| |
| |
| |
Historische personen zijn nooit historisch.
Fictieve personen zijn nooit fictief.
| |
| |
| |
I
De branding is er weer.
Golf na golf dreunt tegen de muur, spat omhoog naar het venster. Een man van water, hij haalt uit, hij slaat toe. Hij haast zich niet, hij weet wat hij wil, geen macht houdt hem tegen. Zijn vuist beukt op de steen van de vijand, het strand van de vijand. Weer, en weer, en weer.
De branding is er weer, want ik leef.
Wakker worden. Wat een moeite, ik kan het niet. De wereld geschapen zien worden. Meegeschapen worden. Duisternis tot in iedere reet, hoeveel eeuwen lang. Tot ergens gewild wordt: daar zij licht.
Zo langzaam gaat de schepping. Zo eenzaam. Vale rotsen torenen omhoog, hoe zal daar ooit gras op groeien. Waar haalt God ooit bloemen vandaan.
Zwart water kolkt in de diepte. Het monster Leviathan zwemt erin rond. Het brult. Nee, het zijn de rotsen, die opzij geschoven worden. Nee, het is de branding. Ik leef. Ik ben wakker.
Het witte vertrek staat vol rustig daglicht.
De zeebries heeft zijn arm door het tralievenster gestoken en aait met vochtige vingers: stil, stil, de scheppingsdagen zijn voorbij. Zijn ze ooit voorbij?
De reis van slapen naar wakker zijn is te ver. Verder dan vroeger. Ik ben de slaap in en uit gelopen als een kamer. Binnen bij het doven van de lamp. Buiten bij de eerste bel. Was ík dat? Dat was een kind.
Daar zij licht. Waarom? Licht is schel. Schel is vermoeiend. Daar zij donker. Leegte. Oertijd.
| |
| |
Hoe lang zou dit al duren? Het is morgen: de zon schijnt naar binnen. Een bleke zon. Wordt het al herfst?
Ik moet het Letitia vragen. Zit ze daar?
Het is Letitia niet, die daar zit. Het is donna Telda. Dan is er iets aan de hand. Ik weet het al, ik heb de afspraak met de rentmeester vergeten.
Die bruine vingers van de rentmeester. Slap. Ik heb er een kruis tussen gelegd. De rentmeester is dood.
Letitia is ook dood.
Donna Telda leeft. Ze heeft bewogen. Ze kijkt naar me. Het lijkt of ze huilt. Mijn ogen moeten in de war zijn. Niemand heeft donna Telda ooit zien huilen.
Een noodweer trekt onwillig af; het gromt nog in de verte. Toen het woedde heb ik geen branding gehoord, waarom niet? De ziekenzaal ligt niet aan zee. Ze hebben me teruggebracht omdat ik beter ben. Beter.
Niet meer aan de ziekenzaal denken. Iets over de rentmeester zeggen. We zullen hem missen. Zijn bedrog, het was zo kinderlijk. Iets over mijn broer zeggen. Vragen of hij nog leeft.
Praten, wat een moeite, ik kan het niet. Mond bewegen, kaak bewegen, lippen, een tong. Tongen zijn van lood. En al dat nadenken. Nadenken bij ieder woord. Het is te moeilijk.
Als de mensen beseften wat iedere lettergreep hun kost, wat zou het dan stil zijn op de wereld. Niets dan de branding; de man van water; weer, en weer, en weer.
Het noodweer. De ziekenzaal. Een zwarte vlek waar ik bang voor ben, dat gaat niet. Ik ben een Polenta. Er is een inkthoorn op een bladzij van mijn geheugen gevallen, ik wil er niet naar kijken, ik blader verder, dat gaat niet. Ik ben een Polenta, straks ben ik abdis, ik moet weten wat er staat. Terug die bladzij. Lees door de inktvlekken heen.
| |
| |
Gefluister, daar begon, het mee. Geruchten, slechte voortekens, voorspellingen. De geruchten kwamen dichterbij. In de buurlanden waren al zieken. Er waren al doden.
De zomer lag te broeien over het land waar met man en macht werd geoogst. Tot er plotseling gaten vielen in het tapijt van ijver en zweet. Hier verschroeide de maïs. Daar verdroogden de vijgen. Er waren geen handen meer.
