gerugt?
 
Zijt gij 't, die 't vaderland een' Ruiter hebt gegeven,Ga naar margenoot+
 
Wiens naam de vijand nog, met schrik en eerbied, noemt;
 
Die, uit den laagsten stand, in 't hoogst gezag verheven,
 
Bij zijne haaters zelfs, gevreesd was en beroemd?
 
Volgt mij, mijn broeders, volgt! zie daar die kleene wooning!Ga naar voetnoot4)
 
Daar zag die groote held zijn eerste levenslicht!
 
Een trotsch-gebouwd paleis - de zetel van een' koning
 
Moog grootsch en heerlijk zijn, voor 't schemerend gezigt:
 
Mij treft dit ned'rig huis, veel meer dan trotsche zaalen!
[pagina 149]
[p. 149]
 
En gij? - gevoelt gij niets, als gij die wooning ziet?
 
Te rug! - schoon ge, in dit land, een' vrijen aêm moogt haalen;
 
Gij voelt den zeeuwschen moed, de zeeuwsche grootheid niet!
 
Drinkt ge uit de laauwe bron, dier laffe vuile zeden,Ga naar margenoot+
 
Wier flaauw en walg'lijk vogt het vuur der ziel verdooft -
 
De vaardigheid en kragt, aan vastgespierde leden,
 
Aan 't edelste gelaat zijn edelheid ontrooft?
 
Zou een verwijfde tooij, aan mannen, meer behagen,
 
Dan, vaardig afgerigt, het zwaare krijgsgeweer,
 
Voor 't lieve vaderland - voor onze rust, te draagen? -Ga naar margenoot+
 
Hij, die hier aarz'len durft, bezit noch moed, noch eer!
 
Maar neen! ik zie het vuur der vrijheid in uwe oogen,
 
Gij zijt nog niet ontäart van 't oude zeeuwsche bloed!
 
En, spot een kleen getal, van slaaven, met uw poogen;Ga naar margenoot+
 
Die laffe spotternij geeft vuur aan uwen moed!
 
Mijn broeders, laat geen wrok, uit dweeperij geboren,Ga naar margenoot+
 
Verbonden aan 't belang van slaafsche vorsten-min,
 
U immer, in den loop van uwen ijver, stooren:
 
Die wrok heeft dood'lijk gif, voor uwe Vrijheid, in!
 
Dat vrij, en dol, en dom, een wrev'le huich'laar woede!
 
Hij vloek den braaven man, die anders denkt dan hij!
 
Gij neemt, o lieve God! uw scheps'len in uw hoede;
 
Wie waarlijk deugdzaam is, dien staat gij immer bij!
 
Wij allen staan gelijk, wat godsdienst we ook belijden,Ga naar voetnoot1)
 
Wanneer 't ons Vaderland, en onze Vrijheid geldt!
 
Of zou een leerbegrip ons hind'ren in het strijden?
 
Bepaalt een kerkgeschil de grootheid van een' held?
 
Verlaat dien ouden wrok, mijn waarde stadgenooten!Ga naar voetnoot2)
 
Gevoelt uw menschlijkheid, en kent uw groot belang!
 
Zoudt gij de Dwinglandij, van uwen grond, verstooten,
 
En voeren, in uw hart, den snoodsten ziele-dwang?Ga naar margenoot+
 
O neen! een ed'ler drift doet thans uw' boezem gloeïen!
 
De liefde, voor 't belang van 't lieve Vaderland,
 
Doet, met een sneller drift, u 't bloed door de aders vloeïen,
 
En geeft u zelf het zwaard der vrijheid in de hand!
 
Laat nooit dit blikk'rend zwaard u uit de vuisten wringen!
 
Ziet gij de Tweedragt niet, die, grijnzend, op u loert?
 
Mijn helden, laat haar nooit, in uw geled'ren, dringen:
 
Uw Vrijheid valt in 't zand - uw hoop wordt weggevoerd!
 
Uw Vrijheid!...zoudt gij ooit uw Vrijheid overleven?
 
De Vrijheid, die alleen ons leven 't leven geeft?
[pagina 150]
[p. 150]
 
Eer moet gij door 't geweld der woeste golven sneven,
 
Eer, op den zeeuwschen grond, de lieve Vrijheid sneeft!
 
Met welk een schoone mom hij 't aanzigt moog bedekken;
 
Hoe vleïend ook zijn taal, van zijne lippen, vliet';
 
Die u, door zijne list, der waap'ning, poogt te onttrekken -
 
Hij is een slaafsche ziel - en acht uw Vrijheid niet!
 
Gelijk, wanneer de zee, gebeukt door forssche winden,
 
Met donderend geweld, op uwe muuren breekt;
 
Uw schoone, fiere stad, in weêrwil van de winden
 
En golven, 't vrolijk hoofd, door zwarte wolken, steekt:
 
Zoo moet, hoe 't immer gaa, uw fierheid niet verwrikken;
 
Ofschoon een vuige haat op uw geled'ren woed' -
 
Niets moete uw dapperheid, uw edel hart verschrikken;
 
Die doorens van 't geweld zijn prikkels van uw' moed!
 
Dan moge een vreemde magt uw stranden vrij genaken -
 
Het binnenlandsch geweld heff' vrij een moordkreet aan -
 
Mijn broeders, zoo uw arm de Vrijheid wil bewaken,
 
Zoo gij eendragtig zijt - wie zal u wederstaan?
 
Ach! mogt ik dan, met u, in de oorlogskunst ervaaren,
 
Ook strijden aan uw zij, bij 't noopen van den nood!
 
Wie ook lafhartig beeve, in heete krijgsgevaaren -
 
Ik tart, voor 't Vaderland, met uwen moed, den dood!

Als liederen gedicht - rijmend - zijn:

2. KrijgsliedGa naar voetnoot1).
 
't Is oorlog! grijpt de wapens aan!
 
De trotsche Joseph komt!
 
Wij zullen zijn geweld weêrstaan,
 
Wanneer hij bij ons komt!
 
 
 
Zijn trotschheid zag op 't Vaderland,Ga naar margenoot+
 
Als op een stoftje, neêr:Ga naar margenoot+
 
Weläan! de sabels in de hand!
 
Zijn trotschheid moet ter neêr!
 
 
 
Hij dagt, dat hij maar eisschen kon,
 
Dat Neêrland alles gaf:
 
Maar neen! onze oude moed verwon,
 
En sloeg zijn eisschen af!
[pagina 151]
[p. 151]
 
Nu rukken reeds zijn benden aan!
 
Doch niets verzette uw' moed!
 
Gij moet dat woest gespuis verslaan,
 
Of smooren in uw bloed!
 
 
 
Wie aarzelt is geen batavier -
 
Dien ed'len naam onwaard!
 
Besloten, moedig, trouw en fier,
 
Dit was der vad'ren aart!
 
 
 
't Is oorlog! grijpt uw krijgsgeweer!
 
De Godheid staat u bij!
 
Dan zinkt de trots van Joseph neêr!
 
En gij blijft immer vrij!
3. De Vaderlandsche JongelingenGa naar voetnoot1).
 
Wij leven voor ons Vaderland!
 
Dit zegt ons brandend hart;Ga naar margenoot+
 
Hem, die zijn Vaderland versmaadt,
 
Verägten we in ons hart!
 
 
 
Wij draagen, aan de sterke heup,
 
Een scherp en blinkend zwaard;Ga naar margenoot+
 
Wij draagen, voor ons Vaderland,
 
Dit breede, scherpe, zwaard!Ga naar margenoot+
 
 
 
Ons oog lagcht met een' zagten blik; (hs.) een
 
Doch, worden wij gesart,
 
Dan bliksemt ons ontsaglijk oog
 
Den schrik in aller hart!
 
 
 
Wij volgen, op der vad'ren spoor,
 
Den weg der oude deugd;
 
Geen zeden van een ander land
 
Ontsieren onze jeugd!
 
 
 
Wanneer, bij een gering onthaal,
 
Wij saamen vrolijk zijn,
 
Dan schenkt een gulle matigheid,
 
Voor ons, den ed'len wijn.Ga naar margenoot+
[pagina 152]
[p. 152]
 
Dan staan wij allen plegtig op,
 
De beker in de hand,
 
En drinken, op het duurzaam heil,
 
Van 't lieve Vaderland!
 
 
 
Dan voelt, door ed'len wijn verwarmd,
 
Ons hart nog meer den gloed,
 
Die ons den boezem, voor 't belangGa naar margenoot+
 
Der vrijheid, gloeïen doet!
 
 
 
Dan zweeren wij elkander trouw,
 
Met uitgetogen kling;
 
Dan zwelt een traan in 't vuurig oog,Ga naar margenoot+
 
Van elken jongeling!Ga naar margenoot+
 
 
 
Dat vrij een's vijands magt verschijn'!
 
