Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen) (1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
Afbeelding van Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.12 MB)

Scans (51.20 MB)

XML (2.62 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/biografie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)

(1917)–J. Aleida Nijland–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

4. 1785.

Hoe lange nog zullen onze dichters het gekunstelde, het valsche en gezochte voor het waare, zuivere en eenvouwige schoone der Natuur blijven verkiezen? Wanneer zal de goede smaak eens de overhand verkrijgen?

Poëtische Spectator 1785.
Heil en zegen in het begin van dit Jaar - en door dit gansche Jaar - en door alle de volgende Jaaren, wenscht Bellami aan zijnen vriend van der Woordt en deszelfs gansche huisgezin!Ga naar voetnoot10) Alsmede aan den Vlissingschen geneesheer Baerts!
Gij maakt het slegt, mijn Heer! mij niet eens te antwoorden op mijn' brief - niet eens uwe gedagten te zeggen over Roosje? wat zegt gij er van?
Kijk! Roosje is dan, volgends mijn gedagten, een stukje, zoo schoon, als ik er ooit een gemaakt heb. 't is, dunkt mij, in een nieuwe manier - zeer eenvouwig, en dit is een der voorname vereischten der Vertelling.
[pagina 159]
[p. 159]

Zoo dra als het open water is zal ik u een ander ding zenden, waarvan gij mij de inleiding reeds hebt hooren leezen; doch het blijft toch onder ons, dat ik 'er aan schrijve! hoor!Ga naar voetnoot1)
En daar zal zoo eenige verandering in het huis van mijne schoonmoeder voorvallen!Ga naar voetnoot2) alle de stukken best 9/4 laaken zullen plaats geven aan de zwaarlijvige folianten der oudheid. Ginder, daar de saaïen hunnen zetel plegen te hebben, zitten thans de naamwijzers der Hooge en laage ambtenaaren. en daar - waar mijn Fillis gewoon was te zitten, zullen mogelijk de almana(c)ken van Lau en Krelis geplaatst worden. - Wie weet welke schoone geestelijke harpjes nog uit dit huis ten voorschijn zullen komen! La! tal - la la! laliere!
Nu van den Keizer! mogelijk zullen wij de eer nog hebben om de ligte troepen van zijn onregtvaardige Majesteit in Utrecht te zien!
 
't is oorlog! - grijpt de wapens aan!
 
de trotsche Joseph komt!
 
wij moeten zijn geweld weêrstaan,
 
wanneer hij bij ons komt!
Dat is eerst taal, Baas! zoo spreekt Zelandus in Utrecht! Ik mag wel voor de Croäten beven - doch ik beef nog niet! Ik zal u dan wel eens een naauwkeurige beschrijving van onze veldtogten, tegen de Panduren, geven - hoe die heeren er uitzien &c - mogelijk zend ik aan de Vlissingsche vrienden nog wel eenige husaaren-koppen, door mij, Zelandus, eigenhandig afgehouwen!Ga naar voetnoot3) - dat zal bij David af zijn!
Bij een volgende gelegenheid zal ik mijn' Jongen vriend AnthonyGa naar voetnoot4) schrijven. - groet alle de vrienden! Zult gij den inliggenden ten eersten bezorgen?
Vale! - - -

Het vriest hard: de vaart is gestremd - ‘als het open water is’, heet het 3 Jan. aan FransjeGa naar voetnoot5), ‘zal ik u het tweede stukje van de Proeven en dat Mens thans voor mij drukt zenden - - - de schuiten varen niet’ - en daarom vertrekt Bellamy met de postwagen uit Amsterdam naar Utrecht. Bij aankomst schrijft hij aan MensGa naar voetnoot6):

[pagina 160]
[p. 160]

't was negen uuren toen ik op de postwagen klom. - ik was behalven de voerman, het eenige levendige schepsel op den wagen. - bravo! nu kon ik denken - zingen - zugten - over mijn voet klaagen - de landgezigtjes opnemen - alles in mijn eenzaamheid! wij hadden nog geen twee uuren gereden, toen de wagen reeds vol was. - met dichters? - neen! zij zagen 'er eveneens uit als menschen - mogelijk zijn het menschen geweest - ik meen, dat ik hen ook heb hooren spreken. - halverweg - of iets over halverweg hielden wij stil aan een herberg; hier zag ik de dogter - of het nigtje - dat weet ik niet. Lieve hemel! zoo een meisje in een herberg! welke oogen! - welk een edele eenvouwigheid in het gansche gelaat! - welk een schoone evenredige leest! - met een woord - welk een bevallig meisje is het nigtje, of de dogter in de herberg iets meer dan halverweg!Ga naar voetnoot1) -
't was nog geen halfvier toen ik in utrecht kwam, zoo dat mijn reis tamelijk voorspoedig geweest is. - thans zit ik weder op mijn kamer, in mijn krukstoel, en schrijf u dezen brief. - de weg was uitmuntend goed; ik zou deze manier van reizen ver boven de schuit verkiezen; - men heeft 'er min of meer gevoel van.
NB! ik geloof dat ik mijn muts cum annexis bij u gelaten heb - doch houdt hem maar tot ik eens weder overkom. -
Gij zult zeker zoo schielijk geen' brief van mij gewagt hebben: maar ik ben vroeger te huis dan ik gedagt had; en de Zeeuwsche brieven zijn nog niet aangekomen.
ik zou dezen brief grooter maaken, maar ik moet nog uit, daar is weer een grap met mijn preek: mijn drukker mogt hem, zonder kerkelijke goedkeuring, niet verkopen: - nu heeft hij, zoo als ik hoor, de copij verkogt aan de Waal, die den tytel heeft laaten herdrukken, en op denzelven zetten:
in Holland.Ga naar voetnoot2)
ik weet niet hoe de boel zit: wee! zoo er fouten in de voorredeGa naar voetnoot3) zijn!
Nu! vaarwel! - nog dank ik u voor uw vriendlijke gastvrijheid! - ik ben bestendig uw
Bellami.
zult gij den Lavater nog wat bewaaren? - vale!

De uitgave van een ‘verzameling Oden’, waarvan we Nov. '84 al hebben gehoordGa naar voetnoot4), staat nu vast: een zelfkeur van Gezangen, die onze dichter, als ‘met het zeker voorgevoel van zijn vroegen dood’Ga naar voetnoot5), zo spoedig mogelik wil uitgeven.

[pagina 161]
[p. 161]

Uit deze tijd dagtekent:

De DoodGa naar voetnoot1).
 
Gelijk een man, die van verlangen gloeit,
 
om bij zijn' vriend te zijn,
 
Die op het land, aan de and're zij des meirs,
 
zijn stille woonplaats heeft;
 
op 't zien der zee, die hevig bruischt en woedt,
 
Een koude sidd'ring voelt;
 
zijn angstig oog ziet staarend op het schip,
 
dat sling'rend rijst en daalt;
 
De stormwind giert en snort door 't hooge tuig
 
en beukt het dond'rend zeil;
 
De stuurman wenkt - de man verwint zijn schrik,
 
Hij denkt aan zijnen vriend,
 
en stapt gerust in 't worstelende schip,
 
En steekt naar de and're zij!Ga naar margenoot+
 
 
 
Zoo zal ik ook, wanneer de koude hand
 
des doods, mijn' boezem drukt,
 
een ligte schrik gevoelen in mijn ziel;
 
doch, die verdwijnen zal,
 
zoo dra ik denk aan mijn onsterflijkheid,
 
En Jezus onzen vriend.

Op de keerzijde van dit blad papier schrijft hij in droevige herinnering, met vurig verlangen:

Aan mijne Francina.
 
Ik zit bedroefd, in 't eenzaame op mijn kamer,
 
mijn slinkerhand schraagt mij het hangend hoofd,
 
mijn regterhand is vaardig om te schrijven,
 
terwijl ik peins op een droefgeestig lied.
 
o droevig lot, dat ons zoo lang verwijdert,
 
'k verwensch, om u, te dikwerf mijn gevoel!
 
't bezit alleen, van u, mijn dierbaar meisje,
 
zal al mijn vreugd, na zoo veel Droefheid, zijn!
 
Wanneer ik denk, hoe 'k, op dien laatsten morgen,
 
aan uwen hals, met schreïende oogen, hing -
 
den laatsten kusch u op de lippen drukte,
 
En sprakeloos uit uwe omhelzing vlood:
 
Dan, Fransje, voelt mijn hart, op nieuw, die scheiding,
 
Dan stap ik nog in 't dobberende schip,
[pagina 162]
[p. 162]
 
Dan zeil ik heên, en staar op Vlissings muuren
 
of ik u zelf nog op die muuren zag!
 


illustratie
De haven van Vlissingen (2de helft 18de eeuw).


 
't is of mijn geest de uitgestrekte ruimte
 
van land en zee, die ons gescheiden houdt,
 
met éénen wenk, met éénen blik, vernietigt,
 
mij, door de lugt, weer in uw armen, voert!...
[pagina 163]
[p. 163]

Maandag 31 Jan. - ‘half ziek van verkouwendheid’ in ‘borst’ en ‘hoofd’, met ‘een vrij erge zinking’ op de ‘oogen’ - herhaalt hij in een brief aan Fransje de 4 laatste regels dit vorige vers, en zinspeelt weer op het door Mansvelt te schilderen miniatuurGa naar voetnoot1):

- - - 't zal nog wel 4 weeken aanlopen, eer ik u dat present zenden kan; doch het zal u zeer aangenaam zijn: 't is zeker wel 20 ducaatenGa naar voetnoot2) waardig, dog dat kost het mij niet.

Voor het eerst spelt hij nu zijn naam ook anders:

Ziet gij geen verandering in mijn' naam? die is, zo als mijn vader geschreven heeft, en ik, toen ik jong wasGa naar voetnoot3): thans heb ik redenen, om weder zoo te schrijven, ik zal ze u in het vervolg wel zeggen. Schrijf mijn' naam ook zoo, maar geen stipjes op de y.

Maandag 7 Febr. - hij ‘hoest nog vrij sterk’, en door de ‘zware koude op (het) gantsch ligchaam...doen armen,...hoofd...en de kuit van (het) slinker been geweldig zeer’ - verklaart hij deze verandering naderGa naar voetnoot4):

- - En heeft mijn moeder zo een geheelen avond bij u geweest, en u van de krijgsverrigtingen van mijn Jeugd verslag gedaan? Ja, ik kan nog met vermaak denken aan die dagen, waarin ik, op onze zolder, de Philistijnen slag leverde, steden innam, en als overwinnaar de trappen afwandelde! Zoo een namiddag was met geen schatten te betaalen: Toen was ik gelukkig!!Ga naar voetnoot5)
Hoe gaat het met het exerceeren in Vlissingen? is alles in het land nog stil? hier rondom, op verscheiden dorpen, zijn de boeren reeds oproerig, steeken oranjevlaggen van de kerktorens, en weigeren zich te oeffenen in den wapenhandelGa naar voetnoot6). En dat is hier vooral zeer noodzakelijk, want zo het met den (keizerlijken) oorlog voordgaat, kunnen wij wel schielijk een bezoek van de Croäten en husaaren krijgen; er zijn reeds 300 welgeoeffende burgers, die zich vrijwillig hebben aangeboden, om, in geval van nood, de stad uit, en den vijand tegen te rukken. In zoo een geval mag ik immers wel medegaan?
Wat gist gij tog wel dat dat present zijn zal? vooreerst kan ik het u nog niet zenden. - - Nu nog iets van mijn naam. Voor een week

[pagina 164]
[p. 164]

of 2 spreek ik met een mijner vrienden die de Engelsche papieren leestGa naar voetnoot1). Ik vertel hem, dat mijns vaders-vader in Londen gewoond had. Dan hebt gij in Engeland nog vrienden zeide hij, want ik heb gisteren gelezen van eenen James Bellamy doctor in de Philosophie, die aan het publicq berigtte, dat hij openbaare lessen houden zou. - wat 'er meer van stond, wist hij niet en ik heb de Courant niet meer kunnen magtig worden. dog heden kreeg ik de Engelsche Courant van den 20 Jan. 1785. waaruit ik het volgende hier vertalen zal: Heden wordt uitgegeven en is opgedragen aan den Prins van Wales een Apologij voor het leven van George Anne BellamyGa naar voetnoot2), laatst op het toonneel van Coventgarden, door haar zelv beschreeven. & &. zodat deze beroemde Actrice, die bekend genoeg is, ook schrijfster geweest is. Ik zal dat boek eens ontbieden, het zijn 5 deelen. - -

Juffr. de Bruyn heeft de, November l.l., beloofde ‘Koussebanden’Ga naar voetnoot3) inmiddels, in een trommeltje gepakt, naar Utrecht gestuurd en Donderdag 10 Febr. doet Bellamy de vriendelike geefster

Een Pertinent verhaalGa naar voetnoot4) van het voorgevallene op den 10 February 1785.

'S morgens ten negen uuren, op den 10 february 1785, was het nog even eens als op andere gewoone morgens. van negen uur tot kwartier voor elven viel 'er niets bizonders voor. 't was omtrent elf uur toen ik staatig opstond, naar mijn kamer ging, en de nieuwe koussebanden plegtig uit elkander rolde; bij deze plegtigheid was niemant tegenwoordig, dan ik zelf. Vervolgens ging ik met de koussebanden naar de andere kamer - plaatste mij bij het vuur - en, onder de toejuiching van de samengevloeide meenigte - [want behalven mij, waaren 'er nog twee heeren] - deed ik de koussebanden, niet zonder aandoeningen, om mijn beenen. Deze plegtigheid wierd geslooten met een beker helderen koornwijnGa naar voetnoot5). Van elf uur tot half twaalf ontving ik de gelukwenschingen van de buitenlandsche ministers. - 't was juist twaalf uur toen ik, in het uitgaan, een courier ontmoette, die mij een brief overgaf, waar uit ik verstond, dat het zeer waarschijnelijk was, Dat zeker voornaam personaadje nog dien zelfden dag zou overkomen, om de plegtigheden bij te woonen. Ik stak den brief bij mij, en gaf aan mijne ministers opening van het geval, die terstond alles in gereedheid
[pagina 165]
[p. 165]
deden brengen, om den verwagt wordenden heer overeenkomstig zijnen rang, op te wagten. - Intusschen ging ik eenige bezoeken van staat afleggen. Over den maaltijd speelde mijn kamerdienaar een geestig stuk op een tik-takbord, daar hij den lof der koussebanden, zeer aardig, onder zong.
De koussebanden,
een ode.
 
Een ander moge zingen
 
van liefde en wijn:
 
van groene koussebanden
 
is thans mijn lied!
 
 
 
gelijk de dartle ranken,
 
eens wijngerts, om een' olm:
 
zoo sling'ren koussebanden
 
zich om de beenen heên!
 
 
 
Een held verkrijge een standbeeld,
 
van marmer, op zijn graf;
 
De groene koussebanden
 
zijn op mijn graf genoeg!
 
 
 
bindt, met die koussebanden,
 
mijn pen en inktpot saam;
 
En als ik ben gestorven,
 
hangt dan de koussebanden,
 
o vrienden, op mijn graf!
Het overige van het stuk heb ik niet kunnen magtig worden, om dat mijn kamerdienaar het voor de vuist maakte en zong; het laatste gedeelte zong hij zoo verschriklijk schielijk, dat men zelfs niet onderscheiden kon, in welke taal hij zong. Mijn secretaris maakte de boosaartige aanmerking, dat de kamerdienaar zichzelf, op het laatst niet zou verstaan hebben.
Na den maaltijd ging ik in persoon, zonder eenig gevolg, naar buiten, om het Jagt op te wagten, waarmede zijn Hoog Edelheid zoude overkomen. Nadat ik eenige oogenblikken vertoefd had, zag ik het Jagt, van verre, aankomen. Zoo dra het aan den wal genadert was, vroeg ik, of zijn weledele gestrenge ook in het Jagt was? Neen!
IJlings ging ik te rug, onder het geleide van mijn heeren ging ik, tegen half vijf naar de groote musijczaal, om het concert te hooren, dat, ter eere van de koussebanden, stondt gegeven te worden. Schoon de musikanten eerst ten zes uur moesten beginnen, was het om vijf uur
[pagina 166]
[p. 166]
reeds zoo vol, dat men naauwlijks plaats kon krijgen. 'er waaren niet meer dan zestig musikanten, de zangers er bij gerekend. - 't was negen uur toen het geëindigd was. Ieder was ten hoogsten voldaan; men hoorde onder de menigte niets anders dan, beurtelings: De DoggersbankGa naar voetnoot1) en De Koussebanden! Ik begaf mij, met mijn gansche gevolg, naar het huis van een' mijner Generaals, die een pragtig soupe, van fransch brood en worst, hadt laaten gereed maaken. Wij waaren allen zeer vrolijk; mijn Generaal smeet, om de vrolijkheid nog wat te vermeerderen, eenige servetten op het vuur; de andere heeren van mijn gevolg, hier door aangemoedigd, wierpen 'er eenige ledige flessen bij. Met genoegen zag ik eenige stoelen in malkander trappen; doch niets deedt schooner uitwerking dan het verbranden van de drie pijpenmandjes! Om mijn genoegen nog meer te vergrooten hieldt mijn Generaal met een ander officier een spiegel gevegt: de Generaal was gewapend met een groote, gedroogde, worst; de andere met een rotting: de behendigheid en kragt der Heeren was verwonderlijk. Doch eindelijk smeeten zij de wapenen weg, en grepen elkander met de handen aan; maar ongelukkig, voor de groote monteering van den Generaal, greep de officier hem van agteren, en hieldt, ten teken zijner overwinning, een grooten lap laaken in zijn handen, die hij op de smeulende asch der pijpenmandjes smeet.
Voor het overige liep alles in de grootste orde af. 't was 's nagts omtrent één uur, toen ik mij, door mijn gevolg, naar huis liet geleiden, zeer voldaan over het feest der koussebandenGa naar voetnoot2).

De zware ‘verkouwdheid’ blijft -

't is of dat nooit zal overgaan - (schrijft Bellamy Maandag 14 Febr. aan FransjeGa naar voetnoot3)) - Mijn tanden trekken ook af. - - Wat een vermaak is het mij te hooren, dat de wapenhandel te Vlissingen zoo veel voordgang heeft. Baarts moet een wonderlijk figuur in het geweer maken. Ik heb een nieuw stukje apart laten drukken het is een Ode aan mijne Vlissingsche medeburgersGa naar voetnoot4). En zijt gij zoo nieuwsgierig naar dat present? ik zal het u niet zeggen, ik wil er u mede verrassen. zoo ik een oogenblik bij u was, zou het geheim er wel schielijk uit zijn - maar nu - zoo ver van u af - nu kan ik wel zwijgen.

en 21 Febr.Ga naar voetnoot5):

[pagina 167]
[p. 167]

- - Ik blijf nog al hoesten, en heb pijn in de keel. - - - Ik moet Predikant worden; dog, om u mijn hart regt uittezeggen, - ik zou het liever niet worden. Ik ontdek van tijd tot tijd dingen die mij tegenstaan. doch denk niet dat mijn plan is om te veranderen. neen! ik zal voordgaan, tenware dat er een beter gelegenheid zich opdeed.
En wat zegt W.Ga naar voetnoot1) van West Souburg? Is le GrandGa naar voetnoot2) dan dood, of waar is hij? en hoe weet hij dat ik die plaats hebben zou? heeft hij die te geven? wie is er heer van? en zoudt gij wel gaarn te West Souburg zijn? Ik juist niet. het is te kort bij de stad. men is nooit vrij. Als ik proponent ben zullen er nog plaatsen genoeg zijn. - - - Er zijn eenige studenten die thans ook exerceeren, ik ben 'er niet bij. doch mij is onder de hand gezegd, dat zij mij een deputatie zullen zenden om mij tot officier te verzoeken. maar ik denk, dat ik, om redenen, bedanken zal.

In de tweede helft van Februarie stuurt Mens aan Bellamy een, hem als uitgever van de Poëtische Spectator geworden bijdrage, ondertekend...N, gedagtekend....T, 15 Febr. 1785. Bellamy meent de hand te kennen, maar gist vergeefs. Twee van zijn vrienden herkennen onmiddellik, tot 's Spectators blijde verrassing, het schrift van Hieronymus van Alphen!

En verheugd schrijft Bellamy aan MensGa naar voetnoot3):

Goeden morgen!

- - - Ik heb uwen brief met het ingeslotene ontvangen, en met veel genoegen gelezen - doch mijn genoegen werd grooter - werd blijdschap, toen ik de volgende ontdekking deed: Ik giste naar alle mogelijke dichters die mij konden kennen, doch, ik kon niet begrijpen wie hij wezen zou; de hand scheen mij ook niet alleen niet onbekend, maar zelfs zeer kennelijk te zijn. Ik liet het schrift aan twee vrienden zien; op het eerste gezigt zeiden zij Eenstemmig:
wat denkt gij?
van Alphen!
Ja, vriend! het is van Alphen! grooter satisfactie kon ik met mijnen spectator nooit verkregen hebben; het streelt mijne eigenliefde zeer.

[pagina 168]
[p. 168]

De andere heeren zullen nu ook meer werken; want die eer moet voor mij alleen niet blijven.
- - Vaarwel! groet uwe beminde. groet de Bruin en zijn vrouw, en zeg, dat ik eerstdaags, als de schuiten vaaren, het trommeltjeGa naar voetnoot1) zal terugzenden.
hebt gij die ZelandussenGa naar voetnoot2) aan d(e) B(ruyn) en aan W(agenaar) bezorgd?
Vale!

Het spreekt vanzelf, dat de naam van v. Alphen geheim moet blijven: ‘Wie dien brief geschreven heeft weet ik niet - Dit begrijpt gij wel?’ schrijft Bellamy nog gauw even op de buitenkant van zijn brief aan Mens.

Met toezegging van steun en een proeve van kritiek vergeeft van Alphen, die wel zal geweten hebben wie de Spectator was, Bellamy's drieste aanval van 28 November 1783! Hij bespreekt de ‘dichtstukjes’ van het 1ste deeltje der Proeven: hoort ‘melodie’ in Bellamy's Aan een Schilder, maar geeft de dichter toch nog even een gevoelig prikje, als hij in diens anakreontiese minneversjes iets vindt van het ‘dubbelzinnige’ en ‘wulpsche’ - heeft de ‘Liefhebber Der Edele Dichtkunst’ er zich niet op beroemd, dat ‘Godsdienst en Deugd’ de Liefde van zijn minnepoëzie veredelden?Ga naar voetnoot3)

Van Alphen's SpectatorbijdrageGa naar voetnoot4) luidt:

Mijne Heeren!

Met veel genoegen las ik het eerste stukjen van uwen poëtischen spectator. Daar ik zelf meer of min digter ben, en ook het theoretisch gedeelte der dichtkunst eenigzins heb doorgelopen, heb ik dikwijls verlangd naar een soortgelijk werk; ik heb zelfs wel eens het voornemen gehad, om een dergelijk geschrift aantevangen; maar het ontbrak mij aan medegenooten; en mijne bezigheden zijn te veelvuldig om het alleen te ondernemen; deswegen verblijdde ik mij, dat gijlieden mij zijt voorgekomen; en uw plan behaagt mij volkomen; maar gij zult er uw werk aan vinden. Alle uitkomende stukken dunkt mij, moeten uwe aandagt naar zig trekken; op dat daar uit de Natie zie, hoedanig de tegenwoordige staat onzer dichtkunst zij, en in welken rang, men de dichters die thands leven en werken, of die zig beginnen te vertoonen, plaatsen moet. Gij zult uw tijd moeten besteden in de rijmelaars als rijmelaars te doen kennen, om, was het mogelijk, hen te doen
[pagina 169]
[p. 169]
zwijgen; ten minsten hun te beletten van de ware dichters te overschreeuwen. De ware dichters moet gij hunne zwakke zijde zo wel doen kennen, als hun den verdienden lof toezwaaien, en dit alles met kunde, oordeel en onpartijdigheid. Dichters van vorige jaren wenschte ik ook wel in het regte daglicht gesteld; hunne gebreken, hunne schoonheden, hunne stijl, hunne manier aangewezen en zo hunne wezenlijke waarde aangetoond te zien, opdat men eens beslisse, hoe ver Nederland het in de poëzij waarlijk gebragt heeft. Hoe verkeerd, hoe oppervlakkig, is daarom dikwijls geoordeeld; over VoetGa naar voetnoot1), bijvoorbeeld, dien ik ook bewondere en in zijn leven gekend en bemind heb, was eene geheele verhandeling te schrijven, waarin veel gewigtigs kan gezegd worden. Zo ook over Feitama, de Bosch, de Marre, Pater, Van Winter, Van MerkenGa naar voetnoot1) en veele anderen. Zeker iemand vroeg mij onlangs om een lijst van Nederlandsche dichters, welke waardig ware(n) in eene kiesche boekerij geplaatst te worden, - geen lijst van namen, slechts eischte hij, maar een oordeelkundige lijst, waarin de onderscheidene verdiensten van elk, en de heerschende gebreken aangetoond en met voorbeelden bevestigd worden. Mij dunkt zulk eene lijst optegeven was ook uw werk, niet op eens, maar van tijd tot tijd; en zou het niet op deze wijze kunnen geschieden? dat gij in elk stukje van uw spectator eenige bladen voegde, waarin een of meer bekende dichters van Hoofd af ontleed, en bekend gemaakt wierd; en dat in de overige bladen, de op nieuw uitgekomen stukken beoordeeld werden. Zijt gij te weinig in getal, zoekt hulp, ik wil ook wel eens het een of ander stukje opstellen, en u toezenden; bijaldien ik weet dat zulks niet onaangenaam of overtollig zoude zijn; want zeker, als men te veel werks moet afdoen, geraakt men ten agteren, of werkt oppervlakkig. Laat dit uw lot niet wezen, en zodanig echter zou het noodzakelijk moeten worden, als u de taak te omslagtig wordt.
Laat mij toe dat ik u tot eene proeve van mijne denkwijze, mijne gedagten over de dichtstukjes in het eerste stukjen van de Proeven voor het verstand, den smaak en het hart mededeele.
Gij kent het boeksken: het is te Utrecht in den jaare 1784. bij J.M. Van Vloten uitgegeven. Ik meen de schrijvers, ten minste sommigen van hun te kennen.
In het eerste dichtstukje dat het opschrift heeft na eene herstellingGa naar voetnoot2), leest men:
 
Gelijk het tedre bloemtje
 
Zich voor de winden neerbuigt
 
En 't hartje weerloos kwijnt
[pagina 170]
[p. 170]
 
Zoo boog mijn jonge leven
 
Voor éénen wenk der Godheid
 
Zich neder over 't graf.
Het bijgevoegde en 't hartje weerloos kwijnt, komt mij voor een stopregel te zijn, - mijn bewijs is, dat als men het er uitlaat, de gedagte in eenvoudige natuurlijkheid wint; daar het nu de gedagte ingewikkeld en duister maakt. Wil men deze regel verbeteren, men stelle er voor: en siddert op zijn steel.
Het derde couplet heeft een soortgelijke regel:
 
- De God des levens
 
Zag neder op de waereld.
Was dit niet genoeg? moest er de dichteres nog bijvoegen: doorliep het gandsche ruim? Was het niet genoegsaam dat God op de waereld nederzag, om het gevaar waarin de dichteres zich bevond optemerken? Het smekend traantje bevalt mij ook niet: het diminutivum doet hier of geene of eene verkeerde uitwerking; waarom niet eenvoudig gezegd:
 
Daar zag hij ook mijn leger
 
Mijn tranen en gebeden of: Hij zag mijn stille tranen;
 
En sloot mijn gapend graf.
Wat het laatste couplet aangaat, de voorstelling daarin is al te afgebroken om duidelijk te zijn.
 
En nu, ach! nu mijn Schepper!
 
Hoe billijk was een offer!
 
Maar, ach! mijn zondig hart!...
 
Mijn Jezus! mijn Verlosser!
 
Slechts éénen droppel zoenbloeds,
 
En - alles is volbracht!! -
Dit kan men zonder de woorden eenigzints te verdraaiën, zeer wel zo verklaren, als of er stond: nu moest ik mijne dankbaarheid betoonen, maar mijn hart is bedorven, Jezus heeft geleden, en dus behoeve ik niets te verrigten, dat is: ook niet eens dankbaar te zijn. - Ik weet wel dat de dichteres het zo niet gemeend heeft, en dat ze louter heeft willen zeggen: mijne dankbaarheid is zo bezoedeld en gebrekkig, dat ik de gerechtigheid van Christus noodig heb; maar zij zegt het echter niet: - een bewijs hoe moeilijk het is afgebroken te schrijven en teffens te zorgen dat onze voorstelling niet verkeerd kan uitgelegd worden. Over het geheel is dit stukje vol gevoel, bevallig en treffend.
Het volgend dichtstukje heeft het opschrift:
[pagina 171]
[p. 171]

De StormwindGa naar voetnoot1).
Ode.

Wat is het plan, het hoofddenkbeeld? Dit: Het is nog stil, maar van verre hoore ik den wind: hij komt, en doet zijne uitwerkingen gevoelen; zo zal het ook zijn in den jongsten dag, er is eenige gelijkheid tusschen den aannaderenden stormwind en de komst van God om dooden optewekken. - Hemel, aarde, Engelen worden aangemaand als tot hun werk; en het slot is: dat de dooden leven zullen.
Of men zulk eene opgegevene gelijkheid, waarin hier en daar een treffend gezegde voorkomt, doch waarin eigenlijk de éénheid ontbreekt, eene Ode noemen kan, betwijfele ik. Het is een stuk van een Ode, niet meer nog als een fragment.
De dichter had het kunnen gebruiken hier of daar, of het voltooien en dan uitgeven. Maar ik heb het wel eens meer opgemerkt in jonge dichters dat zij deze of gene treffende regels, waarin één voornaam denkbeeld wordt voorgesteld, bij elkander hebben, er een tijtel voorzetten, zonder regt te onderzoeken, of het dichtstuk afgewerkt zij en de tijtel voldoe aan den inhoud: dit stukje ten minsten is dunkt mij van dien aart. Het zijn enkele, losse gedagten over de toekomende opstanding, bij gelegenheid van een stormwind, ontsproten uit eenige opgemerkte gelijkheden - maar nu de voorstelling zelven.
 
De stormwind nadert - 'k Hoor hem in 't oosten reeds!
 
Hier is nog stilte. -
Behalven dat onze meeste stormen uit het Noord- of Zuidwesten komen, zo gebeurt het alleen bij een sterke donderbui, dat men den storm van verre hoort aankomen, terwijl het nog stilte is waar men staat - maar hier is geen blijk van eene donderbui, dus is dat begin wat onnatuurlijk of gedrongen.
In het tweede couplet leeze ik:
 
De vlakte siddert. -
Hoe dit mogelijk is zonder aardbeving begrijpe ik niet: ik kan het mij volstrekt niet verbeelden; zo min als de algemeene voorstelling
 
't Aardrijk eerbiedigt hem. - (den stormwind)
Schoon intusschen is deze voorstelling van den wind:
[pagina 172]
[p. 172]
 
Daar treedt hij vorstlijk en doet de eiken
 
Achter zich langsaam en dankbaar rijzen.
Dit is natuur; maar de laatste regels wederom begrijpe ik niet: de Dichter had gezegd in het derde couplet:
 
Zo zal (namelijk gelijk ik gezegd heb van den
 
wind) in 's waerelds rustenden avondstond
 
Mijn God verschijnen over het doodenrijk
 
Hij zal, in almachtvollen stormwind
 
Donderend wandelen door de schepping.
en daar op had hij deze opwekking aan hemel, aarde en engelen laten volgen.
 
Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen!
Hier mag ik vragen, wat moeten de hemelen doen als zij zich ontrollen? De Bijbel leert ons dat de hemelen zullen opgerold worden als een oud, afgedragen kleed, dat niet meer van gebruik zal zijn, maar dit komt hier in 't geheel niet te pas, want op het tijdstip waarvan de dichter spreekt, waren de hemelen nog niet opgerold, en wat wil het dan zeggen ontrolt u: best verklaart of verandert men het door of in ontsluit u, namelijk om de verrezene gelovigen te ontvangen.
Maar nu verder:
 
Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen
 
Gij aarde siddert! - looft hem, ô Englen!
 
Dan zal de onsterflijkheid verrijzen
 
Achter hem zullen de dooden leven!! -
De derde regel is mij geheel onverstaanbaar; het is echter een speling of zakelijke weerklank op deze twee regels van het tweede couplet:
 
Daar treedt hij vorstlijk, en doet de eiken
 
Achter zich langsaam en dankbaar rijzen.
Maar wat is in de straks gemelde regels de onsterflijkheid, en wel de onsterflijkheid die verrijzen zal, en agter welke de dooden verrijzen zullen, even als de eiken agter den stormwind hunne kruinen opheffen. Dit beeld kan ik mij niet voorstellen; het verwekt bij mij in 't geheel geene denkbeelden. - Er moest wat de zin betreft, staan: dan, als Gods almagt over de aarde zweeft, zullen agter dezelve de graven zig openen en de dooden verrijzen.
Wat nu de verzificatie aangaat: het alcaicum is voor onze taal en prosodie vrijwel geschikt; dan daar het zig alleen door de cadans moet staande houden, terwijl het de hulp van het rijm mist, zo vordert men
[pagina 173]
[p. 173]
met regt veel kieschheid met opzigt tot de lang- en kortheid der lettergreepen; en misprijst met alle reden, zodanige voeten, in welke dezelve niet genoegsaam is in acht genomen; als bijvoorbeeld in dezen regel van het tweede couplet:
 
Daar illustratie/ hij illustratie/lijk illustratie/ doet de /illustratieken
Alwaar verscheiden Sijlben verkeerd geplaatst zijn, het welk de melodie wegneemt: zo was (het) ook in de tweede regel van het eerste couplet:
 
Hier is nog stilte.
De nadruk van den zin valt op hier, en die van de voet op is.
Het volgend stukje is getijteld De HeldGa naar voetnoot1), het bestaat uit zestien regels, waar van elk eene gelijkheid opgeeft, de zeventiende regel is eene vraag wie dit onderwerp is; en de laatste antwoordt dat het een held is, trouwens dit wist men uit den titel reeds. Men ziet uit het aanvoeren van gelijkheden, dat het vernuftige eigenlijk het hoofdkenmerk is van dit stukje: laat ons zien of de gelijkheden wel getroffen zijn.
 
Zijn rollend oog ziet als de zon.
Wel, hoe ziet het dan? zo vuurig....goed, maar wat doet er dan het woord rollend bij? Epitheta kunnen niet kiesch genoeg worden uitgezogt:
 
Hij ligt gelijk een stille zeeGa naar voetnoot(*).
 
Hij stapt gelijk een hoge storm,
 
Hij valt gelijk een trotsch palleis.
Deze drie gelijkheden komen mij voor niet natuurlijk en duister te zijn. Hij ligt, ik betuig ter goeder trouwe niet te bevatten wat dit zeggen wil. Is het? de held is gelaten, altoos tegenwoordig van geest, gelijk een door geen golven ontstelde zee, dan is het denkbeeld goed, maar de
[pagina 174]
[p. 174]
uitdrukking onbestemd. Zo is ook het stappen als de hoge storm; en men ziet zelden trotsche paleizen zo maar omver vallen, deze laatste gelijkheid is al te ver gezogt.
 
In moed verplettert hij de rots.
Daar mangelt ook wat: als een rots te staan is een gewoon gezegde van een held; maar een rots te verpletteren, is dat in de natuur mogelijk? En eindelijk, wanneer de dichter zegt:
 
In wijsheid zweeft hij de englen na.
Dan wordt er eigenlijk niet beslist, hoe ver hij nog achter is; op zijde zweeven zegt men, maar nazweeven is een zeer dubbelzinnige uitdrukking.
Voor het overige verraadt ook dit stukje den dichter, er zijn natuurlijke trekken, wel getroffen gelijkheden in. Het volgende

Aan een schilderGa naar voetnoot1).

is een rijmloos onregelmatig vers: een moeilijk metrum, schoon het al den schijn van gemaklijkheid heeft. - Was het niet noodig, mijn Heeren, hier over eenige regels vasttestellen, opdat men geen gelegenheid geve, om de gebonden stijl slechts te doen bestaan in eenige woorden naar een zeker aantal van Sijlben in regels te brengen, en dan onder elkander te schrijven. In dit stukje is echter veel melodie; het is de uitdrukking van een vertoornd minnaar, wiens meisje door een armhartig schilder, zeer afschuwlijk geschilderd was.
De twee volgende, de verloren en gevonde vreugdeGa naar voetnoot2) zijn anacreontisch - en vol tedere, fijne en naive trekken. Zij moeten de beminnaars van deze soort van poëzij zekerlijk behagen: hier en daar egter treft men er eene dubbelzinnigheid in, die veel, en niet ten onregte, te veel heeft van het wulpsche.
Eindelijk, de twee laatste stukjes in een albumGa naar voetnoot3), en de dichter aan zijne vriendenGa naar voetnoot4), zijn van weinig waarde. Het eerste heeft een punt in deze regels:
 
ô Schilders! weest toch Schilders!
 
En maalt op uw tafreelen
 
Geen misdruk van de schepping.
En dit punt is het eigenlijk, dat in dit stukje het treffende moet uitmaken: en het laatste heeft naar mijn oordeel weinig belangrijks in zig. De dichtkundige waereld zou er niets bij verlooren hebben, bijaldien zij dit stukje nimmer gekregen had; dan het is niet zelden het lot van zulke verzamelingetjes als deze Proeve is, dat elk der
[pagina 175]
[p. 175]
medeschrijvers zijne portefeuille uitschudt, en dat er daardoor dikwijls stukjes ingelascht worden, welke de maker nergens beter wist te plaatsen, en egter gaarne gedrukt zagGa naar voetnoot1).
Zie daar mijne Heeren! eene proeve van mijne wijze van recenseeren. Ik heb dezelve in eenige ledige oogenblikken ontworpen, en biede ze aan uwen kieschen smaak aan. Wilt gij 'er gebruik van maken, het staat u vrij, en zo niet, ik ben er volkomen mede te vrede: een volgend stukje van uwen spectator zal daaromtrent berigt geven. Hierop wagtende, noeme ik mij
Uwen kunstgenoot...N.
....T. 15 Febr. 1785.

De Spectator begint dadelik aan een antwoord: hij aanvaardt dankbaar de geboden hulp - ‘onze taak is zeker zeer uitgebreid: en wie is de gelukkige man, die het tot zijne eenige bezigheid kan rekenen, den smaak zijns Vaderlands te helpen hervormen’. Met klem herhaalt hij tegenover van Alphen zijn eis van 28 Nov. 1783: een dichter zij ‘origineel’, kenne zijn eigen krachten, lere ‘uit eigene oogen zien’.

Aan den schrijver van den voorgaanden brief.
Mijn Heer!

Uw vriendelijke brief was ons even eens, als de ontmoeting van een' landgenoot, in een vreemd gewest: ons lot is tot nog toe niet zeer gunstig geweest; over het algemeen beschouwt ons de Poëtische waereld met een soort van beledigend medelijden; men ziet ons - haalt de schouders op, en - draait zich om! Anderen, wier geest dezen top van zwijgende grootmoedigheid niet bereiken kan, zijn van gedagten, dat wij eigenlijk niets minder doen, dan den goeden smaak verwoesten. Sommigen meenen, dat de goede smaak, in ons Vaderland, reeds dien wasdom heeft, dien hij, bij mogelijkheid, verkrijgen kan. Welke uitmuntende stukken hebben wij niet! zeggen zij; en ondertusschen zullen zu u dingen laaten zien, die volmaakte voorbeelden zijn, om te vertoonen, wat de goede smaak niet is. - Waarlijk, mijn Heer! is het geen kwelling der ziele, om, aan een genootschap van menschen, bij voorbeeld, te moeten bewijzen, dat de voordbrengzels van een' Rubbens, waarlijk schilderijen zijn; terwijl deze menschen hunne uithangborden en afgezette printjes, als de bestmogelijke voordbrengzels der schilderkunst blijven beschouwen? -
[pagina 176]
[p. 176]

Wij hebben onder onze, thans leevende dichters, zeker mannen van veel Genie: maar zou het wel verdienste voor eenen grooten bouwkundigen zijn, zoo hij alle zijne bekwaamheden slegts gebruikte, om kaartenhuisjes te maken? - De gedrogtelijke fabelhistorie is thans door onze dichters afgekeurd, en in een hoek geplaatst. Onze eerstäankomende dichters speelen 'er zo wat meê, zeker omdat er niets aan te bederven is; en het legio der bruiloftsrijmers vindt er den grond van zijn bestaan in. Deze afschaffing is ongetwijfeld een triomph voor den goeden smaak; maar hoe vele triomphen moeteh hier nog bij komen, eer de goede smaak onder ons, zegepraalend, kan omgevoerd worden! Men moet waarlijk lagchen, wanneer men, uit onze oude dichters, plaatsen ziet aanvoeren, die modellen voor het tedere, naive en schoone moeten zijn; en die, ongelukkig, zo al niet geheel valsch vernuft - ten minste genoegzaam niets anders zijn, dan vergezogte, onkiesche gedagten en draaien. Ik heb allen eerbied voor onze oude dichters; Hoofd en Vondel zijn waarlijk groote mannen; doch sommige Cabaalen in ons land, leeven er even eens mede, als de geestelijken van een zekere kerk met de heiligen; door hen zeer groot te willen maken, maken zij hen belagchelijk. Zulk een handelwijze kan niet wel anders, dan een' nadeeligen indruk hebben, op den aankomenden dichter; de vooroordeelen, die wij in onze jeugd ontvangen, worden zeer zelden, in rijperen ouderdom beteugeld - en het is nog zeldzaamer, dat zij dan geheel uitgeroeid worden. 't Is alleen, aan weinige zielen, gegeven, zich boven alles te verheffen.
Ik wenschte dat onze dichters wat meer, uit hunne eigene oogen, leerden zien; dan zouden wij ongetwijfeld, in allen opzigte, betere stukken van hen te wagten hebben. -
Hoe veele dichters zijn 'er ook niet, die hunnen smaak vormen, naar tweede en derde Copijën, die, zeer gebrekkig, naar onze oude dichters, zijn afgeteekend! Veelen kennen Hoofd en Vondel niet, dan bij naam, en evenwel zeggen zij, met eene groote deftigheid, dat deze mannen onnavolgbaar zijn!
Onder de duizenden van prijsvraagen, die thans, in ons Vaderland, uitgeschreeven worden, zou deeze mogelijk geen der minsten zijn: welke zijn de redenen, dat zoo weinige origineele dichters zich onder ons vertoonen? - en welke zouden de beste middelen zijn, om deze beletselen wegtenemen?
Maar - ik dwaal van het spoor! Het voornemen was alleen u, voor de blijken uwer toegenegenheid te danken, en mijn brief begint wel wat naar eene verhandeling te gelijken.
Gij zult ons zeer verpligten, mijn Heer! als wij, nu en dan, iets van uwe hand mogen ontvangen; niet alleen wij - maar dat gedeelte der poëtische waereld, dat onzen arbeid, met genoegen, ontvangt, zal zeer aan u verpligt zijn. Daar gij uwen aandagt, over het eerste stukje
[pagina 177]
[p. 177]
der Proeven voor het verstand enz. hebt laten gaan, durven wij, zonder onbescheiden te zijn, hetzelfde, met opzicht tot het tweede stukje van u verwagten. Wij hebben de vrijheid genomen, om, bij een uwer aanmerkingen een noot te voegenGa naar voetnoot1), die u misschien de gedagte des dichters ook wat nader zal doen beschouwen. - Voet, zooals ge zegt, mijn Heer! hebt gij gekend, dus zoudt gij beter, dan een van ons, geschikt zijn, om een proeve over zijn Genie en zijne schriften, der waereld mede te deelen.
Alles, wat gij zult gelieven bijtedraagen, mijn Heer, zal ons aangenaam zijn; zoo gij u, op de eene of andere wijze, nader aan ons bekend wilt maken, dit zal ons ook zeer tot genoegen zijn: onze taak is zeker zeer uitgebreid: en wie is de gelukkige man, die het tot zijne eenige bezigheid kan rekenen, den smaak zijns Vaderlands te helpen hervormen.
Wij hopen eerlang blijken te hebben, dat deze bijdraagen de eenige niet zijn, die wij van uwe hand te wagten hebben!
Uit naam van ons gezelschap.Ga naar voetnoot2)

Zo ligt er dus alweer enige kopie voor een 2de Stukje van de Poëtische Spectator. Weldra komt er een bespreking bij van Hoffhams Proeve van SlaapdichtenGa naar voetnoot3), een bundel ‘luimige’ anakreontiese versjes over ‘slaap en slaaplust’. Dagen en nachten, zegt deze slaapdichter, ‘heb ik, begraaven onder boeken, in lettersuffen mijn leven gesleeten, en met Hypnus milde gunsten gespot, tot ik, dank zij des gods vermogen, wierd geneezen van mijn dwaaling’....

 
't Gebeurde eens in het holste
 
Van een' der langste nachten,
 
Wanneer ik in Zeelandus,
 
Mijn' liefling zat te leezen,
 
Dat Hypnus, dien ik tartte,
 
Met onweerstaanbre krachten
 
Van mijne doffe zinnen
 
Zich plotslyk meester maakte....

Door ‘zoeten droom beguigcheld’ ziet de dichter ‘den jongen slaapgod’, die hem nu ‘zijn' rijken vulhoorn over (den) schedel uitstort’, hem daarmee ‘zalft’ tot ‘zijn heilgen priester’....

 
Van toen aan leerde ik slaapen.
 
Van toen aan wierd ik dichter.
[pagina 178]
[p. 178]

De verzen van deze in Zelandusbekoring tot slaapdichter ‘gezalfde’ - een wel wat dubbelzinnige lof - bespreekt Bellamy voor zijn Spectator met enkele aardige opmerkingen over luim bij ‘Vaderlandsche’ dichters.

Proeve van slaapdichten,
door O.C.F. Hoffham.
Te Amsteldam, bij Pieter Johannes Uylenbroek, 1784.

Verscheiden dichters, van alle tijden, hebben zich toegelegt, om de liefde en den wijn te bezingen; doch, voor zoo veel mij bekend is, heeft nog nimmer de slaap een' dichter gevonden, die hem zo eene groote reeks van gedichten heeft toegezongen, als de Heer Hoffham gedaan heeft. Het plan is waarlijk luimig; doch, het is niet wel mogelijk, zoo veele stukjes agter elkander, op hetzelfde onderwerp, te geven, die allen even interessant zijn; er moet noodzaaklijk eene ééntoonigheid in heerschen, die ons vermoeit, en minder gevoelig maakt voor de schoone trekken, die nu en dan voorkomen. Alle de stukjes in deze verzameling, zijn rijmloos, veelen hebben zeer veel melodie, doch dit hebben ze niet allen; sommige vaarzen hebben eene hardheid, die de lezing moeilijk maakt. De manier des dichters is meest die van Anacreon en Horatius, naar welken hij verscheiden parodiën gemaakt heeft; een der schoonste en luimigste is: De parodie van Horatius derden lierzang des vierden boeks:
Aan Hypnus.
 
Wien gij, ô Hypnus! bij zijn geboort'
 
Met een vrindelijk oog éénmaal hebt toegelonkt,
 
Die verkrijgt nooit den gouden prijs
 
Van het Stolpisch legaat. Nimmer doorwaakt hij, bij
 
Epiktetus wijsgeerge lamp,
 
Eenzaam d'aakligen nacht. Nimmer, ja minder nog,
 
Zal hij de kostbaare ruststonden
 
Raatlend uitroepen, of steeken de wagttrompet
 
Van des torens verheven trans.
 
Maar de schaduw des wouds, 't ruischen des watervals,
 
Sust hem minzaam in zachten slaap,
 
Stort hem godlijke kunst, Lesbische vaerzen in!
 
De edele IJstad, vorstin der steên,
 
Neemt mij op in den rei haarer aartsdichteren;
 
En de giftige tand der nijd
 
Waagt zich niet aan mijn' roem. Hypnus! verheven God!
[pagina 179]
[p. 179]
 
Die de lier mij in handen gaaft,
 
En het streelend gezang haar in de snaaren bliest;
 
Dit, dit alles is uw geschenk!
 
Dat Merkurius' lier Argus insluimerde;
 
Dat de menigte alom op mij,
 
Als op Nederlands slaapdichter, met vingren wijst;
 
Dat mij Neêrland gulhartig mint,
 
(Zo het waarlijk mij mint) dit, dit is uw geschenk!
De ernstige en staatige gang der vaerzen brengt veel toe, om het luimige der gedagten te vergrooten. Luim te hebben, en luim te konnen voelen, is, zo als iemand zegt, een gave Gods; en zeker, niet iedere lezer - niet iedere poëtische lezer zelfs is geschikt, om over de vernuftige voordbrengzels van den luim te oordeelen. Wij hebben onder onze vaderlandsche, luimige voordbrengzels, nog zeer weinige stukken, die niet door laffe en dubbelzinnige trekken en woorden ontsierd zijn. Huigens heeft onder zijne puntdichtenGa naar voetnoot1) er zeer veelen, die waarlijk luimig zijn - maar hoe veelen ook, die niets anders zijn, dan laffe woordspelingen en gezochte draaiën? FocquenbrochGa naar voetnoot2), zoo hij zich beschaafd hadt, zou zeker, in dit vak, met veel roem, hebben kunnen arbeiden; getuigen zijn sommige stukken, uit zijne gedichten. Ik heb hem thans niet bij de hand, om er voorbeelden van afteschrijven. RustinghGa naar voetnoot3) kan naauwlijks, om zijne morsigheid genoemd worden; dat hij luim had, is zeker - maar hoe laag! hoe onbeschaaft! hoe vernederend voor het vernuft! Had WeyermanGa naar voetnoot4) een grooter en edeler ziel gehadt, ik twijfel niet, of de producten van zijnen geest zouden ook voortreflijker geweest zijnGa naar voetnoot(*).
[pagina 180]
[p. 180]

Over het geheel zijn de gedagten, in deze verzameling, kiesch. Hier en daar komt een stukje voor, dat van weinig waarde is, bij voorbeeld, de parodie van zeker stukje, ik meen uit Lessing:
 
'k Weet niet met zekerheid
 
Of ik d'aanstaanden nacht
 
Wel zal beleven,
 
Maar zo 'k den nacht beleef,
 
Weet ik met zekerheid
 
Dat ik zal slaapen.
Dit zegt zeer weinig. In het algemeen heeft de Dichter wat veel overgenomen en nagevolgt, schoon men zeggen moet, dat hij een zeer goed gebruik van zijne origineelen gemaakt heeft. De fabelhistorie der ouden geeft zeker den luimigen dichter een' grooten voorraad aan de hand, 't is ook alleen in soortgelijke Dichtstukken, dat die goden en godinnen draaglijk zijn; doch, de fabelhistorie, zoo als onze dichter die gebruikt heeft, belet te veel, eene eigene manier te vertoonen; met het gebruik dezer beelden werkt men te veel in den trant dier meesters, die 'er de eerste uitvinders van waaren; wij kluisteren onze oorspronglijkheid, en worden alleen navolgers. Ik zal nog een stukje afschrijven, dat zeker geen der besten is, doch mij vrij luimig toeschijnt, het is getiteld:
Voorrang des slaaps.
 
De zuigling kent nog niet
 
Den wijn: de grijzaard kent
 
Niet meer 't genot der min.
 
De jongling proeft en kwijnt:
 
De man slegts drinkt en mint.
 
Maar allen kennen ze,
 
Genieten ze den slaap.
 
Ik sliep gewiegd, als kind:
 
Ik sliep, als jongeling:
 
Thans slaap ik als een man:
 
En zal, zo 'k hoop, eenmaal
 
Als grijzaart slaapen. En,
 
Welk blijd vooruitzigt!
 
Ik zal een' langen nacht
 
Ten laatste slaapen in 't
 
Gemakkelijke graf.
Behalven het luimige, in de vier laatste vaarzen, is in het geheel een tederheid, die ons gansch inneemt. - Wij wenschen, dat de poëtische waereld, in het vervolg, nog meer van deze hand ontvangen moge!
[pagina 181]
[p. 181]

Begin Maart heeft Bellamy een Inleiding voor zijn nieuwe bundel Gezangen gereed. Voor gemak van drukproeven laat Mens deze bundel bij Post in Utrecht drukken: eind Febr. is het ‘eerste blad’ al ter perseGa naar voetnoot1). Reinier Vinkeles in Amsterdam is bezig aan een Bellamy-portret voor de Gezangen, zodat het ‘vignet’ van de Utrechtse ‘liefhebber’ vervaltGa naar voetnoot2). De InleidingGa naar voetnoot3) - een brief aan Kleyn, zijn eerste dichter-vriend in Utrecht - is autobiografies en tekent ‘ontwikkeling, voordgang en wending van (zijn) genie’.