Doden in de stad. Elke avond andere zusters met rode ogen. Stormen van gebed in de kapel, en in de refter pillen bij iedere nap. Eucalyptus met kaas, geen mens die erin geloofde. En de gebeden, wie geloofde daar nog in? Er groeiden geen vleugels meer aan de smekende woorden. Als God wil treffen, sluit Hij zijn oren af.
Onverwachts een klok door een benauwde juni-avond. De bijeenkomst die later het Dodenkapittel genoemd zou worden. Donna Telda belegde haar, donna Telda die nooit iemand raad vroeg: dat alleen al lei een strop van angst om iedere keel. Huil maar, daar aan mijn voeteneind. Lach maar, prevel maar, dat zijn enkel grimassen. Daarachter zal ik mijn leven lang de ernst van die avond over je brede gezicht zien liggen. De wasbleke ernst die een beslissing op leven en dood in de ogen kijkt.
Voedsel voor maanden in de kelders, veilig water in de bron. Laat deuren en ramen gegrendeld en het huis maakt een kans op behoud. Anderen hebben het zo gedaan en zijn door de Sterfte vergeten. Dochters, wat verstaan we onder Gods wil? Vluchten wij in een gebed voor die niet vluchten kunnen? Blijven wij, en sterven met die wij verplegen? De kapittelzaal gaffelde tot een tweesprong, links naar heremieten in cellen van gezondheid, rechts naar martelaars in de arena van de pest.
Wie na dat kapittel gestorven is, heeft althans eens in haar leven iets groots beleefd. Geen van de nonnen heeft de grendels gekozen, de ouden niet, die zich de vorige sterfte herinnerden, de jongen niet, die het leven vastklemden als een minnaar. Ze waren wit en wankel van angst, maar ze kozen de dood. Open
| |
| |
gingen de deuren, de ziekenzaal lag vol binnen het uur. De zusters deden hun voorschoot aan en ze schaften hun getijden af, en ze verpleegden.
Toen is de branding verstomd en vond de wind de ramen gesloten. Knetterende kamillevuren; hun rook verstikte de lucht en verdreef stank noch besmetting. Wat was het ergste, de stank, de lijken? Het lawaai was het ergste, dat weet ik nu het weer stil is. Braken, jammeren, vloeken. Het geschater van wie zijn verstand niet meer had. Letitia, de kuise Letitia, die gilde dat de duivel bij haar moest komen liggen: als maagd wou ze niet sterven. Gilde tot ik een dot met azijn tegen haar lippen hield, zo is ze doodgegaan.
Lees. Lees door de inktvlekken heen. Weg Letitia, op een plank, laken erover. Oude zuster Waterkruik op haar plaats, een afgetobd karkas zonder weerstand. ‘Excuus, 'k vraag excuus voor de overlast, zuster Bice...’ Het steunen van stervende Waterkruik, grimmig belachelijk, het leek of ze een liedje zong. Anderen zongen wezenlijk, hun stemmen klommen mee met de koorts. Schanddeunen. We begrepen ze niet en verstonden ze niet, we hadden het te druk, we voelden ons te ziek - maar we zagen het vuil als aanbrandsel boven komen: met een pollepel roerde de Pest door de zielen. Donna Telda's brede gezicht: ‘Van wat nu binnendringt is de Sterfte het kleinste kwaad.’
Een visser, daar had je Zeppo de visser, een reus, door geen tien handen te houden. Hij lalde, hij danste rond op één been en kletste op zijn dijen, op zijn achterste. Tot het bloed uit zijn mond spoot en hij voorover smakte, dadelijk dood. Weg Zeppo. Nieuwe zieken naar binnen. Nieuw lawaai.
Boven het ijlen en kreunen één grote kreet, onophoudelijk, uit alle hoeken: Maria, redster int de Pestilentie, ontferm U, houd ons in leven. Maria. Maria.