Wij zwoeren onzen eed!
 
En smaad, en vloek, vervolgen hem,
 
Die ooit dien eed vergeet!
4. Slag-zangGa naar voetnoot1).
 
Daar rukken 's vijands benden nu
 
Doldriftig op ons aan!
 
Komt broeders, laat ons zijn geweldGa naar margenoot+
 
Kloekmoedig tegen gaan!
 
 
 
Wie is hij, die zich 't bevend hart,
 
Door vreeze, voelt bekneld?
 
Die werpe vrij zijn wapens neêr,
 
En vlugte van het veld!
 
 
 
Hij vlugte naar zijne echtgenoot,Ga naar margenoot+
 
Die hem gewis verägt!
 
Terwijl het gansche Vaderland,Ga naar margenoot+
 
Van ons, de zege wagt!
 
 
 
Van ons! o broeders! ja, van ons!Ga naar margenoot+
 
Wie brandt niet naar den strijd?
 
Ruk, vijand, nog gezwinder aan,
 
Zoo gij heldhaftig zijt!
[pagina 153]
[p. 153]
 
Zoo digtgesloten wagten wij,
 
Den schok, kloekmoedig, af!Ga naar margenoot+
 
Dit veld zal ons verwinners zien -
 
Of strekken tot een graf!
 
 
 
o Broeders, vreest niet voor zijn magt,
 
Hoe forsch, hoe groot die schijn'!
 
Zou God, den nederlandschen moed,
 
Niet, tot een helper, zijn!
 
 
 
Dat voelen, ja, dat voelen wij,
 
o Broeders, in ons hart!
 
De Godheid gaf ons zelf dien moed,
 
Die onzen vijand tart!
 
 
 
Daar geeft hij nu den eersten schoot! -
 
Komt, broeders, aan den strijd!
 
En toont, tot aan den laatsten snik,
 
Dat gij bataven zijt!Ga naar margenoot+

Zaterdagavond 11 Desember moet Bellamy kennis hebben gemaakt met de 21-jarige Leidse proponent Johannes Henricus van der Palm, die ‘om op het beroep te Maartensdijk te gaan prediken’, enige tijd in Utrecht schijnt te zijn geweest, en er waarschijnlik ook de Patriottendag van 6 Desember heeft bijgewoondGa naar voetnoot1). Hij hoopt de gevierde, populaire Zelandus persoonlik te ontmoeten, en woont daartoe ‘eene openbare predikoefening’ bij, waar hij ‘vermoeden’ kan, ‘dat vele Theologische Studenten’ zullen zijn. Toevallig maakt hij er kennis met Gabriel Rijk, die belooft, hem 's avonds in gezelschap van Bellamy te brengen. 36 jaar later (1820) vertelt Prof. van der Palm van deze eerste ontmoeting met hartelike vriendschapsherinnering, met wijdingGa naar voetnoot2):

Ik kwam in den vriendenkring, eer Bellamy er zich bevond, wiens komst in denzelven even zonderling en luimig was, als zijn geheele omgang. Hij had het briefje, waarbij hij genoodigd was, nog gesloten in zijne hand, en zeide: ‘ik begreep wel, dat dit nergens anders toe

[pagina 154]
[p. 154]

dienen kon, dan om mij bij u te verzoeken; nu wil ik toch zien, hoe gij dit gedaan hebt’. Hierop begon hij het te lezen, en daarin van mij

illustratie
Prof. J.H. van der Palm.


gewag gemaakt vindende, trad hij eene halve pas terug, groette mij vervolgens beleefd en gemeenzaam, en wij wisselden de gewone betuigingen van genoegen over elkanders ontmoeting, die ik geloof, dat van wederzijde meer dan gewoon opregt waren.
Hoe zeer men mij Bellamy meermalen beschreven had, vond ik hem nogtans geheel anders, dan al die beschrijvingen luidden, en ver boven het begrip, dat ik mij van hem gevormd had. Onder een voorkomen, dat op het eerste gezigt niet veel aantrekkelijkheid had, en zelfs eenigermate ruw scheen, verborg hij eene natuurlijke beschaafdheid, die de kunstbeschaving der groote wereld, hoeveel te meer de gemaakte nabootsing derzelve, verre achter zich liet. Gemakkelijk en ongedwongen, opgeruimd blijgeestig, vrij in den hoogsten graad zonder overmoed of onbescheidenheid, zoo vertoonde hij zich in het gezelschap zijner vrienden, en men zag het hem terstond aan, dat de toon van zijne gedichten op dien van zijne ziel geheel gestemd was, en dat zij daarvan inzonderheid hunne onnavolgbare betoovering ontleenden. Hij maakte zulk eenen indruk op mij, door zijnen geest, zijnen luim en de juistheid zijner aanmerkingen, dat ik dien ganschen avond weinig had in te brengen, en bijkans vreesde te spreken, omdat ik vreesde het goede gevoelen te verminderen, dat hij van mij scheen opgevat te hebben; ja, in de verwarring, waarin ik mij gestort zag, meenigmaal zeide, hetgeen ik een oogenblik daarna wenschte gezwegen te hebben. Het gesprek liep welhaast over den staat der dichtkunst in ons Vaderland, en gaf mij gelegenheid, om den man te bewonderen, die, terwijl Feith en Bilderdijk in hunn' bloei en kracht waren, zich, onafhankelijk van die beide, een eigen dichttrant had gevormd, en alle klippen had vermeden, waarop vele zijner vrienden en tijdgenooten, die met hem denzelfden koers wilden houden, gestrand waren. Wij spraken vervolgens over de Duitsche Poëzij, die mij destijds, Kleist, Haller en Klopstock uitgezonderd, minder bekend was; en ik moest zwijgen bij de lofspraken, aan Gleim, Burger en Hölty toegezwaaid. De laatste is daarna mijn lievelingsdichter geworden.........

[pagina 155]
[p. 155]


Dien avond reciteerde Bellamy weinig; maar den volgenden, - (Zondag 12 Des.) - dien ik bij hem op zijne kamer, in uitgezocht gezelschap doorbragt, vergoedde hij dit rijkelijk. Daar leerde ik ook Rau kennen, die tot zijnen dood toe de bewonderaar van Zelandus (hij noemde hem nooit anders) gebleven is.........................
Ik had vele dichters van dien tijd hunne verzen hooren uitspreken, ook zulken, die den roem hadden van daarin boven anderen te slagen. De gloeijende zangtoon van Feith had mij meermalen weggesleept; de bezielde zang van onzen Jan de KruyffGa naar voetnoot1) mij betooverd; en naar die beide had ik mij in het opzeggen van gedichten, min of meer gevormd: ik had de beroemdste tooneelspelers van dien tijd gehoord, en daaronder den eenigen CorverGa naar voetnoot2), bij wien TalmaGa naar voetnoot3) ter school had kunnen gaan; maar toen ik Bellamy hoorde, was het mij, alsof ik voor het eerst verzen hoorde reciteren; en ook na hem hoorde ik niets dat hem evenaarde. Men kan zich hiervan eenigermate uit het volgende een denkbeeld maken. Rau was destijds in den eersten bloei zijner jeugd, maar zijne redenaarstalenten hadden toen reeds eene toejuiching verworven en verdiend, waarvan nog geen voorbeeld geweest was, en zijne natuurlijke bevalligheid was in haren vollen luister. Ik verzocht hem dien avond, nadat Bellamy eenige zijner stukken had opgezegd, dat hij ook iets van het zijne geven zou; maar hij antwoordde rondborstig: ‘mijne eigenliefde verbiedt het mij, en ik doe het nooit, nadat Zelandus heeft gereciteerd.’ Hij liet zich echter door mij bewegen, en reciteerde op eene wijze, hem waardig, zijnen CortesGa naar voetnoot4);....
Er heerschte in die dagen bij velen, en vooral bij de tooneelspelers, een begrip, dat men verzen even als proza lezen moest, en alles vermijden, wat of het rijm, of de maat kon verraden. In deze dwaling, die den aard en het wezen der Poëzij aantast, deelde Bellamy althans nietGa naar voetnoot5). Er was een zeer merkbare en gevoelbare zang in den toon, waarmeê hij zijne verzen opzeide, en die, ver van daaraan te benadeelen, door hem aan de bevalligheid, menigwerf aan het gevoel, somtijds zelfs aan de kracht, en altijd aan de verscheidenheid werd dienstbaar gemaakt. Want het was geen eentoonige dreun, (de klip, waarop de meeste verzen-opzeggers, moet ik er ook bijvoegen de meeste redenaars, stranden) maar veel meer eene welluidende stembuiging: die zich nu weinig, dan bijkans niet, en alleen dan sterker hooren liet, als hij de Godentaal der Poëzij wilde doen klinken. Schoon hij den natuurlijken toon zijner spraak niet zoo in zijn voordeel had,