Uit een' brief, aan mijnen vriend Kleyn.

Ja, mijn vriend, ik heb het besluit genomen, om eenige stukjes in de waereld te zenden; en ik heb eigenliefde genoeg, om te denken, dat hier en daar nog wel iemant zal gevonden worden, die dezelve, met eenig genoegen lezen zal. De verzameling zal klein zijn; doch, als men waagen moet, is het veiliger met weinig dan met veel.

Gij hebt verscheidene stukjes, die in dit bundeltje komen zullen, gezien, en er mij uwe gedagten over medegedeeldGa naar voetnoot4); ik vlei mij, dat de overigen, die gij niet gezien hebt, u niet onäangenaam zijn zullen.

De vorming, de wending van onzen smaak, en van ons genie hangt, niet zelden, van de geringste kleinigheden, af; dit heeft de ondervinding mij zelf geleert. Ik wil u eenige oogenblikken lastig vallen, met u een kleene beschrijving te geven van de ontwikkeling, voord-
[pagina 182]
[p. 182]
gang en wending van mijn genieGa naar voetnoot(*). Ik begrijp duidelijk, dat ik niet hoog genoeg geplaatst ben, om deze beschrijving zeer belangrijk te doen zijn: mogelijk zou men er zelfs wel iets van het verwaande in meenen te vinden. Wat het eerste betreft: ik geloof, dat de schoone kunstenaars, schilders en dichters enz. zich zelven doorgaans te weinig waarnemen; te dikwijls in een' kring omwandelen, zonder zelf te weten, hoe zij er ingekomen zijn - of hoe uitgebreid het vak zij, in welke zij vrij kunnen arbeiden. Dat aanteekeningen van dezen aart, zeer veele nuttigheden zouden hebben, is zeer zeker; jonge geniën zouden niet zelden eene gelijkheid vinden tusschen deze beschrijvingen en hunnen eigenen natuurlijken aanleg; en dit zou hun een handleiding kunnen geven, om op den regten weg te komen - en te worden, die zij zijn konnen. Zoo wij ook doorgaans meer van het karakter eens dichters, als dichter wisten, het karakter zijner schriften zou ons duidelijker worden; wij zouden schoonheden vinden, die ons anders verborgen bleeven; en wij zouden sommige gebreken meer als gebreken van zulk - of zulk een genie kunnen bepaalen. Deze aanmerkingen zijn niet nieuw; zij zijn reeds voor mij gemaakt. - In mijn vroegere jeugd had ik dichterlijk-gevoel: dat is: ik beschouwde de dingen, die rondom mij waaren, al doorgaans, met andere oogen, dan zij, die gemeenzaam met mij omgingen; mijn verbeelding vervulde de ledige velden, met strijdende legers, en de zee met vlooten: 't was mij onverdraaglijk, als mijn jonge vrienden, niets van dit alles, konden ontdekken. Een, wiens ongeluk mij zeer grieft, stemde het meest met mij in; hij hadt een levendige verbeelding, en zeer veel gevoel; in laateren tijd werd hij bestemd, om schilder te worden; doch een noodlottige val heeft hem zijne gezondheid benomen, en hem verhindert, zich verder, in zijne kunst, te volmaakenGa naar voetnoot2). - In dezen tijd maakte ik reeds rijmen, die mogelijk hier en daar wel een vonk van geest vertoonden; doch die, over het geheel niets beteekenden.

Een opvoeding, die men een geleerde noemt, heb ik niet gehad; ik werd in een' kring geplaatst, in wiens engen omtrek mijn geest als gekluisterd was: zulk een engte wordt benaauwender, naar maate ver-
[pagina 183]
[p. 183]
wijtingen en bitse aanmerkingen, bij iedere beweeging van onzen geest; ons noodzaaken stil te zijn. - Een kind, dat van de natuur een' aanleg ontvangen heeft, om schilder te worden, kan zijne gewaarwordingen niet duidelijk voorstellen; doch kleene krabbelingen, die hij op het papier maakt, zijn, den oplettenden waarnemer, duidelijke wenken genoeg, om hem te doen onderzoeken, wat uit deze beginzelen worden kanGa naar voetnoot(*). De eerste krabbelingen van den jongen dichter, zijn brokken van vaarzen, op alles, wat hem voorkomt. Hij leest, in het eene of andere gedicht, een regel, een woord, dat hem, meer dan gewoonlijk, treft; dit doet hem, op het zelfde onderwerp, terstond een vaars maken; dit doet hij geduurig; en hier door krijgt hij, om zoo eens te spreken, een vaste hand, en een zekere manier van zich uittedrukken.

Worden nu deze eerste ontwikkelingen tegen gegaan; de beoefening der schoone kunsten, den jongeling, als veragtelijk en nietsbeteekenend, voorgesteld, dan kan het niet wel missen, of het ontluikende genie buigt zich, en, schoon het zich weder oprigten moge, het zal nooit die kragt vertoonen, die het, volgens zijn' eersten aanleg, hebben moest. - Dit was, min of meer, mijn geval: de oogenblikken, die mij, van mijn toenmaalige bezigheden, overschooten, werden alleen besteed, om vaarzen te maken; en, hoe veele onövergeschootene oogenblikken werden hier ook niet aan opgeöfferd! en dit hadt, voor mij, wel eens onaangenaame gevolgen!

Ik moet nog lagchen, als ik mij dien tijd te binnen breng: niemant bemoeide zich met mij; men zeide, dat ik zeer zoet begon te rijmen; en ik was van het zelfde gevoelen. Van de taal wist ik niets; en niemant mijner vrienden wist er mij iets van te zeggen. De dichters, die mij, toevallig, nu en dan, in de handen kwaamen, waaren meestäl van dat soort, dat weinig geschikt was, om mijnen smaak te vormen. Op hun spoor begon ik ook huwelijks- en verjaardichten te maken; in plaats van wezenlijke gedagten, schaarde ik alle Goden en Godinnen Nymphen en Najaden, in rijmende gelederen; ik vergat niet Phebus, als hoofd van dit corps, het heerlijkst te doen uitkomen, dit begrijpt gij! Dit hoogdraavende, zoo als mijne vrienden het geliefden te noemen, hadt toch de eer niet, van mij regt te behagen; ik gevoelde somtijds zelfs een soort van schaamte, wanneer ik, voor den een' of anderen, mijne Godenvolle gedichten oplas. Mijn smaak was, door slegte voorbeelden, bedorven; mijn geest was aangevallen en overrompeld, op een' tijd, dat hij geheel en al bloot lag; en, daar hij geen' beteren vriend kende, zijn' vijand, met vermaak, ontving. 't Staat mij nog
[pagina 184]
[p. 184]
duidelijk voor, dat ik dikwijls, in eenzaame wandelingen, de ondergaande zon, de stille zee, en het gansche rustende landschap, met een gevoel en een verrukking, beschouwde, die liederen in mij deden opkomen, zoo als ik er nog geene, bij mijne dichters, gelezen had. Deze liederen gevoelde ik, zonder hen te konnen uitdrukken; ook was ik te veel verslaafd aan mijne voorbeelden, om niet te denken, dat de waare taal der dichtkunst de hunne was.

Een zeker HeerGa naar voetnoot1), toevallig kennis gekregen hebbende van mijn gerijm, was vriendelijk genoeg, om mij, wat de taal betrof, op den weg te helpen; en, met deze hulp, bragt ik het zoo ver, dat ik geene grove fouten tegen het nederduitsch, beging. Dit was een stap, die voor mij van veel gewigt was; doch mijn smaak bleef nog al in de manier mijner eerste meesters. - Ik was geduurig in het geval van een' man, die twijffelingen tegen de leer zijner kerk heeft opgevat; die er geduurig over denkt, doch geen moeds genoeg heeft, om zijne kerk te verlaaten, en eene betere leer te omhelzen. Dat er een andere, een betere dichtkunst bestaan moest, dan die ik uit voorbeelden kende, dit leerde mij de Natuur en mijn eigen gevoel. - Een groot gebrek, in jonge dichters, en dat natuurlijk in dien ouderdom vallen moet, is, dat zij alles willen navolgen; zij hebben nog geen eigen manier niet alleen; maar het is ook nog onbestemd, tot welk vak der poëzij zij behooren. Het zou een verdienstelijk werk zijn, een poëtiesch handboek, voor de jeugd, optestellen, waarin de schoonste plaatzen uit onze beste dichters verzameld wierden; het waar vernuft, door bevattelijke aanmerkingen, aangewezen; en het valsch vernuft insgelijks door voorbeelden wierd aangetoond. Zulk een boek zou den ontluikenden dichter een groote schat zijn, en zeer veel invloeds hebben op zijn genie, en de toekomstige voordbrengzels van het zelve. Doch deze taak vordert eene, meer dan gewoone, maate van smaak, oordeel en belezenheid. -

't Staat mij niet duidelijk meer voor, wat, of van wien, het geweest zij, doch dit weet ik, dat een zeker dichtstuk mijn' smaak eene geheele andere wending gegeven heeft. Losheid, waarheid, natuur, dit waren dingen, die ik reeds lang gevoeld, doch nu, voor de eerste maal, in een dichtstuk gezien had. Van toen af beschaafde ik mijn' geest; dit voorbeeld hadt mij gezegt, dat men het waare, eenvouwige, gevoel der natuur, in zijne gedichten, mag en moet uitdrukken. Nu werd mij de gansche Natuur dichtkunst! Het floers, dat, tot nog toe, mijn oogen bedekt hadt, werd afgerukt, en mijn moed verhefte zich, om, met alle de opgeschikte, beuzelagtige en hol klinkende gedichten, te spotten!

Maar, mogelijk zult ge reeds lang gevraagd hebben: waaren dan alle
[pagina 185]
[p. 185]
uwe dichters zulke slegte modellen? - zij waaren juist de besten niet, doch zij hadden zeker, hier en daar, wel iets goeds; - maar is dit genoeg, om onzen smaak te vormen? Als één goede trek - één natuurlijke gedagte opgevolgd wordt door een onnatuurlijke, gezogte, kunstige, schakel van denkbeelden - is dit niet genoeg, om, in dien ouderdom, den ongevestigden smaak en het onrijpe oordeel, zoo niet geheel te bederven - ten minsten voor eenigen tijd, van het spoor te helpen? - Voorbeelden van zulke dichtstukken - 't zij met alle eerbiedigheid gezegd! - vindt men nog wel eens bij onze nederlandsche dichters. -

Ik deed mijn best, om verscheiden spreekwijzen en woorden, die ik uit mijne dichters had overgenomen, afteschaffen, en mij andere, meer eenvouwige, aantewennen. Het gezang: Aan GodGa naar voetnoot1), 't welk ik, onder de andere stukjes, denk uit te geven, heeft nog veel van die spreekwijzen en woorden, die ik bedoel. - In dien tijd stelde ik de meesten dier kleine stukjes op, die ik, als mijne eerstelingen, der waereld heb medegedeeldGa naar voetnoot2). De uitgave dier kleinigheden is, buiten twijffel, al te overhaast geweest; er zijn verscheidene nietsbeteekenende stukken in, en veele anderen niet genoeg beschaafd. Men dagt, dat ik mij, bij het opstellen dezer stukjes, Gleim tot een model had voorgesteld; schoon ik in dien tijd Gleim, noch iemant der hoogduitsche dichteren kendeGa naar voetnoot3). Anacreon kende ik bij naam, en ik wist dat hij van de liefde gezongen hadt; doch van zijne liederen was mij niets voor de oogen gekomen, dan een enkel verrijmd stukje. -

Nu koom ik tot dien tijd, mijn vriend, die, zoo wel voor mijn geest, als voor mijn hart, het gewigtigste en dierbaarste is: door een gunstige beschikking des hemels, bij u, bij mijne andere vrienden, overgebragt, heb ik, in onze vriendschappelijke verkeering, gelegenheid gehad, om mijnen smaak verder te verbeteren, mijne vermogens te ontwikkelen, en mijne weinige Theoretische kundigheden te vermeerderen. Hoe veele aangenaame avonden hebben wij, onder het beöefenen der beminnelijkste kunst, saamen doorgebragt!Ga naar voetnoot4) Dan nog, wanneer wij ver van elkander verwijderd zullen zijn, zal ik, mijne eenzaame, treurige, avonden, vervrolijken, door de herinnering van onze genotene vreugde! U missen wij reeds; en uw ledige plaats, in onzen kleinen kring, kan - noch zal, door iemand, vervuld worden, dan door u zelf! -

Nu nog een woord, over de voordbrengzels van mijn' geest, in dit laatste tijdperk. Daar zijn zekere geliefkoosde denkbeelden, die met onzen geest, en met onze natuurlijke neigingen het meeste overëenkomen; zoo heeft een schilder een geliefd beeld - eene houding -
[pagina 186]
[p. 186]
een landschap, enz. Een dichter een zekere gedagte, die, op verscheidene wijzen, gevariëerd, zijn voordbrengzels, van andere, onderscheidt. Het wandelen op den weg des levens, is, bij mij, zulk een geliefd denkbeeld; mogelijk heb ik er te veel gebruik van gemaakt; doch ik vlei mij, dat ik deze gedagte, door bijgevoegde omstandigheden, genoegzaam gevariëerd heb, om haar niet eentoonig te doen zijn. De gedagte is zoo zeer de geliefkoosde van mijn hart als van mijn vernuft: nooit komen de denkbeelden van wisselvalligheid des levens, droefheid en blijdschap, en van den dood, mij levendiger en meer roerend voor den geest, dan wanneer ik, in mijne eenzaamheid, door een digt bosch, of, langs eenen weinig betreden weg, wandele: wat is nu natuurlijker, dan dat wij de bekleedzels, voor onze gedagten, ontleenen, van die dingen, die rondöm ons zijn, en ons het meest treffen? - Schoon men zegt, dat ik eenigen aanleg heb, tot het luimige en vrolijke; voel ik echter in mijn' geest een sterkere neiging tot het sombere en ernstige; dat natuurlijk met de jaaren vermeerderen moet. Mogelijk is het boertige, het luimige en vrolijke voor eenige vernuften het zelfde, wat het springen, loopen, en andere ligchaamsoefëningen, voor sommige gestellen, zijn: namelijk, een noodzakelijke behoefte. Bij eene, al te drukkende, zwaarmoedigheid is Sterne mij een beminlijke en opbeurende vriend. - Maar, begint mijn geschrijf u nog niet lastig te worden? reeds zoo veele bladzijden - en dan over mij zelv! - Ik had voorgenomen meer te zeggen; doch, zoo als het doorgaans gaat, als men aan onze vrienden schrijft: heele bladzijden worden gevuld, en bij het slot heeft men nog niet half gezegd, wat men zeggen wilde. 't Geen ik van mij zelf gezegd heb is slegts een ruwe schets; gij kent mij genoeg, om deze schets zelf opteteekenen, en er het vereischte coloriet aan te geven.

Elf van deze 20 ernstige gedichtenGa naar voetnoot1) - meest alle voorgelezen aan Ds. v.d. Palm, op herhaalde bezoeken uit MaartensdijkGa naar voetnoot2), - heb ik, voor zover ze gedagtekend zijn, in het voorgaande opgenomen. Voor een overzicht volgen hier nog eens de titels, overeenkomstig de Inhoud der Gezangen:

1. Aan mijne vrienden.
 
Als wij, op den weg des levens,
 
Aan den kant van 't stille water,
 
In een koele schaduw rusten;
 
Als de lieve zuidewindjes,
 
Dart'lend, door mijn lokken, spelen,
[pagina 187]
[p. 187]
 
En der bloemen frissche geuren,
 
Door de zuiv're lugt verspreïen;
 
Dan gevoel ik al den wellust,
 
Dien Natuur mij doet genieten;
 
Maar, hoe groot, hoe onuitspreeklijk,
 
Wordt die wellust, lieve vrienden,
 
Daar we, in ons verëenigd harte,
 
Dien gevoelen en bezingen!
 
 
 
Als de stormen uit het noorden,
 
Buld'rend, door de boomen, gieren,
 
Ons, den scherpgepunten hagel,
 
In 't gebogen aanzigt drijven;
 
Als een ratelende donder,
 
Met de forssche stem der winden,
 
Ons het jeugdig hart doet rillen;
 
Als het opgezette water,
 
Bruisschend, spoelt, langs onze wegen,
 
Ons, onzeker, voord doet hijgen;
 
Dan, mijn vrienden, stroomt vertroosting,
 
Uit uw hart, in mijnen boezem!
 
Dan zijn mij uw gulle blikken,
 
Zonnen, die mijn ziel verheugen!
 
 
 
Lieve vrienden, reisgenooten,
 
Als ik eens, vermoeid van 't wand'len,
 
Aan uw zijde, neêr zal zijgen,
 
En de Dood mijn oogen sluiten,
 
En mij zagtkens zal doen slaapen;
 
Dan, mijn vrienden, voert mij slaapend,
 
In een stil en eenzaam boschje:
 
Ziet gij daar twee digte boomen,
 
Die elkander als omhelzen;
 
Geeft mij, onder deze boomen,
 
Dan een stille, zagte, rustplaats!Ga naar voetnoot1)
 
 
 
En, als gij, mijn lieve vrienden,
 
Dan uw' weg weêr rustig wandelt,
 
Wilt mij dan niet gansch vergeten:
 
Leest, om aan uw' vriend te denken,
 
Somtijds eens in deze zangen!
[pagina 188]
[p. 188]
2.Aan mijne ziele. - begin Des. 1782 - (Dl. I blz. 279).
3.Aan de Lente. - Voorjaar 1784 - (Dl. II blz. 39).
4.Aan Fillis. - Aug. 1782 - (Dl. I blz. 218).
5.Dorinde. - 30 Nov. 1784 - Dl. II blz. 138).
6. Het OnwederGa naar voetnoot1).
 
Hoe is Natuur zoo stil, zoo plegtig!
 
Het dartel windje kwijnt,Ga naar margenoot+
 
En lispelt, op een trillend blaadje,
 
Zijn' laatsten adem uit!Ga naar margenoot+
 
Geen vogel zingt nu blijde toonen,Ga naar margenoot+
 
Maar zwijgt eerbiedig stil!
 
De roos, dat sieraad van de maagden,Ga naar margenoot+
 
Hangt treurig naar den grond!Ga naar margenoot+
 
De Dag verwisselt zijn gewaden,
 
Voor 't zwarte kleed des Nagts!Ga naar margenoot+
 
De zee kuscht, kabb'lend, heuren oever -Ga naar margenoot+
 
De gansche schepping bidt!Ga naar margenoot+
 
 
 
Daar breekt, uit de opgepreste wolken,
 
Een felle bliksemschigt!
 
Daar rolt de klaaterende donder!...
 
De gansche schepping beeft!Ga naar margenoot+
 
Zoo schrik'lijk klaaterde de donder,Ga naar margenoot+
 
Toen God de waereld sprak! -
 
Nog beeft de waereld, voor die stemme!Ga naar margenoot+
 
Die schrik is dankbaarheid!
 
Daar vaart de Godheid, op heur stormen,
 
Door 't sidd'rend landschap heên!
 
Hoe beeven honderdjaarige eiken,Ga naar margenoot+
 
Gelijk een rillend riet!
 
Paleizen stuiven, voor haar wielen,
 
Als nietig stof, daar heên!
 
Daar storten trotschgeboude torens,Ga naar margenoot+
 
Als smeltend ijs, ter neêr!
 
Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten,Ga naar margenoot+
 
Als God, door donders, spreekt!Ga naar margenoot+
 
Als hij, gewapend, met zijn' bliksem,Ga naar margenoot+
 
Zijn forssche orkaanen ment!
[pagina 189]
[p. 189]
 
Dan werpen de verschrikte golven,Ga naar margenoot+
 
Haar lillend schuim, omhoog!
 
Dan werpen zij de zwaarste kielen,
 
Als lillend schuim, omhoog! -
 
 
 
Daar lagcht, door de uitgewoedde wolken,
 
Het lieve zonlicht weêr!
 
Zoo lagcht een held, na 't bloedig strijden,
 
Met traanen in 't gezigt!
 
Nu dartelt weêr een lieflijk windje,Ga naar margenoot+
 
Door 't afgematte bosch,
 
En kuscht de frissche regendroppen,
 
Van 't schomm'lend loover, af!
 
Nu beuren weêr de schoone bloemen
 
Heur lagchend hoofd omhoog!
 
Nu zingen weêr de lieve vogels,
 
In 't bosch, een dankbaar lied!
 
Nu vaart de Godheid, op de geurenGa naar margenoot+
 
Van 't frissche lentekruid!
 
Nu durft al 't schepsel haar genaken!
 
De gansche schepping juicht!

Dit vers draagt de dichter eens voor in een vergadering van ‘Dulces ante omnia Musae’: ‘zes andere leden’ beweegt hij, voor de grap ‘gelijktijdig eenige dichtregelen over diezelfde stoffe’ op te zeggen, en als dan ‘tot groot vermaak van vele jeugdige lagchers, dit onweder in de vergadering’ losbreekt, merkt ‘zeker droog heer zeer koeltjes’ op: ‘zietdaar de zeven donderslagen!’Ga naar voetnoot1)

Een andere keer oefent hij zich, 's avonds, alleen op zijn kamerGa naar voetnoot2). Verschrikt vliegt zijn hospes naar boven: ‘Foei, Mijnheer! is dat goddeloos vloeken! - gij moet verhuizen!’ Als enig antwoord buldert de dichter:

 
Daar rolt de klaaterende donder!...
 
De gansche schepping beeft!
 
Zoo schriklijk klaaterde de donder,
 
Toen God de waereld sprak!

‘Doodelijk ontsteld is de goede man in een oogenblik de trappen weer af, en vindt zijn vrouw, niet minder geschrikt dan hij zelf, in

[pagina 190]
[p. 190]

eene soort van bezwijming’. De dichter, die hem op de voet volgt, brengt de ‘oudjes’ met moeite tot bedaren, en tracht ze te overtuigen, dat hij niet heeft gevloekt: volkomen meester van zijn buigzame stem, ‘fluistert’ hij daarna ontroerd zijn ‘lief en gevoelig Aan eene Moeder’Ga naar voetnoot1).

7. De VerwagtingGa naar voetnoot2).
 
Helaas! zou dan mijn jeugd de Lente
 
Van mijn gefolterd leven zijn?
 
De Lente, die, uit duizend bloemen,
 
Een' wellust-vollen adem blaast?
 
 
 
o Neen! mijn jeugd is mij geen Lente!
 
Ik voel heur' zagten adem niet!
 
Mij werpen dwarrelende winden,
 
Vergruisde steenen, in 't gezigt!
 
 
 
Maar, 'k stap, in weêrwil van die winden,
 
Toch rustig, onbekommerd, voord!
 
Na zulk een barre, norssche, Lente,
 
Kan wel een gulle Zomer zijn!
 
 
 
o Ja! ik zie dien blijden Zomer!
 
Mijn Lente vliege ras voorbij!
 
Dan droogt een zagt en vriend'lijk windje
 
Mij 't zweet, van 't rimp'lend voorhoofd, af!
 
 
 
Dan wandel ik, door koele bosschen,
 
Waar nooit de zon den grond beschouwt:
 
Waar slegts, door digtgevoegde takken,
 
De dag een somber licht verspreidt.
 
 
 
o Neen! mijn jeugd is mij geen Lente!
 
Die Lente vliege ras voorbij!
 
Dan zal mijn blijde Zomer volgen!
 
Ik zie hem ginds - in de eeuwigheid!
8.Chloë. - 22 Okt. 1784 - (blz. 100).
[pagina 191]
[p. 191]
9. Aan Willem CarpGa naar voetnoot1).
 
Hoe staatig rijst, aan 't einde van den weg,
 
Aan 't einde van den weg des levens,
 
De vaste berg der eeuwigheid,
 
Waarop de Godheid woont!
 
 
 
Daar woont zij zelf, op d'ongenaakbren top,
 
En giet heur zegenvolle stroomen;
 
Vanwaar, tot in het dal des tijds,
 
Een kabb'lend beekje vloeit!
 
 
 
De brakke grond, van 't woeste dal des tijds,
 
Moog 't water van zijn zoet berooven:
 
Smaakt gij toch niet, in elke teug,
 
De kragt der eeuwigheid?
 
 
 
Weläan, mijn vriend! laat ons hier, aan den boord
 
Van 't vlietend beekje, nederzitten,
 
En staaren naar den vasten berg -
 
Den berg der eeuwigheid!
 
 
 
Ziet gij hem niet?...zie langs die lange rij,
 
Die lange rij van hooge boomen:
 
Ziet gij daar, in dat ruim verschiet,
 
Geen flaauwe schemering?
 
 
 
Dit is de berg! - Maar, welk een dikke damp
 
Klimt ginds, van agter uit die bosschen!
 
Was ook die schemering een damp,
 
Mijn vriend? - of was 't de berg?
 
 
 
Rijs op, mijn vriend! zit nu niet langer stil!
 
Laat ons weêr rustig, vrolijk, wand'len!
 
Van 't beekje, dat dit dal doorvloeit,
 
Moet wis een oorsprong zijn!
 
 
 
Gewis, mijn vriend, aan 't einde van den weg,
 
Den weg van dit angstvallig leven,
 
Zult gij den ruimen boezem zien,
 
Waar uit ons beekje vloeit!
[pagina 192]
[p. 192]
 
Gewis, mijn vriend, aan 't einde van den weg,
 
Zult gij den vasten berg beklimmen,
 
En, rustend, bij een' frisschen stroom,
 
In 't dal, te rugge zien!
 
 
 
Van daar zult gij, den matten wandelaar,
 
Beneden u, in 't dal, zien dwaalen -
 
Van daar zult gij uw' eigen weg;
 
Dit kronklend beekje zien!
 
 
 
Van daar zult gij den laatsten wandelaar,
 
Die ooit, in 't dal des tijds, zal dwaalen,
 
Zien klimmen, op den vasten berg,
 
Den berg der eeuwigheid!
 
 
 
Nu is de lugt daar ginder opgeklaard!
 
Zie nu daar langs die boomen heenen!
 
o Ja! mijn vriend! ik zie den berg!
 
o Neen! het is geen damp!
10.Aan eene Moeder. - 5 Des. 1784 - (blz. 144).
11.Aan Fillis. - 12 Aug. 1784 - (blz. 86).
12.De Lente. - Voorjaar 1782 - (Dl. I blz. 180).
13. ChlorisGa naar voetnoot1).
 
Schoon, gelijk de jonge Lente,
 
Was de lieve, jonge, Chloris.
 
't Zuiver waas der edele onschuld,
 
Lag nog op heur zagte wangen,
 
Toen de dartele Verleiding,
 
Met heur losse, blonde, vlegten,
 
't Hoofd bekranst met frissche rozen,
 
Uit heur' volgeschonken beker,
 
Haar, al lagchend, dwong te drinken.
 
Chloris bloosde, en stak heur handje,
[pagina 193]
[p. 193]
 
Bevend, naar den gouden beker. -
 
IJllings daalde een Engel neder:
 
‘Chloris! vlied! in dezen beker
 
Is het gif, voor jeugdige onschuld!’
 
Chloris schrikte, gilde en vlugtte;
 
En de dartele Verleiding
 
Volgde, met een heete woede,
 
't Vlugtend meisje, op alle wegen.
 
Eindlijk viel de lieve Chloris,
 
Afgemat, op de aarde, neder:
 
‘God der onschuld! riep het meisje,
 
Geef mij toch een kleene schuilplaats!
 
Ach! ik kan niet langer vlugten!’
 
Magtloos, op den grond gezegen,
 
Kon zij niets, dan droevig weenen. -Ga naar margenoot+.
 
Toen verscheen de Dood bij Chloris;
 
Doch, hij was niet naar en vreeslijk;
 
Neen! zoo vriendlijk als een Engel,
 
Nam hij Chloris in zijne armen.
 
Nu verspreidde zich een lagchtje,
 
Van gerustheid, op heur lippen.
 
Hoe vertrouwlijk sloeg zij de armen,
 
Om den hals van heur' verlosser!
 
Eindlijk slooten zich heur oogen,
 
En zij sliep zoo zagt en lieflijk,
 
Als een zuigling, aan den boezem
 
Van een ted're moeder, sluimert!


illustratie
Prof. S.F. Rau. † 1807.


Ook aan zijn vriend Rau wijdt de dichter een zijner Gezangen, aan Rau, die ‘op een treurigen avond in 1784’ een vriendenwoord in Bellamy's Album heeft geschrevenGa naar voetnoot1), die ‘tot zijn dood de bewonderaar van Zelandus’ zal blijven, en ‘nimmer’ dan met ‘glinsterend oog en gloeiende wangen’ van diens ‘talenten, verdiensten, hart en deugden’, zal sprekenGa naar voetnoot2).

[pagina 194]
[p. 194]
14. Aan Sebald Fulco Rau.
 
'k Ging eenzaam, op den weg des levens,
 
'k Ging eenzaam, onöplettend, voord:
 
'k Zag anderen, vertrouwlijk, wand'len -
 
Maar ik, helaas! ik ging alleen!
 
Nu stapte ik langs een dorre heide,
 
En zwoegde door het wellend zand;
 
Dan ging ik eens, door 't koele lommer
 
Van een verkwikkend olmenbosch.
 
'k Ging, langs den boord der klaarste beeken,
 
Onägtsaam, ongevoelig, voord,
 
'k Bleef zelfs geen oogenblik vertoeven,
 
Om, in de vliet, mijn beeld te zien!
 
Zoo ging ik, op den weg des levens,
 
Steeds eenzaam, onöplettend, voord,
 
Tot gij, daar bij dat elzenboschje,
 
Mijn Rau, aan mijne zijde, gingt!
 
Nu was mijn hart niet langer eenzaam;
 
'k Zag u - en ging oplettend voord. -
 
Daar voelde ik, in mijn' jongen boezem:
 
‘Die ed'le jong'ling zij mijn vriend!’
 
En immers, Rau, uw jonge boezem
 
Heeft ook die zagte stem gevoelt?
 
o Ja! 't was zigtbaar in uwe oogen:
 
‘Die jong'ling zij mijn reisgenoot!’
 
 
 
Nu gaan wij, op den weg des levens,
 
Vertrouwlijk met elkander voord! -
 
Maar, Rau! - dit denkbeeld doet mij beven:
 
Zoo u de Dood aan mij ontrukt!...
 
De Dood grijpt, met verwoede handen,
 
Den wandelaar, van 's levens weg,
 
En voert hem in zijn' donkren kerker -
 
Hij hoort de stem der vriendschap niet!
 
Dan werp ik, op den grond, mij neder,
 
En meng mijn traanen met het stof,
 
Tot mij, die vijand aller menschen,
 
Bij u, in zijnen kerker, voert!
 
 
 
Maar neen! - zoo gij zijn felle woede,
 
Nog eer dan ik, gevoelen moet;
 
Mijn Rau! gaa vrolijk naar den kerker -
 
Hij is de rustplaats op den weg!
 
Ook daar zal 't lot ons saamen voeren!
 
Mijn Rau, daar zal ik bij u zijn!
[pagina 195]
[p. 195]
 
Maar - welk een held're, schoone, morgen
 
Verspreidt zijn' aanblik in mijn ziel!
 
Mijn vriend, ik voel een ander leven -
 
Ik voel een onbekende kragt!
 
Zou dit een aanblik van den morgen
 
Des onbevlekten levens zijn -
 
Wanneer de Dood, vertwijffeld, nad'ren,
 
Ons uit zijn' kerker voeren zal?
 
o Ja! ik zie, hem bevend, nad'ren!
 
Hij aarzelt - sluit den kerker op!
 
 
 
Daar stapt hij grimmig, woedend, binnen;
 
Ziet wild, gelijk een tijger, rond!
 
Nu rukt hij schielijk al de boeïen,
 
Van zijn gevangen slaaven, los! -
 
Weest vrij! - dit dondert door de holen
 
Des ongezienen kerkers, heên!
 
Daar rijzen nu ontelbre zielen,
 
En schudden stof en kluisters af!
 
De Dood ziet, met onttroonde trotsheid,
 
Met kragtelooze woede, rond,
 
Nu hij zijn jongst bevel moet geven:
 
‘Mijn slaaven! stapt ten kerker uit!’
 
Neen Dood! niet langer meer uw slaaven!
 
Uw woede brak de kluisters zelf! -
 
Daar gaat hij, wank'lend, voor ons heenen,
 
En biedt ons aan het Leven aan!
 
 
 
Zoo biedt een overwonnen koning,
 
Zich zelf, den overwinner, aan!
 
Nu zijn wij op den weg des Levens,
 
Waar nooit de Dood zijn treeden zet:
 
Zaagt gij dien blik van 't eeuwig Leven?
 
Dien blik, die hem vernietigt heeft? -
 
 
 
Daar zal ik veilig met u wand'len!
 
Mijn Rau, wat eindeloos verschiet! -
 
Wanneer de Dood u aan zal grijpen,
 
U, naar zijn' zwarten kerker, voert;
 
Voel dan den trots reeds in uw' boezem,
 
Mijn vriend, dien ge eens gevoelen zult,
 
Wanneer hij, bevende, de kluisters,
 
Weêr, van uw handen, rukken zal!
[pagina 196]
[p. 196]
15.Aan Chloë. - Nov. 1783 - (Dl. I blz. 383).
16.Aan God. - 1780 - (Dl. I blz. 71).
17.Aan Mr. J. Hinlópen. - Aug. 1784 - (Dl. II blz. 82).
18. Aan A. UyttenhoovenGa naar voetnoot1).
 
Hij, die geen' enklen stap durft waagen,
 
Op velden, waar hij 't pad niet ziet;Ga naar margenoot+
 
Die nooit, door digte bosschen, wandelt,
 
Wanneer hij geen' geleider heeft:
 
Die nooit, bij 't somber licht der starren,
 
In 't midden van een' donkren nagt,
 
Door stille en afgelegen streeken,
 
Durft dwalen in zijn eenzaamheid:
 
Die heeft geen' moed! - geen nieuwe waereld,
 
Aan de andre zij des oceäans,
 
Zal immer zijn gedugte kielen,
 
Met schrik, voor hare stranden, zien!
 
Hij wandelt, onbemerkt, daar heenen,
 
Op wegen, waar een ieder gaat;
 
In 't eeuwig woelen, stuiven, keeren,
 
Is 't immer 't zelfde, wat hij ziet!
 
Hij, die zich zelven wil verheffen -
 
Den vaderlande een luister zijn;
 
Die moet, van 't krielend pad der rijmers,
 
Op schaarsbetreden wegen gaan!Ga naar voetnoot2)
 
Angstvallig 't enge spoor te volgen,
 
Daar duizend schoone wegen zijn;
 
Dit moge een slaafsche ziel gelusten -
 
Een vrije ziel bespot dien dwang!
 
De ruime schepping staat ons open!
 
En zouden wij ondankbaar zijn?
 
Den moed, de vrijheid, niet gevoelen,
 
Die ons natuur geschonken heeft?Ga naar voetnoot3)Ga naar margenoot+
 
De stoet der rijmers moge zingen,Ga naar margenoot+
 
En schreeuwen, op hun' ouden weg:
 
Hun stem is naauwlijks aan 't verflaauwen,
 
Dan kennen wij hun' naam niet meer!
[pagina 197]
[p. 197]
 
Zoo heffen zich, als stormen loeïen,
 
De golven bruisschend, schuimende, op:
 
Maar, aanstonds storten zij ter neder -
 
En niemant kent de golven meer!Ga naar voetnoot1)
 
Mijn vriend, wij voelen onze vrijheid!
 
Wij zullen nimmer slaaven zijn!
 
Nooit zullen wij lafhartig volgen,
 
Een spoor, dat elk bewandelt heeft!
19. Aan Lavater.
 
Ofschoon mijn oog u nimmer heeft gezien,
 
Mijn jeugdig hart bemint, eerbiedigt u!
 
Gij zijt, voor mij, een waar, een teder vriend!
 
Hoe menigmaal verhefte zich mijn ziel;
 
Geheel vervuld van uw menschlievenheid!
 
Dan zag mijn oog, door ruimtens, mij welëer
 
Geheel en al nog duister, onbekend. -
 
Ik voelde al vroeg, iets vreemds, iets ongewoons,
 
Als ik, in 't oog eens ed'len stervelings,
 
Een' grootschen blik, een fiere vrijheid, zag;
 
De kragt der ziel, in ed'le trekken, las:
 
Menschlievenheid verdoofde dit gevoel,
 
Als ik 't gelaat der snoode valsheid zag;
 
'k Heb dit gevoel, helaas! te veel miskent!
 
Gij, ed'le man, gij hebt mijn ziel geleerd,
 
Thans ken ik meer van 't geen mijn hart gevoelt,
 
En elke dag vergroot die kundigheid! -
 
Een laage ziel bespotte u vrijGa naar voetnoot2): - zij beeft,
 
Heur eigenliefde is schaamrood, en bezwijkt,
 
Wanneer zij zelf 't vernederd aangezigt,
 
Haar' schuwen blik, in 't spiegelglas, beschouwt;
 
Wijl zij u vreest, bespot en vloekt zij u!
 
Maar, hij, die 't beeld des scheppers, in 't gelaat
 
Der schoone deugd, der zuivre onschuld, ziet -
 
Bij dit gezigt zijn waardigheid gevoelt,
 
En 't kloppend hart, tot zijnen God, verheft;
[pagina 198]
[p. 198]
 
Die noemt uw' naam, met eerbied, en zijn ziel
 
Gevoelt haar kragt, als ze aan uw grootheid denkt!
 
 
 
o Ed'le man! eens zal mijn oog u zien,
 
Als, na den nagt, den langen nagt des tijds,
 
De morgenstond der eeuwigheid verrijst,
 
En wij, met hem, verrijzen uit ons graf:
 
Dan snel ik u, al juichende, in 't gemoet!
 
Dan ziet uw oog, in mijn verrukt gelaat,
 
Den heeten gloed van mijne dankbaarheid!
20. Mijn wenschGa naar voetnoot1).
 
Zoo ik iets voor mij mogt wenschen,
 
't Zouden wis geen schatten zijn;
 
'k Zou niet wenschen, om, bij vorsten,
 
Gunsteling en slaaf te zijn:
 
Neen! ik wensch me een stille wooning,
 
Aan een' groenen waterkant,
 
En een boschje, dat zijn schaduw,
 
Op mijn ned'rig dak, verspreidt.
 
o Hoe stil, hoe schoon, hoe vreedzaam,
 
Zou, voor mij, dit boschje zijn!
 
Hoe onschuldig en hoe zalig
 
Vloeiden dan mijn dagen heên!
 
o! Voor ons, mijn lieve Fillis,
 
Zou dit reeds een hemel zijn!
 
Niets zou daar den kelk vergallen,
 
Dien de zuiv're liefde ons schonk!Ga naar voetnoot2)
 
Geen behoefte, door de weelde,
 
Door den wellust, uitgebreid,
 
Zou, in onze kleene wooning,
 
Ons geluk verflaauwen doen!
 
En, wanneer mijn schoone dagenGa naar margenoot+
 
Vrolijk zijn voorbij gegaan,
 
Hemel, geef me in Fillis armen,Ga naar margenoot+
 
Dan een stille, zagte, dood!Ga naar margenoot+

Voor de bundel Gezangen bestemd - blijkens een bewaard gebleven ontwerp-InhoudGa naar voetnoot3) - maar ten slotte niet opgenomen, is:

[pagina 199]
[p. 199]
Aan CatsGa naar voetnoot1).
 
o Dichter, als te vaak miskend,
 
Van hen, die slegts den schijn vereëren,
 
Wier oog aan 't ruischend klatergoud
 
Van ijd'le woordenpraal blijft hangen:
 
 
 
Gij zijt een dichter der natuur!
 
De wijsheid heeft u opgetoogen!
 
Gij strooit geen bloemtjes slegts: - uw hand
 
Schenkt vrugten, die het hart verkwikken.
 
 
 
De digtste schuilhoek van het hart,
 
In dikke donkerheid begraaven,
 
Is nimmer veilig voor uw oog,
 
Dat dringt door al het duister heenen!
 
 
 
Gij neemt, gelijk een Adelaar,
 
Geen vlugt, waar voor ons 't ooge zwindelt;
 
Maar drijft, gelijk een trotsche zwaan,
 
Langs 't oppervlak van 't ruisschend beekje!
 
 
 
De landjeugd vleit zig aan den zoom
 
Van 't lieflijk vloeïend beekje neder,
 
En hoort daar, met een dankbaar hart,
 
De zwaan haar zagte toonen zingen!
 
 
 
ô Lieve dichter van mijn jeugd!
 
Gij zult mijn ouderdom nog leeren.
 
Uw bloemtjes waren voor mijn jeugd -
 
Voor rijper leeftijd uwe vrugten!
 
 
 
Ach! waaren, in ons vaderland,
 
Meêr dichters, die uw voetspoor drukten!
 
Meêt voedsterlingen der natuur -
 
Wier kunst het beeld der moeder toonde.
 
 
 
o Mogt dan uw geboortendag
 
Een heilig feest der dichtkunst wezen!
 
En waar dit feest een dag des doods
 
Voor 't talrijk kroost der zwaanenburgen!Ga naar voetnoot2)
[pagina 200]
[p. 200]

Het 1ste ‘blad’ der Gezangen was in de 2de helft van Febr.Ga naar voetnoot1) ‘op de pers’, begin Maart is de Voorrede af, en weldra zullen 2 door PostGa naar voetnoot2) te Utrecht afgedrukte vellen naar Amsterdam worden gestuurd; ook is het ‘koptje’ van Vinkeles, 's dichters portret, na enkele aanmerkingen voldoende veranderd. Inmiddels heeft Mens op Zelandus' verzoek ook besloten tot een herdruk der Vaderlandsche Gezangen, die Aug. van het vorige jaar al ‘goed afgingen’ en eind Okt. ‘zoo goed als op waren’Ga naar voetnoot3) - Jan van Vloten, die steeds meer achteruitgaat, zal een herdruk niet hebben aangedurfd. Begin Maart ontvangt Bellamy al proef van een Zelandus-titel voor de Herdruk, in plaat gebracht met het nieuwe door Iz. de Wit Jansz. gegraveerde VignetGa naar voetnoot4).

Ongeduldig als altijd schrijft Zelandus Zondag 6 Maart over een en ander aan MensGa naar voetnoot5):

Waarde Vriend!

Dat vrijen weet wat! morgen krijg ik de revisie van het tweede blad eerst! Hoe gaat het zoo langzaam voord, mijn Heer Post? - ‘De zetter gaat uit vrijen te Amsteldam!’ Zoo! vrijen en zetten schijnt dan niet wel saamen te kunnen gaan! Deze week zal ik u het eerste en tweede blad zenden; ik zal wagten, tot op het laatste van de week, dan krijgt gij het onder couvert van van Vlooten.
Zorg nu, dat Post niet wagten moet naar papier; anders is dit een verschooning, die, met het gevrij van den zetter, op eene lijst, komt. Ik ben benieuwd of het papier de eer zal hebben van mij te behagen; ik heb het nog niet gezien, morgen zal ik een schoon blad krijgen. -
Mijn voorrede ligt reeds gereed; het een en ander zal ik er mogelijk nog in veranderen; ze zal zekerlijk een geheel blad beslaan; ik vertel er in hoe het mij, van trap tot trap, is toe gegaan; van mijn eerste gerijm af - tot mijn tegenwoordig geknoeij toe. 't Zal een brief aan een mijner vrienden zijn: dit geeft mij gelegenheid, om vrij en tevens veel te spreken. Dus zal het stukje, met de voorrede saamen - voor zoo veel ik tot nog toe zien kan - zes bladenGa naar voetnoot6) worden.
Welhaast zal ik een' aanvang met het tweede stukje van onzen Spectator maken. De recensie van Hofhams Slaapdichten heb ik reeds in orden; zoo ook een antwoord op dien briefGa naar voetnoot7). Ik heb het dan vreeslijk druk!

[pagina 201]
[p. 201]


Hebt gij het koptje van VinkelesGa naar voetnoot1) gezien? Hij heeft het zeer goed veranderd! Er zijn nog wel aanmerkingen, doch het veranderen geduurig zou het bederven. Dus het moet zoo blijven. Maak mijn compliment

illustratie
Het ‘koptje’ van Vinkeles.



aan Vinkeles als gij hem ziet, eer gij nu de letters op de plaat laat snijdenGa naar voetnoot2) zult gij mij eenige afdrukken zenden: Ik had er gaarne vijf-en twintig of zoo - al is er een meer dat kan geen kwaad; want ik heb er aan eenige meisjes beloofd - en aan alle mijn vrienden; dit spreekt van zelf: gij zult mij wat goede afdrukken bezorgen? - en hoe eerder hoe liever! zal ik er schielijk hebben?
Nu een woordje over de letters die op de tytel zijn moeten, gij zult ze, op het nevensgaande papiertje zien staan. De letter moet zeer eenvouwig zijn - niets van franjes! De laatste letter van mijn naam moet zijn, zoo als ik hem geteekend heb; niet een ij - maar een y want het is fransch.
Dit moet ge den lettersnijder goed beduiden; want zijn Hoogsnijderlijke Wijsheid zou het mogelijk voor een fout aanzien, en maken er een dubbele i van. - maar nog eens: het moet geen ij - maar een y zijn! Dit begrijpt uwe edele? - De letters op den tytel van Zelandus bevallen mij vrij wel. - maar van onderen baas, uw naam en zoo; dit moet ook alles zeer stil gehouden worden: geen groote letters - geen krullen - en in een mooije orde. behalven dat al die histories gek staan, doen zij veel nadeel aan het vignet. Nu zult gij mijnen dichterlijken wil begrepen hebben?
Gij zult mij ook wel een proef van de letters laten zien, bravo! Nu! ik wagt zeer schielijk afdrukken van mijn hoogadelijk gezigt - zult gij het doen? hoe vaart uw beminde? groet haar - mitsgaders alle sultans en sultanes, die van mijn kennisse zijn. Inzonderheid den sultan van de prince gragt en zijne gemaalinne, kuscht zijne kinderen hartelijk voor mij.
Ik heb ontzaglijke pijn in 't hoofd; en ik denk dat het is, door dat ik een weinigtje over vier naar bed gegaan ben. - Vaarwel!
Ik zal schielijk van u hooren, en de printjes krijgen? -
T.T.B.
den 6 maart, 1785.

[pagina 202]
[p. 202]
Schrijft mij eens, of gij niets hoord van den Spectator? - en wat gij er van hoord? - niets van de proeven? - en wat gij van de proeven hoord? - verkoopt gij nog al wat van het vervolg van Zelandus? Weeten er Liefhebbers, dat gij eerlang iets van mij zult uitgeven? - Zult gij aan de Bruin een mooij afdrukje van mijn verschrikkelijk aangezigt bezorgen? - hoor eens wat er van gezegd wordt!

Enige dagen later, ondertekend als ‘B(ellamy) Z(elandus)’Ga naar voetnoot1), bij de 2 eerste afgedrukte vellen van zijn Gezangen en een ‘quitantie’ der driemaandelijkse uitkering van het ‘fonds Zwart’:

Zie daar, vriend! twee schoone bladen! - zal ik haast afdrukken ontvangen? Gij zult, op inliggende quitantie, wel eens 75 guldens voor mij ontvangen? - en mij ten eersten overzenden? ik ben verlegen. Gij moet er niet boven op zetten, dat er geld in het pakje is - gij kunt dat met de printjes, of met boeken, wel zoo wat knoeijen - is niets uitgekomen, dat bruikbaar is voor den Spectator? Zend mij dat dan - ik heb mijn handen magtig vol - naar alle gedagten zal ik in de volgende week preeken!
Vale!

‘Ik heb het dan vreeslijk druk’, kon Bellamy naar waarheid aan Mens schrijven, want te midden van al zijn beslommering als ‘auteur’ werkt hij dezer dagen ook nog aan zijn 1ste preek, die hij Donderdag 17 Maart zal uitspreken.

Onverschillig laat hem, naar 't schijnt, de Patriottiese Maartberoering in Utrecht, waar Ondaatje, sedert de dood van v.d. Capellen van de Poll de algemene leider der demokratiese patriotten, een korte demokratiese opperheerschappij weet te veroverenGa naar voetnoot2). Zelandus rept er geen woord van.

‘Aanstaanden donderdag moet ik preeken! - dat zal een verschriklijk leven zijn!’ - schrijft hij Maandag 14 Maart ‘in haast’ aan zijn vriend François van CappelleGa naar voetnoot3) die zich belast met 's dichters Vlissingse ‘geldzaken’: de bijdragen op de lijst-Lambrechtsen waarschijnlik voor hem intGa naar voetnoot4).

- - Hoe vaart gij met uw beminde en uwen kleinen Jan?Ga naar voetnoot5) Ik zou hem thans wel eens willen zien! Is hij nog even vrolijk - even
[pagina 203]
[p. 203]
wild! - Hoe gaat het met de wapening der Vlissingsche burgeren? -Schrijf er mij toch veel van, en beantwoord mijn stilzwijgen niet met gelijke munt! Hoe zitten mijne geldzaken? - Ik begin, zooals gij begrijpen kunt, min of meer verlegen te worden! betaalen ze nog al? Schrijf mij het een en ander, en wagt eerlang een grooter brief - -

Tegelijkertijd aan FransjeGa naar voetnoot1):

Ik heb een preek gemaakt, die ik aanstaanden donderdag zal moeten uitspreeken, ten 4 uuren; eenige uuren denk ik nadat gij dezen brief ontfangen hebt. weet ge wat ik preeken zal? deze woorden: Gen. 15. 1. vrees niet Abraham! ik ben u een schild. Ik denk dat ik veel toehoorders zal hebben, men schijnt zeer benieuwd te zijn om mij te hooren. Deze preek is, zo als gij begrijpt, onder Professor BonnetGa naar voetnoot2). Te Vlissingen zal ik dezelve nog wel eens voor mijne vrienden uitspreken. - - Van den Spectator zegt men vrij algemeen, dat ik de schrijver ben. Doch het raakt mij niets - zoo ik iets tot verbetering kan toebrengen, zal het genoeg zijn. - - -

Als Bellamy Donderdagmiddag ‘ten 4 uuren’ voor zijn preek in de kerk komt, ‘schrikt’ hij even: er is ‘veel volk’, vooral zijn er ‘veel vrouwen en meisjes’ van wie

ik het 4de gedeelte niet ken - (schrijft hij enige dagen later aan FransjeGa naar voetnoot3)) - als er een student preekt, zijn er doorgaans weinig menschen in de kerk. men laat bij zulk een gelegenheid eenige verzoeken, om te komen hooren. dat heb ik ook gedaan: dog dat was het kleenst getal mijner toehoorders - - - ik had niet gedagt zulk een groot aantal van menschen te zien. - doch, zoo als ik op den preekstoel kwam, was alles gedaan. niemand van mijne toehorers, die ik gesproken heb, heeft eenige ontsteltenis aan mijn stem vernomen. - - Men zegt, dat ik over het algemeen, zeer veel genoegen gegeeven heb: doch sommige heeren van den ouden trant vonden, dat mijn preek te nieuwerwets was. Dat zij zoo!

Bellamy's ‘practicale’ preek (77), door ‘sommige heeren van den ouden trant’ als ‘nieuwerwets’ veroordeeld, luidtGa naar voetnoot4):

[pagina 204]
[p. 204]

Het voorregt der geloovigen.
Gen. XV. Vs. I. Vrees niet Abram - Ik ben U een schildGa naar voetnoot1).