Hier zijn de zwartste inktvlekken, lezen, je bent een Polenta. Duizeligheid, hoofdpijn. De eerste builen op het eigen lijf,
| |
| |
daar zijn ze. Bevende handen schuiven je in een bed dat leeg komt, het bed van Waterkruik, van Letitia. Nu stil, zuster Bice. Je gilt niet. Je kermt niet. Je bent een Polenta, je zwijgt. De mannen uit jouw huis zijn op het slagveld gestorven, ze zwegen. De vrouwen in het kraambed, ze zwegen. Koorts, dorst, pijn, je bent een Polenta, wees stil. Je leven is je eigendom niet. Gods daden zijn weldaden. Al barsten je lippen, al drijf je in het zweet. Builen knagen aan je liezen, vreten zich vol, monsterlijke zwarte beesten. Pijn. Pijn.
Voel je lippen hoe gaaf. Voel je dijen, God heeft de beesten verjaagd. Na deze verschrikking kan nooit meer iets verschrikkelijk zijn. Het is voorbij. De Sterfte is gestorven. Jij leeft. De pijn is het laatste dat je tussen de inktvlekken leest.
Je liegt. Je hebt iets overgeslagen en dat weet je. De pijn is het laatste niet. Je stem is het laatste. Zie je ze verbleken, de inktvlekken? Alle letters staan er weer. Ze beschrijven je nederlaag. Je bent niet overeind gebleven, Beatrice. De doodsangst is over je heengeslagen, een vloedgolf, en je bezweek. Je bent ontrouw geworden, aan jezelf, aan alle waarden, je hebt het verloren. Je hebt het uitgegild, dacht je dat te vergeten? Hoor je je stem weer in het koor van de lafbekken, die trotse Polentastem: Maria van de Pestilentie, ik wil niet, ik wil niet, laat me leven!
Wel, je leeft. Maria heeft er weinig moeite voor hoeven doen. God zelf heeft naar je geluisterd en Hij heeft van je gewalgd. Een bruid die niet tot haar Bruigom wil komen. Een bruid van zo'n afkomst, met zo'n verbeelding - hoor haar janken om een aalmoes als een bedelwijf. Ze kreeg haar aalmoes, proficiat, ze leeft. Ze leeft bij de gratie van haar falen.
Ik wil hier niet blijven. Het licht doet pijn, mijn hoofd doet pijn, ik wil slapen en nergens van weten. Het donker in, waar is de oertijd, laat God de wereld overscheppen, dan doe ik het nog eens.
Ik ben al te ver weg van de dood. Het donker staat niet lan- | |
| |
ger klaar als een schuilgrot. Wakker moet ik aan de schandpaal van mijn herinnering blijven staan.
Donna Telda praat boven de herinnering uit, als ze ziet dat haar nicht de oever bereikt waarop de mens de mens kan verstaan. Ze is te vol van het wonder dat in haar klooster geschiedde, ze kan niet langer zwijgen. Ruim de helft van haar zusters is gestorven, de enige die door de sterfte heenging en gespaard bleef, is de abdis van morgen. Zou de Heer wel zo grote dingen aan Beatrice verrichten, als Hij niet nog groter dingen met haar vóór had? Nu leeft zij stellig lang, tot heil van het huis. Want de pest is als de Morenvorst uit het sprookje: met geen van zijn slachtoffers slaapt hij twee keer.
Maar Beatrice is verdiept in wrakhout dat ze lang geleden zag drijven. Het kwam mee op de golven. Mocht het aan land? Ja, daar lag het. Nee, het werd weer opgetild. Het gleed terug in zee. Weg wrakhout.
‘Ik ben niet gespaard,’ zegt ze. ‘Ik ben teruggespoeld. Ik ben de verkeerde kant uit gestorven. Ik hoor hier niet.’
Haar stem knarst in de scharnieren. Het zijn de eerste woorden die ze spreekt.
‘Vleessoep drinken,’ zegt donna Telda, ‘dan hoor je hier morgen best weer. Vleessoep en slaap halen het leven met enterhaken terug.’
‘De anderen die stierven,’ vraagt Beatrice later, ‘stierven ze stil?’
‘Jij was de jongste,’ zegt donna Telda alleen. Moederlijk klinkt het. Al zocht ik een dag lang, ik zou zoveel vernietiging niet kunnen laden in een zin van vier woorden. Ik was geen Polenta. Ik was de jongste. Met geile Letitia.