[pagina 156]
[p. 156]

of hij moest daarin, even als in zijn voorkomen, ver voor Rau onderdoen, wist hij echter de gebreken daarvan zoo te verbergen en te verbeteren, van het goede zoo wonderbaarlijk partij te trekken, en zijne stem zoo te leiden, te buigen en af te wisselen, dat uit dit alles een onnavolgbaar geheel ontstond. Eischte zaak of uitdrukking een' forschen toon, dan sidderde men voor zijne donderende stem: eischte zij een' zachten en gevoeligen, dan was het, als smolt men met hem; en bij de aardigheden van zijnen oorspronkelijken luim voelde men long en lever schudden. Al wat Bellamy zijnen hoorders wilde doen gevoelen, gevoelde hij zelf eerst, en dit is het ware geheim der ware welsprekendheid....(Toch lag) niet enkel in de stembuiging het sterke van zijn dichterlijk debiet; ook in zijn oog en gelaatstrekken, ook in zijne gebaarmaking, die natuurlijk, edel, krachtig en stout was. Ook daar in was alles Poëzij, alles muzijk en harmonie: en er is geen twijfel aan, indien hij zich aan het tooneel had gewijd, of hij zou in de zwaarste en sterkste rollen den nationalen roem meer dan gehandhaafd hebben....(gelijk hem ook inderdaad) door Bestuurderen van den Amsterdamschen Schouwburg een vrij aanzienlijke jaarwedde is aangeboden, indien hij zich als Dichter en Akteur aan dat tooneel wilde verbindenGa naar voetnoot1).
Eer ik Bellamy hoorde, betuige ik niet dan onvolledige begrippen van den aard der uiterlijke welsprekendheid gehad te hebben. Corver, in de rol van den Notaris, in den Behoeftige van MercierGa naar voetnoot2), had er mij iets van doen gevoelen. Bellamy ontwikkelde het geheel, zoover ik er vatbaar voor was. Ook verliepen er vele maanden, na mijne ontmoeting van hem, dat ik niets reciteerde, dan zijne verzen...die ik van hem gehoord had. (Zijn voordracht van Roosje gaf aan het) eenvoudig naïve een hooger, warmer tint....Doch boven alles heugt mij, hoe Bellamy, aan het slot dezer dichterlijke vertelling gekomen, den jongeling, daar hij met zijne geliefde in het wellend zand wegzinkt, deed uitroepen:


Help Roosje! riep hij, groote God!
....Mijn vrienden! helpt mij, ach! ik zink
Hier in een draaikolk neêr!

Sidderend sprong ik bijkans op van mijn stoel, en ook de overigen, die daar tegenwoordig waren, en Bellamy dit menigmaal hoorden reciteren, verbleekten............................................
Dien zelfden avond reciteerde hij nog vele andere zijner dichtstukken; en ik was het niet alleen, die daarop bij hem aandrong, ook zijne overige vrienden, die niet verzadigd werden van hetzelfde door hem te hooren herhalen: Zijn Elliot, waarop hij grooten prijs stelde; zijne Chloë, met het refrein: maar beef niet, mijn Chloë! Zijn biddend

[pagina 157]
[p. 157]

meisje, met den misschien al te luimigen inval der Engelen: wij blijven, o Vader! bij Chloë in 't bosch! Zijn Kaïn, die hem de hoogste inspanning kostte, maar waarin hij dan ook geheel Kaïn was; en de meeste zijner aardige versjes, die in de Proeven voor het verstand den smaak en het hart gevonden wordenGa naar voetnoot1). Die gansche avond vloog voor mij om in nog onbekend genot, en het streelde daarbij mijnen hoogmoed, dat Bellamy ten mijnen gevalle zich tot vermoeijens toe uitsloofde, en naar het getuigenis der aldaar aanwezigen, zich zelven overtrof.
Des anderen daags - (Maandag 13 Des.) - werd ik te Maartensdijk beroepen; hetgeen mij op zich zelf slechts half welkom was, daar ik eene andere standplaats, die mij naar waarschijnlijkheid niet ontgaan kon, in het oog had: maar ik werd er mede bevredigd door de gedachte, dat ik, slechts anderhalf uur van Utrecht verwijderd, de kennis en vriendschap met Bellamy zou kunnen aankweeken. En hiervan heb ik ook vlijtig gebruik gemaakt, gedurende het gansche jaar 1785, nooit bijkans in de stad komende, zonder hem te gaan zien, en vele uren met hem alleen door te brengen..................................

Na de opgewonden Patriottendag (6 Desember) en de zeer biezondere kennismaking met van der Palm, gaat Zelandus' leven weer zijn gewone gang. De schilder Cornelis van Cuylenburg, midden Okt. naar Zeeland gegaan, en door Bellamy verzocht om een portret of schaduwbeeld van Fransje - ‘hij zal bij uw broederGa naar voetnoot2) geweest zijn’, heet het 24 Okt. - is 5 Desember ‘van Vlissingen vertrokken’, en brengt bij zijn terugkomst in Utrecht ‘geen brief’ mede, ‘maar wel’, volgens een brief aan FransjeGa naar voetnoot3),

dat profil, 't geen vrij goed is, doch niet beter dan 't geen ik van u heb gemaakt, en verkleind hebGa naar voetnoot4). - Ik zal u iets zenden 't geen ik nog niet zeggen mag, doch 't zal vooreerst nog niet zijn. Dat schaduwbeeldGa naar voetnoot5) is vrij goed - de hals is te lang en te dun, het agterhoofd is te plat - dog gij zult 'er mij wel uit kennen. - wilt gij het hebben? gij moet het tegen de kaars zien, dan is het best omdat het opgeplakt is.

[pagina 158]
[p. 158]

Poëtische Spectator en Proeven (2de Stukje) zijn inmiddels in druk verschenen. Met de Kerstvakantie in Amsterdam bij Mens - Kerstavond wordt hij ‘uitgevraagd bij den Heer Tayspil, den broeder van Broes’Ga naar voetnoot1) - ontvangt Bellamy over zijn letterkundig werk een schrijven van zijn vriend HinlópenGa naar voetnoot2):

Uwe inleidingGa naar voetnoot3) bevalt mij zeer wel: maar de RecensentGa naar voetnoot4) zeer slegt. Hoe komt gij in het derde stukje, in den derden regel aan heeft geweestGa naar voetnoot5). In het IV ben ik meest (met) u eensGa naar voetnoot6); eene reflexie: op pag. 53, weet gij wel dat die geheel veelzeggende wending: God der Goden, vergeef toch den aanstaanden dooden zijn zonden, en zijne zegepraalGa naar voetnoot7) bijna woordelijk is overgenomen uit Klopstok? - uit uw vers Cain wilde ik wegneemen: Met een gesloten oog zie ik hem nog! en op 2 na de laatste regel o neen!Ga naar voetnoot8) en uit Roosje op drie na het laatste Couplet, wijl welschielijk werd dit droef enz. te veel overeenkomst heeft met en schielijk was de droeve maar enz.Ga naar voetnoot9) - - -