De gantsche Maatschappij der Menschen, mijne Vrienden, wordt in order gehouden, door den band der onderlinge betrekkingen, in welke wij tot elkanderen staan. In alle rangen en staaten zijn meerderen en minderen, die, beurteling, alles moeten toebrengen, tot instandhouding van het geheel. De gemeene man heeft altijd eenen hoogeren boven zich, door wiens medehulp hij zijn geluk uitbreidt; en dezen zelfden rang bekleedt hij, met betrekking, tot eenen die minder is, dan hij. Zoo vinden geheele staaten en koningrijken hulp en bescherming bij anderen, wier vermogen grooter, en wier magt uitgebreider is. Dit is die aanbiddelijke orde in de zedelijke waereld, die alleen genoegzaam is, om ons te verzekeren, dat een hoogstwijze, en steeds werkzaame Voorzienigheid dit groote, onoverzienbaare plan uitvoert en bestuurt. - Even als alles, door onderlinge betrekkingen saamen verknogt, en elkander nuttig is: - even als de mindere, hulp en bescherming, zoekt, bij zijnen meerderen! zoo staan wij allen - van den grootsten Koning der aarde - tot den veragtsten Slaaf - in ééne betrekking tot God! Hij is de toevlugt en beschermer van alles wat buiten hem is! Dan, wanneer een schijnbaare wanörde, in de zedelijke waereld, ontstaat: wanneer een ongelukkige, doch opregte man van zijne hoogeren verstooten wordt; terwijl zijne minderen niets kunnen doen, dan hem, in zijnen tegenspoed, beklaagen - dan wordt, en is God de beschermer - de bijzondere beschermer diens ongelukkigen, en de Verdediger zijner zaak!

In zoo ver als God het plan aller dingen, volgens zijne wijze schikkingen, bewaart, is hij de beschermer aller menschen; doch zomtijds laat hij toe, dat de ongelukken zijner Kinderen zeer groot worden; op dat hij zijne liefderijke bescherming aan hun, en der waereld, te glansrijker vertoone. Zij, die opmerken kunnen, zullen, of in zich zelven, of in anderen, deze waarheid, meermaalen hebben zien bevestigen. De woorden, die ik u voorgelezen heb, geven mij aanleiding, om van zulk eene bijzondere bescherming te spreken.

* * *

't Zal niet onnoodig zijn, eer wij tot de nadere beschouwing van onzen tekst overgaan, eenen kleinen weg te rug te wandelen, om op denzelven eenige kundigheeden te verkrijgen van den man, tot wien God eens zeide: Vrees niet Abram, Ik ben U een schild!
[pagina 205]
[p. 205]

Uit de kleinste beginsels worden, niet zelden, de grootste dingen geboren: dit leert ons zelfs de daaglijksche ondervinding. Een der grootste, der gedugtste Koningen, die ooit den Joodschen Throon beklom, hoedde welëer de Schapen zijns Vaders; en de man, die het verslaafde Israël, uit zijne kluisters, in Vrijheid bragt - wiens wijsheid en langmoedigheid wij nog zoo zeer bewonderen, kwam ook, van agter de Kudde, aan het hoofd dier ontsaglijke Natie. Abram woonde in een afgodisch land; en God zeide tot hem: gaat uit uw land naar een land, dat Ik uw wijzen zal. Abram gehoorzaamde dit bevel, gemoedigd door de belofte, dat hij tot een groot Volk, en zeer gezegend zoude worden. - Geduurende de reize werd Abram andermaal verzekerd, van den Goddelijken bijstand; zelfs werd hem beloofd, dat zijne nakomelingen eens bezitters zouden zijn van het land, op het welk hij thans, als Vreemdeling, zijne tenten nedersloeg. Tot nu toe ging alles voorspoedig; doch een hongersnood, die toen in Canaän was, noodzaakte onzen Reiziger, om van weg te veranderen en naar Egijpten heen te trekken. Hoe meer hij dit land naderde hoe meer zijne heimelijke vreeze groeide. Saraï, de huisvrouw van Abram was zeer schoon, en dit was genoeg, om den zwervenden Abram, met aarzelende schreden, een land te doen naderen, wiens Inwooners meer slaaven hunner driften, dan eerbiedigers der onschuld waaren. - Ik weet zeide hij tegen Saraï: ‘Ik weet dat gij een Vrouwe zijt, schoon van aanzigt; en het zal geschieden, als u de Egijptenaars zullen zien, zoo zullen ze zeggen: dat is zijne huisvrouwe, en zij zullen mij dooden, en u in het leven behouden. Zeg toch; gij zijt mijne zuster: op dat het mij wel gaa om u, en mijne ziele om uwent wille leve’. - Hier bezweek het vertrouwen op God, en maakte plaats voor eene vernederende vrees. 't Geloof van Abram hadt dien wasdom, die kragt nog niet, die het in lateren tijd zoo zeer deden uitmunten! - Naauwlijks was hij in Egijpten gekomen, of de schoonheid van Saraï trok de oplettendheid der Inwooneren naar zich; en 't gevolg was, dat men haar van Abram weg nam, en bij den Koning bragt. Pharao deedt Abram wel, om haaren wille, en gaf hem geschenken; helaas! welke folteringen moeten deze geschenken, voor de ziel van den beledigden Abram geweest zijn! - Intusschen hadt God Abram niet verlaaten; hij bewaarde Saraï ongeschonden, in het midden der hoofsche weelde en der ongebondenheid. Pharao kreeg op de eene of andere wijze kennis van de betrekking, in welke Saraï tot Abram stondt, en gaf haar aan haaren man weder, en liet hen, overlaaden met geschenken, heenen trekken. Hier hadt Abram een bijzonder blijk der goddelijke hulp ervaren, en tevens een wenk, om zijnen weldoener nimmer te mistrouwen. - Abram toog weder uit Egijpten naar Canaän, en Lot, die met hem uit Ur gegaan was reisde met hem. De overvloed van Vee, dien deze twee mannen hadden, noodzaakte hen, om zich van elkanderen te verwijderen. Lot
[pagina 206]
[p. 206]
verkoos voor zich de vlakte des lands oostwaards, den weg naar Sodom. Toen zij gescheiden waaren verzekerde God Abram weder, dat het gansche land eens de bezitting zijner nakomelingen zijn zou.

In dezen tijd waaren de koningen van Sodom en Gomorra in eenen oorlog gewikkeld, die voor hun de rampzaligste gevolgen hadt: De vijanden dreeven alles op de vlugt, en maakten de have, die in de steden was, tot buit. Onder deze ongelukkigen was ook Lot; hij, en alles wat hij hadt, werd door den plunderenden vijand mede gevoerd.

Naauwlijks kwam het gerugt van Lot's ongeluk, in de vreedzaame tenten van Abram, of alle zijne mannen werden bij een geroepen en gewapend. In het holle des nagts, terwijl het leger der overwinneren in weelde en rust gedompeld lag - valt de dappere Abram, met eenen onweêrstaanlijken schok, onder de verwarde hoopen dier verschrikte soldaaten: Abram sloegze en jaagde hen na tot Hoba toe, welke is ter slinkerhand van Damascus. Lot, en alle de gevangene werden gered, en de geroofde buit wedergebragt.

Abram keerde, zegepraalend weder, en Melchisedek, de Koning van Salem, ontmoette en zegende hem.

Na dit alles nu, zeide God tot Abram: ‘Vrees niet Abram, Ik ben U een schild!’

* * * * * *

De bewijzen eener bijzondere liefde en bescherming, die God aan Abram, van Ur der Chaldeen af - tot aan de eikenbosschen van Mamre toe, gegeven hadt, waaren groot: - doch, in het volgende gedeelte van zijn leven, zou deze vaderlijke hulpe niet minder zijn. - Abram was van God bestemd, om de vader te zijn van een groot en ontsaglijk volk, wiens lotgevallen de verwondering aller Natien zouden naar zich trekken; dat, beurtelings: vrij en gekluisterd - verhoogd en vernederd - eindelijk, bij de laatste snikken zijner stervende grootheid, den Verlosser der waereld, uit zijnen schoot, zou zien geboren worden! - Op welke ontzaglijke proeven moest het geloof van Abram niet nog gesteld worden! - Zijne nakomelingen zouden volgends de belofte van God, ontelbaar - en eens de bezitters van Canaän zijn: Abram hadt geene kinders; en de vergevorderde leeftijd van hem en van zijne huisvrouwe was genoeg, om de hope, in dezen, belagchlijk te doen schijnen. - Gaan wij eenige schreden verder, en volgen wij Abram, met den zoon zijns ouderdoms, zijnen geliefden Izaäk, naar Moria! - hier sidderen wij bij elken stap, schoon ons de blijde uitkomst van dit verschrikkelijk tooneel bekend zij! - Deze belofte van God was vervuld: Abram had nu eenen zoon, en dus eene gevestigde hope, op de vervulling der
[pagina 207]
[p. 207]
andere beloften. - Te midden dezer streelende vooruitzigten eischt God den geliefden zoon, tot eene offerhande! Abram zwijgt, en gaat met den Jongeling, wiens dood het einde van zijne hope zijn zou, heenen. - De gebonden zoon ligt reeds op den altaar, - de geloovige vader grijpt het doodlijke offermes in zijne bevende hand - zijn nederhangende arm is te zwak voor zijn geloof; - zijn wangen verstijven - en zijn scheemerende oogen, zijn alleen op Izaäk gevestigd; doch zij zien hem niet meer! - Daar zegepraalt zijn geloof! - met een afgekeerd gelaat grijpt hij den Jongeling! - zijn gewapende hand is reeds opgeheven!....Nu klonk een Goddelijke stem, door de zwijgende Natuur: ‘Abraham! Abraham! strekt uwe hand niet uit aan den Jongen, en doet hem niets: want nu weet ik, dat gij Godvreezende zijt!’ - -

Vergeeft mij dezen uitstap, mijne vrienden; hij dient alleen om aantetoonen, dat Abram, meer dan iemand, eene bijzondere hulpe van God behoefde. - Mistrouwen, zelfs dan, wanneer het gezond verstand dugtige redenen genoeg kan aanvoeren, om het te ontzenuwen, beheerscht, in eene meerdere of mindere maate, alle menschelijke harten; en is een der gevolgen onzer zedelijke onvolkomenheid. - Zal ik mij klaarder uitdrukken? - Wanneer wij uit eene gevaarlijke omstandigheid, tegen alle verwagting, wonderdaadig gered zijn; dan erkennen wij de helpende hand van God: maar, naauwlijks worden wij, in eene andere, niet min gevaarlijke, omstandigheid, gewikkeld, of wij vergeten de eertijds bewezene hulp; ons vertrouwen op God, wordt, als 't ware, begraven, onder de tegenspoeden, die ons drukken. Wij meten, in zulke gevallen, niet zelden, de Goddelijke Almagt af, naar de bekrompenheid van ons hart, en onzer denkwijze. En dit is de grond van dat ondankbaare mistrouwen, dat zoo beledigend voor God is!

Abram was ook een mensch, en zijn hart was, overëenkomstig zijne natuurlijke en zedelijke gesteldheid, even als alle de harten der Kinderen van Adam. Deze zwakheid nu, werd versterkt - dit onvolkomene aangevuld, door de vaderlijke belofte van God:

‘Vrees niet Abram! Ik zal U een Schild zijn!’

't Zou onnoodig - en misschien beledigend zijn, zoo ik U thans zeggen wilde, wat het woord: Schild eigentlijk beteekent: zelfs is deze aanmerking misschien reeds overtollig.

‘Vrees niet, zei God tot Abram; tot op dit oogenblik toe hebt gij gezien, dat alles heeft saamen geloopen, tot vermeerdering van uw geluk: Toen gij in Egijpten mij, door uwe vrees, beledigde, heb ik mij niet aan u onttrokken; ik heb u, met eene groote have, van daar,
[pagina 208]
[p. 208]
doen wederkeeren. Mijne liefde tot u, heb ik u meermaalen bekend gemaakt, en deze betuigingen, door daadelijke blijken, bevestigd. - Lot, met alle zijne bezittingen, werd, tot een prooij, voor eenen woedenden vijand: Intusschen zat gij stil en vreedzaam, in uwe tenten, bij de eikenbosschen van Mamré. De mannen, die rondom u waaren, gaf ik u, tot vreedzaame bondgenooten: zij toogen met u uit, om de vijanden te verstrooïen; en, wat heeft u, op dezen togt ontbroken? Ik zelf ben met u uitgegaan, om uwe vijanden te verderven - gij versloegt hen - hersteldet de verdrevene - in hunne bezittingen, en gaaft aan Lot zijne vrijheid en zijne have weder; - overladen met weldaden bragt Ik u weder veilig in uwe tenten. - Neen Abram! vrees niet! Mijne beloften zal ik aan u vervullen, doch uw weg zal niet immer gebaand zijn: nu en dan zult gij eens op scherpe steenen en doornen moeten treeden: Ik zal mijn aangezigt wel eens, voor eenen korten tijd, verbergen, dan zal u de toekomst duister en aaklig zijn; en uwe benaauwdheid zal u het voorledene doen vergeeten; - maar, Vrees niet Abram! - Ik ben u een Schild! - Al verhefte dan alles, wat rondom u is, zich tegen u - al was het, dat een ondoorzienbaare donkerheid uwen weg bedekte - u deedt aarzelen, om ééne schrede voordtezetten: - al scheen het, dat u alles, wat u dierbaar is, zoude ontnomen worden: Vrees niet Abram! want Ik ben u een Schild! mijn bescherming is u genoeg! Ik ben God! Ik doe wel eens de gevaaren zich als bergen op een pakken, om mijne grootheid en liefde te meer, in hunne vernietiging, te vertoonen. Vrees niet, maar vertrouw altijd op mijne beloften! - Ik ben de Onveranderlijke, de Getrouwe!’ Welk een ondersteuninge moesten deze goddelijke beloften voor het, nog ongevestigde geloof van Abram zijn! zij waaren zijne vrienden, zijne opbeurende geleiders, op zijnen weg: zij versterkten zijne oogen, zoo dat hij, in de duistere toekomst, de grootheid zijner nakomelingen, en den Verlosser der menschen aanschouwen mogte. - Gelukkige Abram, die zoo onmiddelijk van de goddelijke bescherming verzekerd waart, welk een vertroostend en leerrijk voorbeeld zijt gij den Christen! uw mannelijk geloof is een onveränderlijk gedenkteeken, in den tempel van onzen gezuiverden Godsdienst! - De waare navolgers van den goddelijken Jezus, gevoelen eenen heiligen naarijver, wanneer zij uwen vriendelijken en gemeenzaamen omgang, met God, zien; hunne zielen verheffen zich, en zij poogen uwe gangen te volgen!

Toepassing.

Ziet daar, mijne Vrienden, dit weinige zal genoeg zijn en tot verklaaring van mijnen tekst, en tot mijn oogmerk; laat ons zien, of wij, uit het gezegde, eenige nuttige aanmerkingen, voor ons zelven, haalen kunnen.
[pagina 209]
[p. 209]

Niemand onzer zal verkeerd of zinneloos genoeg zijn, om niet voor zich zelven te wenschen, dat hij, even als Abram, zóó van de goddelijke bescherming verzekerd ware; en echter zullen 'er genoeg zijn, die de middelen, om zulk eene verzekering te erlangen, zoo al niet versmaaden - evenwel, onoplettend, voorbij wandelen.

* * *

In het algemeen, is God een beschermer van alle menschen; hij laat zijne zonne opgaan over boozen en goeden, en hij regent over regtvaardigen en onregtvaardigen. Niet zelden zelfs, schijnt hij de bijzondere weldoener en beschermer der boozen te zijn; doch, dan is zijne weldaadigheid, om het zoo eens uittedrukken, een straffende zegening. Hoe veele gevallen zijn 'er niet van booswigten, die op eene, genoegzaame wonderdaadige, wijze, uit levensgevaaren, gered werden, en die eindelijk, in hunne snoodheid volhardende, hunne bezolding, in eenen allergeweldigsten dood, vonden? Tot dezen hadt God nooit gezegd: Vreest niet! Ik ben u een schild!

De voorspoed en het geluk der snooden, die, door hunnen rang en rijkdom, aanzienlijk zijn, moeten ook al vaak de bronnen wezen, waaruit de geliefde kinderen van God, hunnen tijdelijken nooddruft, scheppen; en, dus beschouwd, is God de beschermer dier grooten, ter liefde zijner kinderen. Zoo werd Laban gezegend, om de have van Jacob te vermenigvuldigen - zoo zou Sodom gespaard zijn, indien, 'er tien regtvaardigen, in gevonden waaren!
God is ook wel eens, met nadruk, het schild van bijzondere menschen, door welke hij groote en gewigtige veränderingen te wegen brengt, schoon deze menschen niet als Abram, vertrouwelijke vrienden van God zijn: magtige koningen, gedugte legerhoofden, worden, in de grootste gevaaren, dikwijls wonderlijk beveiligd, om de uitvoerers te zijn van den goddelijken wil; eindelijk, trotsch op hunne overwinningen, verhaasten zij hunnen val door eenen godtergenden hoogmoed - en de Almagtige, dien zij miskend hadden, blaast hen daar heenen, als een verdord blad! -

Geheele landen en volken kunnen wel eens roemen, dat God hun een bijzondere beschermer is: Hij vernietigt de pogingen hunner vijanden; - geeft hun eenen blocïenden voorspoed, en maakt hen bemind en gevreesd bij hunne nabuuren. Zoo was het Joodsche volk, het geliefde volk van God. Hij leidde hen langs duizend wonderlijke wegen, en betoonde hun, in weêrwil van hunne morrende ondankbaarheid, eene vaderlijke liefde; zelfs dan wanneer zijn hand hen kastijdde, maatigde hij de straffen; en vernieuwde en vermeerderde de zegeningen.
[pagina 210]
[p. 210]

Ook Gij, mijn Vaderland! mijn, door tweedragt, zoo jammerlijk gefolterd, Vaderland! Gij waart ook wel eens het bijzonder voorwerp der goddelijke liefde en bescherming! Toen waart gij op den weg des geluks! Toen droegen uwe overvloedige inkomsten het merk van den goddelijken zegen! Toen waart gij, uwen vijanden, grooter en magtiger dan gij, een verschrikkinge! - Maar nu!...Helaas! gij zijt in eene diepte gevallen, die misschien uw graf zal zijn! Toen de dartele weelde u de gaven der godheid leerde misbruiken, en de eenvouwige zeden der vaderen verwoesten - Toen deed gij den eersten stap naar uw verderf! - Ach! mijn Vaderland! zou God u nu nog een bijzondere en liefderijke beschermer zijn - daar gij u zelven verwoest, en uwen God vergeet? -

* * *

Willen wij nu nog kortelijk zien, mijne vrienden, welke trekken zich moeten verëenigen, om het karakter uit te maaken van zulk een man, die, even als Abram, verzekerd kan zijn, dat hij niet behoeve te vreezen, en dat God hem een schild is?

Vooreerst: Hij moet opregt zijn; opregt, in den grooten en uitgebreiden zin van het woord. ‘Ik ben God de Almagtige, wandel voor mijn aangezigt, en zijt opregt!’ Dit was eens de vermaning, die God aan Abram deedt. Hoe meer wij vorderen in eenen deugdzaamen en opregten wandel, zoo veel meer naderen wij aan onzen grooten oorsprong, en beantwoorden wij aan onze waardige bestemming. Niet de man, die zijnen broeder haat - met een liefdeloos hart, zijne medemenschen veröordeelt, en harsschenschimmige beledigingen, in zijne bekrompene ziel opkropt, om, als hij eene gelegenheid gevonden heeft, zich te sterker te wreeken: Niet deze man is aangenaam in de oogen van God - dezen is Hij niet tot een schild!

Zij wandelen ook niet opregt, die, onder den schijn van deugdzaamheid en Godsvrugt, hunne snoodheden bedekken, en meer kwaad bedrijven, dan openbaare booswigten. Dit gedrag staat regtstreeks tegen eenen opregten wandel over; en is een stilzwijgende miskenning der goddelijke grootheid! 't valt juist niet moeïelijk, om, met een gepijnigd, naargeestig, gelaat, - en in het gewaad eener - niet zelden trotsche nedrigheid - een zekere vertooning te maaken - en zelfs de oogen der wijzen te verblinden; - terwijl men, agter dit schild, zich veilig rekenende, een allerschandelijkste en gevloekte rol speelt: - zich overgeeft aan losbandigheid - zich vetmest, met het brood der weduwen en weezen; - de laaghartigste en onregtvaardigste streeken, den naam eener heilige voorzigtigheid geeft: - Dit alles kan men doen, en zelfs wel eens een' goeden naam, onder de menschen, behouden: maar, welk een spotten
[pagina 211]
[p. 211]
met God is het gedrag dier ongelukkigen! De man, die, zonder godsdienst, naar het goedvinden van zijn hart leeft, is snood: - maar, wie uwer zal mij een woord aanwijzen, dat de godloosheid eens huichelaars kan uitdrukken? - Zulke menschen, mijne vrienden, kunnen op geene bescherming van God hopen; de gedagte alleen, dat God den opregten tot een schild is, moet - indien zij niet hun gevoel hebben uitgebluscht - moet hun een gedagte zijn - verschriklijk, als de gedagte des Doods! -

Dan ten tweeden: de man, dien God tot een schild zijn zal, moet ook Godvreezende zijn. De vreeze Gods is die groote, wijduitgestrekte kring, waarin zich alle deugden verëenigen. Hij, die door zijne daaden toont, dat hij zijnen God niet vreest; hoe zal deze aanspraak durven maken op eene bescherming, die hij, door zijne gedragingen, verägt?

Het spotten, met wezenlijke en belangrijke waarheden van den godsdienst, is thans, onder zeker soort van menschen, een onderscheidend kenteeken van eene meerdere voortreffelijkheid, boven anderen, die bekrompen genoeg denken, om nog te gelooven, dat God zich met de daaden der menschen bemoeit, dat Hij den deugdzaamen beloont en den kwaaden straft: - deze meerderheid verheft zich nog meer, wanneer wij haar vergelijken met die eenvouwige zielen, die vastelijk gelooven, dat Jezus Christus de eenige toevlugt der menschen, en hun eeuwige verlosser is: - die dit niet alleen gelooven, maar zelfs al hun vertrouwen op hem stellen, en zig bevlijtigen om, naar zijne voorschriften, te wandelen.

't Is duidelijk, mijne vrienden, dat wij deze spottende menschen, die zich, ten koste van hun eeuwig belang, zoo zeer willen bijzonderen, niet onder het getal der godvreezenden kunnen plaatsen; dit zou hen zelfs, volgens hunne eigene beginzels, beledigen: Dus behooren zij, tot het getal dier ongelukkigen, die nimmer de vriendelijke stem van hunnen Schepper hooren: Vrees niet! Ik ben u een schild!

Wie is dan de opregte - de godvreezende man?

Hij is opregt, die, in den kring, in welken hij, door de goddelijke voorzienigheid, geplaatst is, zoo veel in hem is, aan zijne bestemming beäntwoord; die nimmer langs verkeerde wegen, zijne bezittingen tragt te vermeerderen: - die nimmer zijne medemenschen zoekt te beledigen - integendeel - die niet zelden hun geluk, door eigene opofferingen vergroot: - Hij is opregt, die nimmer, om eenige oogmerken te bereiken, zijne oorsprongelijke waardigheid verzaakt, en zich tot de kruipende laagheid van eenen slaaf vernedert: - Hij is opregt, die de eer zijner vrienden veel hooger schat, dan de kittelende aanlokselen eener vleiende eigenliefde: het tegengestelde is wel eens
[pagina 212]
[p. 212]
het zwak van den besten vriend. De opregte man poogt immer bedaard en groot genoeg te zijn, om ook hier in opregt te wezen. - Hij zorgt zoo wel voor de eer zijner medemenschen, als voor zijne eigene: liefdelooze, ongegronde aanmerkingen - zoo wel als vuilen laster - bestrijdt hij zoo veel hem mogelijk is. - Hij verëenigt, naar de Les van Jezus, opregtheid en voorzigtigheid altijd saamen. - Met een woord - de opregte man regelt alle zijne daaden, naar de uitspraak van een teder, en naauwwikkend geweten - en volgends de regelen der goddelijke wet. -

De waarlijk godvreezende man is ook de opregte man: waare opregtheid moet een kenmerk zijn van waare godvreezenheid.

‘Indien iemand onder u dunkt dat hij godsdienstig is, en zijne tonge niet in toom houdt, maar zijn harte verleidt - de godsdienst van dezen is ijdel. De zuivere en onbevlekte godsdienst, voor God en den Vader, is deze: weezen en weduwen te bezoeken in haare verdrukkinge, en zichzelven onbesmet bewaren van de waereld.’ - 't Zijn de woorden van den Apostel Jacobus. - Een waarlijk godvreezende man is even als een reiziger, die een hemelhoogen en steilen berg beklimmen moet: zijn poogingen zijn groot - zijn voorderingen weinig: hij gaat wel eens moedeloos nederzitten, en ziet, met een bedroefd hart, naar den hoogen top, die hem onbereikbaar toeschijnt - te meer, als hij 'er den kleinen weg, dien hij heeft afgelegd, mede vergelijkt: - De weg der waare deugd is even steil - duizend beletzels zijn 'er op den zelven - en, ten ware de liefderijke hand des Vaders hem geleidde - de godvreezende man zou, op zijnen weg, nedervallen, om nimmer weder optestaan!

De waarlijk godvreezende man is dan zulk een, die door het geloof in den Verlosser, zich met God verëenigt heeft; die zijne verkeerde neigingen, naar de lessen van Jezus poogt te verbeteren; - zijne medemenschen, zoo wel door een beminlijk voorbeeld - als door vriendelijke vermaaningen, tragt over te haalen, om God te vreezen. - Wel ver van zijne naasten te verdoemen - bidt hij zijnen God om het welzijn hunner ziele. Zijne verstandige godsvrugt bereekent de gebreken, naar de natuurlijke gesteldheid des karakters; en dit maakt hem behoedzaam, om nimmer liefdeloos of te streng te oordeelen: - de overijlingen van eenen doldriftigen, en niet vooruitzienden Petrus, deze beschouwt hij geheel anders, dan de, van trap tot trap, met bedaardheid, overlegde verraderij van eenen baatzugtigen Judas. -

Zien wij den godvreezenden man, rijkelijk van God gezegend, alles genieten, wat een vermeerderde behoefde eisschen kan: dan is hij een der grootste, der beminnelijkste wezens, die den gezelligen kring der
[pagina 213]
[p. 213]
saamenleving helpen vervullen! - zijn gansche leven is een gestadige lofzang - een geduurige dankzegging. Nimmer gevoelt hij eene drukkende treurigheid, dan wanneer hij de grootheid der goddelijke liefde gevoelt - en tevens zijne eigene geringheid ziet. - Hij maakt de behoeftigen, de deelgenooten van zijn geluk: - dit zijn de blijken zijner opregte dankbaarheid! Die opëenvolging van woorden, die wij gewoon zijn Dankzeggingen te noemen, beteekenen niets, mijne vrienden, zoo zij niet opgevolgd worden, door daden, die edeler kenmerken dezer pligtmatige gesteldheid zijn! - Gierigheid en verkwisting zijn twee uitersten, die hij zorgvuldig vermijdt. - Even zoo weinig als hij een angstvallig oog in de toekomst slaat - even zoo weinig wandelt hij zorgeloos daar heenen: met een vertrouwend uitzigt, op de goddelijke voorzienigheid, poogt hij alles te doen, wat, tot bevestiging van zijn geluk, dienen kan. - Hij is een teder - een beminlijk echtgenoot, - een getrouwe en raadgevende vriend, - een onderwijzende en vriendelijke vader; en de maatschappij heeft, in hem, eenen welmeenenden en standvastigen burger - en de kerk van Jezus een dugtig bewijs voor hare voortreffelijkheid!

Is de godvreezende man in benaauwende omstandigheden: gaat hij kromgebukt, onder den zwaaren last der Armoede: - maaken folterende ziekten hem het leven bitter: ziet hij zijne bedroefde Echtgenoote, met hare vermagerde, weenende, kinderen, zijn armoedig leger omringen: - dan blijft hij nog waarlijk groot: zijn vertrouwen, op God, moge eens, voor één oogenblik, nederzijgen - het bezwijkt niet! De woorden, die van zijne veege lippen vloeïen, zijn een verzagtende balsem, voor de snerpende wonden van zijn bedroefd huisgezin. - Hij blijft gerust en gelaaten - hij vertrouwt, dat de goddelijke voorzienigheid, alles doet, wat met zijn geluk, en haare wijsheid overëenkomt. - Jezus, de Verlosser, is hem bestendig voor den geest - en nu gevoelt hij, meer dan immer, dat hij zijn Verlosser is. -
In welke gevallen gij den godvreezenden man plaatzen wilt, hij blijft immer het voorwerp van onzen eerbied, en onzer bewondering: wordt hij, even als Abram, geroepen, om afstand te doen van die dingen, die hem het dierbaarste zijn; dan is zijn vertrouwen op God hem een onuitspreeklijke vertroosting! -

Nimmer twijffelt hij, aan de godlijke beloften: hij ziet in Abram, en in anderen, zijne eigene lotgevallen - maar ook tegelijk, de liefde van God, die nimmer zijne kinders, die hem waarlijk vreezen, verlaaten zal! - zijne uitzigten gaan verder dan het graf! - Hij ziet de volkomenheid van God, zonder haar nog te genieten; doch hij is verzekerd, dat hij haar eens zal genieten! Dit doet hem het tegenwoordige vergeeten, en vervult zijne ziel reeds, met de gelukzaligheden der toekomst!
[pagina 214]
[p. 214]

Deze flaauwe, onvolkomene schets zal genoeg zijn: de voornaame trekken zijn duidelijk genoeg geteekend, om te doen zien, dat zij het beeld moeten uitmaken van u, die door een waaragtig geloof, in den Verlosser, op eene bijzondere bescherming van uwen Vader, hopen moogt!

Gij, gelukkige stervelingen! hoort en ziet en gevoelt, in alle uwe omstandigheden, dat de Almagtige uw schild, uw beschermer is!

Uw toegevende liefde zal mij gereedelijk toestaan, dat ik u, bij deze gelegenheid, iets van uwe verpligting herinnere!

Uw wandel zij nimmer, beneden de waardigheid van uwen rang! 't zijn uwe goede daden, die zoo wel de blijken van uw geloof - als de uitnodigende voorbeelden zijn, om uwe medemenschen te overtuigen, dat zij niet gelukkig zijn! ‘Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader die in de hemelen is, verheerlijken!’ - Een onbevlekte wandel is het eenige middel, om de kwaadaartigheid en de spotternijen te beteugelen, en u, zelfs van uwe vijanden, te doen beminnen!

In welke gevallen gij komen moogt, mijne Christenen, bezwijkt niet! - zoo dikwijls als uw vertrouwen wankelt - even zoo dikwijls miskent en beledigd gij uwen God! - een onzeker omdwaalen, door eene dikke donkerheid, kon wel eens de straf van zulk een mistrouwen zijn.

Vreest niet, Christenen! God is u een schild! - in uwe laatste oogenblikken zal hij u een schild zijn! de woedende poogingen des Doods zijn niet anders dan zoo veele ontbindingen uwer onvolkomenheden! - Jezus, uw Verlosser staat bij u - Hij zal u overvoeren in het gewest der Volmaaktheid! -

Dit voorregt zij eens het voorregt van ons allen!

Amen.

Adriaan Uyttenhooven, voor de preek overgekomen, blijft nog 'n paar dagen logeren, maar zal ‘in het begin der volgende week over Amsteldam naar Naarden vertrekken’. Bellamy - alweer ‘verkouwd’ door al zijn ‘leden’, met ‘veel pijn in 't hoofd’ - wil hem tot Amsterdam vergezellen en vraagt Zaterdag 19 Maart aan MensGa naar voetnoot1), of die hem dan kan ‘afwagten’...

[pagina 215]
[p. 215]
- - anders, vraag de Bruin, of hij mij voor een dag of wat hebben wil? - ik had gaarne maandag morgen bescheid - - Ik dank u voor het zenden van het geld. - De letters (voor de Herdruk Vad. Gez.) zijn zeer goed, en gij kunt er maar mede voordgaanGa naar voetnoot1). Van het derde blad (Gezangen) heb ik nog geen proef: Post is ziek geweest; doch nu zal het schielijker gaan; zegt hij.

Mens kan zijn vriend deze keer niet ‘afwagten’ en nu logeert Bellamy ‘met de vacantie voor een dag of 4’ bij de Bruyn, zoals hij aan Fransje meldtGa naar voetnoot2), waar ‘het gezang van 2 jongeheeren en een kleen Juffertje (hem) het schrijven lastig maken’.

Na die 4 dagen in Utrecht teruggekeerd, kan hij 2de Paasdag, Maandag 28 Maart, de bevestiging en intrede van Ds. v.d. Palm te Maartensdijk hebben bijgewoondGa naar voetnoot3).

Gelukkig voor onze dichter, die doorlopend geldgebrek heeft, dat hij ook dit jaar weer kan rekenen op de hem door Mr. Adriaan Zeeberg, pensionaris van Haarlem, toebedachte ‘100 dalers’ studiegeld. De Haagse Uitgever Plaat zal ze, evenals in April 1784Ga naar voetnoot4) bij Mr. Pieter PaulusGa naar voetnoot5) voor hem innen. Op 's dichters verzoek daartoe antwoordt PlaatGa naar voetnoot6):

Mijn Heer en Zeer Ge-eerde Vriend,

twee of drie dagen voor Paasschen 1784 ontfing ik bij den Heer Paulus 't geld dat op dien zelven dag aan UEd. wierdt afgezonden. den volgenden dag na 't ontfangen van UEd. laatzte missive, begaf ik mij in persoon bij Mr P(ieter P(aulus) en stelde hem de zaak voor. het antwoord was, dat er wel geen twijffel was of de somma in questie zoude dit Jaar even als in 't voorledene, inkomen, maar dat zulks egter eerst moest gevraagt worden, en dat daar toe vereischt wierdt de tegenwoordigheid van den Hr Pensris Zeeberg welke aan het Podagra laboreerde, maar wien men egter in 't laatste deezer weeke, hoopte, in de stad daar de lieve Prins woont, te zien, dan zoude de zaak zijn volle beslag krijgen, en UED. Dw Dr C. Plaat, zal daar van door den Hr P(ieter) P(aulus) rapport erlangen, en voorts doen als te rade, dat is, 't bericht ofte het geld aan UEd. overmaaken.

[pagina 216]
[p. 216]


Mijne vrouw, vaart vrij wel. ze wordt mooij dik, of 't alleen vettigheid is zal de tijd leeren, zo er tegens Julij wat anders gebeurt, zult ge 't ook weeten, Evenwel verwagt geen Edelman, om uw 't nieuws overtebrengen dit zegt men is te kostbaar, getuige de Lijst der Friesche Uitgaven voor den Persoon van onzen kostbaaren ErfstadhouderGa naar voetnoot1).
Mijne kinderen, die hebben beide in de maand October 1784. de kinderziekte natuurlijk en overvloedig gehad en zijn dezelve gelukkig doorgeworsteld - - -
nu van mij zelven, ik ben nog eeven dik en vet als toen gij mij voor de Eerste maal gezien hebt, en niettegenstaande mijne zwaarlijvigheid, nog springleevend. voorl. Jaar was ik in de maand September te Utrecht en meende mij daar wat te diverteeren, maar ziet, ik wierdt gantsch ziek, en zulx door eene verstopping van de galbuis, zo noemde mijn Lijfmedicus zeer geleerdelijk de ziekte. dit nu veroorzaakte zulk eene Geelachtige naar het oranje trekkende Couleur in mijn tronie, dat ik met duizend vreezen de Utrechtsche straaten betrad. ieder hadde 't oog op mij en me dagt, ik merkte, dat ze mij steenigen wilde(n), ziende mij zeker voor een Oranje man aan. dus pakte ik spoedig mijn biezen en kwam in de Hofplaatse te rug, alwaar ik door vomitif en Purgatif, na verloop van 3 weeken die helsche Couleur verdreef en zedert zeer welvaarende ben. Misschien kom ik deezen zoomer al vroeg in Utrecht, dat is in de maand Meij, en dan hoop ik Uw daar te rencontreeren, en dan hoop ik Uw veel te vertellen, en dan hoop ik Uw te persuadeeren om ook eens weer in den haag te komen, tegens den tijd dat er kameelen op de Oranjezaal te zien zijnGa naar voetnoot2). Mijn vrouw, dit hadde ik haast vergeeten, belast mij om Uw niet alleen te groeten, maar ook te verzekeren dat zij zig zeer vereert vindt over UEd. Attentie ten haaren opzigte. ik kan dat wijf niet genoeg aan 't Leezen krijgen naar mijn zin, hare voornaamste Lectuur bestaat, onder anderen, ook uit de gezangen van Zelandus. nu dat bruid nog al heen, maar ik wenschte dat zij ook wat grote boeken las. ge moet als ge in den Haag komt: (ze verlangt dog zoo om Uw te hooren Preeken, dat zal zegt ze al heel raar zijn): haar eens eene Predikatie houden over de nuttigheid der Lectuure enz.
toen ik deezen brief begon dagt ik maar eene bladzijde vol te schrijven, dan ziet (zegt een onzer Predikanten) het Gewigt der Stoffe heeft mij vervoert, en er zijn 2 Bladz. vol geworden. Excuseer mij en mijn gekrabbel - - -

Plaat stuurt het geld, maar hoort er verder niets van:

[pagina 217]
[p. 217]

- - hebt ge al eens gedacht om aan den Hr Zeebergh te schrijven? en ook aan den Heere Paulus? zo zulx nog niet geschied is, doet het hoe eer hoe liever, want dit doende zult gij wel doen - - -


heet het 21 AprilGa naar voetnoot1). Ootmoedig bedanken voor geld kost Zelandus moeite!

In de 1ste helft van April komt onze dichter in betrekking met het 16 Nov. 1784 te Edam opgerichte ‘Genootschap van Kunsten en Wetenschappen onder de zinspreuk: Tot Nut van het Algemeen’Ga naar voetnoot2). De Amsterdamse geneesheer Dr. Casparus Rensing, ‘op de Fluweele Burgwal over de Oude Kerk’, die Bellamy sinds voorjaar 1783 persoonlik kentGa naar voetnoot3), schijnt hem in Kerst- of Paasvakantie over het Edamse Genootschap gesproken te hebbenGa naar voetnoot4). Vrijdag 8 April schrijft de Genootschaps-Sekretaris, 's oprichters zoon, Dr. Martinus Nieuwenhuyzen te Edam - wiens Gezangen de Poëtische Spectator heeft beoordeeldGa naar voetnoot5) - ‘den Heere J. Bellamij S.S. Theol. Stud.’ met volledig hem door Rensing verschaft Utrechts adresGa naar voetnoot6):

Weledel Heer!

Inliggende Wetten zullen UE een denkbeeld geeven van ons hier onlangs opgericht Genootschap, waarover de Heer Rensing UE reeds gesproken heeft - de twe(e)de en derde wetGa naar voetnoot7) zullen wij gaarn over het hoofd zien, wetende, dat Lieden van verdienste, genoeg bijdragen, zoo zij ondersteuning in het Letterkundige verschaffen - vooral verzoeken wij UE een of eenige Gezangen, over zedekundige onderwerpen ons te doen geworden, blijvende de keuze van de stof zelve aan de vrije keuze van den Dichter, wij zouden het gaarn met het laatst van dit jaar in orde hebben, en alle gezangen zoo eenvouwig zien als mogelijk is, en vooral op zulke wijzen, en in dusdanig een trant, dat zij geschikt zijn voor de eenvouwigste Menschen van allerleyen Godsdienst, zonder onderscheid.
ik verzoeke vriendelijk eenige letteren tot antwoord, beveele mij in uw gunstig aandenken en noeme mij

Uit naam des Genootschaps M. Nieuwenhuyzen.
Edam 8 April 1785.

[pagina 218]
[p. 218]

Vrijgesteld van de voorgeschreven ‘Ducaat jaarlijksch’Ga naar voetnoot1) zal Bellamy dus kunnen meewerken aan het hoofddoel van het Genootschap: verstandelike verlichting, zedelike verbetering van ‘den gemeenen burger in het vaderland’. Vrijdag 15 April antwoordt hijGa naar voetnoot2):

Weledele Heer!

Ik heb uwen brief, met de inliggende wetten, zeer wel ontvangen. Zoo het in mijn vermogen is, iets tot nut van het Algemeen toetebrengen, zal ik gereedelijk - zoo veel mij de tijd toelaat - dat geen verrigten, 't welk in den kring mijner vermogens is.
Het plan behaagt mij zeer; maar staat het mij vrij een kleine aanmerking te maken? - Het genootschap zal stukken uitgeven! - Zal men bij deze uitgave wel nauwkeurig genoeg zijn? vergeef mij deze vraag, mijn Heer! Gij weet even zoo wel als ik, dat de smaaken zeer verschillend zijn, en ons oordeel volgt onzen smaak wel eens; een genootschap, dat zoo talrijk is, moet zeker veel stukken ontvangen - te vergen; dat ze allen goed zijn is dwaasheid - zal men nu niet wel, om de eigenliefde eens aanzienlijken schrijvers te bevredigen, een stuk plaatsen, dat men anders zou afkeuren? Dit zijn, voor den welvaard van alle genootschappen, gevaarlijke toegevenheden!
Men zal ook gezangen uitgeven - gezangen voor den gemeenen man; - 't komt mij voor, dat het opstellen van zulke stukken zeer moeilijk is: zagte, klaare, eenvouwigheid - zonder platheid, is een der groote vereischten van zulk een gezang; ik weet niet of men zich vleïen kan, schielijk een bundel waarlijk goede gezangen te kunnen uitgeven: zou het niet beter zijn, weinig en goed - dan veel en middelmaatig? te meer - daar het uitgeven van zulke gezangen mij zeer geschikt voorkomt, om den smaak onzer natie, in dit vak, aanvangelijk te verbeteren; de indrukken, die wij, in onze jeugd, ontvangen, worden zelden, in laateren ouderdom, uitgewischt. - Doch hier van bij gelegenheid wel eens nader.
Zou het niet noodig zijn, mijn Heer, voor dat men een begin maakt, met de verbetering van het gemeen - dat men, aan het hoofd van het eerst uittegeven stuk, een zaaklijk woord, over den toestand der schoolmeesteren zeide? - De noodige vereischten van eenen schoolmeester opnoemde? - enz. - Ik heb geen' tijd, om u thans meer te zeggen, zoo gij, gelegenheid hebt, om mij te antwoorden - 't zal mij zeer aangenaam zijn.
Vaarwel mijn Heer!
Uw dienaar Bellamy.
Utrecht den 15 April 1785.

[pagina 219]
[p. 219]

20 Mei volgt het antwoord uit Edam (‘franco Amsteldam’)Ga naar voetnoot1):

Weledel Heer & Vriend!

Ik moet verschoning vragen, over mijne slofheid; doch tussen beidenkomende bezigheden verhinderden mij den uwen van 15 April eerder te beantwoorden.
De aanmerking, die gij maakt, ten aanzien van de keuze der stukken, is zeker gewichtig. alles uit te geven, rijp en groen is ons oogmerk niet. - de beoordeeling der stukken in andere Genootschappen hangt enkel af van zes of agt Bestuurders, wij, daarentegen zenden de ingeleverde Stukken, naamloos, aan bekwaame leden ter beöordeling toe, hierdoor is de beöordeling vrij, en ons vonnis, zoo het ongunstig is, wordt gerugsteund door het oordeel der gemelde Leden. - Men kan ook met meer fatsoen in andere Genootschappen 'er zoo een van St. Anna laten onderlopen, daar het doorgaans een dik boekdeel uitmaakt, waarin zulke stukken door sterren van de eerste grootte verduisterd worden; wij integendeel geven de stukken op zichzelven uit, zo zij enigermate uitgebreid zijn.
Inliggende Gezangen zullen het bovengemelde staven, zij worden u, ter vrije, onbewimpelde beöordeling toegezonden; op begeerte van den Maker heb ik dezelve overgeschreven, en u toegezonden. hij heeft mij bericht dat 'er eenige denkbeelden in zijn, die hij overgenomen heeft uit de Liederen van Klopstok, over het zelvde onderwerp, welke hem ook tot het opstellen aanleiding gegeven hebben.
Uw voorstel met opzigt van de Schoolmeesters, vonden wij goed, en een onzer leden, toen bij ons tegenwoordig, heeft die taak op zich genomen, zoo wij hetzelve ontvangen hebben, zal ik het u toezenden.Ga naar voetnoot2) - Ik verzoek het inliggende, zoo spoedig eene overziening toe laat, te rug, en noeme mij, met hoogachting
mijn heer!
Uwen dienaar & Vriend M. Nieuwenhuijzen.
Edam 20 Mei 1785.

Bellamy voldoet niet dadelik aan dit verzoek, zodat Nieuwenhuyzen hem 22 September nog eens moet schrijvenGa naar voetnoot3) over de ‘twee UE ter beöordeling gezonden gezangen, ons tot nog toe niet te rug geworden’, en ‘derhalven vriendelijk deswegens eenig bericht verzoekt of ook dezelve door UE ontvangen zijn’. ‘Beantwoord den 30 dito’, heeft Bellamy op deze brief bijgeschreven, maar dat antwoord is niet meer aanwezig.

Prof. Jona Willem te Water, 15 Nov. 1784 tot ‘Hoogleeraar in

[pagina 220]
[p. 220]

de H. Godgeleerdheid en kerkelijke historie’ uit Middelburg te Leiden beroepen, houdt Zaterdag 9 April 1785 zijn intreeredeGa naar voetnoot1). Zodra Bellamy dit uit de ‘nieuwspapieren verneemt’, haast hij zich zijn edele beschermer geluk te wensen in zijn nieuwe werkkring, en schrijft, hoezeer hij zich verheugt, dat nu alle ‘onaangenaamheden’ voorbij zijn - met rechtstreekse zinspeling op de Vlissingse ‘onstuimigheden’ van 1778Ga naar voetnoot2), maar kies verzwijgen van het politiek geharrewar met 't Leidse beroep, dat, naar een krantenbericht, ‘niet zonder tegenstribbelinge van eenige Curatoren’ was geschied, daar Prof. te Water ‘in een zeer kwaden reuk stond omtrent (zijn) Anti-Patriottische grondbeginselen’.

Zelandus' brief van Vrijdag 15 April luidtGa naar voetnoot3):

Hoogeerwaarde en Hooggeleerde Heer!

De bizondere vriendlijkheid, waarmede gij mij, in vroegeren tijd, aan u verpligt hebt, geeft mij vrijheid, om u thans eenige letteren te doen toekomen. Ik zou reeds vroeger dezen pligt hebben afgelegd - doch ik wist niet zeker, of Gij nog in vlissingen - dan of gij reeds in Leiden waart; tot ik het laatste, uit de nieuwspapieren vernomen heb.
Ik heb mij zeer verblijd, toen ik uwe aanstelling tot Hoogleeraar, aan het leidsche akademie, hoorde. Gij ziet uwe voorige onäangenaamheden thans rijkelijk vergoed; mogelijk vindt de heilige kwaadaartigheid uwer toenmaalige vijanden, in uwe lotgevallen, thans wel een overtuigend bewijs van het dwaaze en verkeerde hunner handelingen. Hoe het ook zij - Gij zegepraald! En het vaderland is zeer aan uwe vlissingsche onäangenaamheden verpligt, zij hebben den weg, tot uwen tegenwoordigen stand, geöpend.
Ik wensch u hartelijk geluk, mijn Heer! Alles, wat tot vermeerdering van uw geluk strekken kan, zal tevens de vergrooting van mijn genoegen en deelneemende blijdschap zijn.
Ik beveel mij ten allen tijde in uwe gunstige vriendschap - -

Vriendelik antwoordt Prof. te WaterGa naar voetnoot4):

Mijn Heer!

Hoewel mij nu slegs weinige oogenblikken overschieten van hoogstnoodige bezigheden, wilde ik echter niet uitstellen, UEd. zeer vriendlijk te bedanken voor het aandeel, in mijne bevorderinge genomen, en voor

[pagina 221]
[p. 221]

den heilwensch, bij deze gelegenheid aan mij gedaan. Ik aanbidde de Voorzienigheid, en verheerlijke den Allerhoogsten, die Zijne trouwe en goedheid aan mij zoo duidelijk tot hier toe bewezen heeft.
Aangenaam zal 't mij zijn, wanneer ik gelegenheid krijge, om UEd. van eenigen dienst te wezen, en met de daad te betoonen, dat ik oprechtelijk ben,
Mijn Heer!
UEdDienstvaardige Dienaar J.W. Te Water
Leyden, den 19 April 1785.

Gedagtekend 22 April is een karakteristiek-geestdriftig schrijven van een patriotties Leids student aan ZelandusGa naar voetnoot1):

WelEd. Geb. Heer!

Ik zoude het mij tot een zeer groote eer achten uwwelEdGeb. tot een mijner vrienden te hebben. de algemeenen spraak gaat dat uwwelEdGeb. de schrijver zijt van de Vaderlandsche gezangen door Zelandus welke naar mijn gering oordeel 't welke ik van de poezy heb, zeer volmaakt zijn. dus is bij deeze mijn vriendeLijk verzoek of uwEdGeb. mij zoude per missive willen toezenden een Lijst van alle uwe werken welke thans het Ligt aanschouwen. het zoude mij ook tot een zeer groote eer strek(k)en van door uw tot vriend aangenoomen te worden. schoon wij elkander nooit gezien of gesprooken hebben zouden wij echter vrienden konnen zijn. bij deeze hebbe ik de eer uwEdGeb. toe te zenden een gedigt hetwelke ik vervaardigt heb om de weldenkende burgers aan te moedigen tot dapperheid en om de aristocrate te verdrijven. Liever een Oranjeman dan een aristocraatGa naar voetnoot2) is altijd mijn zetregel geweest, en hoope dat sentiment te blijven noemen tot dat ik aan den oever van 't Graf ben. gave God dat alle de aristocraate uit ons Land geroid waaren dan zoude onze duurgekogte vrijheid zoo niet wankelen en wij zouden zoo dik maale niet worden gebragt aan de ondergang van onze vrye republicq: ik hoope dat deeze mijne denkwijze uwEdGeb. zal aanmoedigen mij tot vriend aan te neemen. waar meede blijve met achting naa mij in uw gunst te hebben aanbevoolen

Zoo tekene ik mij
Uw ond.D.Dienaar en vriend J.J. van Der Meer.
Leyden den 22 april 1785.

op het andere bladzijde is mijn adres

[pagina 222]
[p. 222]


PS. ik verzoeke uwEd. op het allervriendelijk(st) aanstaande Zondag antwoord als meede uw gedagte over dit ingeslootene. mijn adres is aldus
WelEd. Geb. Heer
Den Heere J: J: van der meer
J.U. Stud. ten huize van de WelEdGeb. Heer
J. vander meerGa naar voetnoot1) raad en regerend burgemeester der stad Leyden
ik verzoek meede om uwEd. adres.

Zou Zelandus aan het geestdriftig verzoek voldaan, en de onbekende Patriot ‘tot vriend (hebben) aangenomen’?

Ongeduldig, dat het niet vlot met de uitgave der Gezangen, schrijft de dichter Dinsdag 26 April, ‘daags voor den bedendag’Ga naar voetnoot2), aan zijn vriend MensGa naar voetnoot3):

Mijn Vriend!

't is beter laat, dan nooit - zult ge zeggen; en dat is het ook; in sommige gevallen, namelijk! want de zaken kunnen zoo zijn, dat men met regt zeggen kan: het is beter nooit, dan laat. onder deze omstandigheden, behoort misschien het uitgeven van mijne gezangen: over vijftig jaaren weet men mogelijk niet meer, dat ik J. Bellamy, in den jaare 1785 bij A. Mens janz. te Amsteldam eenige gezangen heb uitgegeven! Mogelijk de eene of andere grootmoeder zal in dien tijd, mijn verzameling, in een oude kleerkas - of in een prullehoek vinden - en als zij dan het printje op den tytel ziet - het boektje aan de lieve kinders van haar dogter geven, die 's zondags middags - als vader en moeder naar stadlanderGa naar voetnoot4) zijn - bij haar komen spelen.
Dit alles overgeslagen!
Gij zult u dan zoo veel als in den echt verbinden, met de eerzaame jonge dogter A.M. Redeker!Ga naar voetnoot5) wel zoo! Ik hoop en wensch, dat gij met elkander volkomen gelukkig moogt zijn - hier iets meer bij te doen zou overtollig wezen!
U kinderen toe te wenschen zou misschien een ingewikkelde vloek zijn! wel ja! - Hij, die met een gerust gelaat de slavernij zijner

[pagina 223]
[p. 223]

kinderen te gemoet ziet - is laag! - En - welk een vooruitzigt hebben wij! - o Amsteldam!Ga naar voetnoot1)
Een volk, dat ketens draagt - van niets dan vrijheid roept!
&c &c &c. -
Wanneer trouwt gij nu? dat zal een leven zijn!
ik ben thans geheel en al van de meisjes af - dezen avond nog - en dit is de laatste keer - zal ik een meisje een bezoek geven! - Mijn haat, tegen het vrouwelijk geslagt, neemt dag voor dag toe - en ik denk dat ik er haast geheel en al boven zal zijn!
Als gij dood zijt! - zeggen mijne vrienden! maar zij begrijpen het niet! - Hoe vaaren de B(ruyn) en zijn vrouw? groet hen hartelijk van mij! - Zal uw vrouw ook de sleutel van de wijnkelderGa naar voetnoot2) in bezitting hebben? dit is het eenige, dat ik, in uw zuster, haat! Anders mag ik haar nog al wel lijden. - Vraag eens aan de B., waarom hij mij geen antwoord, op mijn brief schrijft? -
Nu iets van onze zaken! - het vijfde blad der gezangen is op de pers - in de volgende week zal de heele grap afgeloopen zijn. zoudt gij nog niets aan de bandjes kunnen doen? mijn present exemplaaren zou ik gaarne wat schielijk hebben. ik zal 'er nog al wat moeten hebben - Die Heeren Begunstigers!!!
Nu vaarwel, mijn vriend! wees gelukkig! - geef uw beminde, uit mijnen naam, een' hartelijken kusch! en wees verzekerd, dat ik ben - - enz.