Tranen maken geen geluid, dat is goed. Maar ze druppelen in oren en voelen daar zo afschuwelijk aan, dat de lust tot huilen vanzelf wordt geblust. Ook dat is goed, want oude vader Gaudio heeft zijn bezoek doorgedwongen. Hij straalt zijn
| |
| |
biechtkind aan met natte honde-ogen en zegt: liefst had hij doopwater meegebracht voor wie zo wonderbaar herboren werd. Het zou te riskant zijn. Denk eens dat de engel per ongeluk een tweede Beatrice in Gods doopboeken schreef. De gevolgen waren niet te overzien. Maar vader Gaudio heeft een ander geschenk. Hij brengt een allerwerkzaamst relikwie, het is zojuist uit het Oosten gekomen, genaaid in blauwe zij: een haarlok van de zoete Maagd Maria. Met zijn trillende vingers legt hij het zakje op haar arm. Nu zal ze snel op krachten komen.
De eerste uitwerking van het relikwie is, dat donna Telda zichzelf en de biechtvader de kamer uitstuurt.
Zodat weer alleen de zee achterblijft, die slaat en slaat op de kust, altijd eender, altijd anders. Bits en heftig, snelle kletsen die over elkaar heen tuimelen. Dan plotseling traag, in een schijnbare aftocht, een grommen binnensmonds onder de striemen van een regenvlaag. De zee die leert en vraagt en sust in een taal die de eenzamen het best verstaan. Toen Beatrice da Polenta in het klooster kwam, was de zee haar boeiendste speelkameraad. Nu ze groot is geworden, blijft hij de enige voor wie een toekomstige abdis geen geheimen hoeft te hebben. De enige wiens stem nooit verveelt. Een koele stem, niet erg persoonlijk, niet erg mild. Een stem, verwant aan haar eigen stem, goed om mee te praten. Niet alle gesprekken ontlenen aan woorden hun waarde. Soms is het vooral de cadans der tegenzinnen, die ons een wederwoord ingeeft. Na tien jaar vrouwenpraat hoort Beatrice zelden méér dan het ritme van andermans bewering.
Wil je niet leven, vraagt de zee. Straks wou je niet dood. Wat wil je dan wel?
Het overdoen, zegt Beatrice. Weer de ziekenzaal, en het lawaai, en de pijn - en dan doorzetten. Nu zou ik durven.
| |
| |
Hoe verder de dood weg is, zegt de zee, hoe beter een mens hem aandurft.
Hoe meer een leven mislukt is, weerlegt Beatrice, hoe minder moed het doodgaan vergt. Retorica, zegt de zee.
Retorica, heeft Beatrice gezegd, zo vaak Letitia haar aankwam met de mystieke vreugden van de maagdelijke staat. Ze heeft ze op haar sterfbed maar mooi verloochend, die vreugden. Zo gaat het met grote woorden. Maar bij mij zinken de woorden in het niet naast de feiten. Oordeel zelf. God heeft me naar het klooster geroepen. Wat deed ik ervoor terug? Ik heb Hem in de steek gelaten. Lafheid is gebrek aan Liefde.
Is het eigenlijk zo, vraagt de zee. Hééft God je naar het klooster geroepen? Of heeft je familie je gestuurd?
Dat is hetzelfde. Ze stuurden omdat Hij riep. En ben ik soms niet graag gekomen?
Graag gekomen? vraagt de zee. Of graag weggegaan?
Weggegaan. Weg uit lawaai, onrust, ruzie. Uit de donkere dood van haar vader, waar nooit iemand over sprak. Uit de schelle stem van haar nieuwe schoonzuster, het eeuwig gaan en komen van vreemden, de streken van neven en nichten. Laatste herinnering van vóór het klooster: de bruiloft van haar zusje. Schettermuziek van de tribune, walmende toortsen, bemorste feestkleren. Twist over de beste plaatsen, de beste brokken, een wijnkruik suist door de lucht, valt voor haar bord in stukken, scherven verwonden haar hand. De bruigom vet, stomdronken, tweemaal weduwnaar. Sismonda, dertien jaar, onder de zware bruidstooi een wassen beeld, wezenloos van angst voor het bed waaraan ze wordt uitgeleverd. Drie jaar later zal ze erin blijven liggen na weer een vergeefse kraam. Weggegaan, o ja, Heer, graag weggegaan!