voetnoot1)
Hs. in bezit van Mr. J. Loosjes, pred. te Tiel.
voetnoot1)
Adres van de Brief; hs. Z.G.
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 337 en 336.
voetnoot2)
Zie Dl. I blz. 357.
voetnoot3)
?
voetnoot1)
Dyserinck, Brieven Wolff en Deken blz. 259.
voetnoot2)
Kopie Sonsb. blz. 337.
voetnoot3)
Joh. Naber, El. Wolff-Bekker en A. Deken (Haarlem Bohn 1912) blz. 248: ‘24 Aug. 1783 viert Betje Wolff nog den geboortedag van den jeugdigen erfprins....Toen nog was voor haar Oranje en Vrijheid één’. Na 1784 uit zij zich in patriottiese zin.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot5)
Dirk Wolter van Lynden(?) Zie Aant. 39 i.n.
voetnoot6)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Virg. Ecl. 3. 104.
voetnoot2)
Willem Leevend (dl. 3 blz. 244): ‘Ei wat, de lui zeggen, dat wij in ons land geene origineelen hebben!’ - een weerklank, mogelik, van B.'s eigen woord, daar hij bij zijn bezoek aan Wolff en Deken ongetwijfeld over dit punt zal hebben gesproken.
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot4)
Met van Berckel, pensionaris van Amsterdam en de Gijselaer, pensionaris van Dordrecht vormt Zeebergh het patriotties driemanschap, dat sedert zomer 1784 overheerst (Colenbrander, Patriotten, dl. 2 blz. 43).
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Uit het fonds ‘van Borselen’? (Zie Aant. 36).
voetnoot2)
hs. Z.G. Prof. te Water (Middelburg) aan Prof. Tydeman (Utrecht) 28 Jan. 1784 (hs. Maatsch. Ned. Lett.): ‘Men zegt, dat Ds. Broes tot Professor te Leiden en Ds. Kuipers tot Pred. te Schiedam, uit Vlissingen, zullen beroepen worden. De keuze der Leidsche Curatoren behaagt mij zeer wel’.
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot1)
N. Ned. Jaarb. Febr. 1784 blz. 412.
voetnoot2)
Dubbelblad druks. In de Herdruk Vad. Gez. (1785) vervangt dit vers: Aan het Utrechtsch Genootschap van Wapenhandel (13 Okt. 1783), zie Dl. I blz. 363. In de Herdruk ontbreekt in de titel Zelandus. Rechts enkele varianten van de Herdruk.
margenoot+
neêrlandsch
margenoot+
Neêrlands Vrijheid,
voetnoot1)
Zie Aan het Volk van Nederland, Dl. I blz. 400 en 405.
margenoot+
hart!
voetnoot2)
Zie Dl. I blz. 363, noot 2.
voetnoot1)
Zie Oude Marschen van de Amsterd. Schutterij, J.W. Enschedé (Amst. Alsbach 1912) blz. 12. Ondaatje was vaandrig van de ‘Compagnie de Zwarte Knegten’ (zie Dl. I blz. 343). Er is 'n eksemplaar in de Bibliotheek van het Provinciaal Archief van Zeeland.
voetnoot1)
Dyserinck, Ter Naged. blz. 38, zonder vermelding van bron.
voetnoot2)
Zie Klikspaan, Studententypen, (8ste dr.) blz. 41.
voetnoot3)
N. Ned. Jaarb. Febr. 1784, blz. 416: ‘turf - 36 tot 40 stuivers per zak, anders doorgaans 16 à 17 stuivers’.
voetnoot4)
Kopie Sonsb. blz. 338.
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 338.
voetnoot2)
Kopie Sonsb. blz. 339.
voetnoot3)
Boekzaal der Geleerde Wereld April 1784 blz. 449.
voetnoot4)
Zeeland, Jaarboekje 1855, blz. 76 (over U.'s eerste preek, waaraan Ockerse heeft geholpen).
voetnoot5)
hs. Arch. Vliss., zonder dagtekening.
voetnoot1)
Zie Dl. 1 blz. 329. Neusverhandeling, zie Sterne. Aant. 41 (ook Aanhangsel op Willen Leevend, dl. 9 blz. 2 vgg.).
voetnoot2)
Micha 6 vs. 5.
voetnoot3)
Uyttenhooven vervolgt.
voetnoot1)
Bellamy vervolgt.
voetnoot2)
Enige Kabalistiese tekens.
voetnoot1)
Castratie, zie Sterne, Aant. 41.
voetnoot2)
Enige Kabalistiese tekens.
voetnoot1)
In Bijlage X een dergelijke burleske godenvoorstelling (Voorjaar 1784).
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
‘Raptim ut Canis e Nilo’, zie Brieven v. Goens dl. 2 blz. 202. Ockerse (Vrugten en Resultaten v.e. 60-jarig leven, dl. 2 blz. 36) noemt diktaten slikken: studeren ut canis e nilo.
voetnoot1)
Sedert Mei 1783 schrijven Antoinette en Kleyn elkaar (zie Dl. I blz. 348 noot 7), en Mei 1784 zijn ze verloofd. Uyttenhooven weet blijkbaar niets van deze verhouding.
voetnoot2)
Dr. Abraham Harlingh, ‘Stads doctor’ op de Oude Gracht bij de Weesbrug, Luitenant in de Compagnie De Zwarte Knegten.
voetnoot3)
Jan Martinus van Vloten.
voetnoot4)
Public Gebedt ofte consideratiën tegen het nominatim bidden in de publicque kerken voor particuliere personen en specialijken voor den jegenwoordigen Heere Prince van Orangiën, d.D.H. Amst. 1663. (Cat. Bibl. Maatsch. Ned. Lett. II. 150: Voor den Schrijver houdt men Joan de Witt, advokaat voor het Hof van Holland en neef van den Raadpensionaris).
voetnoot5)
Die op uitnodiging van Ockerse in Soest op beroep heeft gepreekt (Zeeland, Jaarboekje 1855, blz. 76).
voetnoot6)
Alg. Konst- en Letterbode, 1848, blz. 242.
voetnoot1)
Gouden ducaat = ± f 5.25; rijder = f 14. Over ‘uitgevers-honorarium’, zie Het boek en de Boekhandel, Tiddo Folmer (Uit onzen Bloeitijd, Serie 2 no. 10 blz. 18); ook Br. v. Goens dl. I blz. 273.
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
Aan het Volk van Nederland.
voetnoot4)
Uitgegeven te Utrecht bij J.M.v. Vloten, geschreven door Ds. W.A. van Vloten. (Zie Dl. I blz. 209 en Aant. 62).
voetnoot1)
Zie Aant. 68.
voetnoot1)
Zie Aant. 68.
voetnoot1)
Zie Aant. 68.
voetnoot2).
hs. Z.G.
voetnoot3)
Sterne, Aant. 41.
voetnoot1)
hs. Z.G. Zie over de samenstelling van het 1ste Stukje Aant. 69.
voetnoot2)
?
voetnoot3)
? Niet geplaatst.
voetnoot4)
Niet geplaatst.
voetnoot5)
Johan Derck van der Capellen van de Poll? Een Kapel was een patriotties onderscheidingsteken. (Leven Mr. C. en D.J.v. Lennep dl. 2 blz. 194). Fabel van de Kapel en den fongen is een bijdrage van Ockerse (zie Aant. 69).
voetnoot1)
Beknopt Levensberigt aangaande W.A. Ockerse in Vrugten en Resultaten van een 60-jarig Leven, dl. 3 blz. 35.
voetnoot2)
Een facsimile van dit vers staat in het Jaar- en Zakboekje der Kunst- en Wetenschap bevorderende Maatschappij onder de zinspreuk V.W. (Gedrukt voor de Leden 1829-30). Zie het streng oordeel van v. Alphen over dit vers: Brief aan de Poëtische Spectator 15 Febr. 1785. Misschien oorspronkelik een Albumvers voor A.J. van Mansvelt of C.v. Cuylenburg, die beiden zijn portret hebben geschilderd?