Na zijn kort logies in de Paasvakantie heeft Bellamy nog niets dan zijn ‘gelukkig arrivement’ naar Amsterdam gemeld; Jan Pieter de Bruyn schrijft hem nu op de ‘Algemeene Dank- Vast- en Bededag’Ga naar voetnoot3):

Het is ruym 14 dagen geleden, dat ik zo als gij het toen geliefde te noemen, een voorloopend berigt van U heb ontfangen, daar juist niet veel interessants als U gelukkig arrivement in stond. wanneer wij eens weder met een brief van u vereerd worden, zal het mij niet onaangenaam zijn, wanneer gij die Liever s'morgens schrijft dan s'nagts uyt 't gezelschap van u Sultanes komende, wijl ik needrig geloof gij dan vrij wat meer op die Schepseltjes dan op den inhoud van de brief U gedagten laat speelen. - Gebrek aan tijd en laat ik er maar Bataafs bijvoegen wat luijigheijd hebbe mij tot nu toe verhindert, deese aan U te schrijven. daar het nu zo veel als Biddag is en ik door indispositie verhindert word om na de Kerk te gaan hebbe goed gedagt eens als het waare met U een vriendelijke Conversatie te houden, op het veld

[pagina 224]
[p. 224]

van mijn papier. - ..[volgt een ampel berigt van personeele en huijshoudelijke omstandigheyd..(het gestadig achteruitgaan van de ogen, waartoe) een sterk diëet is voorgeschreeven...bittere Borrels of iets van die natuur, 'er mag niets van gebruijkt worde. Roode Wijn in 6 dagen een fles dat is yder avond 2 Glaasjes, dat zou nog eeven gaan kunnen maar dog vooral niet meer]..de kinderen zijn alle drie volmaakt wel en de Oudsten spreken nu en dan nog al eens van Oom Bellamij....De Bruyd en BruygomGa naar voetnoot1) zijn beyde vrij wel, dog niet overstallig vrolijk. de laastgem: komt mij zeedert eenige dagen zeer peynsende voor - De Heer HinsbeeckGa naar voetnoot2) en TimGa naar voetnoot2) met hun vrouwen, en HeimbachGa naar voetnoot2) zijn alle welvaarende en doen UEd. groeten, zo als ook Toon en zijn vrouwGa naar voetnoot1). Hoe gaat het met de gesangen? - komen die haast voor den dag? en van Spectators? ik geloof dat er al sterk na verlangt word. 't loopt al zo wat na Meij en ik meen in Juny begint de Groote Vacantie.
Het voorgevallene met de Heer HespeGa naar voetnoot3) zal u reeds bekend zijn. het veroorzaakt hier veel discours, en het algemeen schijnt niet zeer te vreden over de behandeling dien heer aangedaan, en yder is eeven nieuwsgierig hoe dit geval een eynde zal neemen -
De Heer AgidiusGa naar voetnoot2) is sints eenige daagen uijt zijn gevangenis ontslagen, dog arendsGa naar voetnoot4) zal daar zo niet afkomen na gedagten.
Weest zo goed en schrijft mij Zondag over 8/d zijnde den 8e Maij een brief en meld mij dan of UEd. op Pinxter in Utrecht zijt. zo ja dan zou ik bij welzijn en zonder wettige verhindering zo u geen belet aan deed, Vrijdag met de middag schuyt na Costi koomen om dan tot s'maandags bij U te blijven. ik had gaarne uyterlijk maandag voor Pinxteren hier op UEd. andwoord, om dat op Pinxteren nog op een ander plaats te logeeren ben versogt, dog liefst zoude ik bij u zijn, dog ik moet u geen de minste incomoditeyd veroorsaaken -
Al de vrienden in de tuytpot zijn nog welvarende, in het Arkje ben (ik) zeedert U vertrek nog niet geweest want Luyks bier is mij ook niet zeer dienstig. Voor 't overige heeft Mens verzogt UEd. hem eens gelieft te schrijven.
Ik weet geen verder nieuws UE te melden dus ben met achting - - enz.

In April is het heel woelig in Amsterdam door de verdeeldheid van demokratiese en aristokratiese Patriotten. Om zijn felle aanvallen op de tegenpartij wordt, in de 2de helft van April, de

[pagina 225]
[p. 225]

demokratiese Politieke Kruyer geschorst, en worden uitgever en redakteur, Verlem en de advokaat Johannes Christiaan Hespe, gevangen genomen. Gedurende de 14 dagen hunner ‘besloten hechtenisse vertroetelen’ de demokraten deze ‘martelaars der goede zaak’, en huldigen ze bij hun invrijheidstelling als ‘helden’ (19 en 21 Mei)Ga naar voetnoot1).

In Hespe's Album schrijft ZelandusGa naar voetnoot2):

 
Hij die Zijn Vaderland, zijn vrijheid recht bemind;
 
In hen Zijn hoogste vreugd, Zijn' waaren wellust vind;
 
Wiens Ziel geen Eigenbaat - maar waare grootheid voed;
 
Die 's burgers hart versterkt, wanneer een dwingland woed,
 
Die, wen 't de nood vereischt, den wreedsten dood bespot,
 
Deeze is de waare Held - deze is een patriot!

Maandag vóór PinksterenGa naar voetnoot3), 9 Mei, rekent de Bruyn op een brief van Bellamy, en als hem dan prompt een gunstig antwoord op zijn verzoek gewordt, schrijft hij Donderdag 12 Mei, ‘met de middagschuijt 12 may 1785, cito, deesen avond besteld zijnde Dubbeld Port’Ga naar voetnoot4):

...de halve port is voor mijn Reekening....U Turkse Missive is mij op zijn tijd wel geworden, ik zoude volgens u hoog bevel niet gemanqueerd hebben deselve direct te beantwoorden...[ware het niet] tot op dit Ogenblik weegens veelvuldige besigheeden ongedecideerd [gebleven, of] mijn overkomst al of niet voortgang zoude kunnen hebben. Eyndelijk is de zaak beslist en ik moet U (in zeker opsigt) met Leedweesen, melden, dat wil ik mij geen zelfverwijt op den hals haalen, weegens versuym van Affaires het mij volstrekt onmooglijk is van U vriendelijke uytnodiging gebruijk te maaken.....de redenen waar door ik in mijn voornemen word verhindert maken, deeze teleurstelling eenigsints dragelijk, ik had mij zeekerlijk nog al eenige aangenaamheden onderling, voorgesteld, dan men moet de zaaken in dit Tranendal neemen zo als die zijn. Er zit niets anders op....

Adriaan Uyttenhooven, nog steeds proponent zonder beroep - Bellamy schijnt in Zeeland moeite voor hem te hebben gedaan - schrijft Donderdag 28 April uit NaardenGa naar voetnoot5):

Heer Jacobus Bellami, wanneer (zal) ik verwaardigd worden met eene brief van u? Ik vertrouw dat de goede Hemel u voor de martelingen

[pagina 226]
[p. 226]

der Podagra, die ik den ongeloovige en godloozen ketter niet toewensche, gunstig mag bewaart hebbe: en zij beware u verder. Heeft uwWelEde(l)heid al antwoord op uwen brief naar Zeeland over mij ontfangen? Mijn nietig Proponentschap leerd tegenswoordig voor eenige weken de Christenen te Muiden in mijne nabuurschap, ter assistentie van een oud zwak Herder en Leeraar. Het geluk is mij nog even ongunstig als voor heen, Geliefde broeder. Drumt zal waarschijnlijk ook voor mij verloren zijn, en de NieuwenHoorn is reeds begeven. Nescio quo me vertam! -
Hoe gaat het u en Ondaatje? groet hem en verzoek hem dat hij mij eens schrijft, of doe gij het maar omstandig want ik ben zeer begeerig naar zijn lot en het lot van Utrecht. Ik vind dat het met (de) goede zaak zeer achteruitgaat. God! wat zal er van worden? Groet Juffrouw HarlingenGa naar voetnoot1).
Ik ben
Uw oprechte vriend - -

De Gezangen zullen nu spoedig gereed, zijn en ‘op een' winterschen dag in de maand meij’ schrijft de dichterGa naar voetnoot2):

Goeden morgen, vriend Mens!

Nu gezwind - alle zeilen bij! zij zijn thans bezig met het vijfde blad aftedrukken; van de voorrede zal ik woensdag een proef hebben - dus loopt in deze week alles af. - ik heb aan post gezegd, dat hij u maar zoo schielijk als mogelijk is, die vijf bladen zou zenden; dan kondt gij vast aan 't vouwen gaan. - Hoe zit het met de omslagen - zijn die reeds gereed? Gij moet de warkjes schielijk uitgeven - En allerschielijkst mij eenige exemplaaren zenden, hoor!
Als gij alles compleet hebt - laat dan twee exemp. - in fraaie fransche banden binden - dat is - een voor Fillis - en een voor de bibliotheek van Vlissingen.
Gij zult wel zorgen, dat ik de beste plaatdrukken krijg? - Ik heb vliegenden haast - -

Mens antwoordt Dinsdag 3 MeiGa naar voetnoot3):

Waarde Vriend

ik hoor met genoegen dat de Gezange zo ver af zijn - Laat Post maar eens een omslagtytel zette, hij kan de Maat van de dikte van 6 vel voor de Rug wel Neemen: en er mij een proef van zende -
Zedert Zondag avondGa naar voetnoot4) ben ik een getrouwd man. Mijn Vrouw laat

[pagina 227]
[p. 227]

wel zeer haar Compliment maken aan den Heer Bellamy - wij bedanke u voor uw korte doch hartelijke wensch - zo wij kindere Mogte krijgen hoop ik dat ze in een tijdvak zulle geboren worden waar in de Burgelijke Vrijheid over alle heerszugt zegepraalt, maar wanneer zal die tijd komen? Mogelijk Nimmer - - - - -
ik heb mijn vrouw Meester gemaakt van alle (behalve die van mijn Comptoir) mijn Sleutels en daar is die van de Wijnkelder onderGa naar voetnoot1), hoe ze daar gebruyk van maken zal, is mij noch onbewust, dit zal de tijd moete Leeren, dit weet ik dat ze ook wel een Glaasje wijn mee drink, doch zij is bij dit alles zeer voor de Matigheid, zo als mijn dit tot noch toe voor koomt: de B(ruyn) en zijn vrouw laten uw Groete. eerstdaags zal uw Brief beantwoord worden. -
Bestendig uw Vriend - - -

PS.Ga naar voetnoot2) ik ben zeer verlangend om de drie Laaste bladen van de Gezange te Zien - - -

Enige dagen later, stuurt Bellamy een door Post gezette ‘rugtytel’Ga naar voetnoot3):

Ik heb volstrekt geen tijd. - het Inliggende is de rugtytel. - aanstaanden dingsdagGa naar voetnoot4) denk ik, zult gij den geheelen boel ontvangen - schrijf - aan mij - of aan Post wat 'er met die omslagen moet aangevangen worden. - ik had gaarne schielijk exemplaaren. - Vale!
Groet uw vrouwtje - -

Het schijnt intusschen met de inning der Zeeuwse studiebijdragen niet erg te vlottenGa naar voetnoot5), en als François van Cappelle dit naar Utrecht meldt, antwoordt Bellamy Maandag 9 MeiGa naar voetnoot6):

Ik merk dat het met mijn geldzaken evenals met de zaken van de Republiek gaat, dat is: zoo wat in de war! Ja vriend! 't is, op deze waereld niet anders! Ik weet niet of ik (er) somtijds bij huilen of bij lagchen wil: 't een helpt even zoo veel als het ander!
Zoo de wezens van een hooger soort waarlijk kennis hebben van onze verrigtingen; hoe moeten zij dan lagchen, als zij onze hoogwijze en hooggeleerde Heeren met een gezigt of zij waerelden wilden scheppen, op de geringste kleinigheden zien peinzen! Iedere dag bevestigt mij meer in het gevoelen, dat de waereld een groot gekkenhuis is; het eenige onderscheid is hierin, dat de eene gek meer gek is, dan de andere. welk een troost is dit voor ons, wanneer wij somtijds, bij toeval, iets van onze eigene gekheid gewaar worden!

[pagina 228]
[p. 228]


Hoe aangenaam is het mij, dat gij nog welvarende zijt! Gij weet niet, mijn vriend, hoe ik reeds begin te verlangen, om u - om mijne andere vrienden in Zeeland, te zien! - Gij weet, dat ik gepreekt heb? Ja man! en, zoo het wel schikt, doe ik het, voor de groote vacantie nog eens. Binnen kort zal ik eenige gezangen van J. Bellamy uitgeven; zij zijn reeds afgedrukt, als mijn vriend Mens nu maar wat haast maakt met uitgeven. 't zal maar een kleene verzameling zijn; doch groot genoeg, om gelezen - en vergeten te worden! maak het nog niet veel bekend; als zij komen, weet men het nog vroeg genoeg. -

Dinsdag 10 Mei kan Bellamy eindelik tot zijn grote vreugde het ‘door den schilder Mansveldt gepointeerd pourtrait’ sturen, dat

illustratie
Miniatuurportret door A.J.v. Mansvelt. (De kleur van ogen en jas is donkerblauw, van het haar bruin).



hij ‘voor geen 40 ducaatenGa naar voetnoot1) zou willen verkopen’. 18 April was het al zo goed als gereed, maar toen brak er ‘iets aan het present’ en moest hij weer wachten. Nu kan hij er Fransje mee verrassenGa naar voetnoot2):
De Heer Mansveld, die alleen uit liefhebberij schildertGa naar voetnoot3), heeft het vervaardigd. Draag er alle mogelijke zorg voor: bewaar het voor stof: zet het op geen vogtige plaats, en geef het nooit uit uw handen.

Heeft Fransje in later jaren dit ‘best gelijkend’Ga naar voetnoot4) portret van haar vriend als dierbaar reliek om de hals gedragen - gevat in het gedreven zilveren, met dukatengoud vergulde medaljon, waarin het ons bewaard is gebleven?Ga naar voetnoot5)

Een ‘meesterstuk’ noemt Bellamy hetGa naar voetnoot6) -

- men zal niet ligt een beter van mij maaken. 't Is geheel en al vrij van die gebreken, die men doorgaans in pourtretten aantreft, er is geen
[pagina 229]
[p. 229]
stijfheid hoegenaamd in. 't Is geheel vrij en los. de mond en kin zijn verwonderlijk gelijkend en waar. 't Is net de mond, zeggen mijne vrienden, die gemaakt is om te kusschen. - kunt gij u mijn mond nog wel voorstellen, Fransje?

Midden Mei, in ‘een brief over Zaken’ aan MensGa naar voetnoot1):

- - De Heer NieuwenhuizenGa naar voetnoot2) heeft straks bij mij geweest; ik liet hem de afgedrukte bladen (Gezangen) zien, en het gevolg was, dat hij mij voorstelde, of hij tot sommige stuktjes musyk wilde componeeren, en dan die stuktjes uitgeven. Mens zal dit immers wel willen uitgeven? zeide hij. - wel Ja! zeide ik; doch ik zal er hem ten eersten over schrijven. Mijn wenschGa naar voetnoot3), - dit stuktje is reeds muzyk, zeide hij, en de andere kan ik nu niet noemen, om dat ik straks met een meisje, dat mij het liefste van alle utrechtsche meisjes is, een wandeling zal doen, zoo de regen het niet verhindert. - Kijk! wilt gij dit nu doen, dan moet ik ten eersten bescheid hebben, En dan moet uw advertentie, dunkt mij, na genoeg, in dezen smaak zijn:
‘Mens geeft uit, en heeft alöm verzonden: gezangen
van J. Bellamy. En dezelve zal eerlang eenige van
deze gezangen uitgeven met muzyk, gecomponeerd
door den heer F. Nieuwenhuizen organist &c. te
utrecht.
Ik geloof dat het plan niet kwaad is. wat zegt ge? want Nieuwenhuisen is er heet op. 't is regte poezij voor de muzyk, volgends zijn zeggen.
Hij zou er schielijk meê voordgaan; is er een kaerl in Amsteldam, die muzyk graveert? - Geef mij op alles ten eersten bescheid.
Gij hebt zeker reeds twee Ambassadeurs van mij aan uw huis gehad, een met een mondelinge en den ander met een schriftelijke tijding? - Help mij, zoo schielijk mogelijk is. - hebt gij niet nog een kop of zes voor mij, namelijk zonder letters? - groet uw vrouwtje - en geef haar een zoen voor mij. groet Juffrouw de B(ruyn) en geef haar ook een zoen voor mij; maar zeg aan haar' man, dat hij niet waardig is een gesnedene in mijn serail te zijn, om dat hij niet over gekomen is.
nu, vaarwel! Schielijk bescheid aan uwen vriend B.
Denkt gij wel om die twee gebonden exemplaaren?Ga naar voetnoot4)

Kort daarop wat knorrigGa naar voetnoot5):

[pagina 230]
[p. 230]

Nu begint mijn geduld geheel en al ten einde te loopen! reeds 14 dagen hebt gij de bladen gehad - en nu nog geen exemplaaren! 't kan er waaragtig niet door. - Ik begrijp, dat mijn vrienden ze hebben zullen - als ieder een ze krijgen kan; dit bevalt mij niet. er is evenwel nu tijd genoeg geweest, om die exemplaaren voor mij te laaten innaaijen. eerst hebt gij een vreeslijken haast gemaakt, en nu ze gereed zijn - blijven zij liggen. - ieder een vraagt mij: wanneer komen uwe gezangen uit? -
Ik ben ongesteld en moet mijn kamer houden. Zijt gij en uw vrouw nog welvaarend?
Vaartwel!
T.T.B.
Zend gij maar een exemplaar naar uyttenhooven.

De volgende dag ontvangt hij van Mens in ‘Een pakje voor nat te bewaren’ 25 eksemplaren, die hij, voor het boek in de handel komt, aan zijn vrienden en vriendinnen in Utrecht kan gevenGa naar voetnoot1):

Nu durf ik uw Gedult niet meer vergen. daar hebt gij dan Eindelijk 25 Exemplaren om Prezent te doen - het Getal 't welk ik gebonde heb is tot noch toe zeer klein - ik heb maar een knaap die die bandjes maakt, en die kan er noch den Geheelen dag niet aanblijven - Nu zal ik morgen een Pakje naar Utrecht zende, voor de Boekverkopers aldaar, dus kunt gij nu een dag van te vooren RenswoudeGa naar voetnoot2) met de Prezente Rond laten wandelen. ik meen bij uw Goede vrienden. bij de Meysjes gaat gij zeker zelfs - hoe minder gij Echter Prezent doet, hoe liever ik het heb, dat verstaat zig vanzelf. ik kan niet voor de andere week naar andere Plaatse zenden, zelfs niet hier in de stad uitgeeven - de twee Exemplaaren die Gebon(den) moete worden zijn noch niet klaar, ze komen Echter deeze week af - als gij uw Pakje voor Zeeland bij mij wilt zende dan kan ik het wel in het Pakje van Corbeleyn doen, zo gij het goed vind - zo ik het Plan van Nieuwenhuizen wel begrijp, behaagt het mij wel, ik meen, dat dit Plan is, om Muzyk te Componeeren voor zommige stukjes, zo in de smaak als die voor van Alphen en van de Kasteelen en voor Schutters GezangeGa naar voetnoot3) zo op het zelfde formaat, maar mogelijk bedoelt den Heer Nieuwenhuizen uitgewerkt kunstig Muzyk zo als voor de Oden van KleynGa naar voetnoot4), om uw de waarheid te zeggen daar heb ik geen zin in - daar zit geen voordeel op, en dat dient men doch wel eenigzints in 't oog te houden, schoon ik wel weet dat den Heer Nieuwenhuizen en ik durf er mijn Persoontje wel

[pagina 231]
[p. 231]

bij Noemen niet ligt den Mammon offeren zullen. Spreek intusschen dien Heer hier eens over en Laat ik eens Schriftelijk of Liefst Mondeling antwoord van u ontfangen - ik heb er thans niets meer bij te voegen als het Compliment van mijn Vrouw
Gij weet dat ik ben Uw vriend A Mens Janz.
Amst. 26 Mey 1785

PS hier bij een advertentie. is die naar Genoegen van den Dichter?

Bellamy antwoordtGa naar voetnoot1):

Ik weet niet meer, in welke bewoordingen ik gisteren op u gekeven heb - want ik heb sints twee dagen zulk een hevigen aanval van het podagra gehad, als ik nog nimmer gehad heb; den ganschen nagt heb ik niet gerust: ik ben geheel en al ongesteld en koortsägtig. De pijn is bij vlagen verschriklijk; 't komt nog al wel, dat ik zoo wat een zeeuwsche gesteldheid heb. ik wensch dat het schielijk beteren moge. - Ik heb de exemplaaren ontvangen; maar als ik in Amsteldam kom, kon er wel een vegtpartij op zitten: hoe veel slegte afdrukken hebt gij mij gegeven! maar weinig goede! hebt gij aan mijn verzoek, namelijk om nog een koptje of zes, niet kunnen voldoen? of hebt gij het vergeten? doe het zoo gij kunt!
- Ik zou gaarn nog 10 of twaalf exemplaaren hebben; dan heb ik genoeg - zou ik die maandag - uitterlijk dingsdag niet konnen hebben? - al was het dan vooreerst maar zes? gij zult mij plaisir doen. Zend mij die twee gebondene ook maar hier - ik zal het niet bij corbelijn insluitenGa naar voetnoot2).
wanneer komen die dingen van NieuwlandGa naar voetnoot3) uit? Zult gij er mij ten eersten een zenden? - Zult ge me ook schielijk schrijven, wat men van mijn geknoeij zegt? De Advertentie zou ik liever dus veranderen:
A. Mens Janz. geeft uit, en heeft verzonden:
Gezangen van J. Bellamy. op groot mediaan
schrijfpapier gedrukt, en met een afbeelding van
den dichter versierd. Door de Vaderlandsche Gezangen,
uitgegeven onder den naam van Zelandus,
is de dichter reeds bij het publiek bekend.
van Nieuwenhuizen! - zeker in de manier van de Oden van K(leyn)! anders is het gekheid! tot het laatste stukje, mijn wensch heeft hij reeds heerlijke muzyk gemaakt. Gij zoudt twee stukjes kunnen uitgeven, bv. en

[pagina 232]
[p. 232]

zien hoe het gaat. doch hier van nader! Hoe vaaren ze bij de B(ruyn) groet hen. heeft hij reeds een exemplaar? - zult ge op het inliggende wel eens geldGa naar voetnoot1) ontvangen? zoo gij bij cas zijt zendt het mij dan maar maandag met dat paktje - het brieftje is goed. -
Vaarwel! groet uw vrouwtje, en voldoe schielijk aan

de verzoeken van uwen vriend - -

Toch zijn de 2 Zangstukken ten slotte niet door Mens, maar ‘by J. van Driel’ te Utrecht uitgegevenGa naar voetnoot2). Na het Titelblad van nr. 1 bericht de Uitgever:

Zoo dit stukje den Liefhebberen der Muzyk aangenaam is, dat wel ras blyken zal; dan heeft men, van tyd tot tyd, nog eenige stukjes van den heer Bellamy, zoo uit zyne uitgegevene als onuitgegevene gezangen, met muzyk van den heer Nieuwenhuysen te wagten. Zy zullen even eens uitgevoerd worden als dit; en wanneer er eenige stukjes by malkander zyn, zal men een algemeene, in 't koper gesnede, Tytel geven.



illustratie
Vignet van het 2de Zangstuk.


Bij de uitgave van deze 2 Zangstukken schijnt het te zijn gebleven.

Maandag 30 Mei antwoordt MensGa naar voetnoot3):

[pagina 233]
[p. 233]

Arme Podagrist

Hier Nevens noch 8 Exemplaaren en 2 in bandjes - en aan Geld f 75 - het briefje zal immers niet met Protest terug Gaan. Nu van harte beterschap wenscht uw mijn vrouw benevens haar Echtgenoot
Uw vriend
A. Mens Janz.
den 30 Mey 1785

de B(ruyn) en zijn vrouw zijn digt bij Utrecht, dan ik denk niet dat gij een visiete zult krijgen - of de Docter moest ze met Een wagentje Naar uwEerwaarde toe brengen - d. B(ruyn) Wagenaar en Uittenhoven zal ik ze uit uw Naam brezent doen.

Dinsdag 31 Mei - Ondaatje wordt die dag ‘in rechten vervolgd’Ga naar voetnoot1) - wenst Bellamy zijn vriend Kleyn geluk met de geboorte van diens zoon Pieter. Gedagtekend ‘Hooge Swaluwe den 17 Mey 1785’ was hem dit heugelik nieuws aldus aangekondigdGa naar voetnoot2):

Beste Bellami!Ga naar voetnoot3)

Myne tederbeminde Echtgenoote, na langduurige smerten, dezen morgen ten half vier uuren, gelukkig van eenen welgeschapenen ZOON Verlost zynde, hebbc ik de eer UwEd: deze onze hartelyke Vreugde te Communiceeren. Kraamvrouw en Kind zyn beiden welvarende; UwEd. zal zig, wenschen wy met ons over dien zegen Gods verheugen.
Ik recommandeere my en de myne in UwEds Vriendschap, en ben met alle affectie
UwEds. Ootmoedige Dienaar en vriend, Kleyn.

Bellamy's gelukwens - met een eksemplaar van zijn Gezangen, waarin die heel biezondere Brief aan zijn vriend, bij een pakje boeken van v. Vloten aan Kleyn ingesloten - luidtGa naar voetnoot4):

Tandem!

Maar drie woorden, mijn vriend! eerlang schrijf ik u meer. Kent gij mijn schrift nog? 't is het schrift van Bellamy alias Zelandus. - Ik heb al vrij wat verdient, door zoo lang stil te zwijgen. - maar ik zal

[pagina 234]
[p. 234]

liefst geen verschooningen maken. thans schrijf ik een klein brieftje, en in het nevensgaande boekske, zult ge een grooten vinden. - Een woord zoo goed als duizend - God zegen u met uwen zoon - en God zegen uwen zoon met u en met zijne moeder! zie hem groot en gelukkig worden. - Wil er geen dichter van worden - een regtschapen mensch is genoeg! Groet uw Echtgenoote, en verzeker haar van mijne agting - voor u zelf weet ge dit. - Ik heb thans de verdervende hand weêr in mijn voeten doch het (is) nu aan het beteren. - Gij schrijft mij?
Als gij aan Kleyn schrijft, zei de NijsGa naar voetnoot1), donderd er dan een regeltje, voor mij, onder! - 't zijn zijn eigen woorden. Hoe ik dit moet aanvangen weet ik niet.



illustratie

De afgeschutte regel heb ik qq hier neder gedonderd
Vale! -

‘Begin van Junij’ aan FransjeGa naar voetnoot2):

- - Eergisteren is Juffr. MauritsGa naar voetnoot3) hier in de stad gekomen: ik heb haar in de schuit gezien; ik ging een heer aan de Leidsche vaart bezoeken, en onderweg voer mij de schuit voorbij. Ik zal haar straks een visite geven, doch ik moet eerst informeeren waar zij gelogeerd is. - Beschouwt gij mijn afbeelding nog wel eens? eerlang zult gij het origineel zien - dat zult gij toch nog liever hebben - niet? - zoo een schilderij is goed - maar het spreekt niet - en het kan niet kusschen! -

‘Door de hand JaniGa naar voetnoot4), onzen medearbeider in Apollo’, aan MensGa naar voetnoot5):

Maar drie woorden! hoe vaart gij, benevens uw gade? Hebt gij de gezangen reeds overal verzonden? - als ze overäl zoo goed gaan als hier - dan zult ge er schielijk door zijn. - maar hoort eens, man - ik heb er niet een en ik kom nog al vrij wat te kort - dat ik zonder mijn belang te knijpen, niet voorbij kan - En hier zult ge niets tegen zeggen. Dus! zendt mij ten eersten nog tien exemplaaren ten eersten! anders ben ik er mede gefopt; want ik moet er verzenden. - Aangaande het geen ik u van de kopjes gezegd hebbe houdt gij u - maar - Gek! - Voldoe zoo ge kunt aan mijn verzoek! vale! -

[pagina 235]
[p. 235]

Een dezer eksemplaren Gezangen is bestemd voor de rijke Amsterdamse letterkundige, de patriot Johannes Lublink de JongeGa naar voetnoot1), die als tegenbeleefdheid aan Bellamy het 1ste ‘Zevental’ stuurt van zijn Verhandelingen over onderscheidene Onderwerpen, voorgeleezen in het (Amsterdamse) Genootschap, Concordia et LibertateGa naar voetnoot2).

WelEdele Heer!

Zo aangenaam mij de verschijning van een nieuw voortbrengsel uit het brein van eenen onzer meest geliefkoosde Dichteren weezen moest, zo zeer moest ik mij ook verëerd vinden, met dat geschenk uit handen van den Dichter zelven; waarvoor ik hiermede mijne oprechte dankbaarheid betuige. Mogelijk zou ik, reeds bij de uitgaave, UEd. met mijne zeven Verhandelingen hebben opgewacht, indien ik had kunnen vermoeden, dat dezelven bij UEd. zo veel aanmerking verdienden, als ik thans uit zekere aangenaame berichten verneeme. Ik zal de fout, zo veel mogelijk, vergoeden, door UEd. bij deezen een exemplaar op Schrijfpapier, waarvan slechts zeer weinige gedrukt zijn, aan te bieden; terwijl ik verder UEd. vriendschap verzoekende, mij met een nadere persoonlijke kennis durf vleyen, en UEd. in alle gelegenheden wensch te overtuigen hoe gaarne ik ben
WelEdele Heer!
UWelEdDw. Dienaar Johannes Lublink, de Jonge.
Stadwijk te Eemnes 10 Juny, 1785.

Vóór zijn vertrek naar Zeeland - ‘den 20 begint de vacantie’, meldt hij verheugd aan FransjeGa naar voetnoot3), en 16 Junie zal hij nog eens moeten preken - schrijft Bellamy dit eenvoudige briefje aan zijn MoederGa naar voetnoot4):

Mijn Dierbaare moeder!

Indien het briefschrijven het eenige blijk van liefde en agting ware, dan zoudt Gij, met het grootste regt, mogen denken, dat ik alle liefde, tot u, in mijn hart had uitgebluscht: maar neen, mijn lieve moeder! mijn liefde tot u is nog immer dezelfde - het gevoel mijner verpligting wordt nog dagelijks grooter; en ik wensch niets vuuriger, dan nog eens in staat te kunnen zijn van iets tot uw geluk te konnen toebrengen. Ik heb geduurig gehoord, dat Gij nog welvaarend waart; en dit was mij genoeg.

[pagina 236]
[p. 236]


Eerlang, mijn waarde moeder, zal ik u zien! - de tijd vliegt! - Groet moeij Adriaantje en GrietjeGa naar voetnoot1). zijn zij nog welvaarend; zeg dat zij de beste japons uitpakken, om Neef Koo te hooren bazuinenGa naar voetnoot2). - Groet BaertsGa naar voetnoot3), en zeg hem, dat hij vast zijn bitter gereed maakt - 't zal nu niet heel lang meer duuren. waarom schrijft hij mij niet eens? Vaarwel! mijn waarde moeder!
Ik blijf uw gehoorzaame zoon Bellamy

Ten afscheid mogelik vóór deze vakantie, wil onze vriend ‘op eenen warmen zomer-namiddag’ Ds. v.d. Palm te Maartensdijk bezoeken. ‘Na anderhalf uur gaans door zwaar zand langs een onbelommerden weg’ komt hij aan de pastorie voor een gesloten deur: niemand thuis. Na kort beraad breekt hij de achterdeur open - ‘zonder nogtans veel schade aan te rigten’ - baant zich ‘op gelijke wijze een toegang tot den wijnkelder’, en schrijft ‘onder het drinken van een flesch’ een briefje, dat hij, op de tafel achterlaat’Ga naar voetnoot4).

Donderdag 16 Junie preekt de a.s. proponent voor de tweede maal, en deze preek, op een tekst uit het Nieuwe Testament, klinkt wel wat rechtzinniger, wat meer bijbels dan de eersteGa naar voetnoot5).

Overdenking van het toekomstig OordeelGa naar voetnoot6).
II Cor. V. vs. 10. Want wy alle moeten geopenbaard worden voor den Rigterstoel van Christus op dat een iegelyk wegdrage 't geene door het lichaam geschiet, naar dat hy gedaan heeft, - het zy goed, het zy kwaad.

De voorstelling der gewigtigste waarheden wordt niet zelden onverschillig aangehoord, om dat zij die nieuwheid mist, die den wuften, en naar verandering haakenden aart der menschen zoo noodzaaklijk geworden is. Men gewent zich, van trap tot trap, zelfs aan de verschriklijkste denkbeelden - tot zoo ver, dat wij, bij het hooren of herinneren van die denkbeelden, niets hooren of denken dan woorden, waarbij wij niets gevoelen. - Een dier waarheden, die door niemand ontkend -
[pagina 237]
[p. 237]
en die dagelijks, door duizend bewijzen, bevestigt wordt, is: dat wij allen moeten sterven. De bijzondere betrekkingen van vriend of bloedverwant zijn, nu en dan in staat, om deze waarheid, tot een gewigtig onderwerp van overdenking, te maken: doch onze betrekking, als mensch, heeft dit vermogen maar zeer zelden. Verbeeld u een gansche maatschappij van menschen, Mijne Vrienden, aan wie deze waarheid, voor het eerste bekend gemaakt wierd! - Het hart, zelfs van de vroolijksten onder hen, zou wegsmelten van weemoedigheid en angst; en het onderwerp der algemeene gesprekken zou de verkondiging der nieuwe waarheid zijn. Dingen, die wij op eenen afstand, en, als in eenen nevel, zien, maken ook al doorgaands een' flaauwen indruk op onzen geest; en, wanneer wij het niet zijn dier dingen van ons belang rekenen, dan vindt het vernuft duizend middelen uit, om de wezenlijke duisterheid nog donkerer - en het naauwlijks zigtbaare voorwerp tot een harssenschim te maken. Een dier dingen, dier gewigtige waarheden, is vervat in de woorden, die ik u zoo even heb voorgelezen.

In het voorige hoofdstuk spreekt Paulus van de voortreflijkheid der Apostolische bediening, en van zijne volstandigheid in het uitöefenen der zelve. In weêrwil van alle die hindernissen en verdrukkingen, die zich verëenigden, om zijnen ijver te ontzenuwen, en den loop der Christelijke leere te stuiten - gevoelt hij meer en meer eene opbeurende kragt, die van dag tot dag vermeerderd wordt, door de beschouwing, en het verzekerd uitzigt, op eene toekomstige heerlijkheid, tegen welke alle rampen van dit leven, als niets, moeten gerekend worden. - ‘Want wij weten, zegt hij, in het begin van ons hoofdstuk, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels zal gebroken worden, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt - maar eeuwig in de hemelen’. Zulk een vooruitzigt van eene aanstaande volmaaktheid, moest natuurlijkerwijze de vuurigste begeerte, naar die toekomstige heerlijkheid, in de ziel van Paulus geduurig doen geboren worden. Niet alleen de gevaaren en verdrukkingen, met welke hij te worstelen hadt, deden deze begeerte in hem levendig blijven - de beschouwing zijner zedelijke onvolmaaktheid - zijn onvermogen, om zoo te leven, als de voorschriften der heilige leer, die hij predikte, vorderen - het onuitspreeklijk denkbeeld, van eens, in dien staat der heerlijkheid, de aangenaame vrugten dier gelukkige leer te genieten, en daar, volkomen gezuiverd, geheel en al heilig, eeuwig, bij zijnen God, te leven: - dit alles zal zig verëenigd hebben, om de ziel van Paulus te verheffen, en haar, immer vuuriger, naar de naderende onsterflijkheid, te doen hijgen. Deze gevestigde hope - dit vooruitzigt deden hem zijne verpligting niet uit het oog verliezen: ‘wij zijn zeer begeerig, zegt hij, het zij inwoonende, het zij uitwoonende, om hem welbehaaglijk te zijn’. - ‘Want, wij allen moeten geopenbaard
[pagina 238]
[p. 238]
worden voor den rigterstoel van Christus’. - 't Is dus duidelijk, Mijne Vrienden dat de waarheid, die wij ter verhandeling verkozen, hier door Paulus aangevoerd wordt, als een drangrede, om voor God welbehaaglijk te leven, ten einde met gerustheid en blijdschap eens, in dien grooten dag des gerigts, voor den rigterstoel van Christus te verschijnen. -

't Zal niet onvoeglijk zijn, onzen tekst dus te verdeelen:
Eerst zullen wij de verzekering van Paulus dat 'er eens een algemeen gerigt zal gehouden worden, wat van nader bij beschouwen; -
En het tweede gedeelte zal de betragting der redenen zijn, die de schrijver opgeeft - Namelijk: tot welk een einde 'er zulk een oordeel zal gehouden worden.

Rigter der waereld! Goddelijke Jezus! ook dit oogenblik - deze beschouwing uwer toekomst, zal, in den dag van uw gerigte, geöpenbaard worden! Een eerbiedige siddering beeft door onze zielen, want wij weeten, dat wij onvolmaakt zijn! Laat uwe liefde dan onze zwakheid bedekken! opdat dit oogenblik ons nimmer een beschuldigende gedagte zij!

* * *

Dat Paulus door het woord allen het gansche menschelijke geslagt verstaat - zal geen bewijs noodig hebben: - niet alleen hij en de andere apostelen - maar alle menschen zullen eens moeten verschijnen, voor den rigterstoel van Christus.
Schoon hij hier regtstreeks de belijders der Christelijke leere mogte bedoelen: alle menschen, in welke plaatsen en betrekkingen zij wezen mogen, hebben een meerdere of mindere kennis van goed of kwaad: - zij hebben pligten, wier uitoefening of nalatigheid - naar hunne begrippen - wel of kwalijk is - en dit is reeds genoeg, om ons vastelijk te doen gelooven, dat alle menschen onder deze verschijning begrepen zijn.

Deze waarheid was reeds bekend gemaakt door hem, die zelf de richter zijn zou; de beschrijving, die Jezus van het toekomende gerigte gegeven heeft, is bekend uit 't euangeli van Mattheus. - 't Zal zeker het dartelende vernuft niet moeilijk vallen, om eenige schoonschijnende bewijzen tegen de mogelijkheid van zulk een algemeen oordeel aantevoeren; en dus de beschrijving die 'er de Zaligmaker van geeft, bespottelijk te maken. - Hoe zullen die millioenen menschen, die van den morgenstond der waereld, tot haren laatsten dag toe, in het graf verzameld zijn - hoe zullen die, uit alle gewesten, verzameld worden, en eene plaats vinden, op welke zij allen den rigter der waereld zien zullen en de uitspraak over hun naderend lot hooren?
[pagina 239]
[p. 239]

't Doet weinig ter zaake, Mijne Vrienden te weeten, op welk een wijze dit gedugt gerigt zal gehouden worden, zoo wij anders verzekerd zijn, dat het waarlijk eens zijn zal; en dit leert ons de godlijke openbaaring. Dat deze ontsaglijke verschijning van Christus, met vreeslijke omstandigheden vergezeld zal zijn, is buiten twijffel: de Goddelijke majesteit des verheerlijkten rigters, en het statige en gewigtige einde, waartoe hij komen zal, vorderen dit. De Zoon des menschen zal komen in zyne heerlykheid en alle de heilige Engelen met hem en dan zal hy zitten op den troon zyner heerlykheidGa naar voetnoot(*): dit zijn de eigene woorden van Christus. - 't Zij men, om zich een meer bevattelijk denkbeeld van deze verschijning te maaken, zich voorstelle, dat dit algemeen oordeel een geheele reeks van dagen zal voordduuren - en op verschillende plaatsen gehouden worden: 't zij men, bij het gewoone denkbeeld blijve, en zich die ontsaglijke meenigte, op ééne plaats, voor den troon des rigters, verbeelde: dit blijft immer de hoofdwaarheid: wy allen moeten geopenbaard worden voor den rigterstoel van Christus. - Wij allen moeten geöpenbaard - dat is, geheel en al opengelegd worden. Het gansche saamenstel van alle onze gedagten en bedrijven, zal, tot de geringste bijzonderheid, ontdekt worden. De geheimste drijfveêren onzer daaden, wier aanzijn onze eigenliefde, in dit leven, hardnekkig zou weigeren te erkennen: - die drijfveêren, die schandelijk in zich zelve, wel eens een goede daad deden geboren worden - deze, voor menschen, meestal, diep verborgene drijfveêren, zullen blootgelegd worden. God zal een ieder werk in het gerigte brengen, met al dat verborgen is, het zy goed, het zy kwaadGa naar voetnoot(**). Dit was reeds de verzekering van Salomon. Onze daden zijn, met betrekking tot ons zelven, alleen in zoo verre deugdzaam, als zij voordvloeïen uit zuivere beginsels. Herinnert u het geval van Joseph, Mijne Vrienden; de kwaadaartigheid zijner broederen was de middelijke oorzaak van zijn volgend geluk - maar dit geluk was het einde niet, dat zij bedoelden. Gylieden wel hebt het ten kwaade gedagt - doch God heeft het ten goede gedagt!Ga naar voetnoot(***) zeide Joseph; en volgens dit oogmerk zullen zij ook geöordeeld worden. - Daaden, die uiterlijk alle de teekenen van welwillendheid en deugd vertoonen, doch voordvloeïende uit geheel andere beginsels, dan die zij, om deugdzaame daaden te zijn, hebben moesten - deze daaden mogen, voor bijzondere menschen - of voor de gansche maatschappij, eene wezenlijke nuttigheid hebben - 't is niet naar deze nuttigheid - maar wel volgens de verkeerde bedoelingen, dat de Godlijke regtvaardigheid oordeelen zal.

Deze openbaarmaaking, deze ontwikkeling nu, zal geschieden, voor den rigterstoel van Christus. - God zal den aardbodem regtveerdiglyk
[pagina 240]
[p. 240]
oordeelen, door eenen man, dien hy daar toe geordineert heeft, zegt PaulusGa naar voetnoot(*). - en deze man is Christus.

Hij die zichzelven, voor 't zondige menschdom, in den dood heeft overgegeven: - die de zuivere voorschriften der heilrijkste leere, alom heeft laaten prediken - de zoon van God, maar al te veel, van de belijders zijner leere, miskend - van het ongeloof verägt, en bespot - van het bijgeloof ontheiligd - maar van de zuivere belijders van zijnen godsdienst verheerlijkt en aangebeden - Jezus Christus zal alle de volken der aarde rigten!

Alle menschen, die immer gelegenheid gehadt hebben, om hunnen zedelijken toestand, naar het euangelium van Jezus te verbeteren - zullen naar dit euangelium geöordeeld worden. - 't Staat niet aan ons, Mijne Vrienden om te onderzoeken, hoedanig de toestand dier volken wezen zal, die het heldere licht eener Godlijke openbaaring missende, in eenen donkeren nagt, bij het flaauwe scheemerlicht eener onvolkomene rede, onzeker, daar heenen wandelen: Dit is zeker, dat de Godlijke regtvaardigheid nimmer maaijen zal daar zij niet gezaait heeft. Zoo de toestand dier menschen, in dit leven, voor onzen geest een onderwerp van overdenking zijn moet - laat dit niet zijn, om, op een meesteragtigen toon, hun toekomstig lot te bepaalen: De grootheid van ons ongeluk, indien wij waarlijk ons ongeluk gevoelen, is genoeg, om ons behoedzaam te doen zijn tegen zulke vermetele uitspraaken. - Wat zoudt gij toch zeggen, Mijne Vrienden wanneer een Zeeman, door een hevigen storm geslingerd wordende - en ieder oogenblik verbrijzeling en dood voor oogen ziende - als deze man zijn roer verliet - en het schip aan de woede van wind en golven overgaf - terwijl hij, met zijne schipgenooten, niets doet, dan bespiegelingen maaken, over eenige schepen, die hij, op een afstand, in zee ziet omzwerven? - Zoudt gij zulk een man niet dwaas noemen, Mijne Vrienden? Neen! Christenen! het onschatbaar geluk eener heilrijke openbaaringe te vergelijken, met de dwaalende onzekerheid dier ongelukkigen - dit moet het doel uwer betragtinge zijn!

Voor den rigterstoel van Christus zal elke belijder zijner leere onderzogt worden, in hoe verre hij, overëenkomstig deze leere, zich gedragen hebbe: zijne verpligtingen zullen hem voor oogen gehouden - en zijne gedragingen 'er mede vergeleken worden. - De maate der uit- en inwendige bedeeling, die ieder mensch verkregen heeft, zal ook, in een' zekeren zin, de maatstaf zijn, waarnaar de uitgevoerde daaden zullen afgemeten worden. Nooit vordert de regtvaardige God, van het tedere,
[pagina 241]
[p. 241]
zagtmoedige Lam, de sterkte en den moed van eenen grofgespierden Leeuw. - Onzer bestemming - zij zij dan, zoo zij ook wezen moge - waardig te leven - dit is de billijke eisch van onzen Schepper.

Voor dezen rigterstoel, Mijne Vrienden, zal onderzogt worden, in hoeverre wij het heil, dat Jezus, door zijnen dood, aangebragt heeft, vuurig gezogt, - of al te onzinnig versmaad hebben - Het grootste blijk der dankbaarheid van een' Christen is het aannemen, en genieten dier weldaaden, die hem, door het euangelie, aangeboden worden: iedere miskenning dezer Godlijke genade, zal, in den dag des gerigts, een drukkende beschuldiging zijn. -

't Zou misschien niet overdreven zijn, te denken, dat de geheimste daaden en voornemens der menschen, in de bijzondere kringen, tot welke zij eertijds betrekking hadden, zullen bekend gemaakt worden; om dus de Godlijke regtvaardigheid, in haar' volsten luister, aan het menschdom, te vertoonen. - Hoe het ook zij - wij allen moeten eens geöpenbaard worden voor den rigterstoel van Christus!

* * * * * *

Tot welk een einde deze verschijning voor den rigterstoel van Christus zijn zal, zegt ons Paulus:

Op dat een iegelyk wegdraage, 't geene door het lichaam geschiet - na dat hy gedaan heeft, het zy goed, het zy kwaad.

Hoe bekrompen, hoe eng-beperkt, moet de denkwijze dier menschen zijn, wier uitzigten zich niet verder uitstrekken, dan tot aan het graf! - Hier, Mijne Vrienden, in deze weinige oogenblikken onzes levens, is de tijd der volkomene vergelding niet. Het tegengestelde te gelooven zou niets anders zijn, dan een verloochening van Gods oneindige volmaaktheden - en zulk een gevoelen zou, den waaren en edeldenkenden mensch, al dien troost benemen, die geschikt is, om hem, in weêrwil, van duizend tegenheden, op den weg der Christelijke deugd, kloekmoedig te doen voord gaan.

God zal een iegelyk vergelden naar zyne werkenGa naar voetnoot(*), zegt Paulus, op eene andere plaats, en dit is ook de zin der woorden, in onzen tekst. Alles, wat in en door het lichaam geschied - alles wat wij, in den tijd onzes levens, gedaan hebben, zal daar, door den rigter, onderzogt, beloond en gestraft worden. Hondert plaatsen der Heilige Schrift getuigen van zulk eene toekomstige vergelding; en, al waaren deze
[pagina 242]
[p. 242]
getuigenissen niet zoo menigvuldig: het denkbeeld van Gods regtvaardigheid, gevoegd bij eene naauwkeurige beschouwing van den loop der menschelijke bedrijven, dit zou reeds genoeg zijn, om ons te doen vasstellen; dat eens een tijd komen zal, waar in het goede beloond en het kwaade gestraft zal worden.

Men heeft poogen te berekenen, dat ieder mensch, reeds in dit leven, een volkomen belooning of straffe ontfangt: de deugd, zegt men, is zich zelf genoeg - zij brengt haare eigene belooning mede; - daar de ondeugd, in de rampen, die zij zich zelve berokkend, haare straffe vindt.

Indien wij dit gelooven, dan verdwijnen alle uitzigten op een toekomstig leven - onze taak is dan afgedaan, en de eischen der Godlijke regtvaardigheid zijn bevredigd! - 't Is waar, de deugden en ondeugden der menschen worden, in dit leven, meer beloond en gestraft dan doorgaans wordt opgemerkt; doch de dagelijksche ondervinding leert ons, dat dit niet altijd geschied. En, wanneer wij de belooningen en straffen, in dit leven, eens vergelijken, met de grootheid der deugden en misdaaden, wier vergelding zij zijn; vindt men dan altijd eene billijke evenredigheid? of ziet men niet dikwijls dat snoode euveldaaden, door zeer ligte straffen, worden opgevolgd; en dat de belooningen der deugdzaamen, van zeer veelen, als straffen, zouden beschouwd worden?

Neen! Mijne Vrienden, hier, in dit leven, is geen algemeene, volkomene vergelding: Ziet! deze zyn godloos: nogthans hebben zy ruste in de waereld, zy vermenigvuldigen het vermogenGa naar voetnoot(*). Zoo sprak Asaph, en ieder oplettende zal gelegenheid gehadt hebben, om deze aanmerking bewaarheid te zien - Zoo belooning en straf hier volkomen zijn, dan kan men ook vrijelijk ontkennen, dat immer een onschuldige ter dood gebragt is: - dat ooit een man, wiens snoodheden zeer menigvuldig waaren, ongestraft, een' zagten en stillen dood gehad heeft. - Van het tegengestelde heeft de ervaaring ons overvloedige bewijzen gegeven. Het lot der waare Christenen, is zelfs, in deze waereld, niet zelden een droevig lot; duizend wederwaardigheden omringen hen; - een geweldige dood was ook wel eens het einde van hun afgefolterd leven: en zou nu, in dit alles, de bewustheid, van wel gehandeld te hebben, de volkomene belooning hunner deugd zijn? - Aan den anderen kant, hoe veele gedugte geweldenaars, wier blijdschap, roof en verwoesting, is; die geen hoogeren wellust kennen, dan het onderdrukken hunner medemenschen - en die ondertusschen, ongestoort voordlevende, eindelijk sterven, met alle teekenen van eer begraven - en door de slaafsche vleiërij hunner afhangelingen als vergood worden - zouden
[pagina 243]
[p. 243]
deze pesten van het menschdom reeds genoeg gestraft zijn, wanneer zij, nu en dan, een wroeging, in hun geweten, gevoelen, - zich zelven en het gansche menschdom vervloeken? Neen, Mijne Vrienden, zulk een gedagte zou beledigend zijn, voor God, die, in alle zijne daaden, hoogstregtvaardig is - en die nimmer handelt, dan overëenkomstig zijner volmaaktheid. -

De Jongste dag der waereld, Christenen! - de dag van het algemeene gerigt, zal een licht verspreiden, waar door wij de godlijke regtvaardigheid, in al hare grootheid, aanschouwen zullen! Alle twijffelingen en gezogte afwijkingen, ter vernietiging der leer van een toekomstig leven, zullen, bij het aanbreken van dien dag, verzwinden, als de schaduwen des nagts, voor de komst der zonne!

Een iegelijk zal vergolden worden, naar het geene hij gedaan heeft. De straf en belooning zullen geëvenredigd zijn aan de misdaaden en deugden. Onze bijzondere en algemeene betrekkingen - onze verstandelijke vermogens - onze verkregene kundigheden - onze bezittingen - de tijden en omstandigheden, in welke wij geleefd hebben - alle deze dingen zullen bij het straffen of beloonen onzer daaden, zoo veele bezwaarende of verschoonende omstandigheden zijn, naar welke wij ook zullen geöordeeld worden.