Toch? vraagt de zee. Koos je rust boven twist? Bidden boven baren? God boven een vette weduwnaar? Kijk aan, dat is dus roeping, zegt de zee.
| |
| |
Ik was negen, wat weet een kind van roeping? Hier is mijn thuis, het heeft me nooit een dag gespeten.
Zomin als het je gespeten had, vraagt de zee, wanneer je hier gekomen was als Pannenboender of Waterkruik, en niet als nicht van de abdis?
Mijn tweegesprek riekt naar de Antieken, denkt de jonge vrouw, en glimlacht vluchtig. Haar broers kapelaan houdt Plutarchus voor een Perzische ketter. Ik vraag U niet Heer, zijn verstand te verlichten, want dan kon hij de conversatie van mijn schoonzuster niet langer verdragen...
Een mond vol tanden, zegt de zee, vlucht bij voorkeur in boosaardigheid.
Afdwalen is onvermijdelijk bij domme casuïstiek. Ik ben een Polenta. Als Pannenboender of Waterkruik was ik heel iemand anders geweest.
Dat klopt, zegt de zee. Zuster Waterkruik durfde te sterven.
In de la van de apotheek liggen stoppen voor iedere fles. Passen ze niet, dan heb je de verkeerde genomen. Er zijn ongeluksdagen waarop je voortdurend mis grijpt.
Simpele zielen, houdt ze vol, hebben minder moeite met sterven. Voor veel anders deugen ze dan ook niet. Zo'n Waterkruik had het maar makkelijk. Makkelijker dan donna Telda. Ze was heilig op haar manier, ze had visioenen bij de vleet. Die kan donna Telda zich niet veroorloven. Wee het klooster, zegt ze, waarvan de overste visioenen heeft.
Daar hoeven ze dan bij jou straks niet bang voor te zijn, zegt de zee. Visioenen. Je weet niet eens wat het zijn. Als Waterkruik de naam van God maar uitsprak, vergat ze de hele wereld om zich heen. Je dacht dat ze kreunde op haar doodsbed? Ze zong wel degelijk. Ze ging naar huis.
Hoeveel uren heb jij je niet zitten vervelen in de kapel, vraagt de zee, zijn stem wordt luider, er komt meer wind. Hoe vaak heb je je ziel niet zitten bekijken, of er verheven gedachten kwamen bovendrijven als room op de melk. Niets kwam
| |
| |
er boven, zegt de zee. Je hebt een tapte-ziel. Je hebt God niets te zeggen, want Hij betekent niets voor je. Daarom wou je ook niet sterven. De Pest was niets anders dan de proef op de som - en de som was fout.
Is dat waar, vraagt Beatrice da Polenta hardop door haar cel. En als het waar is, wat doe ik dan hier?
De dood is een vreemde sloper. Soms morrelt hij aan pluggen en schroeven vóór hij zijn moker grijpt. Soms laat hij zijn karwei in de steek en trekt af: dan laat hij losgedraaid achter wat vroeger vast stond. Bevestig toch, Heer, dat U me riep om dit klooster te leiden. Gooi me niet op de golven als wrakhout zonder bestemming. Zet Uw uitverkiezing niet het masker van het toeval op. Het kan toch Uw wil niet zijn dat ik al die jaren verdeed op een weg die doodloopt? Haal ze toch weg, die gedachten. Ik was laf, maar ik was de jongste. Bestraf me met alles, maar niet met twijfel.
De herfst komt aan. Lage wolken jagen schichtig voorbij, rukwinden buitelen los uit het Noorden. Wat de zee op zulke dagen omhoogzendt leert noch sust, maar schijnt uit de hoorns van heidense tritons te breken. Wie aan het venster kan staan, ziet de witschuimende manen van Neptunus' paarden tot aan de horizon, opstandige paarden in galop. De rotsblokken die de kloostermuur beschermen slaan melkwitte fonteinen uit iedere golf. Donna Telda laat de luiken sluiten.