voetnoot1)
Zie blz. 14.
voetnoot2)
Sonsbeek hoort dit later van Fransje zelf (Kopie Sonsb. blz. 339 en 272).
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Zwager van Mens, Dl. I blz. 301, noot 1.
voetnoot2)
Dr. Casparus Rensing? Zie Brief 8 April 1785.
voetnoot3)
‘De “herberg” de Atlas stond in de Korte Nieuwstraat Wz., ongeveer midden in de straat, dus zeer dicht bij B.'s kamer. Zij werd 12 Juni 1756 verkocht aan Johan Georg Schot. Het “Logement” de Atlas werd 10 Maart 1790 door Jan Andries Schot (stellig 's mans zoon) verkocht aan zekeren Schröder’. (Meded. Gem. Arch. Utrecht). Zie ook Dl. I blz. 231.
voetnoot4)
Ueber die Einsamkeit. Een Ned. vertaling wordt in 1789 aangekondigd (Utrecht Wed. S. de Waal en Zoon). Ten Bruggecate, Feith, blz. 190 en 228.
voetnoot5)
Over de Algemeene Bibliotheek zie Aant. 70. Een gunstige bespreking van Gez. m.J. en Vaderl. Gez. - de laatste bundel gesteld boven de eerste - verschijnt in het Letternieuws van no, IV, blz. 596.
voetnoot1)
Bernardus de Bosch? (zie Dl. I blz. 146).
voetnoot2)
Vad. Gez. no. 8 besproken in de Alg. Vad. Lett. (1784) I, blz. 345, tegelijk met: Vaderl. Gedichten, onder de spreuk Amore Patriae No. 5 (Weesp, J. Houtman, 1783).
voetnoot3)
Wolff en Deken.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot5)
Rensing?
voetnoot1)
?
voetnoot2)
Broer van Ds. Brouërius B., Ordinaris Klerk ter Secretarye van Amsterdam (zie Aant. 26).
voetnoot3)
Zie Dl. I blz. 201.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot5)
Kopie Sonsb. blz. 340.
voetnoot6)
Nov. 1783 uit West-Kapelle te Vlissingen beroepen (Zie Dl. I blz. 386).
voetnoot1)
Naar Kopie Arch. Vliss.
voetnoot2)
Van de Inschrijvingslijst-Lambrechtsen, zie D1. I blz. 143.
voetnoot3)
Johan Pieter, de latere Amsterd. Hoogleraar, geboren 9 April 1783.
voetnoot1)
Het laatst, voor zover wij weten, schreven zij elkander Maart 1783 (Dl. I blz. 324 vgg.).
voetnoot2)
Zie blz. 20.
voetnoot3)
Brief 1 April, zie blz. 32.
voetnoot4)
Zie Dl. I blz. 245 en Tijdschrift Maatsch. Ned. T. en Lett. dl. 32 blz. 241 vgg.
voetnoot5)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot6)
Naar alle waarschijnlikheid het Zelandus-silhouet, dat, geplakt op karton, bij B.'s vers in Kleyns Album ligt (zie Dl. I blz. 233 en 234).
voetnoot1)
Waarschijnlik Mei 1783 tijdens zijn bezoek aan de Baarnse pastorie. (Zie Dl. I blz. 326 en 348 noot 7).
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
Ik heb weggeworpen, van mij gestoten.
voetnoot4)
Lavater, Physiognomiekunde (Amst. Joh. Allart 1780) dl. 1, blz. 171: ‘de vriendschap kan op geenen meerder onwrikbaaren grond, op geenen sterkeren rotssteen steunen dan op het gewelf van het voorhoofd, op den rugge der neuze, op den omtrek van den mond, en op den opslag van het oog’.
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 339.
voetnoot2)
Neeltje Baane.
voetnoot3)
Kopie Sonsb. blz. 340.
voetnoot4)
hs. Maatsch. Ned. Lett. Zie Aurora, 1842 blz. 205.
voetnoot1)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot2)
Kopie Sonsb. blz. 340.
voetnoot1)
Zie Aant. 70 en blz. 26.
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
Brabbeltaal van een der de Bruyntjes?
voetnoot1)
Voor of na zijn bezoek aan Baarn (zie blz. 22).
voetnoot2)
Ter bespreking in de Algemeene Bibliotheek? Het is er niet in besproken.
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Gloeiende Meerkat Orde? Zie Br. 6 Des. 1784.
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
S. de Waal, boekverkoper en uitgever (Aant. 62).
voetnoot4)
Zie blz. 28.
voetnoot5)
Als autodidact een bekend natuurkundige. Zie Aant. 58.
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 341.
voetnoot2)
Zie hierover Aant. 58 slot.
voetnoot3)
4 Mei (Ned. Spect. 1870 blz. 324).
voetnoot4)
Inschrift van een der boeken. Zie Aant. 15.
voetnoot1)
Tekst volgens Gezangen (1785). Er is ook nog 'n hs. Z.G. Rechts enkele varianten hs. Proeven van Oordeelkunde betreklijk de Poëzy (Utr. 1791) nr. 2 blz. 25 bespreekt de twee Lentezangen van B.; die van 1782 (zie Dl. I blz. 180) wordt geprezen boven die van 1784, waarin ‘de persoonsverbeelding te overdreven’ is, en ‘de Dichter de waarschijnlijkheid te veel uit het oog heeft verloren’.
margenoot+
weenende
margenoot+
krijgs
margenoot+
zijne magt
margenoot+
verwoest!
voetnoot1)
Zie Dl. 1 blz. 71.
voetnoot2)
1781 gezonden, zie Dl. I blz. 97, en hiervoor blz. 23.
voetnoot3)
20 Nov. 1780 gezonden, zie Dl. I blz. 57 en 58.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Aan God gedagt. 1780 (Oden en Gedichten van Mr. Feith - Zwolle 1824 - dl. 1 blz. 1). Zie Tijdschr. Ned. T. en Lett. dl. 24 blz. 65, aanmerkingen van Bilderdijk (12 Mrt. 1780) op deze Ode.
voetnoot2)
Kopie Sonsb. 186, 266 en 281.
voetnoot3)
Kopie Sonsb. blz. 341.
voetnoot1)
In hs. (Z.G.) bewaard.
voetnoot2)
Willem Leevend dl. 4 blz. 99. Zie ook Brieven van Goens dl. 1, blz. 271 over een plan van v. Goens (1768) tot oprichting van een letterkundig tijdschrift in de geest van de Poët. Spect.
voetnoot1)
Post v.d. Helikon (uitgave v. Vloten) nr. 36 blz. 276.
voetnoot2)
Zie in Aant. 65 wat in deze Inleiding aan Youngs Conjectures doet denken.
voetnoot1)
Tekst volgens hs. Z.G. Rechts 'n variant hs. Opgenomen in Gedichten (1826) blz. 217. Tegen rijmdwang is ook Een benaauwde droom (hs. Z.G.) Gedenkz. blz. 307 en Tegen de Antiduvelianen (hs. M. Loosjes Haarlem) Gedichten (1826) blz. 214.
margenoot+
fluks
voetnoot1)
hs. Z.G. De brief is ingesloten bij een pak boeken van v. Vloten.
voetnoot2)
Janus Uyttenhooven.
voetnoot3)
Zie blz. 34.
voetnoot1)
Aan wie hij in de Paasvakantie een Vad. Gez. heeft beloofd (zie blz. 36 en 63).
voetnoot2)
Brief hs. Z.G.
voetnoot3)
Robertus Alberthoma, die, beroepen als Waals predikant in den Bosch, 9 Mei in Naarden zijn afscheid preekt (zie Aant. 47).
voetnoot4)
Adolus de Opmerker, de schrijver van Staatkundige Bijdragen (Utr. J.M.v. Vloten 1784) is dus Ondaatje, zoals Sautyn Kluit al vermoedde (Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidkunde. N.R. dl. 10, blz. 307).
voetnoot5)
v. Vloten.

voetnoot1)
Witsen Geysbeek (Biogr. Anthol. Crit. Wdb. dl. 1 blz. 253) verklaart de weinig zeggende, onbeduidende besprekingen van B.'s gedichten in de Tijdschriften van zijn dagen als wrok over de Recensent.
voetnoot2)
Het driemanschap: B., U. en Ondaatje; zie blz. 52.
voetnoot3)
Een portret van Bellamy?
voetnoot1)
Bellamy?
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 342.
voetnoot1)
Over de marschen van ‘Pro Patria et Libertate’ (die voor ‘De Zwarte Knechten’ zie blz. 12) zie Oude Marschen voor de Amsterdamsche Schutterij door J.W. Enschedé (Alsbach 1912) blz. 12.
voetnoot2)
Enkele biezonderheden heb ik ontlend aan het Dagboek van Leonard van Zwijndregt, nog in bezit der familie te Haarlem.
voetnoot3)
Ars Poetica vs. 445-452.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Volgens het adres (Br. hs. Z.G.) ‘par faveur’ verzonden.
voetnoot2)
De naam is moeilik te lezen. Ik vermoed: Hem, classis Enkhuizen, dat in Mei 1784 vakant is (Boekzaal der Geleerde Wereld 1784 blz. 564).
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot1)
?
voetnoot2)
'n de Bruyntje, dat zwaar ziek is, zie blz. 64.
voetnoot3)
Zie blz. 36, 52 en 63.
voetnoot1)
B. heeft dus een voorkamer. Zie Dl. I blz. 358 en Aant. 59.
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
Vaerzen van Ultrajectinus. Pro patria et libertate. Utrecht 1784. Zie Aant. 62.
voetnoot1)
Zie blz. 59, noot 2.
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot1)
's Mans profetie is in zekere zin bewaarheid! De Bellamiana, die mijn Vader in 1885 te Batavia ten geschenke kreeg van een zekere Heer de Bruyn, afstammeling, ‘achterklijnzoon’ (?), van de makelaar Jan Pieter, hebben honderd jaar na deze brief eerst mijn Vader, en na zijn overlijden mij tot de Bellamystudie gebracht. (Zie Tijdschr. Ned. T. en Letterk. dl. 25 blz. 243 vgg.).
voetnoot2)
Kopie Sonsb. blz. 342.
voetnoot3)
?
voetnoot4)
Spectatorbespreking blz. 62?
voetnoot5)
hs. Z.G. Zie Aant. 70.
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
B.'s hekeling van modedwaasheid, zie ook Dl. I blz. 108.
voetnoot3)
I. genoeg(?)
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Zie blz. 1.
voetnoot1)
Ik weet niet of deze Gedenkzuil is verschenen. Zie Aant. 67.
voetnoot2)
Gedenkz. blz. 209.
voetnoot3)
Deze brief is er niet meer, maar Sonsbeeck die Junie 1794 alle brieven van Bellamy aan Uyttenhooven in handen had, schrijft aan Kleyn (15. 6. 1794 hs. Z.G.): ‘er is er een in, die geheel over u alleen handelt, en waaruit het blijkt, hoe gij beiden naar eenen lauwer- (of liever mirtekrans) hebt gestreefd, hoe edelmoedig gij u gedragen hebt in de onzekerheid uwer overwinning - doch hoe onuitspreeklijk blijde gij waart, toen gij wist dat die kroon u beschoren was’.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot1)
9 Mei 1792 is U. te Aardenburg getrouwd met Ida van Cuylenborch. Zie Aant. 51.
voetnoot1)
Zie Zeeland (Jaarboekje 1855), blz. 75 in Levensschets van A. Uyttenhooven door zijn schoonzoon H.M.C. van Oosterzee. - Verder over dit door U. aangeroerde punt: Ypey en Dermout, Geschiedenis der Christelijk Hervormde Kerk dl. 4 blz. 65 en 66; Hartog, Spect. Geschriften (1ste druk) blz. 282; Knappert, Geschiedenis der Herv. Kerk dl. 2 blz. 156.
voetnoot2)
Zeeland, Jaarboekje voor 1855, blz. 108, noot 6.
voetnoot3)
Gedenkz. blz. 97.
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 342.
voetnoot2)
Gedenkz. blz. 153.
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Eind April en 17 Nov. 1783 verschenen, zie Dl. I blz. 335 en 366.
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Gedicht van Betje Wolff. (1ste druk: 1779). Deze Herdruk is het begin van een onvoltooid gebleven ‘herziene en verbeterde uitgave harer volledige geschriften’, bij de Firma Elwe en Langeveld te Amsterdam. (Joh. Naber, El. Wolff-Bekker en A. Deken. Haarlem, Bohn, 1912, blz. 191).
voetnoot3)
Janus Uyttenhooven.
voetnoot4)
Zie Dl. I blz. 259.
voetnoot1)
Zinspeling op Voltaires woord, zie Dl. I blz. 393.
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
Van Jan van der Woordt?
voetnoot4)
Algemeine Theorie der schönen Künste 1771-74.
voetnoot1)
Bekend zijn een oranjegezinde Lanterne Magique (Sept. 1782-Junie 1783), geschreven door een Rotterdams drukker, en twee patriottiese: De Jonge Savoidrd met zijn toverlantaarn, en le nouveau Lanterne Magique (van Goens Brieven dl. 2 blz. 226, noot 3; dl. 1 blz. 55; Cat. Bibl. Maatsch. Ned. Lett. II. 544).
voetnoot2)
Zwager van Mens, zie Dl. I blz. 289 en 349.
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Dr. Joh. Corn. Baerts, in de St. Jacobstraat. Aant. 38.
voetnoot2)
Van 2 Febr., zie blz. 11.