Het zal Tyrus en Sidon verdraaglyker zyn, in den dag des oordeels, dan ulieden!Ga naar voetnoot(*) dit was de verwijting die Jezus deedt, aan een volk, dat hem miskende; dat, in weêrwil der wonderen, die hij, onder hen, getoont hadt, hardnekkig bleef en zijne leer verägtte.

Toepassing.

Dit zal genoeg zijn, Mijne Vrienden, ter verklaaring van mijnen tekst. Laat ons nog eenige oogenblikken besteden, om de voorgestelde waarheid, zoo veel mogelijk, voor ons, nuttig te doen zijn.

* * *

De algemeene verpligting, om deze waarheid steeds levendig, voor den geest, te hebben; en zoo te wandelen, dat wij, met blijdschap, aan het toekomstig oordeel denken kunnen - dit zal het onderwerp onzer eerste betragting zijn.

Hoe oneindig veel, Mijne Vrienden, moet ons tijdelijk leven voor de eeuwigheid beslissen! De weinige dagen, van onze geboorte, tot
[pagina 244]
[p. 244]
onzen dood, zijn slegts, als zoo veele oogenblikken, die alleen geschikt zijn, om ons te laaten gevoelen, dat wij aanwezig zijn: van het welof kwalijk besteden dezer oogenblikken - hangt alles af! - Zoo het graf het einde onzer bestemming ware - welke ongelukkige wezens zouden wij zijn! Onze beste genietingen worden meestal afgewisseld, door zulke onäangenaamheden, die onze behoeften vermeerderen, en onze neiging, naar een bestendig geluk, steeds vuuriger doen worden. - Onze zich steeds, meer en meer, uitbreidende begeerten, toonen duidelijk, dat wij, voor eene meerdere volkomenheid, vatbaar - en ongetwijffeld geschikt zijn.

Het enge perk des tijds is te bekrompen voor deze begeerten; hier worden zij, even als een stroom, die geweldig voordbruisschende, overal tegengehouden wordt - tot hij zich eindelijk in eenen ruimen boezem ontlast en ongehinderd voortvloeit - zoo worden onze edelste begeerten geduurig gestuit, tot zij in de eeuwigheid, zich onbelemmerd zullen uitbreiden, en geduurig meerder worden. - Maar zullen wij, in dat toekomstige leven, gelukkig zijn - de grond tot dat geluk moet hier gelegd worden; naar maate wij ons hier gedragen hebben, zal ook onze toestand, in het volgende leven, zijn. Wij moeten Gode welbehaaglijk wandelen: wij moeten altijd zoo tragten te handelen, als de Godlijke wil van ons vordert. Voor ons Christenen! is deze wil duidelijk - het heilig euangelie bevat alle die eischen en regelen, naar welke wij ons gedragen moeten - het voorregt dezer openbaaring is zoo wel een bijzonder blijk der Goddelijke goedheid - als een onbegrensde verpligting, om heilig, voor God, te leven. - Maar - dat alles overtreft, Mijne Vrienden, deze openbaaring wijst ons den weg aan, om, in weêrwil van het zwakke en gebrekkige onzer beste daaden, de Godlijke regtvaardigheid, met ons, te bevredigen, en hier door het verzekerd uitzigt, op een toekomend geluk, te verkrijgen: Jezus heeft der Godlijke geregtigheid genoeg gedaan, en zijn euangelie noodigt - bidt ons, om dit verworven heil aan te nemen en te genieten! Onze nalatigheid in dezen, zal openbaar worden in het Jongste gerigt - en daar haar straf ontvangen. Wandelt dan, Mijne Vrienden, naar de verpligting, die het euangelie op u gelegt heeft. Het grootste genoegen, in dit leven, is een blijmoedig en gerust uitzien naar de toekomst van Jezus - en dit kan niet verkregen worden, dan door eenen waaren Christelijken wandel. - Christenen! hoe gedugt, hoe vreeslijk, is het denkbeeld van een algemeen gerigt! Welk een steeds aanspoorende verpligting, tot eenen heiligen, naauwgezetten, wandel, is deze leer, indien wij haar waarlijk gelooven! Hoe voorzigtig, hoe behoedzaam moeten wij, in alle onze ontwerpen en bedrijven, zijn! Kleinigheden worden ziet zelden gewigtig: daaden, op zig zelve onschuldig, worden, door bijkomende omstandigheden, al heel dikwijls, de vrugtbaare akkers
[pagina 245]
[p. 245]
van allerleije misdrijven. Voorzigtigheid, M.V., is één dier middelen, die meest geschikt zijn, om ons geweeten zuiver - en onzen wandel onberispelijk te houden. Laat ons behoedzaam zijn, in alle onze betrekkingen! Zal ik u, uit de duizenden der tafereelen, die de gedagte van het algemeen gerigt, aan onze verbeelding kan vertegenwoordigen - slegts ééne teekening - ééne ruwe schets geven? - Ziet gij dien wanhopenden vader, in het midden zijner weenende en gillende kinderen? Hoe slaat hij zijne verwilderde oogen rondom zich! - Hoe poogt hij het gekerm en geschrei zijner kinderen te ontwijken! Hoort gij dat aaklig geroep zijner zoonen en dogteren? ‘Vader! vader! door u zijn wij thans ongelukkig! gij hebt ons - en uwen pligt vergeten! wij holden als onzinnigen voord, en gij hebt ons niet gegrepen! in onzen vloek zult gij deelen - door u zijn wij ongelukkig geworden!’

't Is zeker, mijne vrienden, dat de opvoeding der kinderen, die groote bron is, waar uit het heil of het nadeel der maatschappij voordvloeit. Toegevendheid en kwaade voorbeelden schieten wortels, in de harten der kinderen, die niet ligt uitgeroeid - in tegendeel, die niet zelden, nog in de harten der kindskinderen gevonden worden. - Vaders! - en gij vooral, beminnelijke moeders! verzuimt - vergeet uwe verpligtinge niet! Dan reeds, wanneer uwe tedere lieveling, in bevalligen onschuld, op uwen schoot staamelt, en gij hem, met al het warme gevoel eener moederlijke liefde, aan uwen boezem drukt - dan reeds begint zijn hart zich te ontsluiten, om de zaaden der deugd te ontvangen: Laat een verkeerde liefde dan nimmer uw verpligting verdringen! - Een geduurig uitzigt, op de toekomst des rigters zal u aanzetten, om uwen pligt, zoo veel mogelijk is, met alle voorzigtigheid, te betragten. Welk een onwaardeerbaar voorregt, in dit gewigtig stuk, zijnen pligt te mogen vervullen - en dus, hier in, zonder verschrikkinge, te verschijnen, voor den rigterstoel van Christus!

Zou ik van alle bijzondere betrekkingen spreken? - Zou ik den Burger, den Leeraar, den Regent - zou ik elk, in zijne omstandigheden, de noodzaaklijkheid zijner verpligting aanwijzen, om steeds, met een heilige siddering, aan de toekomstige verschijning van Jezus te denken - en volgends deze waarheid te leven? - Dit zou, voor mijnen taak, te uitgebreid worden; - en, in de algemeene verpligting van Mensch - van Christen, liggen alle verpligtingen opgesloten.

Met een woord, Menschen! leeft, naar de voorschriften van Jezus, zoo - dat gij, wel ver van te vreezen - met een vuurig verlangen, den dag zijner toekomst te gemoet moogt zien!

* * * * * *
[pagina 246]
[p. 246]

Laat ons nu nog iets zeggen, over den troost, die, voor een waaren Christen, in deze leer ligt opgesloten.

De vreeslijkste - de gedugtste aller dagen zal voor u, Christenen, een dag van volkomene blijdschap - van juichende zegepraal zijn! Uw Rigter is uw Beschermer - uw Verlosser; hij heeft der Godlijke geregtigheid, voor alle uwe misdrijven, voldaan - en alle uwe goede daaden, zijn als zoo veele geschenken, die zijne liefde u geschonken heeft. - Schijnt het plan van uw leven te ingewikkeld, te duister - komen duizend dingen u onverklaarbaar voor - schijnt uw lot een hard - een drukkend lot: - doen de onrechtvaardigheden der menschen, u dikwijls de grievendste smarten gevoelen - u, in het oogenblik, eener nedergedrukte moedeloosheid, wel eens een wensch uitten - onwaardig aan uw geloof - beledigend voor uwen Verlosser! Christenen! hoe uw lot ook wezen moge, laat geen ondankbaar - geen ongeloovig morren, de plaats eener Christelijke onderwerping vervullen! De dag des oordeels M.V. zal u alles ontdekken! Dan zult gij zien, om welke redenen uw Vader u kastijdde - waarom de kwaadäartige handelingen uwer vijanden niet gestraft - en uwe onschuld niet verdedigd werd. Dan zal uw geheele ziel, doorgloeid van duizend aandoeningen, den regtvaardigen God danken, om dat uw lot, in dit leven, zoo, en niet anders geweest is. - Welk een vertroosting voor u, M.V. Gij zult, met opgeheven hoofde, en met een vrolijk gelaat, de heerlijke toekomst van uwen Verlosser aanschouwen! Een nieuw leven, een onbeschrijflijke kragt, zal u, door de ziel, stroomen; een blijdschap, staadig en eerbiedig, als die der Engelen - zal de aanvang uwer eeuwige blijdschap zijn. Maakt hier eens een tegenstelling, M.V. en beschouwt, in uwe verbeelding, den toestand dier menschen, die het euangelie van Jezus versmaad - naar de inspraak hunner booze neigingen geleefd - en dus zich zelven verwoest hebben! Welk een aaklig toonneel zal de verschijning dier rampzaligen, voor den troon des rigters zijn! - Met een gelaat, waarop de woede en de wanhoop der helle staan uitgedrukt, klimmen zij uit hunne graven, en naderen bevende, voor den rigter der waereld! Duizend verzwaarende, beschuldigende, verdrukkende denkbeelden dringen zich, op eenmaal, in hunne verschrikte zielen: - hun geweten sprak reeds hun eigen, verschriklijk, vonnis, bij het eerste oogenblik hunner ontwaaking! - gillende en vloekende, roepen zij uit, dat God regtvaardig is! - Nog één oogenblik - en het vonnis des Rigters zal hun lot, voor eeuwig beslissen! - Christenen! - ziet uwe broeders en aanbidt! - Helaas! zij zijn verlooren! - voor eeuwig verlooren! - En, gij Christenen! waare, en opregte navolgers van Jezus, gij geniet dan reeds het loon der goddelijke genade, door uwen Verlosser, voor u verworven! - geheel en al vlekkeloos, wordt gij tot eenen kring bestemd, dien gij volkomen ver-
[pagina 247]
[p. 247]
vullen zult! - Heiligheid - in den ruimen zin van het woord - is onze hoogste gelukzaligheid: - een zuivere heiligheid is het waare beeld van onzen Schepper. - Hier was de heiligheid reeds uw doel - maar dan eerst zult gij haar genieten! - Naar de zuiverheid uwer euangelische betragting - naar de vastheid van uw geloof, naar de grootheid uwer liefde, voor onzen gezegenden Verlosser - zal ook de maate uwer zalige volmaaktheid zijn, wanneer gij, uit het graf, in den staat der heerlijkheid zult overgaan!
Dat dan de voorspoed der godloozen groot zij! - zij hebben ook slegts hun goed in dit leven! en, hoe gering - hoe niets beteekenend is dat leven - een bloem, die in haare ontluiking reeds verwelkt, en wier bladen niet bestand zijn, tegen het minste windje. Elke genieting der goederen van dit leven, zal, in den dag van Jezus, een bekragtigend zegel zijn, op het regtvaardig vonnis, dat de Rigter over hen zal uitspreeken. De herinnering aan elke - aan de minste belediging - u en uwen medemenschen aangedaan, zal dan een wroeging in hun geweten zijn, verschrikkelijker dan een vader- of moeder-moorder, in dit leven, gevoelde! - En gij, M.V. zoudt gij tot zulk een prijs - een gelukkiger - een schoonschijnender lot in dit leven, begeeren?

Christenen! wie gij ook wezen mogt - laat ons dan toch immer tragten, om, voor God, welbehaaglijk te leven - op dat wij eens, zonder verschrikking, mogen verschijnen voor den rigterstoel van Christus!
Amen.

‘Van den predikstoel’ thuis, schrijft hij aan FransjeGa naar voetnoot1): ‘overmorgen denk ik van hier te vertrekken, over Amsterdam’.

Vóór zijn vertrek tracht hij echter nog Prof. Bonnet te spreken over een testimonium voor het ‘fonds in Zeeland’Ga naar voetnoot2), maar vindt Professor niet thuis en schrijft deemoedigGa naar voetnoot3):

Waardste Heer Professor!

Dezen morgen heb ik aan uw huis geweest, doch u niet te huis gevonden - dezen namiddag zoude ik nog eens aankomen; doch mijn reis naar Zeist is gisteren door het slegte weder verhinderd, en die wilde ik gaarn dezen namiddag doen. Mijn verzoek, Professor, dat ik u voor te stellen had, is dit: in Zeeland is een fonds, waaruit ik jaarlijks ook een gedeelte ontvang - maar dat kan ik niet ontvangen, dan na het vertoonen van een testimonium van eenen der Professoren: Gij zult mijn grotelijks verpligten, mijn Heer, met mij een getuigschrift te geven.

[pagina 248]
[p. 248]

Ik begrijp duidelijk, dat mijn nalatigheid in het Collegie-houden, mijn verzoek hier niet zeer gunstig kan zijn - doch mijn goed en gevestigd voornemen, voor het vervolg - mijn twee predikatien - en vooral uw goede genegenheid voor mij - zullen genoeg zijn, om mijn onägtsaamheid te verschoonen - en aan mijn verzoek te voldoen. -
Morgen voor den middag zal ik de vrijheid nemen, om den uitslag van mijn verzoek te komen hooren.
Waardste Heer Professor!
Uw Dienaar Bellamy.

Met het testimonium in zijn zak, hopen we, kan onze dichter Zaterdag 18 of Zondag 19 Junie naar Amsterdam zijn vertrokken, en bij Mens aan huis zijn pittige Voorrede voor de Herdruk der Vaderlandsche GezangenGa naar voetnoot1) hebben geschreven of althans voltooid.

Deze Voorrede, gedagtekend ‘20 Junij’, een letterkundige belijdenis, even belangrijk als de Brief aan Kleyn, luidt:

Ik wil, in het geheel niet, ontkennen, waarde Landgenooten, dat het mij aangenaam is, gelegenheid te hebben, om u eene tweede uitgave mijner Vaderlandsche gezangen te kunnen geven; alleen doet het mij leed, dat ik ze u niet meer beschaafd, onder het oog kan brengen. Ik zie even zoo wel als de oplettendste criticus, de feilen, de gebreken - met een woord - het onvolkomene mijner gezangen; doch het valt doorgaans gemakkelijker een geheel nieuw stuk saamtestellen - dan een oud stuk van zekere gebreken te zuiveren. Dit zal door niemant tegengesproken worden, die zich gewent heeft, om zijne eigene voordbrengsels, met een critiesch oog, te beschouwen. Daar zijn zekere feilen, die zoo geheel en al, met het stuk, verëenigd zijn, dat zij niet, dan met het geheele stuk, kunnen vernietigd worden.
Een wanvoeglijkheid in de kleeding, in den opschik, kan, door den goeden smaak, schielijk weggenomen of verbeterd worden; maar een natuurlijk gebrek der leden - dit kan niet weggenomen - somtijds ja! min of meer bedekt worden: doch dit bedrog kan zelden den toets eener naauwkeurige beschouwinge uitstaan: Hier beroep ik mij, op het getuigenis van mijne schoone lezeressen! - Hoe veele meisjes, wier gebreken, door de kunst, bedekt waaren, zouden, bij het eenvouwige mannelijke geslagt, den naam van welgemaakt behouden hebben, zoo het bedrog niet door het scherpziend oog harer eigene sexe ontdekt - en zij dus verraaden waaren! - De gedagte is wel eenigsints vernederend voor mij - doch ik wil het evenwel zeggen: Ik geloof, dat sommigen mijner gezangen zeer veel verpligt zijn, aan de omstandig-

[pagina 249]
[p. 249]

heden van den tijd, waarin zij uitgekomen zijn; de vaerzen moesten sterk zijn! dit was een onderscheidend kenmerk der patriottische gezangen: men hieldt het ook voor een bizonder sieraad, wanneer, op het einde van ieder couplet, één Afgunst vermorseld wierd - en in het geheele stuk, voor het minst - drie of vier Nijd's om 't leven kwamen. Ik wil openhartig mijn schuld belijden; ik heb ook, wat al te veel, het mijne toegebragt, om die arme schepsels te kwellen; doch ik vleij mij, dat ik hun, in deze tweede uitgave, eenige satisfactie gegeven heb. De vaerzen, zoo als ik zeide, moesten sterk zijn: Ik heb gezangen zien uitkomen, die uit niets, dan uit saamengestelde vervloekingen, bestonden, en hierdoor verdienstelijk werden, bij menschen, die mij, in andere gevallen, zeer verstandig en kiesch zijn voorgekomen. Maar zulke goedkeuringen zijn doorgaands dwaalingen van het hart - en niet van het verstand: Ik zou overtolligheden schrijven, zoo ik thans zeggen wilde, wat partijzugt en kwaadaartigheid vermogen. Ongelukkig heb ik ook, hier en daar, een uitdrukking gehad, die tot het zoogenaamde sterke scheen te behooren; en dit zal, bij sommige lieden, aanprijzing genoeg geweest zijn. - Het oogmerk van Vaderlandsche gezangen is, buiten twijffel, het opwekken en aanmoedigen dier deugden, die tot den opbouw, de instandhouding en den luister der maatschappij zoo noodzaaklijk zijn: De daaden der Helden; de vrijheidlievende poogingen der Burgeren, de welmeenende en onbaatzugtige handelingen der Regenten - deze alle zijn schoone onderwerpen voor den vaderlandschen dichter. De zedelijke gebreken der Natie, en de, daaruit voordvloeïende, gebreken der burgerlijke maatschappij - deze moeten ook zijnen aandagt niet ontglippen. Men bedriegt zich zeer, wanneer men denkt, dat de tijd van oorlog en binnenlandsche onëenigheden, de eenige en gunstigste tijd, voor den vaderlandschen dichter, zij, om zijne gezangen der Natie mede te deelen; in de stille dagen van vrede en rust, kan hij even nuttig zijn: zoolang als er deugden en gebreken in eene maatschappij heerschen, zullen de onderwerpen, voor den vaderlandschen dichter, onuitputbaar zijn. Hoe veel zou, in dit vak, niet nog kunnen gedaan worden! Een verzameling van Vaderlandsche gezangen, die, door alle tijden heen, haare waarde behouden kan; die, geheel en al, naar het charakter onzer natie, geschikt is, - zulk een verzameling zou het handboek der Natie worden, en eene uitgebreide nuttigheid hebben.
Onder Vaderlandsche gezangen verstaa ik zulke, wier zedelijk oogmerk is, om die deugden, die ik zoo even opnoemde, aantemoedigen - en de volksgebreken tegen te gaan; dus moeten zij, in den eigenlijken zin, gezangen voor het volk, wezen. Hoe zeer ik van harte wensche, dat de smaak onzer vaderlandsche dichtkunst, meer en meer, verbeterd worde, geloof ik echter, dat een dichter, in het opstellen van Vaderlandsche gezangen, zekere algemeene vooröordeelen zich ten nutte moet maaken: het rijm b.v. is nog vrij algemeen een geliefkoosde dwaasheid

[pagina 250]
[p. 250]

onzer natie; wanneer men nu een nuttige waarheid, op rijm gezegd, gereeder ingang kan doen vinden, dan dezelfde waarheid, in een eenvouwig tooijsel van rijmlooze vaerzen, hebben zou; dan, dunkt mij, vordert het belang, om, hierin, der natie genoegen te geven. Een sterke, rustige, gang der vaerzen - beelden, die meestäl ontleend zijn van voorwerpen, die dagelijks rondom ons zijn - een zekere gemaklijkheid in de voorstelling - een zekere losheid en natuurlijkheid, die onmiddelijk de verbeelding en het hart aandoen - deze zijn algemeene vereischten in een Vaderlandsch gezang. - 't Is waar; een dichter, van welken aart zijne voordbrengsels zijn mogen, schrijft altijd, met een oogmerk, om der Natie te bevallen - doch dit kan hij niet, dan aan een gedeelte der Natie; hij maakt niet zelden kabinetstukjes, wier waarde slegts van weinigen gekend wordt, en dit moet genoeg zijn, tot bevrediging zijner eigenliefde. - Geheel anders is het geval van hem, die gezangen voor het volk saamenstelt: hoe algemeener zijne stukken gelezen en goedgekeurd worden - hoe meer hij zijn oogmerk bereikt, en, volgends dit oogmerk nuttig is. Hoe onvolkomen de staat onzer nederduitsche dichtkunst ook wezen moge - daar is, in onze oude nederlandsche gedichten, een sterkte, een rustigheid, die men vergeefsch in de karikatuuren, die naar de voordbrengzels der uitheemsche dichters gemaakt zijn, zoeken zou: uitroepingen en herhaalingen laat men thans, al heel dikwijls, in plaats van waare gedagten, zeer kort op elkanderen volgen. Ik heb zeer veel eerbied, voor zulke buitenlandsche dichters, die, in weêrwil hunner fouten, waarlijk groot zijn: - doch hunne zwakke en hinkende navolgers verdienen niets - dan - verägting! - Mij dunkt, dat de waare nederlandsche manier, als ik haar zoo eens noemen mag, het meest geschikt is, voor Vaderlandsche gezangen; ik wil niet zeggen, dat men een slaafsche navolger der oude manier zijn moet: neen! maar dat de stoutheid, vastheid en rondheid, die dikwijls zoo voortreflijk, in de stukken onzer oude dichters, uitblinken, zeer noodzaaklijke vereischten zijn, in een Vaderlandsch gezang. Door Vaderlandsche dichtstukken geheele onbekende vaersmaaten intevoeren, zou, dunkt mij, een verkeerde staatkunde zijn; - om den smaak, in dezen, te verbeteren moet men een' anderen weg inslaan. - Wanneer men zegt: die, of die Natie heeft smaak; dan heeft men alleen het oog, op dat gedeelte, 't welk zich bizonder aan den staat der schoone wetenschappen laat gelegen liggen, en verstands genoeg heeft, om de voordbrengzels der schoone vernuften, wijsgeerig te beöordeelen - en harts genoeg, om hunne schoonheden te gevoelen. Zoo veel vordert de Vaderlandsche Dichter niet van zijne lezers: algemeen, met nut, gelezen te worden - dit moet hem voldoening genoeg zijn. 't Is een sprekende goedkeuring zijner stukken, als de man van smaak, even greetig als het grootste gedeelte der Natie, dezelve leest. Zulke gezangen zou men kunnen vergelijken bij het brood, dat voor menschen van alle standen, zoo zij

[pagina 251]
[p. 251]

anders gezond zijn, een aangenaam voedzel is: daar zekere uitgezogte spijzen alleen tot den smaak van bizondere persoonen behooren.
Over het zedelijk nut, dat goede Vaderlandsche gezangen zouden kunnen hebben - wil ik niets opzetlijk zeggen: zij, die, noch philosooph, noch dichter zijn zouden er mede lagchen: - en voor hun, wier ziel menschelijk genoeg is, om die nuttigheid te kunnen gevoelen - is zulk een aanmerking niet noodig.
Voor het overige heb ik niets te zeggen, dan dat ik, hier en daar, iets veranderd heb. 't Geen mij niet goed voorkwam heb ik er uit gelaaten. De verzameling is niet vermeerderd; alleen heb ik er de losse stukjes, die ik naderhand uitgegeven heb, bijgevoegd. Zoo ik, door deze uitgave, mijnen Landgenooten eenig vermaak toebreng - dan ben ik voldaan.
Bellamy.
In Utrecht den 20. Junij 1785.

Ook de kopie van de Herdruk, met de wijzigingen die hij nodig oordeelt, kan de dichter in Amsterdam in orde hebben gebracht: Mens zal intussen met drukken beginnen en weldra de uitgave kunnen bezorgenGa naar voetnoot1). Onverwijld zal vervolgens de reis naar Zeeland zijn voortgezetGa naar voetnoot2).

In Vlissingen gewordt Bellamy een uitnodiging, gedagtekend ‘Edam den 14 July 1785’, voor de eerste Jaarvergadering van het ‘Genootschap van Kunsten en Wetenschappen onder de zinspreuk: Tot Nut van het Algemeen’Ga naar voetnoot3):

WelEdele Heer!

Dewijl den 23 Augustus eerstkomende, des voormiddags om tien uuren, alhier algemeene Vergadering zal gehouden worden, op welke uitspraak over de ingekomene Prijsverhandelingen zal gedaan en verdere stukken, het GENOOTSCHAP betreffende, zullen verhandeld worden; zoo verzoeken wij UWEd: vriendelijk, (ten einde het heil des GENOOTSCHAP'S te helpen bevorderen,) op dezelve te verschijnen.
Naa het eindigen der Vergadering zal 'er des middags eene maaltijd voor de Leden gehouden worden; zij, welke daarbij tegenwoordig zijn,

[pagina 252]
[p. 252]

contribuëeren f 2-10-, en dewijl wij des aangaande eenige schikkingen dienen in 't werk te stellen, verzoeken wij van UWEd: voor den 5 Augustus bericht, of UWEd: daar van zult gelieven gebruik te maaken. - Ik heb de eer te zijn
WelEdele Heer
UWEd: Dw. Dienaar M. Nieuwenhuijzen.

Ook schrijft hem, dato ‘25 Julij’Ga naar voetnoot1), zijn Utrechtse vriend J. de Waal, de dichter Ultrajectinus, ‘Vrijheidlievende Burger in de Compagnie Schutters de Handvoetboog’.

Mijn Heer en Vriend!

Deeze ten geleide van een Exempr mijner vaerzen: Geen belangrijk nieuws weetende, en van Couranten niet gaarne een Copieist zijnde, melde ik UE alleen dat ik en mijn wederhelft welvaarende zijn; het welk wij UE ook hartelijk toewenschen en des na Uwe Academische ruste moge ontmoeten. nu waarde vriend! Zijt van ons gegroet. als mede Mejuffw. UE Moeder schoon onbekend. - Blijve
met Liefde en Achting
UEdienaar en vriend J D Waal

Brief en ‘vaerzen’ zijn ingesloten bij een schrijven van Jan van Vloten, die inmiddels zijn niet heel fortuinlike uitgeverszaak ‘aan kant’ heeft gedaanGa naar voetnoot2):

Utr. 6 Aug 85

Wel vriend Jacobus! hoe maakt gij 't al? - hebt gij 't waarlijk zoo druk, dat er niet één klein bewijsje van U aandenken voor mij afkan? - had ik 't zoo verbaast druk niet, met alles aan kant te maken, met heen en weder te reizen, om toch maar met een ieder afterekenen, gij hadt allang een vriendschappelijk briefje van mij gehadt; - weet gij 't al - ik ben officier geworden onder 't corps Jagers? - over een week of 4 moet ik weg, in die tijd koom ik U en Fillis eens opzoeken. - De Vaderl. Gez. heeft Mens van mij, voor om en bij de 17 st. per stukGa naar voetnoot3) - de Gezangen mijner Jeugd heeft Plaat overgenomen. - Hier bij een brief van de Waal; de Ultraj(ectinus) die er bij hoort, zal ik

[pagina 253]
[p. 253]

op U kamer leggen - Onze Janus heeft evenwel eindelijk een plaats, dit heeft hij U zekerlijk ook geschreven?Ga naar voetnoot1) - de twee inlegg(ende) zult ge wel eens, ten eersten, voor mij laten brengen? - proost Kaerel! - in 't genoegl(ijk) vooruitz(icht) U haast te zien teken ik mij
Uwen Janvriend.

‘'s Hage den 8 Aug. 1785’ schrijftGa naar voetnoot2) ook de Uitgever C. Plaat over zijn zaken met van Vloten en stelt een herdruk der Gezangen mijner Jeugd in vooruitzichtGa naar voetnoot3):

Mijn heer Zeer Geachte Vriend

de Faam verkondigd mij dat ge thans in uwe Geboortestad zijt, en van daar met het einde der Vacantie weer naar Utrecht zult retourneeren; nu was mijn zeer eerbiedig verzoek, dat ge de Cours zo gelievde te neemen, dat ge en passant aandeed de Stad daar de lieve Prins woont, en daar in eene Visite: (egter niet te kort): gelievde te doen bij den ondergetekende, dan zoude hij Uw zeer ampel vertellen hoe dat hij van den Boekvk. van Vlooten kwam te kopen, de weinige overige Exemplaaren van de Gezangen mijner Jeugd, van zekeren Heer Zelandus, en dat wel met volle Recht van Copy, en hoe dat hij voorneemens is &&& t is met een woord al te lang voor een Brief; en als ge dan tot onzent komt dan zal mijn vrouw, die tog zo veel weet van de waereld dat men de vreemdelingen wat eer en Plaisier moet doen, dan zal mijn vrouw, herzegge ik, haaren derden zoon, onlangs gebaart, eens lustig voor Uw laten schreeuwen, o dat is zo plaizierig en wakkert de Poëtische Geest zo op - en nog veel meer te lang om te melden, in verwagting nu van een zeer gunstig antwoord hebbe de Eere met waare hoog-achting te tekenen
UWEd. DwDr en vriend - -

Maandag 8 Augustus is het een plechtige dag voor de Middelburgse patriotten: ‘de Wel Ed: manhafte Heeren Jan Joseph NegreGa naar voetnoot4) en Lucas van Steveninck Az.’Ga naar voetnoot5) vereren twee vaandels aan het pas opgerichte ‘Excercitie genootschap Luctando Emergentes’. De Sekretaris van het Vrijkorps, Notaris Gerardus BeljaartGa naar voetnoot6), dicht een ‘Dank Addres’ aan de schenkers, en ‘spreekt dit publicq voor 't front uit’. Zelandus schijnt met Fransje deze plechtigheid te hebben

[pagina 254]
[p. 254]

bijgewoond en nu vraagt zijn Middelburgse vriend Js. d'Hoy, ‘mr. zilversmit op de vlasmarkt’Ga naar voetnoot1), zijn bemiddeling voor Beljaarts vers bij de ‘Post van den Nederrijn’. Zaterdagmiddag 13 Aug. bezorgt de ‘middagbode’ brief en vers in de ‘Sint jacobs Straat tot Vlissingen’. Met een glimlach zal Zelandus het hoogdravende ‘Dank Addres’ ter zijde hebben gelegdGa naar voetnoot2)!

Hoog GeEerde Heer & Vriend!

Deze Geheele Loopende week op UEds aanGename komst Gewagt hebbende, zoo hebbe ik uyt gesteld UEd deze toe te zende. Na onderdanige en vriendlijke Groet van mij En van Den Heere G Beljaart zoo is mijn vriendLijkst en ootmoedigs(t) versoek om dit in leggend digtstukje door UEd veel vermogende invloede te bewerken dat het zelve in den Post van den nederrijn Gestel(d) word. UEd zal mij bijzonder verpligten.
ik hebbe dit te meer op mij Genomen omdat ik wel merke dat er veel plezier mede zal gedaan worden, niet zoo seer om met het digt stukje te pronken maar om in andre Provinsien te doen zien dat men in Zeeland, En wel voor namelijk in ons middelb ook niet stil sit.
het is met voordagt niet in de middelb courant geplaast om dat bekendt is dat de post zulk(e) stukjes niet overneemt die rees in coeranten gestelt zijn.
dit stukje is uyt Gesproken bij het overnemen van de vaandels in het schuttershof na dat door het corps Een rondekring Getrokken was - - - -
Zijt gij wel voldaan geweest, jammer was het dat wij door de menigte van aanschouwers te veel belemmert waaren. Zeker zou alles nog acurater Gegaan hebbe, dog Evenwel hebben reeds in de dertig zig aangebode om ook onder ons te kome, wij zullen wederom beginnen met September; En Na ses weken verloop uytscheiden tot in 't voorjaar.
Bend UEd al te beset om mij Een visiete te geven? hebt UEd morgen Geen Gelegenheid om met U beminde mij Een viesiete te Geven? ik blijv den Geheelen dag te huys. Nu andermaal doet het. UEd zal mij verpligte. UEd kan van het uwe daar ook bij doen want gij zijt Getuyge geweest hoe hoog wij verEerd zijn door onze Hoogagtbare Heeren burgemeesteren. Geloof niet dat vele Genoodschappe zig daar op konnen beroemen. wij zijn zelf volgens Egt verhaal van Burgemeesteren Gesegt dat zij met de daat zullen toonen dat zij voor den wapenhandel zijn.
Blijf Mijn Heer & Vriend!
U opregt Vriend & Dienaar Js D Hoij
[pagina 255]
[p. 255]

Eind Augustus hoort Bellamy in een brief van Mens nog niets van de Zelandusherdruk; Zondag 28 Augustus schrijft hij ongeduldigGa naar voetnoot1):

Gij moogt wel zeggen: 't is er ook een brief na! - de brief van u beteekent ook niet veel! - geen woord van Zelandus - wanneer hij uitgegeven wordt - wanneer ik mijn present-exemplaaren krijg - hoe het met de Bellamy gaat - wat men er van zegt - geen woord van dit alles! -
Zoo dra ik in Amsteldam kom, vrees ik dat het op een tweegevegt tusschen ons zal uitloopen!
Gij schrijft mij ook geen nieuws - hoe de zaaken in Utrecht zijn - of het krijgsvolk reeds uit Amersfoort vertrokken isGa naar voetnoot2) - niets! Ik hoop

illustratie
Iz. de Wit Jz., sculp.



dat er niets zal voorvallen, voor ik in Utrecht ben - ik zou gaarne die histories ook eens zien, en zoo wat meê spelen! mijn bloed kookt, als ik denk aan deze behandeling! - tot den laatsten man toe - zou ik vegten - indien ik de commando had! - maar, helaas! ik ben S.S. Theol. Stud. en niet - commandant van de troupes der burgeren!
Wanneer zal Zelandus uitgegeven worden? is hij reeds gereed? - 't is een fraai vignetjeGa naar voetnoot3) - nietwaar? Wanneer komen de vaerzen van Nieuwland uit? Wat zegt men van Bellamy! dit alles kunt gij mij nog zeggen, eer ik vertrek.
Weet ge wanneer ik naar holland denk te komen? op den 9 September denk ik uit Zeeland te komen en dan kan ik Zondags of maandags in Amsterdam zijn. kunt gij mij dan afwagten? - Schrijf mij nog eerst eens over het een en ander - en of het u zal gelegen komen, om mij te ontvangen. - dezen brief zult gij woensdag ontvangen - dan kunt gij donderdags schrijven - dan heb ik Zondags - heden over agt dagen, bescheid. zult gij het doen? - anders!!!!

[pagina 256]
[p. 256]


Groet de B(ruyn) en zijn vrouw - benevens de kinders, en zeg hem, dat hij zich gereed houde, om met mij naar het Arktje te gaan! hoe is het met zijn oogen? - Loopt hij nog zoo druk in de tuitpot? - dat is kwaad voor de oogen!
Vaarwel! F. en mijn Moeder zijn welvarend - de eerste
is in doodsbenaauwdheid, dat ik in Utrecht een kogel zal
krijgen - gekheid - nu! groet uw vrouwtje - wilt ge
haar, uit mijn naam, een vriendschappelijke kusch geven -
dit moogt ge wel doen! Vale!
T.T.
Amurath-Sultan.

Woensdag 31 Augustus antwoordt Mens, ingesloten bij 2 ‘Zelandussen’Ga naar voetnoot1):

Wat zal ik u veel meer van de Gezange van Bellamy schrijve als gij reeds weet? ze zijn Fraaij, ze zijn mooy, maar die voorreden, die voorreden is zo Pedant. een ander zegt de verzen zijn schoon, maar de voorreden bevalt mij ook niet best. Gelukkig dat veel mensche de voorreden van Een boek niet Lezen, als er dan zo veel op te zeggen valt. ik voor mijn kan het niet zien en dit is immers voor U genoeg. Nu, het stukje word tamelijk wel verkogt, maar men kan daar best van oordeelen als het Jaar om is - de Vaderl: Gezange ziet gij zijn klaar en hier en daar zo wat verzonde, doch noch niet geadverteert, maar wat praat Gij van Prezent-Exempl. ik meen dat gij die van van Vlooten moest hebben, die heeft er 12 van het getal afgehoudenGa naar voetnoot2), hier nevens gaan er twee ik spreek uw hier nader over - omtrent amisvoort en Utrecht weet ik u niet meer te melden als gij in de Courante Lezen kunt, ik mag aan deze Historie niet denken - gij zult zien in weerwil van de standvastigheid en moed der Burgeren zulle de wufte en trotsche Groote de hoofde blijve der Maatschappij - ik heb Gisteren Een Kapteyn van de Infantery die in amisvoort Leyt gesprooken, maar die zal de hemel danken als hij er weer uit is, zo slegt zijn ze gelogeert. het Gemeen ligt tot noch toe in de kerk des nagts op stroo en de officieren moeten in Een Herberg Logeeren. - - - de Gezange van Nieuwland zijn op de Pers, twee bladen bij na gedrukt, de verzameling zal niet groot zijn, dus zal het al spoedig uitkomenGa naar voetnoot3), ook in blauwe bandjes gebonden. Zo het Logement bij mij u de laaste keer wel bevallen is zullen wij het Genoegen hebben de Dichters der Natie tot onzent te ontfange - doch dit zijn Complimente. Gij weet dat gij komen kunt - en zo het niet te gevaarlijk is breng F. mee. Groet haar beneven alle vrienden en zijt gegroet van Mijn en Mijn Huisvrouw. - -

[pagina 257]
[p. 257]

Maandag 22 Augustus zit Mr. Jan Hinlópen een brief van Bellamy te beantwoorden, als ‘onverwacht’ Kleyn binnenstapt. Donderdag 1 Sept. wordt de brief naar Vlissingen vervolgdGa naar voetnoot1):

Waarde vriend!

Wij hebben, waarlijk, beiden evenveel reden, om verwonderd te zijn, over 't groot vermogen, dat wij over onzen geest, over onze beste gewaarwordingen gehad hebben. Zoo lang van één, en het echter zoo ver gebracht dat wij elkander in al dien tijd niet schrijven! - Hoe veel geweld moeten onze zielen niet geleden hebben? - - ik wil wel openhartig betuigen, dat gij het alleen aan de drukte van mijn werk (waarvan de slechte hand van dezen brief mij, bij voorraad, een waarborg is) en niet aan zelfsverlochening te wijten hebt, dat ik Uw brief niet nog spoediger beantwoord heb. -
Tot zoo ver droomde ik voorL. Maandag 8 dagen voord, toen onverwacht Kleyn inkwam. - Ik smeet, schielijk opstaande, mijn hoed over de grond, riep, in die verwarring, ‘ben je gek, Kleyn?’ en stak hem de hand toe; Terwijl hij schaterde over mijn distractie. - Mijn brief bleef liggen, in plaats dat hij dien avond gereisd had, en nu vind ik het eerste oogenblik, om aan U te schrijven.
Kleyn was wel, vergenoegd, en recht opgeruimd vrolijk; Hij hadt uw gez. met veel genoegen gelezen, vond het vers aan mijGa naar voetnoot2) een van de beste en dat aan RauGa naar voetnoot3) een van de minst beste. - Wij hebben geen tijd gehad om over zijn Stukje in compeGa naar voetnoot4) te spreken. - Ik heb hem naar de Hist. van Ockerse gevraagd, Hij zei mij dat Ockerse geheel onschuldig was, de zaak zit nog zoo. ik weet niet of het meisjen al gekraamd heeft. Uw berichten ten minsten waren onwaar & voorbarigGa naar voetnoot5). Rau wordt morgen ProptGa naar voetnoot6). Hij heeft zeer veel gewerkt in de vacantie en ik twijfel niet of zijn examen zal hem veel eer aandoen. Wij hebben recht veel aan elkander gehad. Carp is ook nog een halve week hier geweest met zijn broederGa naar voetnoot7). Kleyn hadt in lang geen verzen gemaakt en lei zich zeer op de rechten en de studie der praktijk toe, om aan zijn medeburgers nuttig te kunnen zijnGa naar voetnoot8). - Ik heb het, bij uitnemendheid, druk gehad. Morgen avond wacht ik mijn Collegue, die eene absentie van drie weeken gemaakt heeft, terugGa naar voetnoot9).
Ik twijfel er niet aan of mijn vriend Bellami heeft (het) ook zijn arbeid gehad. Wij hebben bereekend dat uw tijd tusschen Rome en Fyllis verdeeld geweest is, en de een de andere heeft afgewisseld. Uwe Studien

[pagina 258]
[p. 258]

deden u aan Fyllis, die gij eens gelukkig maken zoudt, denken, en Fyllis herinnerde U telkens Uwe studien, als het middel om haar de

illustratie
Silhouet van Fransje.


gelukkige huisvrouw te doen zijn. - Met een goede schat nuttige kundigheyden wachten wij U te rug. - Ik verblijd mij zeer over de begunstiging uwer Liefde van de kant van Fyllipara; en niet minder over den gelukkigen uitslag uwer redevoeringGa naar voetnoot1). Hoe gaarne had ik meer tijd om U te schrijven.
Alleen, echter, dit nog; Er is bij mij niets voorgevallen, dat Epoque maakte. Mijn kamertje staat reeds; maar voor den winter betrek ik het niet. - Het ongelukkig Utrecht blijft nog de schouwburg van verwarringen en verdeeldheden. -
Schrijf mij spoedig, mijn antwoord zal U vliegend melden, hoe aangenaam mij uwe brieven zijn.
Vaarwel! en geloof dat ik ben, die ik was en nog lange, hope ik, zijn zal
T.T.H.
1 Sept. 85. in haastend schrift.

De dichter der Gezangen is ‘verstoord’ op Kleyn, waarschuwt Hinlópen, omdat deze zwijgt over de hem gewijde Voorrede.



illustratie
Silhouet van Bellamy.


‘H. Zwal(uwe) den 17 Sept. 1785’ dagtekent Kleyn zijn verontschuldiging en dankbetuigingGa naar voetnoot2):

Bellami! ten onregte zijt ge op mij verstoord; Ik heb de perioden die mij betroffen uit Hinlopens brief gelezen. Ik was te Utrecht en hoopte u veel-ligt mondeling te ontmoeten. geloof, dat dit eene mijner grootscheGa naar voetnoot3) wenschen was die ik in mijne reize verlangde. Wanneer zal ik u eens in Perzoon zien? Ik heb u in portrait, dit is veel, maar evenwel ik wenschte meer. - ter zake.
Waarom ik zo lang met mijn antwoord wagte, op zulk een schoonen gedrukten brief? en met mijne dankzegging voor zulk waardig en onverwagt present? - In drie woorden: om dat wij den gantschen zomer op reize naar VianenGa naar voetnoot4) en Utrecht gelegen hebben. Ik wilde u liefst mondeling en met den ouden Broederlijken handdruk bedanken; daarom schreef ik niet. Week op week verschoof zig ons voornemen. Eindelijk begon de reize. Ik vond u niet. In 't reizen hadt ik geen

[pagina 259]
[p. 259]

schrijftijd. en nu ben ik weder hier en wil mijn pligt ogenbliklijk betragten. - Hartelijken dank mijn Broeder! voor uwe waardige Gezangen. Ik sprong lugt op toen ik uw portrait zag, en de volgende bladzijde!..! gij hebt mij vereerd mijn Bellami! Ik heb tranen gestort bij het lezen van uwen mij zoo veel roemsgevenden Sentimenteelen brief. Gij denkt dan nog om Kleyn? ach! Ja! En Kleyn denkt elken dag met verlangen aan zijnen Bellami en wenscht onophoudelijk hem een onbegrensd, verdiend geluk!
Schoon mijn lot allerzaligst is, ik vergeet in de overstelping mijns geluks de vriendschap niet. Ze is mij heilig - eeuwig dierbaar. Ook ik herdenk geduurig onze vrolijke dagen in

illustratie
Mr. J.P. Kleyn † 1805.


Utrecht. Ik verhaal ze dan aan mijnen Engel en wij verheugen er ons beyden bij de herdenking dan nog in. - Schoone dagen; dagen van genie en vernuft hebben wij beleefd, met elkander genooten mijn Bellami! Wij hebben ons ongemerkt kundigheden bezorgt, welkers waarde wij dag op dag meer zullen gevoelen. Laten wij elkander blijven genieten, is het niet door mondelinge conversatie laat het dan bij brieven zijn. Laten wij schrijven over 't geen wij lezen, wat wij in onze eenzaamheid recenseeren, wat wij zelve werken enz: - Nu - Bellami! is uw wil zo goed als de mijne en voelt ge lust om dien wil uittevoeren? Schrijf het mij en ik zal u verslag geven van 't geen ik werke en denke. -. Zend mij toch als ge mij schrijft een exemplaartje van het laatste nommer dat ge tot bijvoegsel op uwe Vaderl. gezangen gegeven hebt. Ik meen dat er een Slaggezang in is? -
Wat wij zullen werken is nog onzeker. Er is iets op het tapijt. Als 't met mij in dat vak vatten wil, dan stoten wij nog voor 't eind dezes Jaars een luttel boeksken in de verdorven waereld.Ga naar voetnoot1) -
Wat zegt ge van Feiths Ferdinand en Constantia? - Is er ook iets goeds in 't vak van Schone kunsten uitgekomen? - Is Rau Fransch

[pagina 260]
[p. 260]

proponent?Ga naar voetnoot1) - groet hem met onzen Hinlopen zeer. wanneer geeft de laatste wat uit. Zet hem er toch toe aan. al was het maar vooreerst

illustratie
Antoinette Kleyn-Ockerse † 1826.


zijn AnakreonGa naar voetnoot2).
En mijn bekroonde Zeeuwsche digter! gij mijn Bellami! wat werkt gij? -
Die duure Vaderl. heldenbrieven met medaillons, ik meen van NomszGa naar voetnoot3) te Amsterdam hebben dunkt mij niet veel om 't lijf. in rijm praten kan ieder versificator. -
En gij zult met Rau in 't aanstaande Jaar bij het academie Jubel, oreeren?Ga naar voetnoot4) hebt ge reeds iets van uw stuk klaar. deel er mij iets van mede, al was 't maar 't plan. Ik wenschte, dat ik dan gelegenheid had om u te konnen hooren.
Nu Bellami! zult ge mij antwoorden? - Niet zo laat als ik u? - ik heb immers solide verschoningen bijgebragt? - Adi(eu). mijn dierbare Netje Groet u. Nog weinig tijds dan k(omt) ook van mijnen kleinen Pieter een Complimen(t). (Hij) studeert nu nog te veel in zijne onbekende taal.
Blijf de vriend
van
Uwen Kleyn

Vrijdag 9 September vertrekt Bellamy uit Zeeland om Dinsdag 13 Sept. in Amsterdam te kunnen verschijnen voor de Vergadering der ‘Weleerwaarden’ van het ‘fonds Zwart’. ‘Zeer droefgeestig wegens (het) afscheid’, houdt hij zich op reis zo goed mogelik om ‘spotagtige aanmerkingen’ te voorkomen. Onder zijn ‘reisgenooten’ is ook de moedige redder uit de Woestduinschipbreuk Frans Naerebout, die schertst, dat hij ‘de vlag zal laten waaijen’, als Zelandus trouwt,

want hij heeft zeer veel voor mij over - (heet het aan Fransje)Ga naar voetnoot5) - Op de reis was het mij het aangenaamste, 's avonds, als alles in rust

[pagina 261]
[p. 261]

was, op het dek, in eenzaamheid aan u te denken. de stille lugt - de heldere, zagtschijnende maan - alles vermeerderde mijne somberheid. Ik zag in de geheele Natuur niets - dan u!

De reis is ‘lang en vermoeyend’: Zaterdagavond 5 uur komt hij ‘eerst aan de Willemstad’, Zondagmiddag half 12 in Rotterdam.

Ik reisde aanstonds door - (schrijft hij aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - doch kon niet verder komen, dan tot Leiden, waar ik onder een hevige stortregen, aankwam, die mij tot aan mijn logement, geheel aan de andere zijde der stad, vergezelde. Ik was door en door nat. 2 Heeren benevens den Heer Hartman (de neef van le Grand)Ga naar voetnoot2) hebben van Delft tot Amsterdam met mij zamen gereisd. -

Nauweliks in Utrecht terug, of Bellamy verlangt al naar de Kerstvakantie, om - wat hij nog in géén winter heeft gedaan - weer naar Zeeland te kunnen vertrekken. Het gehele najaar blijft hij onrustig.

De hemel geve, dat de vorst mij dezen winter niet verhindere bij u over te komen - (schrijft hij Donderdag 22 Sept. aan Fransje)Ga naar voetnoot3). - Toen ik hier op mijn kamer kwam, werd ik verwelkomd van 2 lieve, lieve schepsels, die mij alle vriendschap bewezen; weet gij welke schepsels dat waren? - twee allerliefste katjes. Ik was flaauw, en at een boterham, en zij klommen beiden tegen mij op, en haalden de stukjes uit mijn mond; zij zijn genoegzaam altijd bij mij, en zitten op de tafel, de een aan de eene, en de andere aan de andere zijde. - 's morgens, als ik coffij drink, komen zij om een schoteltje melk, en 's middags om een stukje vleesch. het eene is bij uitstek fraai, geheel zwart, met vier witte voetjes, en een witte borst. Men moge dat kinderagtig noemen, maar dat is mij een lief gezelschap.
Ik moet naar het genootschap, mijn liefste, anders zou ik langer schrijven.

Enige weken laterGa naar voetnoot4):

...Mijne eene Kat zit bij mij op de tafel, en kijkt zeer attent naar het schrijven. Als ze zoet blijft, krijgt ze straks wat melk.

‘Eens’, vertelt van der Palm nog van dit, 's dichters ‘lief gezelschap’Ga naar voetnoot5), ‘eens zat ik op den tijd van theedrinken bij hem aan

[pagina 262]
[p. 262]

den haard. Hij stond op en schoof het raam open, dat vrij wat togt binnen liet. Toen ik vroeg, wat dit te beduiden had? antwoordde hij: wacht maar, gij zult het straks zien! En inderdaad niet lang daarna kwamen drie of vier katten van de naburige daken binnen, die ieder haren schotel melk kregen, en, na door haren gastheer gestreeld te zijn, weder elk haars weegs gingen’.

Ik ben zoo wat koortsagtig - (heet het Zaterdag 1 Okt. aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - Ik heb weder een plaats kunnen krijgen in het land van Tholen, mits ik slegts over wilde komen om te prediken. Ik heb, zo als gij begrijpt, bedankt. men dagt dat ik reeds op het punt stond om proponent te worden. 't is, zo als ik hoor, een schoone plaats. - Ik hoop dat het voor nieuwejaar niet zal gaan vriezen; anders kan ik niet overkomen.

Begin Okt. werkt Bellamy ook weer druk aan de Poëtische Spectator, om zo spoedig mogelik een 2de Stukje te doen verschijnen. Hij bespreekt het 10de deel der Poëtische Mengelstoffen (keurbundel van ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’, en neemt dan M.A. de Ruyter, Heldendicht in 10 Boeken, van Adriaan Loosjes onder handen. Woensdag 5 Okt. stuurt hij Mens alle kopie, die gereed ligtGa naar voetnoot2):

Gij waart waardig, dat ik u den oorlog liet aanzeggen! 't is reeds meer dan twee weeken - en van alles wat gij mij zenden zoudt heb ik nog niets gezien! Ik bid u, zeg mij toch, wanneer zal dat komen?
Hier hebt gij copij - begin maar vast: eerst die brief, dien wij ontvangen hebbenGa naar voetnoot3) - dan het antwoordGa naar voetnoot4) - dan de recensie van HofhamGa naar voetnoot5). De nooten zult gij geven, dat er geen verwarring kome.
De recensie van het laatste stuk van het haagsch genootschap heb ik in 15 bladzijden volkomen afgewerkt, die zal ik u vervolgens zenden - thans heb ik de Ruyter onder handen. - Zorg toch dat dezelfde letter genomen worde - zij moeten maar regt doorgaan, met blz. 79 beginnen. netjes drukken, hoor! - zal ik het pak nu ten eersten krijgen, ik word raazend! Zullen er de lijstjes bij zijn? zend mij ook een lijstje met zijn toebehooren, waarin het nevensgaande vierkante papier juist past - een zwart lijstje - met een goud kraaltje, zoo als dat van de Bruin, daar mijn kop in is. Is alles nog welvaarend? - is het huisgezin van d. B(ruyn) nog niet vermeerderd? groet hen! als ook uw beminde en wees hartelijk gegroet - - -

[pagina 263]
[p. 263]

Geestig en scherp hekelt de Spectator de Prijsvaerzen en enkele Mengeldichten uit de 10de Keurbundel van het eens zo vereerde Haagse Dichtgenootschap.