Hoera, ze is bang, de laffe Polenta. Ze was bang voor de dood, nu is ze bang voor ons. Van ver, we komen op haar af van ver, van achter de horizon. Van de kale kusten komen we, van duizend eilanden waar de rovers in en uit schieten met snelle roeiers. We rollen aan over mijlen en mijlen en mijlen om de laffe Polenta te halen die achter haar luik zit verscholen. Valt aan! brullen de tritons, en ze richten hun stormram op de muur.
Maar als de dag komt dat de zieke voor het eerst aan het raam
| |
| |
staat, op wollen voeten die andermans voeten lijken - dan ligt daar de zee voorzichtig en huichelachtig stil. Er staat juist wind genoeg om de zeilen van de visserspinken te bollen die verderop de haven uitlopen. Ze varen vlak langs de kust. Beatrice kan de Kruislieveheren zien, de Moedermaagden en Apollinarissen die op de roestbruine zeilen geschilderd staan; de kolossale staarogen op de boegen kijken dwars door haar heen op zoek naar het Boze Oog. Ze ziet de mannen aan het roer, de jongens in de weer met zeilen en netten. Kleuren en gebaren zijn ingetogen, er ligt iets herfstigs over boten en zee, maar voor de jonge vrouw aan het tralieraam heeft het schouwspel de uitbundigheid van een feest. De buitenwereld leeft en zij leeft mee! Het is een onwaardig leven, een toegift, een litteken uit een verloren slag. Maar hier te staan, de zee te ruiken, de vloot te zien langsgaan, is een wonder. Ik leef. De muizenissen hangen als spinnewebben achter haar rug in de hoeken van haar cel.
Leven weegt zwaar op andermans wollen voeten. Ze wil de arm van een zuster grijpen en terugschuifelen, als verweg een scheut zon door de ochtendnevels dringt. In de lichtbaan varen twee, nee, drie grote schepen naar het Noorden in hooggetuigde majesteit, zo wit en wazig of het eigenlijk geen schepen zijn maar gedachten aan schepen. Venetiaanse koopvaarders op weg naar huis.
Zitten daar nu Moren aan de riemen? Speuren daar stuurlui naar ondiepten, klimmen scheepsjongens in de mast om te zien of de lagune in zicht komt? Drie schepen, drie werelden, wat voeren ze mee? Zijde misschien, peinst de zieke, doodmoe terug in bed. Ze ziet stoffen voor zich, karmijn, zeegroen, geel als de zon. Specerijen, Kretensische wijn? Misschien wel goud en olifantstanden. Ik weet het niet. Ik ken alle zeven de vrije kunsten, ik maak verzen in 't Latijn; maar waar ze in Venetië hun geld aan besteden, dat weet ik niet. Venetië. Bij goede wind misschien een dagreis ver en voor mij niet meer dan een klank.
| |
| |
Hoe kan een schip langs de horizon varen en tegelijk dwars door een hart? Het kielzog brengt alles in verwarring, waarom, heb ik nooit eerder koopvaarders voorbij zien komen? Kielzog en deining, alles draait mee, wat moet ik met die kramp in mijn hart? Kan men zo hevig, zo zinneloos, verlangen... naar niets?
Spinrag in de hoeken van een ziel. Men kan eromheen leven. Geen veiliger steun dan dagelijks werk: hoe meer het leven ons opeist, hoe minder tijd we hebben voor dood en mislukking. Beatrice is geneigd haar nederlaag voor kennisgeving aan te nemen, als haar eigen aard zich onder het loodgewicht van de ziekte begint uit te werken. Sommige stenen verkleuren wanneer ze in aanraking komen met vergif. Haar vader had er één, het heeft hem weinig geholpen. Haar zal het helpen: de steen van de Sterfte heeft aan het licht gebracht wat vals was in haar leven. Herstellen, overdoen, en beter. Ze is een Polenta, ze zal God haar roeping bewijzen, ze zal Hem nog eens versteld laten staan! Spinrag waar geen ragebol bij kan, daar kijkt men omheen. Zonder storm kan dat jarenlang goed gaan. Vader Gaudio heeft haar biecht opgewekt verzegeld met de verklaring dat Gods wegen onnaspeurlijk zijn. Hij heeft daar zijn leven lang op gewezen, zodat voor Beatrice de Onnaspeurlijkheid overeenkomst heeft gekregen met de lange snuit waarmee de olifant van onze kinderjaren de verhalen uitblies. Wie op de Onnaspeurlijkheid wijst, zet een punt achter ieder gesprek. De Polentaanse maakt er, voor één keer, geen kommapunt van. Ze is te blij dat ze nog leeft en soms nederig genoeg om die onverantwoorde blijdschap te erkennen.