voetnoot1)
Tekst en titel volgens de afzonderlike uitgave, in Aug. verschenen (Utr. J.M.v. Vloten 1784). In de Herdruk der Vad. Gez. (1785) vervangt dit vers: Toen ik de afbeelding van den Baron v.d.C. gezien had (Dl. I blz. 366). Rechts 'n paar varianten uit de Herdruk.
voetnoot2)
In de afzonderlike uitgave op 't midden van het titelblad.
margenoot+
vleide,
margenoot+
schreide,
margenoot+
vrijheid-haatende
margenoot+
Vrijheid
margenoot+
Eer,
margenoot+
woelen
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Zie blz. 73.
voetnoot3)
Over Hinlópen, zie Aant. 46 en N. Ned. Biogr. Wdb. III. 591.
voetnoot4)
Kopie Sonsb. blz. 190.
voetnoot1)
Hinlópen huwt in 1790 met Anna Elizabeth Schorer te Middelburg.
voetnoot2)
Vanwaar Prof. Rau geboortig is. De zoon is er met zijn ouders en preekt er onverwachts in 't Frans. Aant. 48 en Lofrede op Rau (1808) blz. 91.
voetnoot3)
Jan S. Aant. 52.
voetnoot4)
Tekst volgens Gezangen.
voetnoot1)
Dezelfde gedachte in een brief aan François van Cappelle (eind Maart) zie blz. 29.
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 192.
voetnoot1)
Over Hinlópens liefde voor muziek, zie Scheltema, Herinneringen enz. blz. 214.
voetnoot1)
Tekst volgens Gezangen (1785). Er is ook nog 'n hs. Z.G. Rechts enkele varianten hs. Op muziek gezet door Frederik Nieuwenhuyzen, zie Brief B. aan Mens eind Mei 1785.
margenoot+
opgepakte
margenoot+
Wij
margenoot+
toegezeid!
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Vermoedelik een neef van Piet en Robertus Alberthoma, zie Aant. 47.
voetnoot3)
P. Wagenaar Jz., zoon van de bekende Geschiedschrijver. Hij tekende de titelprent voor dl. I van het Weekblad de Politieke Kruyer. (Sautyn Kluit, Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidk. 3de Reeks, dl. I blz. 184). Hij heeft ook het vignet getekend van de bundel: Ter gedachtenis van J. Bellamy (Amst. Mens 1786).
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot1)
?
voetnoot2)
Janus Uyttenhooven.
voetnoot3)
1. een week of drie.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot1)
18 Aug. verklaarden de Staten van Holland de ‘Acte van Consulentschap’ van nul en gener waarde, en achtten 's Hertogs verwijdering uit de Republiek ‘om redenen van staat’ nodig. (Colenbrander, Patriotten, dl. 1 blz. 350).
voetnoot2)
Schilder van het portret van v.d. Capellen. (Dl. 1 blz. 367).
voetnoot3)
Het ‘Drilveld’ was bij de Utrechtsche Poort, ongeveer waar nu op de Weteringschans het Ev. Luth. Weeshuis staat. Zie over het Amsterdamse Vrijkorps Aant. 71.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Sautyn Kluit (Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh., N.R. VI blz. 405 noot) noemt Jan Hendrik Zwildens als ‘Schrijver en directeur’ der Hoogduitsche Courant d.w.z. der Holländische Hochdeutsche Zeitung (Amst. J.C. Roeder), een patriotties blad. Over J.H. Swildens (1745-1809), zie Dl. I, blz. 42 en 370 noot 1; ook N. Ned. Biogr. Wdb. III, 1226.
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
Vermoedelik 'n zuster van B.'s vriend Dr. Abraham Harlingh (zie blz. 19, noot 2). Zij heeft in Vlissingen gelogeerd: ‘de Heer de Bruin, dien gij te Vlissingen met Juffr. Harling gezien hebt, is overleden, ik heb agter zijn lijk gegaan’ (24 Okt. 1784 B. aan Fransje).
voetnoot4)
Ndl. Spect. 1870 blz. 324.
voetnoot5)
Zie Dl. I, blz. 386, 338, 318.
voetnoot6)
Dulces A.O.M.
voetnoot1)
Johan Pieter, de latere Amsterdamse Hoogleraar.
voetnoot2)
Blz. 169 vgg.
voetnoot3)
Kopie Sonsb. § 52.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Mengeldichten van 't Genootschap ‘Volmaakter door den tijd’ (Utr. 1777-79) 2 dln. 30 Okt. stuurt U. deze bespreking.
voetnoot1)
Voor 'n 2de Stukje. Het 1ste is tegen de zomer verschenen (zie blz. 22).
voetnoot2)
In Vlissingen wonen Bastiaan de Feyter, Winkelier op de Nieuwendijk, en Jan de Feyter, Peperkoekbakker, in 't Beursstraatje. (Echte Lijst der Geplunderde Huizen in Vlissingen 1787). Nagtglas, dl. 2, blz. 765 noemt een N. de Feyter (eind 18de eeuw).
voetnoot3)
Zie blz. 90.
voetnoot4)
Zie daarover de Aant. bij 18 Junie, blz. 71; Knappert, Gesch. Herv. Kerk, dl. 2, blz. 127.
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
?
voetnoot1)
Zie Dl. I blz. 177 en 178.
voetnoot2)
Lofrede op Rau (1808) blz. 78. Aant. 22.
voetnoot3)
Scheltema, Herinneringen aan Mr. J. Hinlópen, blz. 201.
voetnoot1)
hs. Z.G. gedagt. ‘Novemb. 1784’. Gedenkz. blz. 313, noot: ‘Zoo wij meenen, in het Album van J. Hinlópen’.
voetnoot2)
Volgens hs. Z.G.
voetnoot3)
Zie Bijlage VI: Kaïn van 1776 of 77 en van 1780 (Dl. I blz. 203, noot 2). Tekst volgens 2de Stukje Proeven. Rechts varianten hs. Over deze eerste Nederl. rijmloze vijfvoetige jamben zie: Opstelten, Brieven van Staring (Tjeenk Willink, Haarlem 1916) blz. 154.
margenoot+
tegen kwam en, ik zoo wreet verwurgde met mijn hand, om dat het dier van Abels kudde was?...dat spart' lend schaap hadt mij bijna ontroert....
margenoot+
Heb ik dan niets, bij,
margenoot+
zagte blik!
voetnoot4)
Hinlópen wil deze regel schrappen (Brief 28 Des. 1784).
margenoot+
daar ginder uit het bosch, O God! het bloed stroomt langs zijn bleek gelaat!
margenoot+
mijn God!
voetnoot1)
Ook deze regel wil Hinlópen schrappen (Brief 28 Des. 1784).