Proeven van Poëtische Mengelstoffen,
door het dichtlievend kunstgenootschap, onder de spreuk: Kunstliefde spaart geen vlijt,
en prijsvaerzen; 10de deel 2de Stuk.

Reeds tien boekdeelen! - en dat alles in poëzij! - in poëzij juist wel alles niet - maar ten minsten alles op vaerzen en op rijm! - Waaren wij nu zoo gelukkig, dat wij deze tien boekdeelen, als eene verzameling van het edelste en schoonste, dat het vernuft der dichteren kan opleveren, aan het Nederlandsch publiek, konden aanprijzen!...maar - zulk een aanprijzing zou genoeg zijn, om elken man, van eenen gezonden smaak, tot onzen vijand te maaken! Wij zullen ons thans de moeite niet geven, om de reeds uitgegeven stukken te doorbladeren; 't zal genoeg zijn, zoo wij eenige aanmerkingen, over dit laatste stuk, mededeelen. Behalven de mengeldichten, die, in dezen bundel, voorkomen, zijn er ook Prijsvaerzen, behelzende: de opwekking van Lazarus. - Uit deze stof was voor een' dichter nog al iets te maaken; maar het schijnt, dat dit onderwerp in verkeerde handen gekomen is, ten minsten de vaerzen, die onder het oog van het publiek gekomen zijn, beteekenen niet veel! De gouden eerpenning is toegeweezen aan den heer BussinghGa naar voetnoot1); laat ons zijn lierzang eens een weinig beschouwen! Een plan is er eigenlijk niet in; in de negen eerste coupletten vindt men niets dan uitroepingen en uitnoodigingen, om dit wonderwerk bijtewoonen. Het geval zelf heeft de dichter, in twee coupletten, zoo verward, als maar mogelijk is, vertelt. 't Is zeker dwaasheid, een historie, die men voorönderstellen kan, algemeen bekend te zijn, zoo omstandig, tot de minste geringheid, te vertellen: maar de zaak was hier, om de opwekking van Lazarus, als dichter te behandelen; dat is: het geval, door mogelijke bijomstandigheden, zoo belangrijk maken, en zoo duidelijk en kragtig schilderen, dat de ziel des lezers geheel ingenomen, en onder de belanghebbende persoonen gevoerd worde. De tijtel van het stuk is niet: Lofzang aan Jesus, bij de opwekking van Lazarus - maar 't is de opwekking van Lazarus zelve. Alle die moralische uitroepen en vermaaningen, die in dit stuk, voorkomen, konden wel agter wege gebleven zijn: Indien het geval naar eisch behandeld ware,
[pagina 264]
[p. 264]
dan zou het hart des lezers meer van Jesus' majesteit gevoelt hebben, dan tien coupletten, met opëengestapelde uitroepingen, hem immer doen gevoelen. Wilt gij eens zien, lezers, hoe onze dichter de opwekking van Lazarus schildert?
 
Heft aan! neen, zwijgt! - zwijgt op dit teeken,
 
Reeds is de grafzerk afgeligt. -
 
Hoort toe! - ja Jezus zelf zal spreken: -
 
Hij nadert, - dekt uw aangezigt. -
 
Hoort toe! - wat stem klinkt naar den hoogen? -
 
't Is Jezus! - zwigt hier 't alvermogen? -
 
Bloos, schepsel! hoont gij de Almagt dus? -
 
Daar daalt die stem weêr naar beneden:
 
De weêrklank rolt in 't hemelsch Eden,
 
‘Kom uit, kom uit, ô Lazarus’! -
 
 
 
Die stem doet rotsen, ceders beven. -
 
Maria, Martha, vriendenstoet,
 
Ziet hier uw' broeder, vriend, herleven,
 
Loopt, ijlt hem juichend te gemoet;
 
Rukt los de windsels, die hem prangen,
 
Blijft dankend aan zijn boezem hangen,
 
Knielt gij met hem, voor de Almagt neêr!
 
Hij leeft! o ziet zijn boezem rijzen:
 
Hoort hem zijn Jezus danken, prijzen,
 
Kent Abrams kroost uw' Opperheer! -
Ziet daar lezers, de opwekking van Lazarus! deze twee coupletten van de zestien - want zoo groot is het stuk - zijn de eenige, waarin de historie verhandeld wordt. - Onze voorouders waaren wel eens gewoon een schilderijtje, van twee duimen groot, in een zwaare, vergulden, lijst van drie voeten in het vierkant, te plaatsen: op een' kleinen afstand zag men niets dan een groote goudene lijst met een klein vlakje, van een andere couleur, in het midden - doch, nader bijkomende, ontdekte men, dat er een boomtje of een schaapje op geschilderd was. Dit prijsvaers heeft er wel eenige overeenkomst mede: met dit onderscheid, dat die kleene vlakjes in het midden wel eens meesterlijk geschilderd waaren, en dit is hier zoo zeer het geval niet. De twee, hier aangehaalde coupletten draagen den stempel hunner waarde te duidelijk aan het voorhoofd, dan dat wij de moeite zouden behoeven te nemen, om omslagtig te betogen, dat zij, uit niets, dan - uit wind - bestaan.
Voor het overige sluit het stuk, met eenige koude en weinigbeteekenende uitroepingen, die mogelijk, in de toepassing van een predikatie, een draaglijk figuur zouden maken; doch, in een dichtstuk, dat een' eerprijs verdienen moet, zeer weinig te pas komen.
[pagina 265]
[p. 265]

Nu volgen er nog twee stukken, op hetzelfde onderwerp; het eerste is van Johannes Cornelis BootGa naar voetnoot1), wien men den zilveren eerpenning heeft toegewezen; en het andere, dat waardig gekeurd is, om als een Accessit gedrukt te worden, is van Wijbe Wouters. Wat het eerste aangaat: in dit stuk schijnt meer aanleg - meer plan te zijn, dan in dat van den heer Bussingh. De dichter voert, reeds met den aanvang van zijn stuk, iemant spreekende in; het stuk begint dus:
 
ô Aaklig graf, verblijf des dooden,
 
Mijn voet trad wagglend naar dit oord;
 
'k Ben ook Jerusalem ontvlooden
 
Sints 't lijkmisbaar hier is gehoord.
 
Gij zaagt de teêrste traanen vloeien,
 
En 't edelst vuur in 't harte gloeien
 
Van elk die vriendschap regt waardeert;
 
ô, Kan mijn oog nog dropplen schreien,
 
Dan rollen ze ook om dit verscheien
 
Een traan heeft nooit zijn asch ontëerd.
Wie eigenlijk hier de spreker is, kan men niet wel raaden; 't zal zeker iemant zijn, dien de dood van Lazarus zeer aan het harte ging. Dezelfde spreker gaat in de volgende coupletten voord. - Hij komt bij het graf van Lazarus - ziet van verre eenige vrienden naderen - billijkt de klachten van Maria en Martha; - hij ziet Jezus weenen - dit geeft hem reden tot vertroosting. - Nu volgen vijf coupletten, die hoogstönnatuurlijk zijn, - namelijk, in den mond van den persoon, die tot nog toe gesproken heeft; - of spreekt de dichter hier? maar dan is 't weder - zoo niet onnatuurlijk - ten minste onnoodig. De inhoud dezer vaerzen is deze: ‘Jezus weent - hij weent als vriend; - te weenen op het graf van een' vriend, is geen lafheid, - doet ons niet onvolmaakt zijn - 't is edelmoedigheid. - Jezus weent om de zonden - de zonde is de oorzaak van den dood. - Vermaaning aan het menschdom, dat het om zijne schulden weene, wijl het om deze schulden sterven zal, - Jezus, eindelijk, weent hier, om den ondergang van Jeruzalem, om den val van het gansche Joodsche volk.’ - Ja! wat zegt men niet al, als het dichtstuk een behoorlijke lengte hebben moet? - Deze geheele predikatie komt hier niet te pas; en het laatste is zeer gezogt. - Vervolgens wordt de daad zelve, in één couplet, voorgesteld. - De twee volgende, die de laatste van het stuk zijn, komen niet uit den mond van den persoon, die tot nog toe gesproken heeft, - de dichter spreekt zelf; hoe veel schooner, en meer overëenkomstig den aanleg van het stuk, zou het geweest zijn, zoo de dichter
[pagina 266]
[p. 266]
zijnen ingevoerden persoon ook het laatste woord hadt laaten voeren! Willen wij nog een enkelde bizonderheid van dit stuk beschouwen? Bij het graf van Lazarus wordt gezegd:
 
Rust zagtkens, rust, ô stil gebeente,
 
Rust Lazarus in 't sombre graf,
 
Geen bliksemschigt treffe ooit 't gesteente,
 
Dat u natuur ten grafzerk gaf! -
 
Laat vrij de donder hem verpletten,
 
Die ooit zijn voet hier neêr durft zetten,
 
En dan gevoelloos heenen keert;
 
Terug, van hier gij roekeloozen,
 
Uw misdaên doen u eeuwig bloozen,
 
Gij hebt deez plaats, zijn graf ontëerd! -
Deze wensch is juist niet zeer Christelijk; behalven dat ik mij niet kan voorstellen, dat zulk een gedagte natuurlijk is, in den mond van een mensch, geheel door droefheid vervoerd - te meer - daar er hier geen aanleiding tot soortgelijke gedagten gegeven wordt. Is het zelfs wel mogelijk, dat dit van iemand kan gezegd worden, die oogenblikkelijk te vooren dus sprak:
 
- - - Ja, waar God mij voerde,
 
Ook tot de woonplaats van den dood,
 
Waar immer vrees mijn hart beroerde,
 
Was hij een Redder uit den nood. -
 
Dat bleeke schimmen om mij waaren;
 
Een schaar van engelen! ô zij staaren....
 
'k Zie ze ijlings tot mijn hulp zich spoên;
 
Zij, ja zij kunnen 't wel gehengen,
 
Dat stervelingen tranen plengen,
 
Daar tegenheên die storten doen! -
Willen wij nu nog eens zien, hoe de Heer Boot de daad zelve voorstelt?
 
- - Ja, hoort uw' Jezus spreken,
 
Daar rolt de stem, die 't leven geeft! -
 
‘Kom uit’! - voel dood uw kluisters breken!
 
Hij spreekt, - en Lazarus herleeft! -
 
Hij leeft, daar is hij, ziet hem komen,
 
Dat traanen van verrukking stroomen:
 
Elk heffe een vrolijk danklied aan!
 
‘Ontbindt’, - volbrengt eerst deez' beveelen,
 
Dan mag hij in uw blijdschap deelen,
 
‘Ontbindt hem, laat hem henen gaan’! -
[pagina 267]
[p. 267]
Oordeelt zelf, Lezer! wat gevoelt uw ziel bij zulk een beschrijving? - tot het saamenstellen van zulke tafereelen, wordt geen dichterlijk genie verëischt: elk mensch, die slegts menschenverstand heeft, en zich gewennen wil, om zijne woorden naar een zekere maat te regelen, kan zonder eenige moeite - of het zou wegens het rijm moeten zijn, - dagelijks een groot getal van zulke schilderijen leveren.
Bij voorbeeld:
De komst van de Oost-Indische retourvloot.
Ode.
 
Daar komen nu de rijke Scheepen! -
 
Hoe bruisschen zij door 't pekelnat! -
 
De masten kraken onder 't sleepen
 
Van zulk een onwaardeerbren schat! -
 
Straks laten zij het anker vallen,
 
Terwijl hun grof kanon zal brallen! -
 
Daar schieten zij! - en 't anker ligt! -
 
Matroozen! vliegt nu naar uw vrouwen!
 
Maar neen! - bezorgt nog eerst de touwen, -
 
Maakt eerst de blanke zeilen dicht!
Ziet daar Lezers! op deze wijze zou men ook zeer geestig het aankomen der trekschuiten en postwagens kunnen bezingen! - Maar laat ons ernstig zijn! -
Willen wij het derde stuk nu nog eens een weinig beschouwen; mogelijk dat dit ons iets beters zal opleveren. In dit stuk is het geval uitvoeriger en beter geschilderd, dan in de andere. Op veele plaatsen is de dichter juist niet zeer kiesch, in het voorstellen van zijne gedagten: - nieuwe, sterk-treffende gedagten zou men ook vergeefsch in dit stuk zoeken; - doch - dit neeme mij niemant kwalijk! - dit stuk, met alle zijne gebreken, beantwoordt, - zoo het mij toeschijnt - het meest aan het oogmerk. Dat de voorstellingen van den dichter somtijds niet zeer kiesch - niet zeer waar zijn, zal ons het volgende toonen:
 
Ach, hoor de ontroerde zusters spreeken!
 
‘ô Heer! de wellust van ons hart,
 
Zijn levenspijler ligt bezweeken;
 
ô Heer, gij kunt, heel onze smart’!
Twee, geheel door droefheid vervulde, zusters, spreken hier van een' levenspijler, dien ik mij - hoe overdragtig men 't ook nemen moge, nog niet zinnelijk denken kan. Is dit de taal der droefheid - der vrouwelijke - der zusterlijke droefheid? - is dit natuur?...
[pagina 268]
[p. 268]

Heere waart gij hier geweest, zoo en waare mijn broeder niet gestorven: maar ook nu weet ik, dat alles, wat gij van God begeeren zult, God het u geven zalGa naar voetnoot(*). - Dit is meer dan honderd bezweekene levenspijlers! -
 
Daar wentelt met verëende kragten,
 
Het volk den zwaaren steen van 't graf. -
 
o Lazarus! wat bittre klagten
 
Perst dit bedroefd gezigt ons af!
 
Die oogen, die zoo helder blonken,
 
Hoe aaklig hol zijn ze ingezonken!
 
Wat hartöntroerend, bang gelaat!
 
Hoe wreed, o dood! is uw vermogen!
 
Wiens boezem blijft hier onbewogen,
 
Die niet van weedom zwoegt en slaat?
Dit couplet is goed; doch niet zoo gelukkig is het hierop volgende: dit is de dankzegging des Heilands, niet zeer kiesch, in vaerzen gebragt. - Maar, daar wij gezien hebben, op welk eene wijze de Heeren Bussingh en Boot de opwekking van Lazarus geschilderdt hebben, eischt de billijkheid, dat wij ook zien, hoe de Heer Wouters dit gedaan hebbe. Ik zal die vaerzen en woorden, die mij, of overtollig, of niet wel bestemd toeschijnen, met een andere letter plaatsen. Nadat Jezus zijne dankzegging geëindigt hadt, zegt de dichter:
 
Verbaazing en verlangen zijgen
 
Nu in der Jooden harten neêr,
 
't Is alles aandagt - roerloos zwijgen:
 
Zelfs klinkt geen tedre rouwsnik meer.
 
Met sidderinge en welbehagen
 
Houdt ieder 't strak gezigt geslagen
 
Op Gods gezalfde hemelspruit;
 
Ach, dat mijn Jezus nu beveele!
 
Hij spreekt: - dat hier ons hart in deele! -
 
Hij spreekt: - ‘o Lazarus! koom uit’!
 
 
 
Help God! - hoe schemeren mijn oogen! -
 
Een diep verwondren dringt mij door: -
 
Deez' stem ten grafkuil ingevloogen,
 
Vindt bij 't gevoelloos lijk gehoor. -
 
De boei des doods valt ijlings neder,
 
De purpre levensvloed bruischt weder
 
Waar 't open aadrenspoor hem wijst,
 
Een zachte roos gloeit op de kaaken; -
 
Zou waarlijk Lazarus ontwaken?
 
o Ja, hij leeft - Ik zie 't, hij rijst. -
[pagina 269]
[p. 269]
Wat zegt gij, lezers? Is deze beschrijving, in weêrwil van hare gebreken, niet de beste, de meest dichterlijke, van de drie? - mij komt het zoo voor. - 't Is zeker geen meesterstuk - maar 't zijn ook geen afgebroken uitschreeuwingen, die niets beteekenen. De woorden, die ik met een andere letter heb laaten drukken zijn - of overtollig - of niet wel gekozen. Verbaazing en verlangen zijgen, zegt de dichter - dat is niet natuurlijk: zoo hij gezegt hadt, dat zij in de harten der Jooden opwelden - of dat zij in hunne harten drongen - dan zou de uitdrukking meer kragt en waarheid gehadt hebben. Of men klinken van het geluid, dat het snikken veroorzaakt, zeggen kan, - dit denk ik niet. Welbehaagen is geheel overtollig. Die hemelspruit is hier ook flaauw genoegGa naar voetnoot(*). Dat hier ons hart in deele, komt hier in het geheel niet te pas. - De purpre levensvloed bruischt weder, is hier zeer onëigen: bij geweldige aandoeningen kan men zeggen: het bloed bruischt hem door de aaderen - In tegenstelling van dien zagten, geregelden omloop des bloeds, die het teeken eener voelbaare gezondheid is. - Vloeit hem door de aaderen, zou hier meer waar geweest zijn. Waar 't open aadrenspoor hem wijst, dit is weder overtollig en gezogt.
De overige coupletten van dit dichtstuk zeggen juist niet veel; vrij preekägtig! en - hoe noodzaaklijk, dit op den predikstoel wezen moge - 't behoordt niet tot de vereischten van een goed dichtstuk. - De dichter spreekt ook nog van een voetverroering! - nadat Lazarus ontbonden was, zegt hij:
 
Hij gaat, wat wekt deez' voetverroering
 
In aller harte een vreugdvervoering!
Zulke woorden worden meer gebruikt, om naar den prijs te dingen! Waarom ook niet: handbeweging - oogbeschouwing - lippenoopning - hoofdverdraaijing enz. enz.
Laat ons nu nog een vlugtig oog, over de Mengeldichten in dezen bundel, laten gaan. Alles, stuk voor stuk, onderhanden te nemen zou te omslagtig worden.
De Lovzang aan GodGa naar voetnoot1) is, voor een gedeelte, gevolgt naar een Hymne van Kleist. In het stuk: de onzienlijke zigtbaar, zijn goede dingen, - doch niet, zooals zij, volgens het onderwerp, zijn konden. De LenteGa naar voetnoot2) is een zagt, bevallig stukje; maar hoe de dichter dit goedmaaken kan, weet ik niet! Hij zegt:
 
Hoe prachtig tradt aan de oosterkimmen
 
De zon haar vloeibre rusttent uit; -
[pagina 270]
[p. 270]
Een vloeibre rusttent laat zich niet zinnelijk denken. Dit bijwoord is hier zeer onnatuurlijk. - De Ode aan de Maan heeft juist niet veel ode-agtigs aan zich. 't Schijnt zeer gemeen te worden, om het woord Ode als een opschrift te gebruiken; doch iedereen weet, dat het weinig kosten en moeite vereischt, om, voor een kleene bierkroeg, een groot uithangbord te plaatsen, met deze woorden:

Het groote, nieuwe, heeren-logement.

Men behoeft niet eens de deur in te gaan, om te zien, dat het logement zich niet verder uitstrekt, dan het uithangbord. De dichter zegt, onder anderen, in deze Ode:
 
't Veelverwig aardtapeet,
 
Beschaduwd door 't schemerend avondkleed
 
En met het rouwfloers van den doodschen nacht omtoogen,
 
Doscht gij in blinkend wit satijn:
 
't Bedaauwde veld kijkt op uw komst door duizend oogen
 
Van vloeiend kristalijn.
Uit soortgelijke gezogte en gekunstelde, schilderijen bestaat het geheele stuk. Het volgende, bij voorbeeld:
 
Gij kuscht de hooge kruin
 
En 't zinkend vlak van 't rijzend duin,
 
Daar 't huppelend konijn zich spiegelt in uw straalen;
Dat heet schilderen! De zon scheen op zijn neus, als mede op zijn wangen. De dichter maakt ook nog een nederig compliment aan de Maan:
 
Mijn zwak en kunsteloos penseel
 
Trof slechts de schaduw van uw luisterrijk vermogen,
 
Op 't smalle dichtpaneel.
't Paneel was breed genoeg - maar de Schilder!....
Gedachten bij het graf van Jezus, dit is ook weder een ode! - Niet ééne gedagte - geen enkele trek, die dit stuk eenig regt tot dezen naam zou konnen geven, wordt in hetzelve gevonden. Slegts een zeer middenmaatige bespiegeling in vaerzen. - De Geloofsroem van Paulus is een stigtelijk vaers; doch de lezer zal misschien Romeinen 8 liever in proza lezen - door de berijming is het wat waterig geworden. - Wiskundige droom; dit dichtstuk draagt blijken van eenen vernuftigen en verstandigen kop. De dichter vertelt, op een losse manier, hoe hij, in slaap geraakt zijnde, het paleis der Wiskunst zag - er was een groote toeloop van menschen, want de Wiskunst zou ijkdag
[pagina 271]
[p. 271]
houden. Toen de meenigte binnen was, sprak haar troonheraut, onder anderen, dus:
 
- - - - beroemde mannen!
 
Bij wien 't vooroordeel is verbannen,
 
Die steeds met smerte uw' tijd verspilt:
 
Uw eedle harssens moet verteeren,
 
Door 't eeuwigduurend reduceeren,
 
Wijl maat van maat alom verschilt.
 
 
 
Gij, wien de handel moet verveelen
 
Door 't staâg verdubbelen en deelen
 
Van ellen, maaten en gewigt,
 
Die alle schatten, hoe uitsteekend,
 
Tot ijdle penningen verreekent,
 
Ontsluit uwe oogen voor mijn licht.
 
 
 
De majesteit, die wij verëeren,
 
Wil uw geluk, uw heil vermeeren:
 
Uw waar belang is in uw hand.
 
Laat dan mijn raad u welbehaagen
 
En; durft gij een hervorming waagen,
 
Brengt deezen goeden vond tot stand.
 
 
 
Gebruikt in welbestuurde staaten,
 
Dezelfde grootheid voor uw maaten,
 
Denzelfden weegsteen voor uw wigt:
 
Dan stelt gij 't beeld van maat of ponden,
 
Dat aan de naamen is verbonden,
 
Op 't enkel noemen voor 't gezigt.
 
 
 
Moet gij die algemeene heelen
 
Vermenigvuldigen en deelen,
 
Neemt dan het tiental juist in acht:
 
Dan zult gij op uw vingers reeknen,
 
't Geen door een lange reeks van teeknen
 
Uit Willem Bartjens word volbragt.
Volgens dit plan worden alle maaten, gewigten en ellen geregeld. Van het gewigt zegt hij:
 
Ik zag het mengzel dus ontwarren:
 
De gouden kroon van vijf paar starren
 
Werd in een fijne schaal gezet;
 
Terwijl de Troonheraut verklaarde,
 
Een steen, die daaräan evenaarde,
 
Was in de weegkunst tot een wet.
[pagina 272]
[p. 272]
 
Die steen, aldus gelijk bevonden,
 
Werd afgedeeld in tien tot ponden:
 
En ieder pond in vijfpaar lood:
 
Een lood in tien gebracht tot greinen:
 
Totdat er, door tienvouwig kleinen,
 
Ten laatste een zandjen overschoot.
Het stuk is te groot, om alles optegeven; doch dit durven wij zeggen, dat, schoon de stof, uit zich zelve, niet zeer poëtisch is, de dichter haar, door eene gemaklijke en ongezogte wijze van voorstellen, aangenaam gemaakt heeft; er zijn veele aardige trekken in, doch meer blijken van een wiskundig verstand.
Wij zullen de overige stukken, in dezen bundel niet opgeven; zij behooren tot het middelmaatige; en hier hebben wij reeds genoeg van.

De bespreking van Loosjes' De Ruyter heeft de Spectator niet afgemaakt; er zijn 2 onafgewerkte proeven bewaard geblevenGa naar voetnoot1):

I
M.A. de Ruyter,
in 10 boeken door A. Loosjes Pz.Ga naar voetnoot2)

Onder welk soort van dichtstukken de Heer Loosjes dit stuk plaatsen wil, is mij onbekend - niet onder die gedichten, die men Heldendichten gewoon is te noemen, denk ik: hier zou hij een' bestrijder vinden in de bepaaling der regelen van het Heldendicht, die genoegzaam van de meeste kunstrigters, als goed erkend, en vrij algemeen, als zoodaanig, aangenomen zijn.
Ik spreek zoo zeer niet van den vorm, den aanleg, de vaersmaat en de uitvoering van het gedicht, als wel van die vereischten, die het wezenlijke van het epiesch gedicht uitmaken. Een lief, teder meisje, in den leeuwenhuid van Hercules, moge, in den eersten opslag, het oog bedriegen; niemant, die anders goede oogen heeft, zal eene lange beschouwing noodig hebben, om zijne dwaaling te ontdekken, en het meisje, in den leeuwenhuid te zien.
Ik geloof, dat een dichter, die genie genoeg heeft, om een epiesch gedicht saamtestellen, dat die ook de vrijheid nemen mag, om zulk een vorm en plan voor zich te verkiezen, of uittedenken, als hij het meest voor zijn genie en tot zijn oogmerk geschikt oordeeltGa naar voetnoot(*). - Ik

[pagina 273]
[p. 273]

zal, met weinig woorden een denkbeeld van het wezenlijke een's Heldengedicht's tragten te geven.
Het character een's heldengedicht's, zegt Sulzer, bestaat in 't algemeen daarin, dat het, in eenen plegtigen toon, een merkwaardige handeling, of gebeurdtenis, omstandig, verhaalt, en het merkwaardigste daarin, het zij het die persoonen of zaaken betreffe, uitvoerig schildert, en als levendig voor oogen stelt, - in den eersten opslag schijnt deze beschrijving minder bestemd, dan zij wezenlijk is......
II
M.A. de Ruyter
in X boeken door A. Loosjes pz.

De Heer Loosjes heeft de moeite genomen, om een gedeelte van het leven en de bedrijven des Admiraals de Ruyter, in vaerzen te brengen. Een lastig werk, dat zeker de moeite niet beloont! - De uitterlijke vorm zal die van een heldengedicht zijn; 't is ook zoo in boeken afgedeeld; - hij begint zijn dichtstuk ook, met een aanroeping - want dit houdt men ook voor eene der vereischten van het epiesch gedicht. Doch - de uitterlijke vorm brengt weinig toe, tot de wezenlijkheid van een zaak: Een lief teder meisje, in den leeuwenhuid van Hercules, moge, in den eersten opslag, op een' afstand het oog bedriegen; niemant, die anders goede oogen heeft, zal een lange beschouwing noodig hebben, om zijne dwaaling te ontdekken, en het meisje, in den leeuwenhuid te zien. - Wij gelooven niet, dat de Heer Loosjes zijnen de Ruyter een heldendicht - volgens het gewoone begrip, dat men aan dien naam hegt, zal willen genoemd hebben: hij heeft het publiek niets, dienaangaande gezegt; - alles wat hij, zijns oordeels, te berigten hadt, is, dat hij één regel uit het grafschrift van Vondel op den zeeheld van der Hulst geheel heeft overgenomen - en deze regel is:

 
Uw naam, uw heldenroem braveert metaal en marmer.
Waarlijk ook een vaers, dat verdiende overgenomen te worden! men moet een Vondel zijn om er zulke te maken!
De aanhef van het dichtstuk is deze:
 
Mijn dichtgeest volgt het puik van Zeelands heldenbloem....enz.
(volgen de 8 eerste regels).

Adriaan Uyttenhooven, eindelik een beroep rijk - Simonshaven -, schrijft Vrijdag 7 Okt. opgewektGa naar voetnoot1):

[pagina 274]
[p. 274]

Kort en zakelijk Heer Bellamy; hoe koomt het dat ik nog geen antwoord van u ontvangen heb, daar ik u meer dan eens heb geschreven? hebt gij het te druk, of maalt je de geest? gij weet wat voor een wezen ik tegenwoordig ben, en hoe ik zal komen te wonen in het Overmaas-land.
Ik heb het tegenwoordig te druk om veel te schrijven, over 3 weken moet ik geexamineerd worden en ben er maar pasjes aan begonnen. van GochGa naar voetnoot1) zal mij examineeren, en van KotenGa naar voetnoot2) mij bevestigen.
De gelegenheid die zich op deed om eens aan u te schrijven heb ik bij het hair gegrepen. gedagtig aan de gulde spreuk van Cato. Fronte capillata post est occasio calva! - Na het examen zal ik u eens nader schrijven, want ik heb u veel te zeggen. Schrijf mij intusschen eens binnen veertien dagen.
Groet onzen geliefde Ondaatje, die veel arbeid in het burgerlijke, maar van wien men zegt, dat hij twist en muiterijen in burgerlijke en kerkelijke regeeringen aanrecht. Geschreven met mijne hand

in mijn kamer tot Naarden 7 Octobris des jaars onzes Heeren 1785.
Janus.

De patriottiese drukte, het politieke ‘gedruis’ in Utrecht, nu 12 Okt., de dag der wetsbezetting nadert, begint Zelandus te hinderen. Zijn vriend van der Palm vindt hem steeds ‘ernstiger en nadenkender’. ‘Hoe meer hij het tijdstip naderde, dat hij zich voor den Predikdienst moest toebereiden’, vertelt van der Palm, ‘hoe meer het hem griefde, zijnen tijd te veel aan de dichtkunst en daaraan verwante letteren, en te weinig aan de Godgeleerde wetenschappen te hebben toegewijd. Dit was het, dat hem vooral met schroom tegen deze, eenigermate opgedrongene bestemming, deed opzien; dit, en de niet geheel ongegronde vrees, dat men Zelandus, en den jeugdige-minnedichter in den Evangeliedienaar niet zou kunnen vergeten. Hij had mij beloofd, acht dagen in mijne eenzaamheid bij mij te komen doorbrengen, en dan al zijne bezwaren met mij vertrouwelijk te behandelen: maar helaas! dit bezoek, waarvan ik mij zooveel beloofde, heeft geen plaats gehad...’Ga naar voetnoot3).

Donderdag 13 Okt., daags na de regeringswijziging, die tegen verwachting in aristokratiese zin geschiedt, heet het aan FransjeGa naar voetnoot4):

[pagina 275]
[p. 275]

Mijn hoofd rookt van al het gemaal, dat thans op onze kamer is. Gisteren was het de dag waarop de regeering moest verzet worden en dat vreesde men zou niet zonder gevaarlijke beweegingen aflopen. Egter was alles stil. dog de zaken der burgerij zien er niet voordelig uit. Dezen middag zal het genootschap afvuuren: de stad is vol vreemdelingen, en onze kamers hebben er gedurig ook iets van. Utregt is volkomen het toonneel van verwarring. Ik wenschte dat ik met u op een goed dorp, ver van alle woelingen verwijderd, gerust mijn dagen eindigen mogt! dat eeuwige gedruis van die politieque vrinden verveelt mij schriklijk! - En zoudt gij weder gaan verhuizen? - - - Ik wagt die 2 barons, die hunne demissie genomen hebben, straks bij mijGa naar voetnoot1) - op de andere kamer is 'er een leven dat men nog horen nog zien kan. Leidsche, Haagsche officieren - burgemeesters van Wijk, & &. -

En 10 dagen later, als Fransje zich wat bezorgd maaktGa naar voetnoot2):

- - Maak u niet ongerust over mij. Ik ben zoo geheel en al buiten alles, wat naar staatszaken gelijkt, dat van dezen kant mij geen ongeluk kan overkomen. 't Begint mij zelfs te walgen, om er van te hooren spreeken. Het vuuren van het Genootschap is zeer wel afgeloopen. Alleen heeft het den gantschen middag geregend.

Sinds zijn terugkomst uit Vlissingen is Bellamy in briefwisseling met de 16-jarige dichterlike Antony van der Woordt, die, gedwongen koopman te wordenGa naar voetnoot3), zich misplaatst voelt op Vaders kantoor. Weerzin vooral wekt ‘het voorwerp van zijns vaders handel’: ‘kroesvee’, slaven, met volle scheepsladingen van West-Afrika naar West-Indie gevoerdGa naar voetnoot4). Antony, wiens levensleus zal worden: ‘Waarheid en Vrijheid’, uit wiens ‘heldere, diepblikkende zwart-blaauwe oogen, <nu reeds> het ernstige en zelfs melancholische’ spreekt, gruwt ervan: hij zucht, en MoederGa naar voetnoot5) peilt zijn dichtersmart - hij snakt naar bevrijding, en Bellamy weet, na een gewaagde list van de jongen, Vader te bewegen tot een voorlopige studiemaatregel, tot Latijnse les bij Vlissingens nieuwe Rektor Henricus van RoyenGa naar voetnoot6). 13 September beginnen de lessen: 4 maal in de week. De koning te rijk en met kinderlik vertrouwen vertelt Antony

[pagina 276]
[p. 276]

Zaterdag 17 Sept. aan zijn vriend Bellamy, hoe de zaak zich ten goede heeft geschikt, en vraagt zijn steun als ‘kunstrichter’Ga naar voetnoot1).

Mijn Heer en Vriend!

Alles heeft zig tot mijn genoegen geschikt; de heer Van Royen heeft bij Vader geweest, en die luidjes zijn het eens geworden. - zoo dat ik nu Latijn leer, en wel vier dagen in een week, en als het zijn HoogEdelheid de rector belieft, zes dagen; dog vier zeeker.
alles zal zich bij de rest ook wel schikken. nog slegts weinige weeken

illustratie
Antony van der Woordt † 1794.


en ik ben zijn vriend, ofschoon dit een gedachte kon zijn die mij mijn Eigen Liefde ingaf. trouwens wie bezit deeze hartstocht niet? Nu heb ik al geschreeven, dat ik U belooft had te zullen schrijven. en misschien heb ik u reeds verveeld? evenwel er moet nog iets bij! - Veele Menschen hebben een vriend aan wien zij zich van hun noodlot beklaagen; en welken zij dikwijls tot kunstrichter aanneemen, schoon hij in staat is of niet. ik heb zoodanigen vriend niet, of gij zoud het moeten zijn? Zijt gij zulks, dan heb ik een dubbel voorrecht om U als kunstrichter te gebruiken; dewijl gij daar meer als in staat toe zijt. maar ik moet ook u Stilzwijgen verzoeken eer ik voort gaa. Ik vertrouw daar op en dus gaa ik voort! Gij weet Mijn Vriend! ik heb in de bewuste Memorij aan mijn Vader laaten in vloeijen, dat ik hem aangeweest ben om Schilder te weezen. Gij brengt U ook nog wel te binnen dat gij een dach bij mijn vader geweest zijt, dat ik heenging, en daar na geroepen wierd, om met mijn porte feuille met teekeningenGa naar voetnoot2) of veeleer krabbelingen, bij Ulieden te komen. ik had oogen genoeg om te zien, eer ik heen ging, wat 'er voor zou vallen, en toen ik komen mocht, wat voorgevallen was. ik heb ook wel eens bij U uitgeslagen, maar Gij hebt mij nooit volleedig geantwoord. nu dan - maar zwijg! - toen heeft mijn vader U te kennen gegeeven dat hij een brief had, waar in een vers van mij, aan de Schilderkunst; een brief die luide als of hij van iemand kwam, die dit papier met rijmende reegels, uit mijn zak vallende, had opgeraapt en mijn vader aanraade mij niet te dwingen. - ik heb dit alles zelf gedaan! en geloof ook niet dat mijn vader het anders begreepen heeft: en wel op de volgende mannier heb ik zulks gedaan. Ik had geen
[pagina 277]
[p. 277]
moeds genoeg, om op de man aan te gaan; ik schreef dus op een avond toen ik wat vuurig was, eenige rijmende reegels; stelde een valschen brief op, sloot die regels daar in (in dien brief) in nog een brief, aan zeeker iemand te middelburg die ik maar slegts zijn naam kon, en die ik nog niet in persoon ken; schoon ik hem belooft heb dat raadsel te ontknoopen, het welk ik hem egter heb laaten ontknoopen door ManneGa naar voetnoot1), hebbende geen lust om zulks zelf te doen. Nu was er nog om den brief aan mijn vader, een brief aan een Neef van mij, die bezorgt wierd, door den bovengenoemden zeeker iemand; te weeten door een onbekende, die hij daar toe, op mijn verzoek, gebruikt heeft. In dien brief aan mijn Neef stond enkel dit ‘gelieft inleggende aan zijn addres te bezorgen per avondbode. Ik ben &’, zonder naam, en ik geloof zelf: zonder datum, ik heb geen afschrift van de brieven gehouden; maar wel van het zoogenoemde vers. - Ik had geen vriend die mij raade; en toen alles gedaan was, moest ik er evenwel iemand toe hebben, ik koos Manne doch deeze vriendschap kon geen stand houden, wij zijn weeder van elkander gescheiden. Ik heb u dit alles moeten melden, omdat ik wilde dat gij alles wist eer ik tot het eigentlijke kwam, - het welk is: Docht dit vers? 't welk ik veronderstelde dat gij geleezen hebt. (voor mij, te verstaan.) of Docht het niet?Ga naar voetnoot2)
draag zorg dat Gij mijn eigen liefde, niet al te zeer kwetst; egter zeg de waarheid.
Nu moet ik u nog iets zeggen. - Gij weet in mijn allereerste jaaren heb ik wel eens gerijmd; maar de omgang met jongens die geen Smaak hadden; en de bevreesdheid, zoo ik het aan ouder Luiden liet zien dat ik uitgelachen wierd; en in laatere jaaren de verslaafdheid tegen mijn wil op het Comptoir, blusten dit vuur uit. tot dat ik nu over een jaar omtrend, mij voornemend om met mijn noodlot, zoo als ik het noemde, te spotten, de pen opvatte en dit inleggende schreef. dit was een mijner eerste proefstukkenGa naar voetnoot3). het beviel mij; maar wie meer weet ik niet. eens viel het uit mijn zak, en dit was een vrouw die het opraapte en Fraai noemde, zeekers, om dat het rijmde, niemand anders heeft het noch gezien. ik verzoek dat gij mij niet vleid, maar de waarheid zegt. en raad of ik zal voortgaan, of voor eeuwig de Dichtpen needer leggen. wees niet bevreest om mij die laaste raad te geeven, zoo het noodig is. ik zal het niet U, maar mijn nijdig lot dank weeten.
vaart bestendig wel; en wees den vriend, van hem die den uwen is.

Aij van der Woordt
Vliss. den 17 Septemb. 1785
P.S. verschoon mijn slecht schrift. ik schrijf niet graag zoo veel, en nu moest ik wel.
[pagina 278]
[p. 278]

N.B. nu omtrend 2 dagen geleeden toen ik op het Latyns School was. en den jongen heer V. Hn. gezien en aan zijn domheid gedacht had, gaf dit mij aanleiding tot dit puntdichtje:
Aan iemand.
 
Fortuin heeft u zeer mild met schatten overlaan.
 
maar ach! natuur heeft niets aan uwen geest gedaan.
lach mij niet uit! en evenwel ik vrees zulks.
waarachtig mijn voorhoofd is volgens Lavater niets te Dichterlijk; maar dit kan nog veranderen, want mijn neus heeft seedert 1 a 2 jaaren zoo een schrikkelijke verandering ondergaan, dat het schreeuwt. eerst stond hij op deeze wijs (hs. tekening: scherphoekige neus), en nu omtrent zoo (hs. tekening: mopsneus); ik kan dit zoo juist niet na doen. maar althans eerst liep hij regt, en nu is hij aan de punt een weinig uitgeholt; dit kan men egter maar bemerken in een kamer die maar door een vengster licht ontfangt. - -
Wat zijn toch de menschen gek, waar troost men zig al niet mee! is het niet zoo? had gij nu mijn Silhouet, of beeltenis. Gij zijt immers ook phisiognomist? en ik zal nooit iets van die wetenschap verstaan.

Ongerust, dat Bellamy nog maar niet antwoordt, schoon deze hem door Nicht Fransje heeft ‘laaten groeten’ en ‘verzeekeren’, dat hij geen tijd heeft, schrijft Antony Maandag 3 Okt. nog eens, p. couvt.’Ga naar voetnoot1):

Ik heb u door mijn langen brief aan u korteling geschreven, verveeld, dit zie ik duidelijk Mijn Heer! - Ik meene ook gerust uit u stilzwijgen te mogen besluiten dat ik de Dichtpen moet nederleggen. - Schoon mij Nicht heeft gezecht, dat gij mij in U eersten brief aan haar, hebt laaten groeten, en verzeekeren dat gij geen tijd had. - - Goede uitvluchten als men niet weet wat men zeggen wil. - - Gij zijt verlegen! en durft mij U meening niet rond uit verklaaren. is het niet zo? Ik zal afbreken ik mocht u verveelen. Gelooft dat ik ben, Uw vriend. A. van der Woordt.

Donderdag 20 Okt. antwoordt Bellamy eindelik, ingesloten bij een brief aan FransjeGa naar voetnoot2):

[pagina 279]
[p. 279]

Amice!

Uw brief zou ik reeds beantwoord hebben, doch ik heb geduurig geen tijd gehad - dit is de waare reden. nu - maar drie woorden! hoe gaat het met het latijn? bevalt het u? vorderd ge al wat? - Wel verre van u afteraden - beveel ik u de beoefening der dichtkunst wel ten sterksten aan. Gij hebt er aanleg toe - maar dit moet beschaafd worden. Draag vooral zorg voor de verfijning van uwen smaak; er komt dagelijks veel poezy uit - maar het is meest van dat soort, dat den smaak onzer natie weinig eer aandoet. Leest weinig poezy - en dit weinige moet goed - moet kiesch zijn. - De genootschaps rijmelarij moet ge vooral laaten glijen.
Ik zal u van tijd tot tijd wel eene opgave van de beste hedendaagsche dichtwerken geven. De theorie van van AlphenGa naar voetnoot1), heeft uw vader, die kunt ge reeds, met vrugt, beginnen te lezen. Als ge iets gemaakt hebt zendt het mij dan toe - Ik zal u voor de vuist mijn gedagten er over mededeelen. Het stukje, dat gij mij gezonden hebt, is aardigGa naar voetnoot2). maar gij moet zuiver nederduits schrijven! in 't allerminst niet steuren dit moet stooren zijn. Het slot is juist niet zeer christelijk: in een vaersje is 't nog al aartig, maar, om het in de practijk te brengen, dit zou niet gaan. - Nu, schrijf mij - zend mij uw stukjes, en wees verzekerd, dat ik ben - - enz.

Een ‘poëtische bedreiging’ van de ongeduldige Antony kruist deze brief uit UtrechtGa naar voetnoot3):

Mijn Heer!

Dezen geword u pr. expresse.
Verschoon het Port. Bij Fransje durf ik niet meer gaan. Zij zou wel denken dat ik er op gesteld was om u te schrijven......
Houd uw Troonie effen!

 
Ik zie 't O Bellamy! 'k heb u vergeefsch gebeeden,
 
Dat gij mij wijzen woud het spoor naar den Parnas;
 
Altijd was uw berigt het waaren beezigheeden,
 
(Of andre Zotternij.) 't geen u een hinder was:
 
 
 
En zo dit duuren blijft wat zal 'er van mij worden?
 
(Ik weet geen andren Mensch die me onderwijzen kan.)
 
Een vaarzen-lijmer, wis, - Een zonder smaak of orden,
 
Zo ik dit worden moet wat is het uiteind' dan?
 
 
 
Een kroon van Doornen word rond mijnen kop gevlogten;
 
ten teeken van mijn naar en walgverwekkend Dicht;
[pagina 280]
[p. 280]
 
Daar ik door spotters op het felste word' bevogten,
 
Zend mij tot groter smart de Laster Schicht op Schicht.
 
 
 
'k Verzoek u dan (voor 't laatst) mij onderwijs te geven,
 
In al de Wetten die het Rijm en onrijm heeft;
 
'k begeer geen Foliant daar over vol geschreeven;
 
Genoeg, zo gij 't mij slegts in weinig Regels geeft.
 
 
 
Voor al waar aan men 't Staand' van 't Slepende kan kennen;
 
En wel in 't Rijm-Loos Dicht. - daar dool ik dikwijls in.
 
Ik bid' geef me onderwijs! - 'k Vlieg dan op vlugge Pennen, -
 
Vaar 'k niet als Ikarus - der Dichtren Hemel in!
 
 
 
Stopt ge onverbiddelijk voor mij, altijd uw ooren,
 
Vrees dan dat gij door mij voor Febus word gedaacht!
 
Vrees dan der Dichtren God! - Vrees! Vrees! Apollös Toonen!
 
Kies mij te leeren, - of, te werden aangeklaagd!
A. v.d. W.

17 Octob. / 19 dag 85

hier bij nog iets Dichterlijks (doch in proza) zo men mijne werken zonder vleïerij Dichterlijk mag noemen.
De Duinen van Vl(issingen)Ga naar voetnoot1).
 
O Duinen mijner Moederstad! hoe dikwijls waard gij getuigen
 
van de verrukkingen die ik genoot op een uwer hoogtens.
 
Van daar zag ik! - wen geen woedende stormen de zee beroerden, en de natuur deden sidderen,
 
De zon met stille Majesteid beneden heure kimmen dalen!
 
Daar aan de eene zijde de golven op de blanke Stranden speelden,
 
heerschte aan de andre, in 't Landschap een statige Stilte.
 
De vogelen hoorde ik van verre hun avondlied zingen;
 
Terwijl de koeijen zig voeden tegen den nadrenden nacht!
 
De opkomende maan schoot een zilveren straal op het stille water.
 
Ik gevoelde mijn Schepper en storte dankbare traanen!!
 
Langzaam keerde ik, onder het nadren der duisternis, naar de woelende Stad te rug. -
 
Bij elken voetstap zag ik nog eens met verlangen na mijn verlatene plaats om!
 
Ik dankte God dat hij mij gevoelig geschapen had; En ik was blijde!

1785.

Zie daar heel mijn Poes Pas. - hoe vind gij dit laatste?
[pagina 281]
[p. 281]

Inmiddels komt Bellamy's brief van 20 Okt. in Vlissingen en Antony antwoordt ‘in haast, Zondag 23 Octob.’Ga naar voetnoot1):

Maar weinig tijd! het is met mij als het met u was. Ik heb vandaag voor 't eerst een brief van u ontfangen. Verpligt!
het Latijn gaat tamelijk na mij toeschijnd. en na de(s) rector's zeggen zeer goet; maar die man vertrouw ik in dat stuk weinig. - hij behandelt mij niet voor de vuist - te school Jongen's!
Ik ben u ten duursten verpligt voor het onderwijs in het vak der Dichtkunde. Ik zal zo veel het mij mogelijk is uw raad volgen. de misslag van Steuren voor Storen heb ik opgemerkt gehad. maar toen ik het u gezonden had; en dus te laat.
het slot zo gij zegt is niet Christelijk. - dit is mogelijk! voor dat ik de rezolutie genomen had van met al wat mij tegen was te spotten, was ik min of meer ongevoelig; maar toen ik die rezolutie genomen had, volstrekt onverschillig!
Gepasseerde woensdag heb ik u iets gezonden; - toen wagte ik nog voor eerst geen brief van u. anders had ik het versje aan U, agtergelaten. Ik heb geen tijd meer. weest verzeekerd dat ik u achte en uw vriend ben. - -

Woensdag 2 November beantwoordtGa naar voetnoot2) Bellamy Antony's ‘poëtische bedreiging’ van 19 Okt.

Amice!

Met veel genoegen heb ik uwe poëtische bedreiging gelezen; zie hier eenige regels tot antwoord.
Alle de wetten, die rijm en onrijm hebben!....dit getal is, door verscheidene vaerzenmakers, tot legio gebragt. Wat het rijm aangaat - laat nooit een goede gedagte het offer van zulk een ijdel geklink zijn: zoo gij het regte woord niet kunt vinden - wagt liever tot gij een betere luim hebt, om uwe denkbeelden in rijm intekleden. Ongerijmde vaerzen moeten zuiver en harmonisch zijn - in gerijmde vaerzen valt het zoo ligtlijk niet in 't oog, wanneer men hier tegen zondigt. Gij weet wat men door staand en sleepend verstaat? wel nu! uw gehoor moet u het meest geleiden in de mengeling van staande en sleepende vaerzen. - van tijd tot tijd hier meer van.
In het laatste stukjeGa naar voetnoot3) is zeer veel goeds - veel dichterlijk gevoel. Het bevestigt mij in het geen ik reeds gezegd heb! dat gij, namelijk, zeer veel aanleg hebt, om goede vorderingen, in de poezy te maken. Verwaarloos uw talenten niet! Strek onzer stad nog eens tot eer -
[pagina 282]
[p. 282]
dit zult gij kunnen doen. Bewaar een zuiver zedelijk karakter - dit heeft een' onbegrijpelijken invloed op de waare grootheid van een' dichter. Een man die een zedeloos karakter heeft, kan, met de beste talenten, nimmer de lust van 't menschdom - nimmer een Dichter zijn. De gestrengste, de zuiverste deugd, moet nooit bij de vrolijkste en lagchendste voordbrengsels der dichtkunst, behoeven te blozen!Ga naar voetnoot1)
Word nimmer een navolger! Wanneer gij wat verder komt, zult gij gelegenheid hebben om de werken, dier groote mannen te lezen, die sedert zoo veel eeuwen eenen bestendigen roem behouden hebben: Laat hen uwe meesters zijn, in het vormen en verbeteren van uwen smaak! zij zullen u den weg wijzen, dien gij bewandelen moet, om ook groot te worden - en dat is:
Bestudeer en volg de natuur!
Over de navolging zal ik u eerlang meer en bepaalder schrijven. Zendt mij vrijelijk uwe voordbrengzels toe,

en weet dat ik ben
T.T.B.
den 2 Novemb.

Nog voor Bellamy's antwoord Antony heeft bereikt, schrijft deze alweer Zondag 9 Nov., met insluiting van 2 andere verzenGa naar voetnoot2):

Mijn Heer!

Ik wil u weer, eens twee, van mijne eerstelingen zenden - ze zijn iets later dan dat het welk gij gelezen heb, mijn Eenigen Troost: Prins Willem de 2de is nog vroeger dan het andre, zonder naam.
Gij weet dat er bij ons zekeren meester Braams woond - dezen schoolmeesteragtigen Dichter heeft een Eere krans voor onze, zig in den wapenhandel oefenende, Burgerij gemaakt, 't welk hij na de gewoonte der meeste schoolmeesters zeer pedant eigenhandig ondertekend heeft - ik heb op dezen man zijn rijmen ook eens gerijmd - het legt hier in bij de twee andre: Deze twee zijn de eenige buiten dat aan de Schilderkunst, en mijn Eenigen troostGa naar voetnoot3), die ik van mijn geheel leger van gedichten (op eenige Punct Dichten na) over heb - er waaren ook eenige Rijmlooze bij; maar daar heb ik nooit mê durven voortgaan. Ik wist het sleepend en staand niet te voleinden, te schikken zo als ik begonnen was - ik kon het ook niet wel uit den andren. dog ik geloof dat ik het nu heb gevonden - is een sleepende sylabe niet kort? en een staande lang? hebt gij die brief welke ik U met de Post heb gezonden ontfangen? - hoe vind gij De Duinen van Vlissingen? De Rector blijft nog bij aanhoudendheid

[pagina 283]
[p. 283]

mij verzeekeren dat het met het latijn wel gaatGa naar voetnoot1), en dat hij mij niet vleid: Als gij hem schrijft vraag het hem dan eens, als of het uit u zelven was - en geef mij dan zonder omwegen te kennen wat hij gezegd heeft. ik hoop dat gij wel vaard, en den vriend zult blijven van hem die oprecht den uwen is - - -

De brief van 2 Nov. wordt Zondag 13 Nov. beantwoordGa naar voetnoot2):

Mijn Heer!