De onrust van de najaarszee lijkt ook in haar binnenste te zijn opgestoken. Donna Telda ziet het aan en glimlacht. Ze heeft aan genoeg ziekbedden gezeten om de geeuwhonger van de genezenden te herkennen. Ze stuurt haar nicht weer zusters om voor te lezen uit de boeken die een hoogwaardige oom al we- | |
| |
ken geleden gezonden heeft. Ze legt haar nicht weer vraagstukken voor over pacht en rente; die zijn er niet eenvoudiger op geworden, sinds de Zwarte Dood zijn ploeg over de akkers heeft gehaald. Cijfers en tabellen vervelen, maar verveling is medicijn.
De morgen komt waarop Beatrice haar cel verlaat, de nicht van de abdis, de zuster van de landsheer; in de gangen gaat men eerbiedig opzij. De kapel, voor het eerst; ze knielt er neer voor haar dankzegging. Haar blik zoekt het altaar, gehoorzaam, zeer goed gemanierd. Dan schiet hij omhoog naar de vensters waarin het wapen der Polenta's gebrand staat.
in het noorden. Met hooivorken hebben ze hem nagezeten. Met speren, pijlen, hele meuten. Met gif. Ze denken dat hij hun gif niet ruikt. Ze denken dat hij hun listen niet ziet. Ze krijgen hem nooit.
De wolf sluipt zijn rijk door. Het is nog zomer, de honger slaapt, hij heeft rust. Hij zou de boer kunnen bespringen die hooit op de bovenste weiden. Het kind dat bessen zoekt. Hij is wel wijzer. Gevaren zijn voor de winter.
De wolf is oud, zijn rossige pels krijgt kale plekken. Hij houdt ervan om in de middagzon te liggen op een rots en de geluiden van zijn rijk te zeven door altijd waakzame oren. Wie hem zag zou zich vergissen in de vreedzame dromer. De jonge wolven vergissen zich sinds jaren; de zonen van vijanden, de zonen van hemzelf. Ieder najaar opnieuw denken ze hem te onttronen, dat komt hun duur te staan. Waar een troep zich vormt, is hij de baas; en komt de onrust in zijn bloed, laat niemand dan zijn wolvin benaderen. Nog is hij de sterkste, en hij is slim. Achter zijn spiedende ogen woont de ervaring van een lang wild leven. De troep die hij aanvoert lijdt zelden verliezen en komt zelden te kort. Staldeuren hebben zo weinig geheimen voor hen als wildsporen. Ze doden het paard voor de ruif. De voerman op zijn wagen. De beer in zijn slaap, als het moet. 's Winters.
's Zomers is het vrede. 's Zomers is de wolf alleen. Hij houdt niet van gezelligheid. Gezelligheid maakt inbreuk op zijn gewoonten.
| |
| |
Zijn jongen vervelen hem na een week, hun moeder jaagt uren verderop. Wie 's winters een troep regeert, wil 's zomers zijn rust. Als hij oud wordt.
De waakzame oren spitsen zich, ze hebben geluid gehoord. Achter hem is een marmot aan het graven. De wolf is overeind en heeft het beest gedood eer het hem zelfs gehoord heeft. Hij likt het bloed, maar lusteloos, en keert terug naar zijn rots. Hij heeft geen honger. Hij ziet alleen niet, waarom er hier geleefd zou moeten worden, behalve door hem zelf.
In de dalende zon staat hij recht en onbewegelijk, een machtig beeld van brons op de eenzame flank van de Monte Baldo.
|
|