voetnoot2)
3 Mei 1784 aan K. sp. g. VI. teruggevraagd, zie blz. 42.
voetnoot1)
Volgens hs. in het bezit van M. Loosjes te Haarlem. Tekst volgens 2de Stukje Proeven.
voetnoot1)
Volgens hs. in het bezit van M. Loosjes te Haarlem. Tekst volgens 2de Stukje Proeven.
voetnoot1)
Tekst volgens Gezangen. Rechts varianten hs. Z.G., gedagt. 22 Okt. 1784.
margenoot+
't aardrijk
margenoot+
Nu
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Het 2de Stukje verschijnt in Desember.
voetnoot3)
Moeilikheden met Keizer Jozef over de opening van de Schelde (zie Brief 5 Des. 1784 aan Lambrechtsen). 20 Mei is de vrede met Engeland gesloten.
voetnoot4)
N. Ned. Jaarb. 1784 blz. 1524 en 1939.
voetnoot5)
24 Okt. aan Fransje (Kopie Sonsb. blz. 342): ‘eerlang zal er een tweede druk van mijn Vaderlandsche Gezangen opgelegd worden’.
voetnoot1)
Alg. Vad. Lett. (1784) 1, blz. 413 wordt dit deel besproken: ‘De Oost- en West indische Post, behelzende Consideratien over den Critiquen toestand der Colonien. Eerste Deel. Te Utrecht, bij J.M.v. Vlooten, 1784’. (Prijs f 1-8-). Deze ‘in de Oost Indien gewonnen en geboren Heer’ is ongetwijfeld Ondaatje.
voetnoot2)
Dr. Jan Corn. Baerts.
voetnoot3)
Kopie en begeleidende brief hs. Z.G.
voetnoot1)
Dr. Martinus Nieuwenhuyzen (1759-1793) geneesheer te Edam. Aant. 78. Een eksemplaar dezer Gezangen heb ik niet kunnen bemachtigen.
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
Zie blz. 65.
voetnoot4)
?

voetnoot1)
Dezelfde opmerking in Brief aän van Alphen, zie Dl. I blz. 376.

voetnoot1)
Sämmtl. Werke (1785) I blz. 102, str. 5 van Lob der Gottheit.

voetnoot2)
Sämmtl. Schr. (Carlsruhe 1776) II. 1. blz. 196. str. 4.

voetnoot1)
Ontleend aan Klopstock, (Messias XV vs. 357) volgens Br. 28 Desember 1784 van Hinlópen.

voetnoot1)
Brief, hs. Z.G., gedagt. ‘de 4 Nov. 1784 in Amsterdam’. Er is nu nog kopie voor 9 bldz. van vel 4.
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Slechts voor 9 bladzijden, zie blz. 115, noot 1.
voetnoot3)
Chloë, zie blz. 100.
voetnoot4)
Zijn vriend Mr. Antonie Jan van Mansvelt?
voetnoot5)
Kopie Sonsb. blz. 372.
voetnoot1)
De schilder C. van Cuylenburg (zie Dl. I blz. 269) is ‘naar Zeeland gekomen door Pous’ (Bonifacius Matthias Pous te Middelburg? Nagtglas dl. 2 blz. 431). ‘Nu was er schone gelegenheid om u te schilderen, tot een weergâe bij mijne, dezelfde schilder en op dezelfde grootte’, schrijft B. 24 Okt. aan Fransje (Kopie Sonsb. blz. 342).
voetnoot2)
Mr. Leonard Constantijn van S., Rekenmeester in de Provinciale Rekenkamer van Zeeland (Aant. 39 i.n.).
voetnoot3)
Kopie Sonsb. blz. 343.
voetnoot4)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot1)
Jurjen Lankbein of de Mof Commis, Tooneelspel in 4 Bedrijven door J.A. Schasz, M.D. te Utrecht bij G.T. van Paddenburg 1778. (Kalff, Gesch. Ned. Lett. dl. 6 blz. 281). J.A. Schasz, M.D. is een schuilnaam van B.'s vriend Pieter 't Hoen (N. Ned. Biogr. Wdb. I, 1127).
voetnoot2)
B.'s hospes.
voetnoot1)
Henriette? Zie blz. 99.
voetnoot2)
Brief aan Mens hs. Z.G.
voetnoot3)
H. Dullaerts Gedichten (Amsterdam 1719) blz. 3.
voetnoot4)
Door B. goed geraamd. De nieuwe kopie maakt vel 4 vol, het ‘vaers’ vult vel 5.
voetnoot1)
Zie blz. 99.
voetnoot2)
Zie blz. 81.

voetnoot3)
Heiman Dullaert (1636-84). Zie Aant. 75.
voetnoot1)
Joh. Eusebius Voet (1705-80), zie Dl. I blz. 409.
voetnoot(*)
Onder het afdrukken van dit blad, berigt mij een vriend, dat Dullaart, in het volgende dichtstuk, veel trekken heeft overgenomen, uit eene uitbreiding van den zelfden psalm, in het fransch.
voetnoot1)
Zie blz. 101.
voetnoot2)
Zie blz. 116.
voetnoot3)
Brief aan Fransje, Kopie Sonsb. blz. 342. De 2 Stukjes der Proeven kosten samen f 1-12-0 (Register Alg. Vad. Lett. 1785). Zie over het 2de Stukje Aant. 74.
voetnoot4)
hs. Z.G. Tekst volgens Proeven.
voetnoot1)
Tekst volgens Proeven. hs. Z.G. gedagt. 17 illustratie 84. Rechts varianten hs.
margenoot+
wonder!
margenoot+
bezongen,
margenoot+
Lucinde!
margenoot+
Dat u
margenoot+
zou doen rillen!
margenoot+
handje
margenoot+
mij vriendlijk
margenoot+
koud
margenoot+
getroffen
margenoot+
aan
voetnoot1)
24 Okt. is dit al ‘op de pers’ (Kopie Sonsb. blz. 342), waarschijnlijk vel 1; Ewald en Elize beslaat de helft van vel 2 en vel 3; Roosje de laatste blz. van vel 3 en ¾ van vel 4.
voetnoot1)
Bij Joh. Allart, Amsterdam, 1784.
voetnoot2)
Ook Bilderdijks Romance Olinde en Theodoor moet dagtekenen van Nov. 1784 (Kollewijn, Bilderdijk I blz. 167 vgg.).
voetnoot3)
Zijderveld, De Romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830 (Kruyt, Amsterdam 1915) blz. 63 en 65.
voetnoot4)
Onder de hss. Z.G. is 'n papiertje met het enkele opschrift: Grotius en zijn vrouw op Loevestein. Een Romanze. Dit kan een van de onderwerpen zijn, die B. voor een Romance geschikt leken, en waarmee hij misschien een proef heeft genomen. De stof is tenminste al gekozen uit een ‘naderbij’ liggend tijdvak, maar aan de eenvoudiger naam ‘Vertelling’ denkt hij dan blijkbaar nog niet.
voetnoot1)
Tekst volgens Proeven.
voetnoot1)
Deze strofe wil Hinlópen schrappen (Br. 28 Des.).

voetnoot1)
Zie blz. 127 en 115. Brief hs. Z.G.
voetnoot2)
Zinspeling op Swifts Verhaal van den strijdt der Boeken? (Aant. 34).
voetnoot1)
Revisie van blad D. en proef van blad E. (het gedicht van Dullaert).
voetnoot2)
Olivier Porjeere (1736-1818), patriotties predikant. In 1778 gaf hij te Amsterdam uit Zanglievende Uitspanningen, op zangwijzen van zijn ‘geestelijken Vader en dierbaaren vriend, den Zaligen Schutte’ (Kalff, Gesch. Ned. Lett. dl. 6 blz. 46; N. Ned. Biogr. Wdb. II. 1121. Post v.d. Helikon (uitg. v. Vloten) nr. 29). ‘Chineesche Schilderij’, zie Ter Gedagtenisse van H. Dulaart de Spectator bijdrage op naam van Hinlópen, blz. 123.
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Zie blz. 118.
voetnoot2)
Zie blz. 58.
voetnoot3)
Brief hs. Z.G.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot5)
Zie blz. 87 en Aant. 47.
voetnoot6)
De stukjes moeten niet doorgestoken worden; en bij het afgeven van een algemeenen tytel moet men de tytels voor ieder stukje wegsnijden (op de slotpagina gedrukt).
voetnoot7)
Zie blz. 102.
voetnoot8)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Ds. P.A. van Kooten, pred. te Nieuw-Helvoet, behuwdneef van U. Zie Dl. I blz. 221, noot 2.
voetnoot2)
Zie blz. 39. Kopie Sonsb. blz. 343.
voetnoot3)
Zie blz. 118.
voetnoot1)
1757-1829, tekenaar evenals zijn broer Jan Izaak van Mansvelt; 1798-1806 Rentmeestergeneraal der Utr. domeinen (Meded. Gem. Arch. Utrecht).
voetnoot2)
Gedenkz. blz. 62; Vereul, Lofrede op J. Bellamy (1790) blz. 166; v. Kampen, Gesch. Ned. Lett. en Wetensch. dl. 2, blz. 390; Lektuur voor de Huiskamer 1855, blz. 294; Dys. Ter Naged. blz. 27.
voetnoot3)
lis. Z.G. (zonder titel), gedagtekend 30 Nov. 1784. Tekst volgens Gezangen, gedagt. 1784. Rechts varianten hs.
margenoot+
ai!
margenoot+
verlies (Op Damon's graf geweend?)
margenoot+
o lieve Jong'ling! als die dag,
margenoot+
die Jongste dag genaakt!
margenoot+
als alles, wat gestorven is,
margenoot+
op Jesus stem ontwaakt:
margenoot+
Dan klimmen wij, mijn Jongeling!
margenoot+
vereenigd uit het graf;
margenoot+
En danken onzen lieven God,
margenoot+
die ons elkander gaf!Ga naar voetnoot1)
voetnoot1)
In het hs. is deze strofe doorgestreept.