Uw brief heb ik ontfangen - in het geen gij mij belooft te onderwijzen van tijd tot tijd, daar zal ik uwe brieven met verlangen over te gemoet zien. Dezen strekt alleenig om U een mijner Stukjes, nu korteling gemaakt, te geleiden. Gij zult wel gelieven te begrijpen dat ik als een Dichter(t)je en niet als een Jongeling hebbe gesproken; - deze voorbereiding verbeelde ik mij dat gij noodzakelijk diende te hebben.
Ik heb over eenigen tijd in de Couranten gezien dat er eenige uwer Gezangen op muzijk zouden gesteld worden - hier heeft men zelden muzijk op de koop, en laat men het ontbieden, dan gebeurd het veeltijds als men meende voor een Stukje een gulden te geven, dat het op drie komt - ‘men heeft het laten ontbieden men moet het nemen’ - dit is de gewoone boodschap. Gij begrijpt alhalf wat ik u vragen wil! - ik wil u verzoeken dat wen gij mij schrijft, dat gij mij dan meld of ze voor de Fluit traver(sière)Ga naar voetnoot3) zijn en hoe veel de Prijs van ieder Gezang is. Gij kunt dit gemakkelijk weten, en zoud er hem die u verzeekerd dat niemand met meer ijver kan wenschen uw vriend te zijn, dan A. van der woordt, zeer meê verpligten.

26 Okt. krijgt de Poëtische Spectator onverwachte medewerking van een letterkundig ‘Gezelschap’Ga naar voetnoot4):

Mijnheeren,

met eene oprechte vreugde zag ik uw voorneemen en de eerstelingen uwes arbeids. Ik geloove en gevoele dat zo dezelve met ijver voortgezet en door de verdiende goedkeuring aangemoedigt worden, Uwe onderneeming juist dat geene zal verschaffen, het welk ik altijd voor de vorming van den smaak onzer landgenooten het allergeschiktste gekeurt, en waar naar ik zo lang te vergeefs gewenscht heb. Gaat voort

[pagina 284]
[p. 284]

mijne Heeren! misschien zal de taak u in het begin moeyelijk vallen, wegens den schaarschen toevoer, die ik vreze dat gij ontvangen zult; maar verflaauwt evenwel niet; ik houde mij verzekert, dat indien gij op eenen onpartijdigen, mannelijken voet voortgaat, uw werkje welhaast een aangenaame voorraadsplaats zal worden voor allen die de verbetering van den smaak onzer landgenooten behartigen.
En om U te toonen hoe bereidwillig ik ben om uwe pogingen te helpen bevorderen, en tegelijk u te bewijzen dat er in ons vaderland hoope voor U is, om van tijd tot tijd met toevoer ondersteunt te worden, neeme ik de vrijheid U deze kleine redenvoeringGa naar voetnoot1) aan te bieden, en tegelijk uw oordeel te vragen over de gelegenheid die dezelve heeft doen geboren worden.
Eenige wijnige mijner vrienden hadden met mij reeds voorlang, het ongeschikte gezien van onze zo genoemde poëtische genootschappen, om den waaren smaak der poezie en de wezenlijke letterkunde te vormen. Wij hadden hier om het plan gemaakt van een Gezelschap, het welk voor ons het nut der poetische genootschappen kon opleveren, zonder aan derzelver gebreken onderhevig te zijn. En dit plan hebben wij zedert eenigen tijd uitgevoert.
Wij vergaderen eene avond in ydere week; en die avond is ons een wezenlijk feest. Wij deelen elkander op den zelven het voedzel mede, wat ons hart en onze smaak, de geheele week uit de beoefening der poezie, zo wel uit het lezen der dichteren enz. als uit onze eigene proefnemingen, vergadert hebben. Yder heeft de vrijheid om hier over aanmerkingen te maaken, en door zijn oordeel dat der anderen op te scherpen. dus genieten tweemaal de schoonheden der kunst, eens voor ons zelven, en eens met onze vrienden. En wij Genieten dus yder in 't bijzonder in eenen avond het voedzel dat wij allen te zaamen vergadert hebben.
dit breidt onze kundigheden uit, en oefent ons verstand. Wij zijn door geene wet verbonden, dan door deze dat er altijd een zijn moet onder ons, het is onverschillig wie, die ons iets van zijnen arbeid voorleze. En dit mijne heeren, is geen gedwongen plicht, maar eene aangenaame bezigheid, waar toe wij van zelv ons verbonden gevoelen. de onderwerpen die wij in onze gesprekken verhandelen, doen ons dikwijls in meening verschillen, en dit geeft gelegenheid om de zaak nader te onderzoeken en ons gevoelen onder elkanders oog te brengen. Hier uit worden kleine verhandelingen gebooren, die wij hoopen dat geduurig door nieuwe aanmerkingen verrijkt, eens gewigtig genoeg zullen zijn om door uw geschrift aan het algemeen medegedeelt te worden. Wij hebben 3 geliefde onderwerpen, die wij altijd in het oog hebben en tot welkers volmaaking wij allen zo veel bijdragen als mogelijk is,

[pagina 285]
[p. 285]

en waar van wij U haast een zullen zoeken mede te deelen, waar in misschien opmerkingen gevonden zullen worden die nog wel hier en daar van uitgebreid nut konden zijn.
de redevoering die hier nevens gaat, heb ik gedaan op eenen avond dat mij de beurt gevallen was om iets voor te lezen. ik lever u de zelve niet, als eene proeve van ons werk ter verbetering van den Smaak, maar om dat Dezelve een los stukje is, waar aan wij niet allen hebben gewerkt, en dus het geschikste om u een dadelijk bewijs te geven van onzen ijver om uwe pogingen met de daad te bevorderen. maak van dezelve en dezen brief het gebruik, dat gij zult goedvinden en geloof dat wij altijd met veel agting zijn,

uit aller naam
X _____
_____ X den 26 October 1785.

Maandag 31 Okt. heeft Bellamy bezoek van Ds. v.d. Palm ‘met twee heeren’...

...Spreekt men nog in Vlissingen van v.d. Palm? - (schrijft hij aan FransjeGa naar voetnoot1)) - Ik wenschte dat hij in onze stad komen mogte?Ga naar voetnoot2) 't Is een allerbest mensch! Ik ben zeer zijn vriend. - Ik kan u niet meer schrijven, want 't is hier een ijslijk geraas.

's Avonds zijn de ‘genialische vrienden’ bij elkander en zetten in dwepende vriendschap hun handtekening op de keerzijde van een ‘Christusbeeld naar Rembrandt, zwartekunst door B. Picart (1699)’Ga naar voetnoot3).



illustratie

[pagina 286]
[p. 286]

De 5 Okt. aan Mens gezonden Kopie voor het 2de Stukje van de Poëtische Spectator is nog steeds niet gezet. Ongeduldig en ‘met stormenden haast’ schrijft Bellamy Woensdag 2 Nov. aan MensGa naar voetnoot1):

Mogelijk verwagt gij wel, bij het openen van dezen brief een vreeslijke vloek te zullen leezen - maar neen! sedert die koorts, die ik dezen nagt gehad heb, vloek ik niet - Ik heb dan een vreeslijke koorts gehad! 't zal hoop ik wel beteren!
't kan er waarlijk niet door! ik heb dag op dag op dat goed gewagt - en nu nog niet! Ik heb een klein pakje naar Zeeland, dat reeds lang weg moest geweest, - en dat alleen naar dat van u wagtGa naar voetnoot2). Zoo ik het overmorgen nog maar heb dan kan ik het zaturdag wegzenden. zult gij het doen? anders! - -
neen! waarlijk zendt mij ten eersten - alles! tot een proef van het eerste blad toe!
De Gezangen van B. zullen, denk ik, door een goede hand gerecenseerdGa naar voetnoot3), nog in dit tweede stukje verschijnen. Zend mij nog twee Bellamy's - Ik heb thans gelegenheid om er een naar Lavater te zenden, er is een heer die naar hem toegaatGa naar voetnoot4). goede afdrukken van de tijtels hoor! want Lavater! nu schielijk! of ik kom weêr per post over!
Groet uw Beminde zeer! - -

De kopie voor de Spectator wordt nu eindelik gezet, maar, de drukker vergist zich: de Brief van v. AlphenGa naar voetnoot5) (die blad F. moet vullen) is zoek, en het Antwoord op die BriefGa naar voetnoot6) wordt blad F. Gelukkig dat Mens de vergissing ziet, voor Bellamy de proef in handen krijgt! Met een wijziging van signatuur is de fout te verhelpen, schrijft Mens Vrijdag 4 November geruststellendGa naar voetnoot7):

men zou vloeken al had men de koorts niet: niet op de koorts maar op die satanse binder en drukker - daar krijg ik voorleden Zaturdag de bandjes Eindelijk thuys, en ziet daar waren ze niet verguld op snee - dus moeste ze weer op Nieuw Gebonden worden, en bij geluk zijn ze vandaag klaar - Gisteren avond krijg ik een proef van de Spectator - ik lees boven aan den Schrijver van den voorgaande brief, en waar is die voorgaande brief? bij de drukker! daar hebben ze de Copij in de war gestuurd - doch de zwarigheid is noch al over te

[pagina 287]
[p. 287]

komen. die brief zal 12 bladz. beslaan en vier voor de tytel dat maakt net Een blad, en dat blad moet dan beginne met foli. 79 en van onderen de Signatuur Letter moet F zijn, het Blad dat gij nu ontfangt moet beginnen met Bladz. 91 en de Letter van onderen moet G zijn dan komt de Historie in ordenGa naar voetnoot1).
hoe vaart gij nu? gij moet meer op uw Dieet Leven of gij krij(g)t allerlij ongemak. Wat is dat voor een Minderjarige Zanger die daar in Utrecht is opgestaanGa naar voetnoot2), ik heb geen zin in den tytel. Over het Boek kan ik noch niet oordeelen - het is nu wel zeker dat Feith het dagboekGa naar voetnoot3) geschreeven heeft, hebt Gij het 2e deel der BrievenGa naar voetnoot4) al gezien? ik heb onlangs gehoord dat hij niet zeer voor het Rijmlooze in de vaerzen is, en dat Hij zijn vers op de RuyterGa naar voetnoot5) in een gezelschap opgezegd heeft, doch miserabel slegt. ik heb anders wel eens gehoord ik meen van Lebbing dat hij Fraay op zijGa naar voetnoot6). -
Hier Gaat nu bij LutkemanGa naar voetnoot7), en dan Het Genootschap Hier na vol maakterGa naar voetnoot8). een en ander wagt ik bij gelegenheid terug. - -

De verbeterde proef moet nog weer in revisie, eist de Spectator, en het eigenlike blad F: de Brief, zo spoedig mogelik gezet!Ga naar voetnoot9)

Gij zijt dan een naar schepsel! Daar krijg ik die gebonden boeken, en twee vodden! maar geen lijstjes!Ga naar voetnoot10) noch ronde noch vierkant! Geen Bellamy's daar ik u om verzogt heb; niets! Het lijstje van Hinlopen is betaald - schrijf het niet op; ik heb thans geen klein geld - met een volgende proef zal ik het u zenden. Ik moet hebben nog drie ronde lijstjes, en dan dat vierkante! 't kan er immers niet door? deze proef zoudt ge reeds gehad hebben; maar ik heb gisteren uit de stad geweest. - Ik moet er nog een revisie van hebben, hoor! zonder twijffel. Het getal van de pagina's, en de signatuurletter - verander gij die maar. Zijn in Amsteldam ook te bekomen, die Zeeuwsche Dichtgedagten te Middelb. bij van Osch, meen ik?Ga naar voetnoot11) in Utrecht kan ik ze niet krijgen; Zend me zoo een ding om te recenseeren. - niet vergeten, hoor! Schielijk een revisie en een proef van 't eerste blad -
[pagina 288]
[p. 288]
zoo ik over een week of vier naar Zeeland gaa loopt het weêr in de war. Het tweede deel van de brieven heb ik gelezen - daar is veel goeds in. - Die minderjaarige zangster zal ik in den Spectator ook iets zeggen; de schrijver weet dat ik den Spectator schrijf, en ik heb hem gezegd, dat hij een veegtje hebben zou.

Vale! -

Na deze revisie nog geen proef van ‘blad’ F - en de drukker vraagt alweer nieuwe kopie!Ga naar voetnoot1)

Zie daar de proef! - (heet het bij de teruggezonden revisie aan Mens)Ga naar voetnoot2) - in geen twee dagen heb ik lust gehad, om aan een proef te denken. mijn hoofd en borst maaken mij geheel en al ongesteld. - Copij heb ik nog niet, wat maalt die zetter? Zal dat blad F. dan in eeuwigheid niet gezet komen? dat moet nu maar eerst volgen, en zeg hem toch schielijk, dit stukje blijft reeds te lang weg - binnen kort krijgt (ge) nog wat copij.
dit blaadje copij te rugGa naar voetnoot3).
Vale! -

Nadat nu ook de bespreking van het 10deel der Poëtische Mengelstoffen aan Mens is gestuurd, volgt spoedig weer nieuwe kopieGa naar voetnoot4):

Gij zijt een schoon kaerel! Gij zoudt mij boeken voor den Spectator zenden; ja! niets, dat er naar gelijkt! Wanneer zal ik die ontvangen? Gij hebt immers de copij, die ik u gezonden heb, gekregen? binnen kort zend ik u meer! hier hebt ge voor Capellen. Wanneer krijg ik die lijstjes en het andere? mijn Capellen hebt gij mij ook niet gezonden - 't kan er niet door! Ik heb geen tijd meer - vale!

‘Voor Capellen’ is een bespreking van de bundel Prijsverzen Voor Capellen tot den Pol - de uitslag van een dichtwedstrijd, waaraan Zelandus, zomer 1784, trots de hoge uitgeloofde prijs niet had willen deelnemenGa naar voetnoot5). Deze kritiek is 's Spectators laatste woord.

Voor Capellen tot Den Pol.
Te Amsterdam, bij Allart en Holtrop.

't Is algemeen bekend, dat de boekhandelaars Allart en Holtrop, zoodra als zij het overlijden van Capellen vernomen hadden, een som van zestig ducaten beloofd hebben, aan den dichter die het beste
[pagina 289]
[p. 289]
dichtstuk, ter gedachtenisse des Ridders, zoude opstellen, en hun toezenden. Dit dichtstuk, benevens eenige andere, die men den druk waardig zou oordeelen, zouden er bij gevoegd, zeer netjes gedrukt, en dus uitgegeven worden. Volgens dit plan is deze verzameling in de waereld gekomen. Er zijn drie dichtstukken in; het eerste is van den Heer J. VerveerGa naar voetnoot1), wien de eerprijs van 60 gouden ducaten is toegewezen: de anderen zijn van de Heeren BacotGa naar voetnoot2) en NomszGa naar voetnoot3); dan volgt er nog een herdersklagt in proza, Mirtillis genaamd.
De dichtstukken der Heeren Verveer en Bacot zijn beide vrij lang; doch dit behoort zeker niet onder hunne verdiensten. - Maar laat ons het eerste, met den prijs bekroonde, stuk, eens wat van nabij beschouwen: eerst zullen wij het beloop van het geheele stuk, zoo kort mogelijk, opgeven, eer wij op bizonderheden blijven staan. Na den aanhef van het stuk, begint de dichter met een verhaal van de afwerping van het spaansche juk. Vervolgens komt hij, na die tijdperken van ons gemeenebest, die wegens hunne haatelijkheid genoeg bekend zijn, aangestipt te hebben, op onzen tijd: de Godheid ziet met medelijden op Nederland - en belooft Capellen tot een redder te zullen geven. - Beschrijving van het Charakter van Capellen. - Aanspraak van de Vrijheid aan hem. - Capellen in de vergadering. - Eisch der Engelschen om hulp. - Door Capellen ontzegd. - Ondergang der militaire jurisdictie. - Afschaffing der drostendiensten. - Capellen de vergadering ontzegd. - Hersteld. - Aanmaning van Capellen tot wapening. - Wapening der burgeren. - Gerugt van Capellens krankheid. - Zijn laatste reden. - Zijn dood. - Lof van Capellen. - Des dichters aanspraak aan zijne landgenooten, enz. - Besluit. -
Ziet daar lezers, een korte schets van het eerste dichtstuk; gij ziet dat alles, wat Capellen, in het publiek, verrigt heeft, in hetzelve verhaald - immers aangestipt, wordt. Groote, verhevene dichterlijke voorstellingen en beelden zijn in dit stuk niet; vinding en plan zijn ook niet in den aanleg. Moeten dichtstukken, tot lof van groote mannen, uit geregelde - naar orde des tijds - optellingen en beschrijvingen hunner uitgevoerde daaden bestaan? Dit moge goed zijn, in redevoeringen, die ter gedagtenisse van voornaame mannen, in het publiek, gehouden worden: en dan nog kan zulk een onderwerp, zonder smaak, zonder genie, behandeld, niets dan een drooge kronijk worden.
Den aanvang van het dichtstuk zou men niet wel van windrigheid kunnen vrijspreken; dus begint het:
[pagina 290]
[p. 290]
 
'k Ben een Bataaf - een vrijgeboren -
 
De bloem der aardsche zaligheid -
 
Niets kan mijn vrije ziel bekoren
 
Wen Dwang haar naar de heilbron leidt.
 
'k Sproot uit het bloed der dappre Belgen!
 
'k Sta aan geen vorstelijke Telgen
 
Dien hooggeschatten eernaam af;
 
Hij geeft mij regt om lofgezangen
 
Voor mijn Capellen aantevangen:
 
'k Mag nadren tot zijn heilig graf! -
Wat de dichter met de derde en vierde regel heeft willen zeggen, betuig ik rondborstig, niet te kunnen begrijpen. Hij gaat verder voord:
 
'k Lagch met uw dreigen - met uw dwingen,
 
'k Vervloek uw gunsten trotsche stoet!
 
Spilt die, regeerende Aterlingen,
 
Aan 't, voor u kruipend, slaafsch gebroed -
 
Aan hen, die uwen hoogmoed streelen:
 
Gaat voord den burger 't regt te ontstelen -
 
't Regt, dat Natuur - dat God hem bood!
 
'k Zal toch, dit moet uw wrok gedogen,
 
Capellen, dien gij vloekt, verhoogen
 
In 't hart van mijnen landgenoot.
 
 
 
'k Zal Braven naar zijn lijkbus leijen -
 
't Graf doen weêrgalmen van mijn klagt -
 
'k Zal bittre hartetraanen schreijen,
 
Met Batoos treurend Nageslagt! -
 
Dat vrij mijn vaderlandsche Toonen
 
't Verraad - den Dwang en de Afgunt hoonen:
 
Schoon 't mij der Grooten vloek beschoor':
 
Niets stuit mijn vrije dichtgedachten,
 
'k Zal mij beloond - gelukkig achten,
 
Zoo maar mijn zang den Belg bekoor'.
Zou dit niet zoo wel iets van het parturiunt montes zijn? Men heeft de dichterlijke aanblaazing wel eens razernij genoemd; maar soortgelijke stukken, als dit begin is, zouden zulk een benaaming regtvaardigen. Verkeerde denkbeelden van het stoute, het sterke, van het groote en verhevene, zijn, bij veelen onzer dichters, de oorzaaken van zulke raazende en schreeuwende voortbrengzels. Het waare groote en verhevene, bestaat in de grootheid der gedagten! De maat, het rijm, de klank der woorden, dit alles moge zich verëenigen, om een alledaagsche gedagte een zeker voorkomen van sterkte, van grootheid, te geven; bij een tweede - en zeker, bij een derde lezing, kent men hare regte waarde reeds. - Daar zijn zekere vaarzen, waarvan men niets zeggen kan, dan dat ze
[pagina 291]
[p. 291]
niet schoon zijn; en van dit soort zijn er verscheidene in dit dichtstuk. Onder de beste Coupletten, die in dit dichtstuk zijn, behooren de volgende: Nadat Capellen de burgers vermaant hadt, dat ze zich zouden wapenen, zegt de dichter:
 
Van de IJsel rolde, langs de stroomen,
 
Die galm door 't zuchtend Nederland;
 
Elk greep, om 't onregt intetoomen,
 
Het roestend krijgstuig van den wand!
 
Elk! - neen, de Bloem der vaderlandren
 
Scherpte in de schaeûw der vrijheidstandren,
 
Het zwaard, tot heil van stad en staat;
 
Naijver wist haar dit te leeren;
 
Hij deed haar vlug 't geweer handteren;
 
De nood - de moed vormt een' soldaat.
Men heeft, sedert eenigen tijd, alles tot persoonen beginnen te maaken; men moet den dichter hierin zeker eenige vrijheid laaten; doch het kan dikwijls te ver gaan. Daar zijn zekere deugden, die wij gewoon zijn, doorgaans ons, als persoonen, voortestellen; bij voorbeeld: de Godsdienst - de Geregtigheid - de Vrijheid, - en meer andere; doch, of wij dit met alle deugden en ondeugden zoo maar doen kunnen, dit denk ik niet. De reden, die ik hier voor heb, is deze: wij kunnen, uit menigvuldige beschrijvingen, die wij, van de straksgenoemde, en meer andere, deugden hebben, ons eene duidelijke, zinnelijke, voorstelling maken: dit gaat zo ver, dat wij, zelfs in eene koele redeneering, deze deugden genoegzaam nooit denken, zonder eene flaauwe voorstelling van hare zinnelijke inkleeding te hebben: wanneer wij nu zulke, waarvan wij nimmer een zinnelijke voorstelling gehoord of gezien hebben, als persoonen voorgesteld vinden - dan mogen wij een klaar begrip hebben van de zaak, die bedoeld wordt; maar van het beeld, waaronder deze zaak wordt voorgesteld, hebben wij een onduidelijk, onvolkomen en verward denkbeeld. Ik wil niet zeggen, dat een dichter geen nieuwe voorstellingen van een zaak zou mogen maken - in het geheel niet! maar dit vorderen wij, dat hij een klaare, zinnelijke beschrijving van zijne voorstelling geve, opdat wij zien kunnen, wat Hij zag. Onze dichter zegt in het zo even aangehaalde couplet:
 
Naijver wist haar dit te leeren; enz.
Hier wordt de Naijver tot een persoon gemaakt; doch welk een voorstelling kunnen wij ons bij dit beeld maken? van een' Corporaal, die recruten het exerceeren leert? want de dichter zegt:
 
Hij deed haar vlug 't geweer handteren.
Dit zal zeker de bedoeling des dichters niet zijn. In het volgende couplet zegt de dichter:
[pagina 292]
[p. 292]
 
Kan dit tooneel u meê behagen?
 
Kunt gij die schittring ook verdragen?
 
Zegt, dwingers! smaakt u dit onthaal?
Hoe smaakt u die laatste regel, Lezers? in een' Eneas van FocquenbrochGa naar voetnoot1) zou hij een goed figuur maken; maar, in een ernstig dichtstuk - in dezen zin - komt hij in 't geheel niet ter snede.
 
Maar! - wat stuit hier de veldschalmeijen -
 
Bataven! wankt - trilt uw geweer!
 
Wat doet de dierbre Vrijheid schreijen?
 
Help God! werpt gij uw wapens neêr! -
 
Waar ben ik! - welk een zielöntroering!
 
Wat jammerklagt! wat rouwvervoering!
 
De Hemel dekt het aangezigt
 
Met dikke, donkre wolkgordijnen -
 
Ik zie zijn' heldren glans verdwijnen -
 
De dag ontzegt ons 't zonnelicht!
 
 
 
De bogtige IJssel kermt in 't vloeijen,
 
En krimpt in zijne waterbaan:
 
De zuiderzeenimf slaat aan 't loeijën,
 
En heft een' naren rouwkreet aan!
 
Ik beef! - wat is Natuur weêrvaren!
 
De volle rijpe koorenairen
 
Slaan op den vruchtbren akker neêr:
 
Het kruid verdort - de bloemen sterven -
 
't Vee moet zijn voedend voedzel derven -
 
Het pluimig zangkoor juicht niet meer!
Waarom dit alles geschiedde, leezen wij in het volgende couplet; de Nieuwsbodin brengt de tijding:
 
‘Capellen ligt in doodsgevaar’!
Zeer onëigen, dunkt mij, zegt de dichter:
 
De zuiderzeenimf slaat aan 't loeijen,
 
En heft een naren rouwkreet aan!
Loeijen zegt men van het geluid der dieren, vooral van stieren en koeijen: het gehuil van een' stervenden Hercules, zou men, geloof ik, ook dus noemen mogen: maar de stem van een Nymph! - van een schoon meisje! dit is niet eigenaartig. Gezweegen, dat de waternymphen en zeegoden, in onze poëzy, niet veel meer zijn, dan ledige namen -
[pagina 293]
[p. 293]
ten minste in ernstige gedichten. Voorbeelden, uit onze beste dichters, waarin deze stoet voorkomt, zal men mij genoeg kunnen aanvoeren: maar dit was nog in een' tijd, waarïn men de fabelkunde der ouden voor een wezenlijk gedeelte der poëzij hielt. Thans denkt men, in 't algemeen, over dit stuk, geheel anders.
Voedend voedzel schijnt mij toe een overtolligheid te zijn; 't is even of men zeide: gevroozen ijs. De aanspraak van den stervenden Capellen is goed. Nadat Capellen gestorven was, zegt de dichter:
 
Ach! had de dood mij 't hart doorkorven,
 
Ware ik, ô onwaardeerbre Held!
 
Voor u - in uwe plaats gestorven,
 
Te vroeg, te ontijdig neergeveld;
 
De huwlijksmin mogt mij beschreijën -
 
Onnoozel kroost mij grafwaards leijen; -
 
Maar 't Vaderland had niet geweend;
 
De onschatbre Vrijheid niets geleden,
 
Haar hart was door geen druk bestreden,
 
't Waar' niet, door rouw, bij 'graf versteend.
Dit couplet is schoon! gelukkig, zoo het geheele stuk uit zulke zuivere en natuurlijke coupletten bestonde! Onnatuurlijke, gezogte, voorstellen, schijnen nog vrij algemeen, tot het character onzer vaderlandsche poëzij te behooren. Hoe lange nog zullen onze dichters, het gekunstelde, het valsche, en gezogte, voor het waare, zuivere en eenvouwige schoone der Natuur, blijven verkiezen? Wanneer zal de goede smaak eens de overhand verkrijgen?
Voor het overige vinden wij weinig, in dit stuk, dat wij, als waarlijk schoon en goed, onzen lezer kunnen opgeven; dus zullen wij overgaan, om nog een kort verslag van het stuk van den heer Bacot te geven. 't Kan waar zijn - en wij willen het wel gelooven, dat de heer Bacot een zeer verstandig man is - maar de heer Bacot zal ons niet kwalijk nemen, dat wij tevens gelooven, dat de heer Bacot en een dichter twee, zeer onderscheiden, wezens zijn! Dit, zijn vaers, op Capellen, zal ons geloof regtvaardigen. In plaats van dichterlijk vuur - stramme, prozaische, beschrijvingen, zonder leven, zonder sentiment! Dichterlijke schoonheden zal men in dit stuk niet vinden: - wel goede, verstandige, redeneringen, in vaerzen gebragt. De heer Bacot heeft ook eene, niet zeer gelukkige, mengeling van maaten verkozen, die zijn voortbrengzels nog meer een stijf voorkomen en hardheid geven. - Een goede, redeneerkundige verhandeling, in vaerzen gebragt, verliest, door deze overbrenging, veel van hare verdiensten; daar aan den anderen kant, een goed dichtstuk, in proza overgebragt, nog veel van zijn wezenlijke waarde behoudt. - Maar laat ons een proef geven, op welk een wijze de heer Bacot, als dichter, werkt:
[pagina 294]
[p. 294]
 
Ontweeken tocht naar BrestGa naar voetnoot1), hoe schandlijk zult gij tuigen
 
Van 't snoodst verzuim, of vuil verraad!
 
Hoe laag, ô slinksch Bestier! heeft Neêrland moeten buigen!
 
Hoe schreit haar diepvervallen staat!
 
Spreek 's Lands gemeene Kas, - gij Vlooten,
 
Gij Krijgsmagt, tuigt, op welke Grooten
 
Van uw verval de schennis kleeft.
 
Spreekt Grenzen, - Oost en West. - Hoe veilig mogt ge u waagen
 
0ô Brit, wier oogen de Ontrouw zagen,
 
Die ligt uw goud bevorderd heeft!
Is dit dichterlijke taal? - Is 't niet veeleer een voorstelling van alledaagsche Couranten-exclamaties, in gemeen proza? Op zulk een wijs kan elk politiek zwetsertje een dichter zijn! 't Is waar - dit couplet is juist het beste niet - doch het stuk is, over het geheel, zoo middenmaatig, dat het moeilijk valt een keus te doen.
't Zou ons, zoo wel als onze lezers vermoeïen, ons meer voorbeelden uit dit stuk aantevoeren; des zullen wij nog een oog over het stuk van den heer Nomsz laten gaan.
Dit dichtstuk, vooräl in het begin, komt ons niet zeer duidelijk voor; de onëigenlijke voorstellingen zijn vermengd met zulke, die meer eigenlijk zijn, en echter, om zoo eens te spreken, met elkander, in een groep, geplaatst worden. De dichter zegt:
 
De kim van Nederland wierd met een wolk omtogen,
 
Een akelige wolk! gevormd door Albion:
 
De heilzon van ons land scheen hatelijk in de oogen,
 
Van volk dat nooit het heil van Neêrland lijden kon.
 
Haar tred had vleugels, deed de rampwolk schriklijk spoeden
 
Naar dien geduchten top door 't noodlot haar gesteld;
 
Zij spleet, en spatte uitéén, en dreigde, in 't ijslijk woeden,
 
Een land door list beroofd van weêrstand voor geweld.
 
De stookers van den storm, gespitst op 't wreed vernielen
 
Des bloeis mijns volks, de telg der milde koopvaardij,
 
Liet, schaamtloos, op de zee den toom aan plunderfielen,
 
Ter zoeking van geschil, en bleven hier niet bij:
De voorstelling, zooals ik zeide, is niet duidelijk: dat de onheilen van den Engelschen oorlog, onder het beeld van een akelige wolk voorgesteld worden, is goed; maar, gevormd door Albion - dit is dunkt mij niet goed; indien de dichter gezegt hadt, dat deze wolk zich boven Albion hadt saamgepakt, en van daar naar Nederland gedreven was - dan zou de voorstelling van het beeld volkomen waar geweest zijn.
[pagina 295]
[p. 295]
De zaak is waar: Albion heeft ons veel ongelukken berokkent - maar de dichter spreekt van een wolk, en wolken worden niet door een volk gevormd.
 
Haar tred had vleugels,
Waar dit bijkomt weet ik niet: niet bij de wolk; want er volgt op:
 
deed de rampspoed schriklijk spoeden.
Zal het de heilzon van Nederland zijn, wier tred vleugels hadt - dan is het zeer onduidelijk voorgesteld. In het dichtstuk van Pater, op het verwoeste Custrin, gevolgd naar het hoogduitschGa naar voetnoot1), is deze uitdrukking beter en natuurlijker gebruikt. Hij spreekt de stad dus aan:
 
Gij sliept, gelijk een Kind, dat, weetend' van geen smarte,
 
Zijn Moeder sluimrend' wagt, die elders draalt in 't veld,
 
Maar eindlijk, vol van drift, en met een kloppend harte
 
Naar haare ontwaakte Spruit met doodsangst heenen snelt.
 
 
 
Haar tred heeft vleugels: zij verschijnt, terwijl eene adder,
 
Die bij haar' lieven zoon in 't gras gedoken ligt,
 
De droeve moeder dreigt met haar gevaarlijk zwadder,
 
En zich gekronkeld heeft om 't dekkleed van het wicht.
 
 
 
Moed, liefde, woede en drift versterken haare spieren,
 
Door 't bang geschrei des kinds bewogen in 't gemoed,
 
Zwenkt zij den sikkel; treft dat giftigste aller dieren,
 
En houwt het midden door, eer 't haar nog letsel doet.
Ik heb de geheele gelijkenis maar opgegeven, om te beter te doen zien, dat deze uitdrukking hier meer waar - meer natuurlijk is.
 
De stookers van den storm enz.
Om niet weêr te zeggen, dat de dichter reeds gezegd hadt, dat de onweêrswolk gevormd was door Albion - nu gaat hij nog verder, en zegt, in vier regels iets dat niet wel te verstaan is:
 
Liet schaamtloos, op de zee enz.
Waar behoort dit bij? bij de stookers van den storm? - dan zou het dunkt mij lieten moeten zijn; en hier zal het evenwel bij moeten behooren, geloof ik. En, wat zijn, in dezen zin, stookers van een' storm? 't geen wij zoo even gezegd hebben geldt hier ook.
 
En bleven hier niet bij:
[pagina 296]
[p. 296]
Dit is zeer lam en onpoëtiesch. - Wat verder zegt onze dichter dat God:
 
een heillicht op deed dagen,
 
Dat door de stormwolk brak, ten troost van Nederland.
 
Capellen! gij, van wien ons volk met roem zal spreken,
 
Zo lang de tuinleeuw brult op onzen vrijen grond,
 
Gij waart die hemelstraal, die heilrijk door kwam breken,
 
En 't woeden diens orkaans alleen met moed weêrstond!
 
Gij spraakt, de donder zweeg voor 't volk van Neerlands Staaten,
 
Maar dreigde brullende u - - -
Alweder verward! Daar breekt een licht door die dikke wolk; dit is goed: - dit licht is Capellen - dit is ook nog goed: maar - hoe is het mogelijk dat een lichtstraal het woeden van een' orkaan kan tegenstaan? - oogenbliklijk laat de dichter dit beeld vaaren - ten minste voor een gedeelte:
 
Gij spraakt, de donder zweeg voor 't volk van Neerlands Staaten,
 
Maar dreigde brullende u - - -
De hemelstraal kan niet spreeken, dus is het Capellen, die spreekt; doch de dichter blijft evenwel nog een gedeelte van zijn beeld behouden: het onweer is er nog: de donder zweeg, enz. Dit is een verwarde mengeling van het eigenlijke der zaak en der beelden, waardoor de dichter het ons wilde laaten zien. Hoe de donder voor het volk van Neêrland zwijgen kan - en tevens een hemelstraal - of Capellen - brullende dreigen kan - dit is mij onmogelijk, hier een duidelijke en zinnelijke verbeelding van te vormen. Was het voorwerp - wat het dan ook zij - buiten Nederland, toen het door den donder bedreigd werd? - of werd al het volk van Nederland doof? 't Geen de Heer Nomsz zeggen wil, is wel waar, doch zeer onduidelijk voorgesteld.
 
- - Gij lachte in 't lijfsgevaar;
 
Geen straal van vleijerij, ten hofdak uitgelaten,
 
Bezwalkte uw heilrijk licht, - -
Gij lachte in 't lijfsgevaar, dit blijkt, uit de tegenstelling, en uit het volgende, dat dit de hemelstraal moet zijn: maar wat is het lijfsgevaar van een hemelstraal? - Toen Capellen op het krankbed nederlag, zegt de dichter:
 
De maagd der vrijheid, fier, maar tevens edel, teder,
 
Ziet bij het krankbed reeds de wreede doodharpij;
 
Zij riep tot u (God) om hulp; en viel schier zielloos neder,
 
Ziende aan 't gespan der dood den ijzren teugel vrij.
[pagina 297]
[p. 297]
Hier gebruikt de dichter, in eenen adem, twee beelden, om den dood voortestellen: eerst de doodharpij; - dan ziet de Vrijheid een lossen teugel aan het gespan van den dood. Deze beelden schoon beiden goed, komen hier niet wel bij malkander; wij vormen er een verward denkbeeld van. De Vrijheid zegt verder, na den dood van Capellen, God aansprekende:
 
Ligt was een zondig volk Capellen niet meer waardig;
 
Is 't zoo, laat dan uw hulp ons ten Capellen zijn!
Deze uitdrukking is - om het op het zagtste te noemen - zeer gewaagd! Is de hulp van God dan minder dan Capellen? dit is overdreven! De dichter zal deze gedachte niet wel kunnen goedmaaken. Voor het overige durven wij zeggen, dat dit dichtstuk van den Heer Nomsz niet onder zijn meesterstukken behoort. - Mirtillis is een herdersklacht in proza - maar niet van Gesner!

Een eerste proef van ‘Voor Capellen’Ga naar voetnoot1) wordt Zondag 13 November verbeterd naar Amsterdam gezondenGa naar voetnoot2):

Dezen krijgt ge franco! Ja! man! Laat het werk toch wat spoedig voord gaan. Ziet deze proef nog eens na, of ge geen fouten meer ziet. Wanneer komt Nieuwland uit?Ga naar voetnoot3) Hebt ge die Zeeuwsche dichtgedagtenGa naar voetnoot4) reeds? Laat mij die ook eens zien, om te recenseeren. Krijg ik nu schielijk de lijstjes? Vaarwel! hier nevens de 4 stellingen van HinlópenGa naar voetnoot5).

Vóór zijn vertrek naar Simonshaven schrijft Ds. Uyttenhooven Donderdag 10 November ‘met haast’ aan Bellamy - ‘p. Hilversumsche wagen’Ga naar voetnoot6):

Deze zij de laatste brief uit Naarden; vervolgens zult gij ze van over de Overmaasche plassen ontvangen.
Mijn adres zal zijn, Aan de Juffrouwen Jellico en van der Zaag kooplieden in compagnie. in de Hoofdsteeg te Rotterdam; en verder aan den Eerw. - communiceer dit adres ook aan van Vloten zo hij nog in Utrecht is, ik heb - maar wagt: ik kan het aan Zijn Hoog-Edelheid zelve nog wel schrijven, de brief is nog niet toe. Hoc pro memoria!

[pagina 298]
[p. 298]


Kobus het hoofd loopt mij om, voorleden dingsdag in den Briel geexamineerd en weder in Naarden te rug gekomen, en nu zit ik in het midden van mijne huishoudelijke zaken, - aanstaande week moet alles klaar en scheep, en 4 December moet mijn huis (althans eenigzints) in orde zijn, dewijl ik dan bevestigd wordGa naar voetnoot1).
ik zit in mijn visites van afscheid, aan het maken van mijn intreepredikatie, maar dat mij het meest verward en het hoofd doet draaien, is dat ik verloren heb het geen ik reeds zeker meende te bezitten, - mijn meisje naamlijk; tegen wil en dank moeten wij elkander verlaten: het zij dan zoo. Maar ik kan u hier van niet schrijven ik heb er geen tijd toe, kom in de winter of in het voorjaar bij mij: mijn huis is logabel, in alles, gelijk gij weet (tot uw dienst); evenwel behalven mijn zusterGa naar voetnoot2) en aan de meid zou ik je niet raden.
Uw koddige, monstreuse brief heeft mij veel genoegen gegeven. maar ik ben niet in mijn luim om op mijn gemak - en met genoegen te schrijven.
Schrijf mij dit bid ik u eens wanneer gij denkt te Dominee'n: hoe uw meisje vaart, en zo al wat. Ik denk dat ik u, als ik te Simonshaven zit, een groote brief zal schrijven tot vergelding, tot vergelding van de moeite die gij neemt van mij zo eens iets van u te doen weten.
Nu adieu, maandag over acht dagen ga ik naar mijn plaats op reis - Vaartwel, groet Ondaatje, Carp, Rau en zo voorts. vergeet Juffrouw Harling niet:

Ik ben ongeveinsd uwe vriend
Janus.
Naarden 10 November

‘Is het huisgezin van d. B(ruyn) nog niet vermeerderd?’ vroeg onze dichter Woensdag 5 Okt. aan Mens - Dinsdag ‘den 22 Novemb:’ schrijft hij aan Jan Pieter de BruynGa naar voetnoot3):

Thans heb ik min of meer tijd om uwen brief te beantwoorden: ik zit, sints vrijdag, op mijn kamer gearresteerd! - ‘zoo!! hebben uw crediteurs de vrijheid gebruikt, om....’ De satan! neen! maar ik ben ziek! Ik heb wel agt of negen ziekten, de een grooter dan de andere: eerst heb ik de koorts gehad met zwaare pijn in 't hoofd - vervolgens in mijn keel; en hier blijft de pijn nog bestendig post houden. - geen nagt zonder koorts. - gevolglijk pijn in armen, schouders, rug, beenen en voeten. Mijn handen zijn zeer pijnlijk, even of zij gebrand waren - ook zoo met roode vlakken. De doctorGa naar voetnoot4) zegt dat het scherpe vogten

[pagina 299]
[p. 299]

zijn, die de vrijheid nemen om de opening, tusschen vel en vleesch te bezetten. - Ik moet kaernemelk eten - en vlier drinken! geen zout - geen peper! groentens! Dit is thans mijn diëet! 't behoord niet onder mijn deugdzaame bedrijven, dat ik thans niets gebruik, dat mij schadelijk kan zijn - want ik heb er geen trek toe. Dat ziek zijn is dan al heel lastig! 't is wonderlijk! zegt de doctor, dat een man, die nimmer in avondlugten, of in slegt weêr uitgaat - die in alle dingen zoo maatig is - dat die nog over ongesteldheid klaagt. De Doctor heeft gelijk! 't is wonderlijk! Maar ik zal nu eens een nog strenger diëet houden, niet meer dan vier kelkjes wijn dagelijksGa naar voetnoot1) - weinig of geen morgendrank. - niet veel eeten. - driemaal in de week, 's avonds, kaernemelk! niet al te veel peper. - Maar eens in de week aan een meisje denken - vervolgens maar eens in de maand. Mogelijk zal uw Hoog-Edelheid zeggen: is het dan schade voor onze gezondheid, wanneer wij aan een meisje denken? en ik antwoord Ja! want....maar deze brief zou te omslagtig worden, zoo ik dit hier omstandig betoogen wilde.

En gij zijt dan weder met een spruitje gezegend! 't is mij tot een bizonder genoegen! Zoo ik wist, dat gij er opgesteld zoud zijn - dan zou ik u wenschen dat uw zaad mogt worden, als het zand der zee in meenigte - maar de Juffrouw zou er mogelijk ook niet voor zijn; namelijk in dien zin, zoo als ik het thans meen; anders....maar daar schiet mij iets te binnen! Ik wil vaerzen maken! - eerst een pijp gestopt....
zie zoo!

† † †

 
De slagters zijn thans drok in 't keelen van de beesten,
 
Dit geeft aan onze jeugd schier daagelijksche feesten.
 
't is alles in de weêr; elk vrouwtje heeft de slagt,
 
daar ze, op de leverworst, de naaste vrienden wagt.
 
Maar, waartoe lang gemart? 't geviel ten dezen tijde,
 
dat ik een' brief ontving, die mij op 't hoogst verblijdde,
 
Een brief van Amsteldam, waarin mij werd berigt,
 
Dat Bruyntjes lieve Vrouw weêr in het kraambed ligt!
 
De brief was van den man, hij hadt 't mij zelf geschreven.
 
toen werd ik, zoo het scheen, tot dichten aangedreven;
 
Ik voelde een zeldzaam vuur, ik voelde een heeten gloed,
 
Ik voelde een vreemd bejag, dat tintelde in mijn bloed.
 
Wat dient er meer gezeid, ik ging terstond aan 't dichten,
 
En voelde ook even toen mijn pijn en smarte zwigten.
[pagina 300]
[p. 300]
 
Geluk, o jeugdig paar! nu hebt ge weêr een spruit!
 
Zoo breekt uw huwlijksboom aan alle zijden uit!
 
Nu ziet ge uw zelven reeds in twee paar lieve looten,
 
Uit onderlinge min, tot beider vreugd, ontsprooten!
 
Daar is uw Naatje reeds, een klein en geestig dier
 
Dat reeds de vonkjes toont van Venus dartel vier!
 
Beziet haar teer gezigt, beziet haar lodd'rige oogen,
 
Zij schijnt in 't kleene hart reeds tot de min bewogen!
 
Daar is uw lieve Koo, daar is uw kleine Jan,
 
Uit beiden groeit gewis een noestig handelsman!
 
En nu alweêr een zoon! Ik durf u vrij voorspellen
 
Dat ge uit dit klein geslagt weêr anderen zult tellen!
 
Zoo gaat Natuur haar gang; en zoo zal 't immer gaan,
 
tot dat het raderwerk der liefde stil zal staan!
 
Dit werk gaat immer voord, de Keizer moog zijn benden,
 
De Brit zijn oorlogsvloot, ons, op de stranden, zenden:
 
Al is 't een schraale tijd, al groeit'er kruid noch gras,
 
het uurwerk van de min loopt altijd even ras!
 
wat dient'r meer gezeid; zoo lang de jonge vrouwen
 
geneigt zijn, om de mans op 't zagte dons te houwen;
 
zoo lang de jonge mans begeerig zijn naar 't wijf,
 
Blijft Venus mingestoeij het zoetste tijdverdrijf!
 
Ik dwaalde eens langs het veld, omtrent de lentedaagen,
 
Ik vond, in 't eerste groen, een wonder zoet behagen;
 
Natuur was gansch verkwikt; het zagte pluimgediert
 
Sloeg wonder zoet geluid, terwijl 't zijn lusten viert.
 
Maar hou! wat zag ik daar? in schaduw van een linde
 
Lag herder Coridon met Cloris zijn beminde;
 
Zij hadden 't bijster drok, en zagen mij niet aan,
 
Zoo dat ik, zoo van ver, een weinig stil bleef staan.
 
Beschouw nu, waarde ziel! zoo ging ik aan het spreken
 
't is alles zoete min, in bosschen, velden, beeken!
 
De vogels in de lugt, de dieren op het land,
 
't voelt alles nu de kragt van Venus zoeten brand!
 
Zie ginds dat jeugdig paar! zij zoetelen en kusschen!
 
Ze ontsteeken staag het vuur, om 't staadig weêr te blusschen.
 
En ik, mijn waarde ziel, ik staa hier zoo alleen!
 
Mijn oogen schooten vol - en ik ging aanstonds heên!
 
 
 
Leert hier, uit dit verhaal, die ooit dit komt te lezen,
 
Hoe droevig dat het is, gestaag alleen te wezen!
 
De broek voegt bij den doek, die beiden met malkaar,
 
Dat maakt een mingespan, dat maakt een vrolijk paar!
 
Maar, of ik, hier om wensch; wat kan dit al mij baaten,
[pagina 301]
[p. 301]
 
De meisjes blijven mij al even vinnig haaten;
 
Zij lagchen als ik zugt; zij spotten als ik klaag;
 
Zij vlugten van mij weg als ik een kuschje vraag.
 
't was eens - - - - - - - - - - -
Tot zoo verre was ik toen ik een visite kreeg, en mogelijk ben ik nu niet meer in staat om dit stuk aftewerken. 't is ook van daag al wel gewerkt, en dat voor iemant die zoo veele ziekten heeft. Nu, eer ik verder gaa - een kopje vlierwater.
om u te feliciteeren
Mijn Heer { met de jonggeborene
en
Mejuffrouw met uw
gelukkige
verlossing!
Hoezee! bis
't is zelfs nog zoo aangenaam niet als roode wijn! 't is geen drank voor een man zoo als ik ben; doch 't mag nu niet anders!
Nu gaa ik tot wezelijke zaaken over: vraag eens aan ToonGa naar voetnoot1), of er voor den jongsten dag nog een proef komt? - of hij er wel om denkt, dat hij mij de Willem Levend ook moet zenden, zoo dra hij uitkomt? - groet hem, benevens zijn beminde, hartelijk. Groet uw....maar dat kon ik zelf wel doen. Daar ligt ge nu weêr, Juffertje! Nu! huil maar niet; doe het liever nooit weêr! foei! Die kostelijke tijd, dien ge in uw huishouden besteden kondt, daar nu zoo in het bed te verluieren! 't kan er niet door! Nu! wordt maar schielijk gezond!

Vale!
Groet HeimbachGa naar voetnoot2).

De gehele maand November is onze vriend ziek: hij klaagt Fransje over herhaalde ‘sterke koorts’ met ‘zware pijn in 't hoofd’, en is bang dat hij met de Kerstvakantie niet naar Zeeland zal kunnen gaan. ‘Binnen 5 weeken ben ik mogelijk reeds bij u’, heet het Donderdag 10 Nov. Veertien dagen later herhaalt hij aan Fransje wat hij 2 dagen te voren aan de Bruyn heeft gemeldGa naar voetnoot3):

....Nu zit het aan mijn voet: ik kan niet gaan en heb bij vlaagen groote pijn. Ik heb al den tijd mogelijk zoo veel niet gegeeten, als ik

[pagina 302]
[p. 302]

anders in een maaltijd doe. Nu en dan komen mijne vrienden mij bezoeken, doch hoe eerder, dat zij vertrekken, hoe liever: ik ben maar het liefst alleen; of - gij, mijn meisje, zoudt het moeten zijn!....

Donderdag 1 Des.Ga naar voetnoot1):

Ik ben beter; egter nog niet van mijn kamer geweest, 't geen de dr. mij heeft bevolen. Hij zegt dat het weer zeer ongunstig is vooral voor menschen die met Rheumatismus geplaagd zijn. Laat het toch niet gaan vriezen!....

Maandag 5 Des.Ga naar voetnoot2):

Ik ga nog niet uit, en kan ook nog niet. de kuit van mijn linkerbeen doet mij magtig veel pijn; de spieren zijn gezwollen en strak: staan en gaan moet ik in 't geheel niet. - ik moet mij warm houden en stook vreeslijk. - - - Als wij nu samen op een dorp leefden, F.!......- - de hemel geve dat het niet gaa vriezen! -

Maandag 12 Des.Ga naar voetnoot3):

Ik ben thans een reis of drie uitgeweest; egter is mijn voet nog wat pijnlijk. Indien ik niet weder erger word, en het weêr blijft goed, zal ik aanstaanden vrijdag of zaturdag afkomen. - Zo als ge zegt, F. de tijd zal schielijk voorbij zijn: dog het is beter één dag - dan niet - in het geheel niet. - Als ik bij u ben laat het dan maar eens vriezen! - - voor een dag of twee heb ik BorgsteinGa naar voetnoot4) hier bij mij gehad. -

‘Vraag eens aan Toon, of er voor den jongsten dag nog een proef komt?’ heette het 22 Nov. aan de Bruyn - Dinsdag 6 Desember wat korzelig aan MensGa naar voetnoot5):

Amice!

Nu wil ik niet ontkennen, dat het mij een weinig begint te verveelen! Ik krijg noch het een noch het ander. De proef van het tweede - of eigenlijk, van het eerste blad moet wel zeer moeilijk zijn, om te zetten!Ga naar voetnoot6) Ik heb geen notitie genomen, hoe lang het reeds geleden is, dat ik de revisie van de eerste proef heb te rug gezonden, maar 't is ten minste zoo lang geleden, dat men in dien tijd al een taamelijk boek zou kunnen afdrukken. Misschien hebt gij wel geen genegenheid, om den Spectator voordtezetten, doch, dit zoudt gij mij wel op een andere wijs te kennen

[pagina 303]
[p. 303]

kunnen geven. Mijn wijze van denken, voor mij zelven, laat ook, voor een' ander, die vrijheid, die hem, als mensch, toekomt; zeg mij liever, goed rond, goed zeeuwsch, uw gedagten, dan weet ik wat mij te doen staat - dan met zulk een gesleep mij den arbeid verdrietig te maken.
Het is thans genoegzaam drie weeken, dat ik mijn kamer heb moeten houden, wegens onpaslijkheid; of ik schielijk zal kunnen uitgaan weet ik niet. Mag ik u verzoeken het geld, voor het inliggende brieft(j)e eens te ontvangen, en mij wat spoedig toetezenden?Ga naar voetnoot1) maar maak er een paktje van, even of het boeken waaren: men hoeft hier in huis juist niet te weeten hoeveel geld ik ontvang. Ik ben thans wat verlegen om geld; iets, dat mij wel meer gebeurd.
Zijt gij, benevens uw beminde, nog welvaarend? Is 't bij de B(ruyn) ook nog wel? Zijn die gedichten van Nieuwland nog niet uit? Is er verder geen nieuws in de waereld der boeken? Ik wagt, bij het zenden van het geld, op het een en ander bescheid. Vaarwel! Groet de Juffrouw!
T.T.
Bellamy.
Utrecht, den 6 Decemb. 1785.

Zult gij den inliggenden den heer LublinkGa naar voetnoot2) wel eens bezorgen?