voetnoot2)
hs. Z.G.; zie Aant. 76. Ook van Goens heeft in deze richting willen werken (Nieuwe Bijdragen dl. 2 blz. 486; Brieven dl. 1, blz. 263).
voetnoot3)
Sulzer, Algemeine Theorie der schönen Künste, (1771-74) op Schauspiel.
voetnoot1)
Zie het motto uit Young voor de Brief aan van Alphen, Dl. I blz. 375; B. geeft hier de zin beter weer.

voetnoot1)
Tekst volgens Gezangen. hs. Z.G. gedagtekend den 5 Decemb. Rechts varianten hs. Zeer geprezen door Vereul, Lofrede op Jacobus Bellamy (1790) blz. 169.
margenoot+
wezen?
margenoot+
sluim'ren!
margenoot+
zagtjes
margenoot+
dan
margenoot+
wen
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Dr. J.C. Baerts. Aant. 38.
voetnoot3)
19-jarige dochter van Jan v.d. Woordt. Aant. 33.
voetnoot4)
Zie blz. 91.
voetnoot5)
Zie Dl. I blz. 195.
voetnoot6)
Kopie Sonsb. blz. 344.
voetnoot1)
Colenbrander, Patriotten, dl. 1, blz. 278, 279; dl. 2, blz. 295, 244 (noot 2).
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
Het inschrift der boeken, zie blz. 38.
voetnoot1)
Prijs f 0-4-0. Het bestaat uit de 4 volgende verzen.
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 372. Zie Vraag en Wedervraag, Gedenkz. blz. 300.
voetnoot2)
Zie blz. 101.
voetnoot3)
Tekst volgens Vervolg van de Vaderlandsche Gezangen van Zelandus; rechts enkele varianten naar Herdruk Vad. Gez. (1785).
margenoot+
Dwinglandij
margenoot+
Vaderland
voetnoot4)
De Ruijters geboortehuis is April 1811 door de Fransen afgebroken. Aant. 19.
margenoot+
laffe,
margenoot+
Vaderland
margenoot+
getal
margenoot+
dweeperij,
voetnoot1)
Onder de Patriotten waren ook veel dissenters (Remonstranten, Luthersen, Doopsgezinden en Katholieken).
voetnoot2)
Zinspeling op de Katholieke onlusten in Vlissingen, najaar 1778? (Dl. I blz. 26).
margenoot+
zieledwang?
voetnoot1)
hs. Z.G. Tekst volgens Vervolg Vad. Gez. v. Zel.; onveranderd opgenomen in de Herdruk Vad. Gez. (1785). Rechts varianten hs.
margenoot+
vaderland,
margenoot+
stoftje
voetnoot1)
hs. Z.G. Tekst volgens Vervolg Vad. Gez. v. Zel. Rechts varianten hs. en Herdruk (1785).
margenoot+
(hs.) hart.
margenoot+
(hs.) zwaard.
margenoot+
(hs.) scherpe
margenoot+
wijn:
margenoot+
(hs.) belang,
margenoot+
oog
margenoot+
(hs.) Jongeling!
voetnoot1)
hs. Z.G. Tekst volgens Vervolg Vad. Gez. v. Zel. Rechts varianten hs. en Herdruk (1785).
margenoot+
(hs.) Komt,
margenoot+
zijn
margenoot+
(hs.) vaderland,
margenoot+
(hs.) Ja,
margenoot+
(hs.) schok
margenoot+
ge onverwinlijk
voetnoot1)
Het beroep te Maartensdijk geschiedt 13 Desember (Leven en Karakter van J.H. v.d. Palm blz. 31). Zie blz. 157, waar ik evenals op blz. 155 de datum invoegde. In zijn Herinneringen zegt v.d. Palm, dat hij in November in Utr. was.
voetnoot2)
Herinneringen aan J. Bellamy (v.d. Palm, Verhandelingen, Redevoeringen en losse Geschriften, dl. 3, blz. 216 vgg.), waaruit ik gedeelten aanhaal. Zie ook Gedenkz. blz. 2 en 250 vgg.
voetnoot1)
Kalff (Gesch. Ned. Lett. dl. 6 blz. 55): Jan de Kruyff, ‘deftig dichtgenootschapper, vurig Leidenaar’ en bewonderaar van Berkhey; ibid. blz. 306: Jan de Kruyff (Jr.), ‘vriend van Jan Nieuwenhuyzen’. Ik weet niet wie van beiden v.d. Palm bedoelt.
voetnoot2)
Marten Corver, beroemd Nederl. Toneelspeler (1727-93).
voetnoot3)
François Joseph Talma, beroemd Fr. toneelspeler (1763-1826).
voetnoot4)
Ode aan Ferdinand Cortes, gedicht van Rau, genoemd in De Recensent ook der Recensenten, dl. 3, blz. 496.
voetnoot5)
Zie blz. 143 en 144.
voetnoot1)
Ik weet hiervan niets naders dan deze bewering en het praatje in Sept. 1783 (Dl. I blz. 362, 365).
voetnoot2)
Toneelsp. n.h. Fr. van Mercier (Amst. 1775).
voetnoot1)
De door v.d. Palm genoemde verzen staan: Dl. I blz. 259, 383; Dl. II blz. 100, 97, 23 en 24, 124-134. Ook droeg hij graag voor (volgens Sonsbeek): Lijkzang op Capellen (blz. 78), Fragment van een sentimenteele Historie, Het Onweder en Aan eene moeder (blz. 144).
voetnoot2)
Haar zwager Gosardus Udemans, gehuwd met Neeltje Baane.
voetnoot3)
Kopie Sonsb. blz. 342, 344, 373 (Maandag 13 Desember).
voetnoot4)
Hieruit blijkt duidelik dat B. zelf een portret van Fransje heeft getekend. Het Dl. I blz. 101 geplaatste portretje, dat Fransje als heilig reliek tot haar dood heeft bewaard, kan dit door B. zelf ‘gemaakte’ en ‘verkleinde’ portret zijn, maar ook blijft mogelik dat dit het hier genoemde ‘profil’ van Cuylenburg is. Of is hier 'n schaduwbeeld bedoeld? (blz. 118 en 137).
voetnoot5)
Begin Nov. haar beloofd, zie blz. 117 en 137.
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 344; zie Dl. I blz. 294.
voetnoot2)
Gedagt. 28 Des. (Kopie Sonsb. blz. 192). Het excerpt van Sonsb. vermeldt nog ‘de schilderij van eene godvrugtige, schoone vrouw op haar sterfbedde’.
voetnoot3)
Zie hiervoor blz. 44.
voetnoot4)
Blz. 53 (v. Uyttenhooven).
voetnoot5)
Blz. 65.
voetnoot6)
Bespreking Gezangen van M. Nieuwenhuyzen blz. 104-115.
voetnoot7)
Blz. 113.
voetnoot8)
Blz. 97 en 98.
voetnoot9)
Blz. 132.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Jacobus Bellamy


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Joannes Petrus Kleyn

  • over Adriaan Uyttenhooven

  • over Sebald Fulco Johan Rau

  • over Jan Hinlopen

  • over Heiman Dullaart

  • over J.H. van der Palm

  • beeld van Jan Hinlopen

  • beeld van Sebald Fulco Johan Rau

  • beeld van Jan Hinlopen

  • beeld van J.H. van der Palm


datums

  • 1784

  • 18 juli 1784

  • 6 juni 1786