Vrijdag 9 Des. antwoordt Mens - niet, als in een zijner laatste briefjes, met 'n schertsend: ‘nu durf ik niet Langer Wachten, want ik mogt in ongenade vallen bij zijn Turksche Majesteit, en dat kost het hoofd’Ga naar voetnoot3) - maar, naar 't schijnt, enigszins ontwijkendGa naar voetnoot4):

Vriend

Zoud gij wel kunne Geloven dat het Lang draalen met de Spectator mij ook verveelt? wil ik u eens zeggen wat er aan scheelt, de drukker heeft die Letter in gebruyk die wij nodig hebben. daar bij koomt, dat hij het Druk heeft met werk dat dit jaar noch af moet - gij zult zeggen de spectator moet ook dit jaar af, maar die Eerst koomt, die Eerst Maalt of Maand, hoe zegt het spreekwoord: Gij ziet dus dat het niet aan mijne Genegenheid Mangelt: zoo ik met het Eerste stukje had willen uitscheyden dan zou ik voor het 2XX Geen papier gekogt hebben, en geen aanvang met drukken gemaakt hebben - daar zal nu van dit jaar niets van komen - ik denk dat het in 't voorjaar also goed is; daar koomt in dezen tijd te veel uit. de attentie van het Leezend Publiek valt dan zo veel niet op Een werk dat noch zo veel

[pagina 304]
[p. 304]

als nieuw is - uw ongesteldheid spijt mij, maar Gebruykt gij noch wel karnemelk om die Scherpte uit te drijven? ja wel het is niet zeer smakelijk voor Een Man als gij, maar nu en dan niet ongezond. als gij nu eens in Amsterdam koomt zal mijn Vrouw uw op karnemelk kunne trakteeren. Wij eeten ze somtijds 2 maal per week, zo gij er dan op gesteld zijt kunt gij ze wel alle avonde eeten - doch ik geloof niet dat de smaak van Rood wijn geheel zal weg blijven. ik heb mij met uw brief aan de Bruyn recht gediverteert. Gij hebt dan een schoon veers gemaakt. Gij kunt Vader Cats goed imiteeren, met Een woord de geheele brief is geestig - mijn Vrouwtje is nu en dan zo wat ongesteld doch thans weer gezond. bij de B(ruyn) is het ook wel behalve dat de Juff. door een ligte ongesteldheid aan haar borst, het beste voedzel voor haar kind, namentlijk het zog verloren heeft, 't Geen haar zeer verdrietig maakt - Leest gij ook de Courant bij SchuurmanGa naar voetnoot1)? daar zult gij een Pedante of gekke advertentie in vinden van Uw warkjes, doch rijkelijk van drukfouten voorzien - Nu heb ik niets meer te zeggen als dat hier aan Gelt gaat f 75, 2 vergulde lijstjes meer kon ik er niet krijgen - Zeeuwsche dichtgedachteGa naar voetnoot2) en Eenig papier om het Geld in te pakken voor de beste kamer, ook noch het zwarte Lijstje - -

De Spectator, die Mens' uitvlucht meent te doorzien, antwoordtGa naar voetnoot3):

Waarde vriend!

Ik heb ontvangen geld - hoeveel weet ik niet - want ik heb het zoo uit de Catalogus in een slaapmuts gedaan, en dus nog niet geteld; morgen moet ik er van uitgeven dan zal ik het wel eens zien te tellen. - twee vergulde lijstjes, en één zwart lijstje, dat omtrent een derde grooter is dan het papier, dat ik voor een maat gezonden heb; doch ik zal wel eens een plaat krijgen, die er in passen zal - 't komt er niet op aan. Die Zeeuwsche Dichtgedagten is dan een droevig product! 't doet mijn vaderland weinig eer: maar daar moeten zoo wel wespen als honigbijen zijn. Wie geeft u, of den courantier, vrijheid, om mij tot een meisje te maaken? Dat ben (sit gratia Deo!) ik nog niet. mijn naam is Bellamy, niet Bellamie. zorg toch, dat met mijn' naam zoo niet geprofaneerd word!
Schoon ik met geen spooken of duivels, zoo veel mij bekend is, eenigen omgang heb, is het mij evenwel zoo wat half en half, door mij zelf, gepropheteerd, dat gij weinig zin had, om den spectator nog

[pagina 305]
[p. 305]

voor het nieuwe Jaar uittegeven! Hier aan zal het meer, dan aan de letter schorten, Baas! Ik begrijp dit stuk wel!
Ik wagt voor nieuw Jaar nu geen proef! - want zoo ik wel ben, en het vriest niet te veel, dan gaa ik aanstaanden donderdag of vrijdag op reis naar - Zeeland! zoo ik die reis niet doe, dan kom ik, in de Vacantie nog wel eens in Amsteldam. Misschen zelfs nog wel, als ik te rug kom.
Groet alle vrienden! de B(ruyn) en zijn vrouw &c. &c, uw Huisvrouwe, die ik gezondheid wensch. en wees ook gij gegroet - -

Een dezer dagen komt Ds. v.d. Palm toevallig eens met Rau bij Bellamy oplopen. Ze vinden hem ‘stil, in zichzelf gekeerd, de oogen vol tranen’: hij heeft Stillings Jeugd, Jongelingsjaren en VreemdelingschapGa naar voetnoot1) gelezen, en op een papier voor hem staan enkele versregels. Ontroerd spreekt hij hun over dit boek - ‘waarom heb ik (het) niet eer in handen gehad!’ - en zij lezen ‘in zijn ziel’, wat hem na hun vertrek ‘uit de pen vloeit’Ga naar voetnoot2):

Aan StillingGa naar voetnoot3).
 
Stilling, Ik heb ed'le traanen,
 
om uw duister lot, geschreid!
 
't lezen van uw sling'rend leven
 
was mijn hart een zaligheid!
 
o! door duizend hindernissen,Ga naar margenoot+
 
immer, in uw' gang, gestuit,
 
Breekt gij eindlijk, door die struiken,
 
in een lagchend landschap uit!
 
o! die ed'le, vroome zielen!
 
(Niets ontheilige ooit hun graf!)
 
Zij, wier vriendschap, in uw zwerven,
 
U, zoo veel verkwikking, gaf!
 
Ed'le zielen, 'k moet u danken;
 
'k leer van u, wat Godsdienst is!
 
In uw Jezus na te volgen
 
toont gij uw belijdenis!
 
Stilling! 'k wil op God betrouwen,Ga naar margenoot+
 
Hem beminnen, zoo als gij!
[pagina 306]
[p. 306]
 
'K wil hem vuurig bidden, smeeken,
 
dat hij ook mijn Vader zij!
 
ook de stormen van dit leven
 
hebben mij om 't hoofd geloeidt!
 
'k heb wel eens met heete traanen
 
ook mijn beete broods besproeid!
 
Stilling, ach! ik ben ondankbaar -
 
'k heb niet immer storm gevoeld:
 
zagte windjes van Gods liefde
 
heb ik, meer dan eens, gevoeld!
 
Laat dan 't onweêr al eens woeden:
 
'k wandel ook in zonneschijn!
 
Stilling, 'k wil mijn' God ook vreezen
 
en gij zult mijn voorbeeld zijn!

in december 1785.

 

Donderdag 15 of Vrijdag 16 Desember uit Utrecht vertrokken, zet onze dichter Zondagavond 18 Des. in Vlissingen voet aan wal. Toevallig komt Fransje zijn moeder bezoeken en vindt hem, pas van de reis, thuis. Een verrassing voor beiden: eerst de volgende week heeft zij hem verwacht!

voetnoot10)
Brief hs. Z.G.
voetnoot1)
Poëtische Spectator.
voetnoot2)
24 Okt. 1784 aan Fransje: ‘Blijft uw moeder nog bij heur plan om haar winkel te verkopen?’ 3 Jan. 1785: ‘Schrijf mij, waar gij zult gaan verhuizen, en wanneer’. (Kopie Sonsb. blz. 342 en 344).
voetnoot3)
‘Talrijkheid en wreedheid van 's Keizers huzaren, uhlanen, pandoeren, werden door de faam zeer vergroot’. Colenbrander, Patriotten, dl. 2 blz. 18.
voetnoot4)
v.d. W.'s 15-jarige jongste zoon, die dicht.
voetnoot5)
Kopie Sonsb. blz. 344.
voetnoot6)
hs. Z.G., na 10 Jan.
voetnoot1)
Iets dergelijks bij Sterne, zie Aant. 41.
voetnoot2)
Leerrede voor het Volk van Nederland, naar Nehemia IV vs. 14-17 (Zie Dl. I blz. 394). Over de Uitgever S. de Waal Aant. 62.
voetnoot3)
Dit begrijp ik niet; van de preek? (Dl. I blz. 395).
voetnoot4)
Zie blz. 116.
voetnoot5)
Gedenkz. blz. 60.
voetnoot1)
Tekst volgens hs. Z.G. (January 1785). Rechts 'n variant. Gedenkz. blz. 265.
margenoot+
zeilt
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 345.
voetnoot2)
± f 105.
voetnoot3)
Zie Dl. I blz. 1 en Aant. 2.
voetnoot4)
Kopie Sonsb. blz. 345.
voetnoot5)
Zie Dl. I blz. 2 en Dl. II blz. 83.
voetnoot6)
Daar zij de Burgerwapenhandel beschouwden als gericht tegen de Prins. Colenbrander, Patriotten, dl. 2 blz. 73 vgg.; Brieven v. Goens, dl. 2 blz. 345.
voetnoot1)
Ondaatje of Hinlópen? Over ‘Engelsche bladen’, hier te lande gelezen, iets bij Hartog, Spect. Geschr. (1ste dr.) blz. 198 en 199. Zie ook Kalff, Geseh. Ned. Lett. dl. 6 blz. 7.
voetnoot2)
Zie Aant. 2.
voetnoot3)
Zie blz. 118.

voetnoot4)
hs. Maatsch. Ned. Lett. Zie: Swift, Aant. 34.
voetnoot5)
Jenever?
voetnoot1)
Over het ‘Zangstuk’ De Doggersbank zie Dl. I blz. 314 en 317.
voetnoot2)
Er onder staat een niet zeer duidelike pentekening ter verluchting van de Ode: 'n paar om een inktpot saamgestrikte kousebanden, waaraan een veren pen hangt.
voetnoot3)
Kopie Sousb. blz. 347.
voetnoot4)
Met de 3 ‘krijgszangen’ in Vervolg der Vad. Gez. van Zelandus (zie blz. 148).
voetnoot5)
Kopie Sonsb. blz. 347.
voetnoot1)
?
voetnoot2)
Ds. Johan Teellinck le Grand, Pred. te West-Souburg, is Mrt. 1785, na 30-jarige dienst, op zijn verzoek Emeritus geworden, en in April tot Pensionaris honorair te Vlissingen aangesteld. (Boekzaal der Geleerde Wereld Mrt. 1785 blz. 352; N. Ned. Jaarboeken Mei 1785 blz. 776).
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Van de koussebanden, zie blz. 164.
voetnoot2)
Vervolg Vad. Gez. van Zelandus, zie blz. 147.
voetnoot3)
Zie Dl. I blz. 377.
voetnoot4)
B. heeft deze proef niet zelf verbeterd; enkele drukfouten heb ik veranderd.

voetnoot1)
Joh. Eusebius Voet (1705-80), zie Dl. I blz. 409; Sybrand Feitama (1694-1758); Bernardus de Bosch (1708-86); Jan de Marre, volgeling van Feitama; Lukas Pater (1707-81); Nic. Simon van Winter (1718-95); Lucr. Wilhelmina van Merken (1721-89).
voetnoot1)
Joh. Eusebius Voet (1705-80), zie Dl. I blz. 409; Sybrand Feitama (1694-1758); Bernardus de Bosch (1708-86); Jan de Marre, volgeling van Feitama; Lukas Pater (1707-81); Nic. Simon van Winter (1718-95); Lucr. Wilhelmina van Merken (1721-89).
voetnoot2)
Van Antoinette Ockerse. Zie Aant. 69 over de samenstelling van het 1ste Stukje.

voetnoot1)
Van Ockerse; zie Aant. 69. De Schrijvers (H.W. Tydeman en J. Clarisse) van het Beknopt Levensbcrigt aangaande W.A. Ockerse (Vrugten en Resultaten van een 60-jarig Leven, dl. III) hebben deze Spectatorbijdrage toegeschreven aan Hinlópen: ‘Het was eene vriendenhand die de recensie schreef, en het zettede derhalve bij den gegispten geen kwaad bloed. Hinlópen stond bij (Ockerse) en bleef steeds bij hem op hoogen prijs staan’.
voetnoot1)
Ook van Ockerse; zie blz. 22 en Aant. 69.
voetnoot(*)
(Noot door Bellamy erbij gevoegd, zie blz. 177). Ik geloof, dat de dichter heeft willen zeggen, dat de Held in rust zijnde, even zoo gelaaten, zoo zagt, zoo gerust is, als een stille zee; en zeker, het beschouwen van eene, door geen wind ontroerde zee, geeft ons een denkbeeld van rust en kalmte dat misschien dieper indruk op ons maakt dan eenig ander tooneel in de natuur, omdat wij mogelijk op dat oogenblik een flaauwe en duistere vergelijking maken tusschen een woeste en hooggolvende zee, en tusschen die ontzaglijke uitgestrektheid van water, waarop wij thans geen rimpel zien. Voor het overige drukt het denkbeeld van liggen een gemaklijke, onagtzame, rust uit. Het stappen als een hoge storm, begrijp ik ook niet. Het vallen van het trotsch palleis, zou er, dunkt mij doorkonnen; het valt zeker zoo gemaklijk niet, doch het kon vallen; bij voorbeeld omver geschoten worden, en dan zal zijn val zeker trotsch zijn; zoobeschouwd, is de vergelijking zoo kwaad niet.
voetnoot1)
Van Bellamy, zie Dl. I, blz. 337.
voetnoot2)
Zie Dl. I blz. 53-55.
voetnoot3)
Zie blz. 23.
voetnoot4)
Zie Dl. I, blz. 179.
voetnoot1)
Een dergelijke opmerking maakte B. zelf aan Loosjes 2 Jan. 1784, zie blz. 2.

voetnoot1)
Zie blz. 173.
voetnoot2)
In het hs. (Z.G.), dat bewaard bleef, stond oorspronkelik als ondertekening:......y, later weggeschrapt.
voetnoot3)
O. Chr. T. Hoffham (1744-99), zie Kalff, Gesch. Ned. Lett. dl. 6 blz. 241 vgg.

voetnoot1)
In een zakboekje van 1777 (hs. Z.G.) staan 4 vrij platte puntdichten van Huygens opgetekend: Sneldichten, Boek X nrs. 48, 96, 128; Boek XI nr. 55.
voetnoot2)
Zie Dl. I, blz. 199; Kalff, Gesch. Ned. Lett. dl. 4 blz. 578.
voetnoot3)
Kalff, Gesch. Ned. Lett. dl. 4 blz. 582.
voetnoot4)
Ibidem, dl. 5 blz. 540.
voetnoot(*)
De invloed van het zedelijk karakter van den kunstenaar, op zijn genie en de voordbrengzels van hetzelve is grooter dan men doorgaans denkt. De algemeene dwaaling, dat de grootste schilders doorgaans de losbandigste menschen geweest zijn, heeft reeds veel kwaads gedaan; jonge schilders, die geen genie genoeg hadden, om waarlijk groot te worden in de kunst, vormden zich naar de schandelijke anecdoten, die men hun van groote meesters verteld hadt, en werden - ligtmissen! - Stel twee schilders, die dezelfde maate van genie bezitten, doch, waarvan de eene een slegt zedelijk karakter heeft, en de ander eene voor-treflijke, edele en groote ziel: - wie zal de grootste kunstenaar zijn? wie het groote, het edele en ware der natuur best uitdrukken? De braave man werkt vrij: zijn geweten behoeft niet te siddren, wanneer zijn vernuft den losbandigen, den slegten man moet afmaalen; zijn eigen ziel is, als 't ware, het model waarnaar hij een Ideaal van hemelsche onschuld, en bovenmenschelijke schoonheid schept. Dat er groote kunstenaars geweest zijn, die een slegt zedelijk karakter hadden, is zeker; - maar dat zij grooter zouden geweest zijn, indien hun karakter beter geweest ware - dit is ook zeker! - Doch deze noot is de plaats niet, om dit te betoogen.
voetnoot1)
Volgens Brief aan Mens, blz. 167. Gerrit Post, ‘Boekdrukker op de Mariaplaats te Utrecht, geboren in 1756, gehuwd in 1780. Hij behoort niet tot de voorname Utr. boekdrukkers’ (Mededeling Gem. Arch. Utrecht).
voetnoot2)
Zie blz. 116, en Brief van Mens 6 Maart 1785.
voetnoot3)
‘Eene voorrede, voor welke ik mij verzekerd houde, dat Rabener eene uitzondering zou gemaakt hebben, toen hij in zijn Duitsch woordenboek op het woord wind schreef: zie de meeste voorredens’. (A. Vereul, Lofrede op Jacobus Bellamy 1790, blz. 113).

voetnoot4)
Met enige zekerheid is dit te zeggen van 6 der 20 verzen (in kronologiese volgorde): Aan God (Dl. I blz. 71); De Lente (blz. 180); Aan Fillis (blz. 218); Aan mijne Ziele (blz. 279); Aan Chloë (blz. 383); Aan de Lente (Dl. II blz. 39). Ook andere, die ik niet kan dagtekenen, kan B. aan Kleyn hebben voorgelezen bij diens laatste bezoek aan Utrecht, eind Junie (zie blz. 69).
voetnoot(*)
MIJN GENIE! - Mogelijk zou men hier wel een nederige aanmerking noodzakelijk achten: het woord genie heeft zeker eene groote beteekenis; doch ik verstaa er hier alleen door, die maate van werkende of rustende bekwaamheid, die den mensch, in het vak der schoone kunsten, tot het uitvoeren van zekeren taak, geschikt maakt, en hem in den eigenlijken zin, een kunstenaar doet zijn. Brouwer en Jan Steen waren dus geniën, doch zij hebben een andere plaats dan Rubbens en Raphaël. - Onder de dichters hebben dezelfde rangen plaats; voorbeelden behoef ik niet te gevenGa naar voetnoot1).
voetnoot1)
Met kleine tekstwijziging is deze noot, op 'n los papiertje (hs. Z.G.), bewaard gebleven. Zie ook Aant. 65.
voetnoot2)
Gabriel Manne.
voetnoot(*)
Ik wil niet zeggen, dat alle kinders, die op het papier krabbelen, schilders - of alle rijmende knaapen, dichters kunnen worden! - dit zullen alle vaders en moeders wel begrijpen, hoop ik!
voetnoot1)
Ds. J.W. te Water. Zie Levensberigt J.W. te Water (‘door hem zelven’) blz. 359 § 22 over deze ‘voorrede’: ‘(B.) verzwijgt mijnen naam’.
voetnoot1)
Zie Dl. I blz. 71 en Dl. II blz. 41 en 42.
voetnoot2)
Gezangen mijner Jeugd.
voetnoot3)
Zie Dl. I blz. 171.
voetnoot4)
Ibidem blz. 178.
voetnoot1)
Rijmloos, op 2 na: Aan God en Dorinde.
voetnoot2)
Herinneringen aan J.B., blz. 236.
voetnoot1)
Als Rousseau ‘op het Populieren Eiland in de tuinen van Ermenonville’, waarvan B. kan gelezen hebben Alg. Vad. Lett. (1781), dl. 2 blz. 566. Ook komt een graf tussen 2 bomen voor in Gessners Daphnis II (uitgave 1789) blz. 271. Zie het Vignet van de bundel Ter Gedachtenisse van J. Bellamy (Mens 1786), hierachter t.p. -
voetnoot1)
Zeer geprezen en tot in biezonderheden ontleed in de Proeven van Oordeelkunde betreklijk de Poëzy (Utrecht 1790) nr. I blz. 9 vgg. In het hs. Z.G. is de titel: De Donder. Tekst volgens Gezangen. Rechts varianten hs.
margenoot+
zwijgt,
margenoot+
uit.
margenoot+
vogeltje zingt blijde zangen,
margenoot+
siersel
margenoot+
buigt
margenoot+
donker
margenoot+
oever! -
margenoot+
Schepping
margenoot+
Schepping
margenoot+
ijslijk klaaterde eens
margenoot+
waereld
margenoot+
kraaken eiken
margenoot+
ginds
margenoot+
Vorsten!
margenoot+
uit donders,
margenoot+
gewapend
margenoot+
opgeruide
margenoot+
vriendlijk
margenoot+
Godheid
voetnoot1)
Gedenkzuil, blz. 69.
voetnoot2)
Van Hall, Gemengde Schriften (1848) blz. 133.
voetnoot1)
Zie blz. 144.
voetnoot2)
Door van der Palm genoemd Bellamy's ‘eigen uitvaartzang’ (Herinneringen enz. blz. 243).
voetnoot1)
(In dit vers) ‘wordt de zekerheid van des menschen eeuwige bestemming, met de rijkste en tevens eenvoudigste dichterlijke verbeelding, vol gevoel en waarheid voorgesteld’ (v.d. Palm, Herinneringen enz. blz. 242). Ik had te dezer plaatse graag het portret van Ds. Willem Carp, Engels pred. te 's Gravenhage († 1822), ingevoegd, maar door zeer biezondere omstandigheden heb ik niet tijdig genoeg 'n foto kunnen laten maken. Het zal nu hierna op een andere plaats volgen.
voetnoot1)
hs. Z.G., tekst volgens Gezangen. Rechts varianten hs. Ook het ‘plan’ der ‘Ode’ is bewaard gebleven (hs. Z.G.). Zie: Proeven van Oordeelkunde betreklijk de Poëzy, (Utrecht 1791) blz. 74 vgg., waar op overeenkomst met Ovidius Met. I. 467 vgg. wordt gewezen (Phoebus en Daphne), een ‘navolging’, als B. aan van Alphen in zijn Brief van 28 Nov. 1783 verwijt. Zie ook: Feith en Kantelaar Bijdragen ter bevordering der schoone Kunsten en Wetenschappen 3de stuk blz. 530 vgg., over ‘het invoeren van Engelen en Duivelen is dichtstukken’.
margenoot+
Neen! langs heur bleeke, mag're wangen, rolde een stroom, van heete traanen
voetnoot1)
Zie Bijlage XV.
voetnoot2)
v.d. Palm, Herinneringen enz. blz. 222.
voetnoot1)
hs. Z.G. Tekst volgens Gezangen. Rechts varianten hs. Tot mijn spijt heb ik geen portret van Adriaan Uyttenhooven kunnen machtig worden.
margenoot+
spoor
voetnoot2)
Zinspeling op de Inleiding Poët. Spect. Zie blz. 49.
voetnoot3)
In 't hs. volgde hierop oorspronkelik, daarna doorgestreept:
Een ander stappe in de eigen sporen,
die reeds voor hem getreden zijn.
margenoot+
gegeven
margenoot+
dier
voetnoot1)
Dezelfde gedachte, in proza, op een reepje papier (hs. Z.G.):
‘Even als de golven zich om hoog verheffen, om weder ijllings neer te storten, zoo dat men niet zeggen kunne dit of dat was de golf: zoo verheffen de geringe dichters zich - en zinken voor eeuwig - de nakomelingschap zal hen niet kennen - de tijdgenoot ziet - en vergeet hen!’
voetnoot2)
Zinspeling op een kentering (± 1784) in de algemene verering van Lavater? Zie Aant. 27 slot.
voetnoot1)
Uitgegeven met muziek van Nieuwenhuysen, zie Br. aan Mens midden en 26 of 27 Mei. Hs. Z.G. Tekst volgens Gezangen. Rechts varianten hs.
voetnoot2)
Gezangen: schonk? (blijkbaar 'n drukfout).
margenoot+
als dan
margenoot+
geef mij dan, o goede hemel!
margenoot+
een geruste en zagte dood!
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Tekst volgens Naagelaaten Gedichten (Herdruk Gez. m.j. 1790, blz. 166).
voetnoot2)
Willem van Swaanenburg (± 1675-1728), verzette zich met ‘potsierlijk gezwollen’ verzen tegen de dorre schoolsheid der dichtgenootschappen (Kalff, Gesch. Ned. Lett. dl. 5 blz. 451; N. Ned. Biogr. Wdb. II, 1398).
voetnoot1)
Blijkens brief aan Mens, blz. 168.
voetnoot2)
Zie blz. 181.
voetnoot3)
Zie blz. 89 en 101.
voetnoot4)
Zie over de Wit Dl. I blz. 261 (noot 1) 317 en 392.
voetnoot5)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot6)
De Voorrede beslaat 1 vel, de Gezangen 78 blz. (5 vel).
voetnoot7)
Van v. Alphen. Zie blz. 175.
voetnoot1)
Zie over dit portret in verband met dat van Jacob Maurer vóór in Dl. I: ‘Lijst van portretten enz.’ Gedenkzuil blz. 175 roemt dit portret zeer.
voetnoot2)
Voor het titelblad der Gezangen.
voetnoot1)
± 10 Mrt. Hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot2)
24 burgergekonstitueerden vertegenwoordigen de burgerij (Colenbrander, Patriotten dl. II blz. 209.
voetnoot3)
Ndl. Spect. 1870 blz. 324.
voetnoot4)
Zie Dl. I blz. 143.
voetnoot5)
De latere Prof. Jan Pieter van Cappelle.
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 348.
voetnoot2)
Prof. Gijsbert Bonnet, Aant. 60.
voetnoot3)
21 Mrt. Kopie Sonsb. blz. 348.
voetnoot4)
Tekst volgens Twee nagelaaten Leerredenen van J. Bellamy. Met een voorberigt, hem betreffend (Vlissingen, Corbelyn 1790). Dit Voorberigt is blijkens Kopie Sonsb. van Ds. G. Kuipers (Dys. Ter Naged. blz. 23). Busken Huet (Bellamy, blz. 27) noemt deze 1ste preek: ‘pittoresk, dood-eenvoudig, gezond-weemoedig’. Knappert (Gesch. Herv. Kerk dl. 2 blz. 131, noot): ‘sober van stijl, doch niet treffend van gedachten’.

voetnoot1)
14 of 15 jaar oud schreef B. in een vers: De Rots en 't schilt van Abraham Beschut uw staag (Schrijfboek 1777 hs. Z.G.).

voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Zie blz. 201.
voetnoot2)
Kopie Sonsb. blz. 373: ‘Van het Huwelijk van Juffr. Harling weet, of geloof ik niets, zij is thans te Schoonhoven’. Over Juffr. Harling, zie blz. 91.
voetnoot3)
Leven en Karakter van J.H. v.d. Palm, blz. 31.
voetnoot4)
Zie blz. 37, waarschijnlijk B.'s dankzegging aan Plaat, ingesloten bij 'n brief aan Mens.
voetnoot5)
Sinds 1775 advocaat in den Haag, later advokaat-fiscaal van de admiraliteit van de Maze.
voetnoot6)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Met zinspeling op 't verblijf van 't Hof te Leeuwarden, nadat de Prins 15 Sept. 1784 den Haag heeft verlaten?
voetnoot2)
Zinspeling Haagse Kermis, zomer 1783? Zie Dl. I blz. 344.
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Sinds 9 Aug. 1787: ‘Maatschappij tot Nut van het Algemeen’.
voetnoot3)
Zie Dl. I blz. 341; Dl. II blz. 26 en 27.
voetnoot4)
Dr. R. was een ijverig lid, blijkens een Brief (14 Des. 1784) in het Archief Maatsch. Nut v.h. Algemeen (Amst.).
voetnoot5)
Zie blz. 104-115.
voetnoot6)
hs. Z.G.
voetnoot7)
Betreffende de Jaarbijdrage, zie Aant. 78.
voetnoot1)
In goud ± f 5.25; in zilver f 2.50.
voetnoot2)
hs. Arch. Maatsch. Nut. v.h. Algemeen (Amst.).
voetnoot1)
Volgens adres, hs. Z.G.
voetnoot2)
Zie Aant. 78.
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Half Febr. van Middelburg vertrokken in een jacht, hem ‘van 's lands wege’ aangeboden, komt hij eerst half Maart in Leiden aan, daar 't jacht te Gouda vastvriest (Levensbericht van J.W. te Water blz. 206 en 207).
voetnoot2)
Zie Dl. I blz. 26.
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot1)
hs. Z.G. Adres: ‘WelEd. Geb. Heer Den Heere Bellamie S.S. theol: Stud: tot Utrecht’.
voetnoot2)
In hun haat tegen de aristokratiese patriotten, de regeringsgeslachten, zoeken de demokraten een toenadering tot de Prins. (Colenbrander, Patriotten, dl. 2, blz. 117).
voetnoot1)
Jacob van der Meer, Heer van Hoogeveen. (N. Ned. Jaarb. Aug. 1785, blz. 1006; Nov. 1785, blz. 1629).
voetnoot2)
Voor Woensdag 27 April is een ‘Algemeene Dank- Vast- en Bededag’ uitgeschreven (‘Onderhandelingen met Keizer Jozef II, Verminderde Commercie, Veepest, Laffe weelde, Ongeloof en Bijgeloof, Ongebondenheid, Binnenlandsche Onlusten’). Kist, Neerl. Bededagen II, blz. 461.
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot4)
‘Vermaarde herberg’ en uitspanning aan de Wetering (tegenwoordige Ruysdaelkade), in 1867 gesloopt.
voetnoot5)
Het huwelik is bepaald op Zondag 1 Mei.
voetnoot1)
Zinspeling op de verdeeldheid der demokratiese en aristokratiese patriotten in Amsterdam, zie blz. 225.
voetnoot2)
Zie blz. 17.
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Mens.
voetnoot2)
?
voetnoot2)
?
voetnoot2)
?
voetnoot1)
Mens.
voetnoot3)
Johannes Christiaan Hespe (1757-1818), Redakteur van de fel demokratiese Politieke Kruyer te Amsterdam. (N. Ned. Biogr. Wdb. I, 1092). Zie blz. 225.
voetnoot2)
?
voetnoot4)
Oranje-gezind boekverkoper, Mrt. 1785 gevangen genomen, 21 Mei ontslagen. (N. Ned. Jaarb. Mrt. 1785, blz. 419; Mei, blz. 764).
voetnoot1)
Colenbrander, Patriotten, dl. 2 blz. 121; Sautijn Kluit, Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidk. 3de R. dl. 1 blz. 196 vgg.
voetnoot2)
Kopie Sonsb. blz. 6.
voetnoot3)
Pinksteren is 15 en 16 Mei.
voetnoot4)
Volgens het adres; hs. Z.G.
voetnoot5)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Zuster van Dr. Harling? zie blz. 91 en 215 (noot 2).
voetnoot2)
hs. Z.G. 1 of 2 Mei.
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot4)
1 Mei.
voetnoot1)
Zie blz. 223.
voetnoot2)
hs. in margine.
voetnoot3)
Briefje hs. Z.G.
voetnoot4)
10 Mei.
voetnoot5)
Zie blz. 202 en Aant. 36.
voetnoot6)
Ndl. Spect. 1870 blz. 324.
voetnoot1)
In goud, ± f 210; in zilver f 100.
voetnoot2)
10 Mei, Kopie Sonsb. blz. 350.
voetnoot3)
Zie blz. 138. In Bijlage XV: v. Mansvelt's vers in B.'s Album.
voetnoot4)
Volgens Fransje, zie: Voorbericht 3de dr. Gez. m.J. (Haarlem, A. Loosjes Pz. 1807).
voetnoot5)
Nu in het Museum te Vlissingen.
voetnoot6)
‘laatst van mei’, Kopie Sonsb. blz. 350.
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Frederik N., de bekende Utrechtse musicus, zie Aant. 56.
voetnoot3)
Zie blz. 198.
voetnoot4)
Voor Fransje en Vlissingen.
voetnoot5)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Brief hs. Z.G.
voetnoot2)
Zijn hospes.
voetnoot3)
Waarschijnlik bedoelt Mens: Stichtelijke Gezangen van R. Schutte (Amst. 1764-70 en Amst. 1782) Cat. Bibl. Maatsch. Ned. Lett. I, 264. Over Stigtelijke Mengelpoëzie van v. Alphen en v.d. Kasteele, zie Dl. I blz. 168 en Aant. 43.
voetnoot4)
Zie Dl. I blz. 201 en Aant. 56.
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
In het eksemplaar voor Fransje schrijft hij: Aan Francina Baane van haaren Bellamy. Het boek is in bezit van Ds. V. Loosjes te Amsterdam. (Zie Aant. 67).
voetnoot3)
Pieter N. (1764-94), beschermeling van Bernardus de Bosch. Zijn Gedichten verschenen in 1788 (Kalff, Gesch. Ned. Lett. VI. 264).
voetnoot1)
Fonds ‘Zwart’.
voetnoot2)
Er is 'n eksemplaar in de Bill. Prov. Arch. Zeeland. en Gem. Arch. Vlissingen. nr. 1: Mijn Wensch ‘à 8 st.’, nr. 2: Aan Fillis (zie blz. 86).
voetnoot3)
hs. Z.G.
voetnoot1)
2 Aug. ‘door tusschenkomst der Burgerij van alle poursuites gevrijwaard’. Memorials and times of P.Ph.J. Quint Ondaatje bij Mrs. Davies. (Werken Hist. Gen. Utr. N. Serie no. 13) blz. 271. Aan Fransje schrijft B.: ‘wij hebben een Leidsch heer gelogeerd’ (Kopie Sonsb. blz. 350); een Leids patriot?
voetnoot2)
De gedrukte brief, waarin enkele woorden geschreven, hier kursief gedrukt, is in 't Arch. te Vlissingen.
voetnoot3)
Kleyn spelt de naam nog niet anders.
voetnoot4)
hs. Arch. Vliss. Op B.'s brief schreef v. Vloten eenige regels voor Kleyn, zie Aant. 45.
voetnoot1)
Mr. Adriaan de Nijs, Luitenant van het vendel ‘Onder de Handvoetboog’ en majoor van ‘Pro Patria et Libertate’ (Colenbrander, Patriotten, dl. 2 blz. 117; Gedenkschriften G.J. van Hardenbroek IV blz. 510).
voetnoot2)
Kopie Sonsb. blz. 373.
voetnoot3)
Van een Vlissingse regeringsfamilie.
voetnoot4)
Adriaan Uyttenhooven, mede-Spectator.
voetnoot5)
hs. Z.G.
voetnoot1)
1736-1816. Kalff, Gesch. Ned. Lett. dl. 6 blz. 564 vgg.
voetnoot2)
Zie Aant. 72. Brief hs. Z.G.
voetnoot3)
Kopie Sonsb. blz. 350.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Zie Dl. I, blz. 161.
voetnoot2)
B. schijnt inderdaad te Vlissingen zijn preken te hebben uitgesproken. Zie Berigt van de Drukkers in Twee Nagelaaten Leerredenen van J. Bellamy (Vlissingen 1790) en Brief van Hinlópen, 1 Sept. 1785.
voetnoot3)
Dr. Jan Corn. Baerts.
voetnoot4)
Herinneringen aan J.B. door v.d. Palm, blz. 239.
voetnoot5)
Bijlage XI: Ontwerp van een Preek over het Geluk.

voetnoot6)
Tekst volgens Twee nagelaaten Leerredenen enz. (Vlissingen 1790).
voetnoot(*)
Matth. XXV vs. 31.
voetnoot(**)
Pred. XII vs. 14.
voetnoot(***)
Gen. L vs. 20.
voetnoot(*)
Handl. XVII.
voetnoot(*)
Rom. II vs. 6.
voetnoot(*)
Psalm LXXIII vs. 12.
voetnoot(*)
Matth. XI vs. 22.

voetnoot1)
16 Junie, Kopie Sonsb. blz. 350.
voetnoot2)
Zie Aant. 36.
voetnoot3)
hs. Kon. Bibl.
voetnoot1)
Over deze Herdruk, niet bij van Vloten, maar bij Mens, zie blz. 200.
voetnoot1)
Over de veranderingen (ter plaatse als varianten naast de 1ste druk) zie hierachter: Uitgaven, Titels enz. Omdat we niets van drukproeven horen, is 't ook mogelik, dat de Herdruk, de Voorrede incluis, te Utr. bij Post gedrukt, en door B. zelf is nagekeken en dat van Vloten de eksemplaren naar Mens stuurt(?), zie blz. 256, noot 2. Dan moet B. na 20 Junie uit Utrecht zijn vertrokken.
voetnoot2)
Waarschijnlik samen met zijn vriend, de ‘Suykerbakker’ Gosardus Zandleven (Aant. 55) die hem in Utrecht heeft bezocht. 2 Mei (Kopie Sonsb. blz. 349) schrijft hij hierover aan Fransje, en 'n kort briefje van Z. uit Amst. aan B. is in hs. Z.G.
voetnoot3)
De brief is gedrukt, enkele woorden geschreven, hier kursief; hs. Z.G. Over deze Jaarvergadering: Kernkamp, Jan Nieuwenhuijzen herdacht (Amst. 1904) blz. 30.
voetnoot1)
hs. Z.G. Over J. de Waal, Aant. 62.
voetnoot2)
Brief hs. Z.G.; over J.M.v. Vloten, Aant. 62.
voetnoot3)
Vermoedelik 1ste druk; in 1807 is de verkoopprijs van de Herdruk f 2:10: -
voetnoot1)
22 Julie is Uyttenhooven beroepen te Simonshaven.
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
Eerst in 1790 geschied.
voetnoot4)
?
voetnoot5)
Stadsdokter te Middelburg (Nagtglas, dl. 2, blz. 707). Portret als ‘Capitein van Luctando Emergentes’ in de Hist. Verzameling Schutterij te Amsterdam (Cat. Prenten, 1892, blz. 120, no. 96).
voetnoot6)
Grootvader van Mr. A.F. Sifflé (1801-72), de behuwdneef van Francina Baane; zie Aant. 14.
voetnoot1)
Zie Dl. I blz. 223.
voetnoot2)
Brief en ‘Dank Addres’, hs. Z.G.
voetnoot1)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot2)
Als in Utrecht trachten de demokraten te Amersfoort door 't benoemen van burgergekonstitueerden de aristokratiese regering te fnuiken. 13 Aug. krijgt de stad op verzoek der Regering inlegering van Krijgsvolk en is de omwenteling onmogelik gemaakt. Colenbrander, Patriotten, dl. 2, blz. 123 en 213.
voetnoot3)
De naam van de tekenaar staat er niet bij. Is het misschien de ‘liefhebber’, van wie B. 5 Nov. 1784 spreekt? (zie blz. 116). Zie hierachter: ‘Lijst van Portretten enz.’
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Zie blz. 251, noot 1.
voetnoot3)
Eerst in 1788 verschenen, bij P. den Hengst.
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Zie blz. 85.
voetnoot3)
Zie blz. 193.
voetnoot4)
?
voetnoot5)
Sinds najaar 1784 is Ockerse predikant te Wijk bij Duurstede. Zie overigens Aant. 49.
voetnoot6)
Lofrede op S.F.J. Rau (1808) blz. 92.
voetnoot7)
Johan. Aant. 50.
voetnoot8)
Zie daarover Recensent ook der Recensenten dl. 2 blz. 76.
voetnoot9)
Mr. C.A. van Wachendorff? Aant. 40.
voetnoot1)
Blijkbaar de preek te Vlissingen, zie blz. 236.
voetnoot2)
hs. Maatsch. Ned. Lett. Een klein gedeelte van deze brief staat Gedenkzuil blz. 196.
voetnoot3)
l. grootste?
voetnoot4)
Geboorteplaats van Willem en Antoinette Ockerse.
voetnoot1)
Waarschijnlik bedoeld: Krijgsliederen van Mr. J.P. Kleyn en Vrouwe A. Kleyn geb. Ockerse (G.T.v. Paddenburg en Zn. Utrecht. 1786), met schaduwbeeld van B. (Gedenkz, blz. 247). Vandaar K.'s belangstelling in Zelandus' ‘Slaggezang’ (zie blz. 152). Deze Krijgsliederen heb ik niet kunnen bemachtigen.
voetnoot1)
Sind 2 Sept. (zie blz. 257).
voetnoot2)
Zie blz. 96.
voetnoot3)
Vaderl. brieven. Amst. 1785. 2 dln. Met portretten.
voetnoot4)
31 Mei 1786. Bellamy is dan al overleden.
voetnoot5)
Vrijdag 16 Sept. uit Amsterdam (Kopie Sonsb. blz. 351). Frans Naerebout, zie Dl. I, blz. 34 en 45.
voetnoot1)
Maandag 12 Sept. (Kopie Sonsb. blz. 350).
voetnoot2)
Emeritus-Predikant van West-Souburg, zie blz. 167.
voetnoot3)
Kopie Sonsb. blz. 351.
voetnoot4)
Aan Fransje 17 Nov. (Kopie Sonsb. blz. 353).
voetnoot5)
Herinneringen blz. 238.
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 374.
voetnoot2)
Brief hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot3)
Van v. Alphen, zie blz. 168.
voetnoot4)
Aan v. Alphen, zie blz. 175.
voetnoot5)
Zie blz. 178.

voetnoot1)
Vermoedelik: Johannes Wilhelmus Bussingh (1761-1828), geb. te Delfshaven, Predikant, a.s. zwager van v.d. Palm.
voetnoot1)
1761-1834; geboren te Leur, predikant te Nieuwenhoorn en Arnhem. Zijn zoon is Prof. Johan Cornelis Gerard Boot, 1811-1901. (N. Ned. Biogr. Wdb. III. 143).
voetnoot(*)
Johannes XI: 21, 22.
voetnoot(*)
Hemelspruit is daar en boven overtollig. Hemelspruit is, indien men het zeggen kon, het zelfde met Godsspruit. Zou het dan niet genoeg, ja beter zijn te zeggen:
Op den gezalfde hemelspruit?
G - n.Ga naar voetnoot3)
voetnoot3)
Noot van Uyttenhooven (zie blz. 57), die na B.'s dood deze proef naziet.
voetnoot1)
Van. A.C.W. S(taring), Buitengewoon Lid van K. sp. g. Vl. Kleist, Sämmtl. Werke (1785) I, blz. 6.
voetnoot2)
Van R. F(eith).

voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
1784 ‘te Haerlem en Amsterdam bij A. Loosjes Pz. en W. Holtrop’.
voetnoot(*)
Sulzer is van dezelfde gedagten zie, in zijne theorie, het art. Heldendicht.
voetnoot1)
hs. Z.G., ‘amica manu’.
voetnoot1)
Frans van Gogh, nu pred. te Schiedam.
voetnoot2)
Ds. P.A. van Kooten, Pred. te Helvoet-binnen, een behuwdneef van Uyttenhooven.
voetnoot3)
Herinneringen, blz. 240.
voetnoot4)
Kopie Sonsb. blz. 352.
voetnoot1)
‘Waarschijnlijk de Heeren d'Yvoy’ (de Beaufort, Geschiedk. Opstellen dl. 2 blz. 151).
voetnoot2)
24 Okt. Kopie Sonsb. blz. 352.
voetnoot3)
Evenals Bellamy had hij graag ‘krijgsman’ of ‘schilder’ willen worden. Wenckebach, Gedichten en Levensbericht A.v.d. Woordt ('s Gravenhage 1843) blz. 75 vgg. Zie Kalff, Gesch. Ned. Lett. dl. 6 blz. 245 vgg.
voetnoot4)
Zie Aant. 33.
voetnoot5)
Josina Woutersen, zie Dl. I, blz. 103.
voetnoot6)
1760-1844 studievriend van v.d. Palm (N. Ned. Biogr. Wdb. III 1102); sinds 23 Maart 1785 de opvolger van D.v. Cruysselbergen. (Aant. 17).
voetnoot1)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot2)
A. heeft tekenles van Michiel Kranendonk en muziekles van B.'s vriend Gosardus Zandleven (Wenckebach blz. 89).
voetnoot1)
Gabriel Manne, Bellamy's jeugdvriend.
voetnoot2)
nl. het bij de list gebruikte en door Vader v.d.W. aan B. getoonde Aan de Schilderkunst, zie blz. 276.
voetnoot3)
Mijn eenigen Troost, zie blz. 282, 281, en B.'s oordeel blz. 279.
voetnoot1)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Vertaling van: Riedel. Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen. (1778-90).
voetnoot2)
Mijn eenigen Troost, zie blz. 277, noot 3.
voetnoot3)
19 Okt. hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot1)
Nader uitgewerkt, gedagt. 1793, in Gedichten van A.v.d.W. (1795) blz. 42; (1843) blz. 50.
voetnoot1)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot2)
hs. Z.G.
voetnoot3)
De duinen van Vlissingen, blz. 280.
voetnoot1)
Dezelfde gedachte in de Poëtische Spectator, zie blz. 179 (noot).
voetnoot2)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot3)
Zie blz. 276 en 277 (noot 3).
voetnoot1)
Zie Levensberigt bij Wenckebach (Gedichten A.v.d.W.) blz. 85 vgg.
voetnoot2)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot3)
Dwarsfluit. A. had muziekles van B.'s vriend Gosardus Zandleven. (Wenckebach blz. 89).
voetnoot4)
‘Vlijt is de Voedster der Wetenschappen’ te Utrecht? in 1784 door 3 of 4 studenten opgericht. Aant. 79. B. was er zelf lid van (Gedenkz. blz. 218 noot). De brief hs. Z.G.
voetnoot1)
Niet bewaard gebleven.
voetnoot1)
Kopie Sonsb. blz. 353.
voetnoot2)
14 Aug. 1791 wordt v.d. Palm te Vlissingen beroepen, maar bedankt.
voetnoot3)
Dyserinek, Ter Naged. blz. 37; Catal. Bellamy-tentoonstelling, Utr. Kunstkring 1886, blz. 24.
voetnoot1)
hs. Z.G.
voetnoot2)
Voor 2 eksemplaren Zelandusherdruk, ‘verguld op snee’.
voetnoot3)
?
voetnoot4)
Lavater staat in betrekking o.a. met v. Alphen en Jan Hinlópen, zie teu Brink, Levensbeschrijving v. Goens, blz. 214, en Scheltema, Herinneringen blz. 214.
voetnoot5)
Zie blz. 168.
voetnoot6)
Zie blz. 175.
voetnoot7)
hs. Z.G. ‘Amst. 4 Nov. 1785’.
voetnoot1)
Mens vergist zich: de Brief van v.A. beslaat 14 blz. druk. Daardoor wordt verklaard, dat we 2 maal blz. 91 en 92 vinden in de Poët. Spect.
voetnoot2)
Johannes Kinker, Lid van ‘Dulces’.
voetnoot3)
Dagboek mijner goede werken, in rekening gebragt bij God, tegen den dag der algemeene vergelding. Amst. 1785.
voetnoot4)
Dl. I verscheen in 1784, zie blz. 127.
voetnoot5)
Oden en Gedichten (Zwolle 1824) dl. I blz. 38.
voetnoot6)
Het oordeel van v.d. Palm, zie blz. 155.
voetnoot7)
J. Lutkeman, Poezij, Amst. 1785 (f 3.-.-).
voetnoot8)
Gedichten van het Genootschap Hierna Volmaakter, Amst. 1784.
voetnoot9)
Brief aan Mens, hs. Z.G.
voetnoot10)
Voor ‘Vinkeles’ portretten van de dichter?
voetnoot11)
Zeeuwsche Dichtgedachten, onder de zinspreuk: Natuur begaaft. De Kunst beschaaft. 1ste Stukje. (Middelburg. Hendrik van Osch, 1785), een tijdschriftje, dat op ongeregelde tijden zal verschijnen, en waarvoor ieder dichter zijn verzen bij de Uitgever kan inzenden.
voetnoot1)
De 5 Okt. gezonden Kopie (blz. 262) is niet voldoende voor het gehele blad G. De 4 Nov. gezonden proef zal dus wel uit 10 of 11 blaadjes druk hebben bestaan. De bespreking van dl. 10 Poët. Mengelst. is dus nog niet in Amsterdam (blz. 263).
voetnoot2)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot3)
?)
voetnoot4)
Brief hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot5)
Zie blz. 81 en 89.

voetnoot1)
Jan Verveer, † te Rotterdam ± 1790. Over Verveer en Nomsz, als vertalers van Voltaire, zie Handel. Maatsch. Ned. Lett. 1915-16, blz. 72.
voetnoot2)
Gerard Jacob George Bacot (1743-1822), N. Ned. Biogr. Wdb. III. 51.
voetnoot3)
Joannes Nomsz (1738-1803), toneeldichter, in 1788 ‘Schrijver’ der ‘Oprechte Nederl. Crt.’ (Sautijn Kluit, Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudheidk, dl. VI blz. 402).
voetnoot1)
Kalff, Gesch. Ned. Lett. dl. 4 blz. 579 vgg.
voetnoot1)
In zake een concert van krijgsoperatiën met Frankrijk, najaar 1782 (Colenbrander, Patriotten dl. I blz. 245 vgg.).
voetnoot1)
Van Anna Louisa Karschinn (Poëzie van Lucas Pater, Amst. 1784, bl. 371).
voetnoot1)
5 blz. druk, die vel G vol maken. Voor Capellen gaat in de Poët. Spect. vooraf aan de bespreking van dl. X der Poët. Mengelst., die toch al eerder naar Amsterdam is gezonden (blz. 288).
voetnoot2)
Briefje hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot3)
Eind Aug. al ‘op de pers’, bij P. den Hengst, maar sedert vertraagd tot 1788 (zie blz. 256).
voetnoot4)
Zie blz. 287.
voetnoot5)
?
voetnoot6)
hs. Z.G. Over deze ‘Hilversumsche wagen’, zie Dl. I blz. 228.
voetnoot1)
Door zijn behuwdneef Ds. P.A.v. Kooten, pred. te Helvoet-binnen (zie blz. 274).
voetnoot2)
Later gehuwd met W. van Assenraad, Oud-Burgemeester te Amersfoort. (Zeeland, Jaarboekje voor 1855 blz. 77 en 110 noot 15).
voetnoot3)
hs. Maatsch. Ned. Lett.
voetnoot4)
Dr. Abraham Harlingh.
voetnoot1)
Gedagt. 15 Nov. 1785 is Liefde en wijn (zie Dl. I blz. 141 noot). Datum volgens hs. M. Loosjes, Haarlem. Het hs. geeft geen titel.
voetnoot1)
Mens.
voetnoot2)
? zie blz. 224.
voetnoot3)
Kopie Sonsb. blz. 353. 17 Nov. wenst hij Abraham Boone (Dl. I blz. 341), die al een zoon rijk is, geluk met een dochtertje (hs. Z.G.).
voetnoot1)
Kopie Sons. blz. 374.
voetnoot2)
Ibid. blz. 354.
voetnoot3)
Ibid. blz. 352.
voetnoot4)
Boekzaal der Geleerde Wereld, Jan. 1783 (blz. 104) vermeldt Daniel Borgstein, stud. te Utrecht als proponent, en in Julie, als predikant voor O. Indie.(?)
voetnoot5)
hs. Z.G.
voetnoot6)
Zie blz. 286 en 288. B. heeft deze proef niet meer gezien.
voetnoot1)
Uitkering ‘fonds Zwart’.
voetnoot2)
Johannes Lublink de Jonge (blz. 235).
voetnoot3)
hs. Z.G., overigens onbelangrijk.
voetnoot4)
hs. Z.G.
voetnoot1)
Nederlandsche Courant, waarvan Tegelaar (Dl. I blz. 367) ‘geldschieter, directeur’ en redakteur(?) was (zie Br. van Mens 18 Nov. 1783); de uitgever was in 1783 Willem Holtrop (niet Tegelaar, zooals ik t.a.p. verkeerd meldde), in 1785 Dirk Schuurman, ‘op 't Rokkin, bij de Vispoort’, (Sautijn Kluit, Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidk. dl. VI blz. 395 vgg.).
voetnoot2)
Zie blz. 287.
voetnoot3)
12 Des., hs. Z.G.
voetnoot1)
Joh. Heinrich Jung of Jung-Stilling (1740-1817). Zijn Jugendgeschichte is geschreven onder invloed van Rousseau's Confessions. De tijdgenoot dweepte met zijn ‘Himmelssehnsucht’. (Hettner, Lit. Gesch. des 18tes Jahrh., dl. III, 1, blz. 289.
voetnoot2)
v.d. Palm, Herinneringen blz. 247.
voetnoot3)
Tekst volgens hs. Z.G. In 1790 uitgegeven onder de Nagelaten Gedichten. Rechts varianten hs.
margenoot+
1. zoo door 2. schoon door
margenoot+
vertrouwen

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Jacobus Bellamy


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Joan Derk van der Capellen tot den Pol

  • over Anthony van der Woordt

  • over Hieronymus van Alphen

  • over O.C.F. Hoffham

  • over Adriaan Loosjes

  • beeld van Jacobus Bellamy

  • beeld van Joannes Petrus Kleyn

  • beeld van Antoinette Kleyn-Ockerse

  • beeld van Anthony van der Woordt


datums

  • 1785

  • 28 augustus 1785