| |
| |
| |
II
Het pijnbos omsluit hen. Eindelijk kan de jonge vrouw haar ogen losmaken van het koetsvenster en ze richten op haar broer.
Hij is haar komen halen. Samen met hem is ze de kloosterpoort uitgereden. Voor het eerst, sinds ze er als klein meisje door binnen kwam. De poort uit! Een aardbeving in haar roerloze wereld. Wat doet een mens in een aardbeving, dekking zoeken, houvast, evenwicht. Wie naar het waarom van zulk geweld kan vragen, moet de eerste verbijstering te boven zijn.
De wereld in. De zon en de beweging in. De lage hutten langs, waar mensen uit dromden om te kijken, hand boven de ogen. De kleine haven langs. Daar komen de bonte boten vandaan die ze dikwijls voorbij ziet varen. De landsheer moet verdrietig naar de verlaten scheepjes gekeken hebben, die overal wegrotten op het water omdat hun schippers wegrotten onder de grond. Maar zijn zuster is een kloosterlinge. De haven met zijn hulpeloze armpjes is een symbool voor haar. De nooit geziene herkomst van vaak geziene schuiten! Laat ons bidden tot de nooit geziene Oorsprong van de zichtbare schepping. Ze vouwt vluchtig de handen, en is al weer afgeleid door nieuwe beelden.
Dan is er het pijnbos, zwart, hoog, zeer stil; een naaldendek omhult de klank van wielen en hoeven. We rijden op de bodem van de zee, de golfslag beweegt de kruinen. Het bos stelt gerust. Voor het eerst kijkt de jonge vrouw aandachtig naar haar broer, en vraagt zich af: waarom?
De man tegenover haar heeft iets stoffigs. Hij is grijs geworden. Zorgen hebben een web van rimpels over zijn gezicht gesponnen in enkele maanden. Zijn land is ontvolkt. Zijn oudste zoon is dood, met vrouw en kind en al. Natuurlijk was de oudste zoon de beste. De Sterfte had niet harder kunnen treffen als
| |
| |
hij de landsheer zelf had opgeëist. Sinds het Dodenkapittel heeft hij zijn zuster niet meer gezien, de vreugde om haar behoud ligt als een stolp om hem heen. Maar wat krioelt daaronder aan onrustige gedachten? Het waarom van de aardbeving. Donna Telda was ontsteld. Broer Guido is een formalist, en bang voor donna Telda. Wat hem dreef tot deze schending van de kloosterregel, moet ontzagwekkend zijn. De jonge vrouw kan er niet bij, daar onder die blinkende stolp. Ze zwijgt. Ze is bang voor het antwoord dat ze met haar vraag zou kunnen blootleggen. Ze kijkt opnieuw naar buiten.
De koets is het bos alweer door. Ze rijden langs het kanaal vol platte schuiten. Verderop rijzen de stadsmuren omhoog, wat gauw! Ze had gedacht: de stad is wel een dagreis ver.
De stad. In haar geheugen een stokstijf beeld, en nu voor haar ogen een mierenhoop. Niets van wat ze heeft onthouden, komt met de werkelijkheid overeen. Klokken beieren uit tientallen torens, ze leggen een bronzen vlechtwerk over wallen, huizen, pleinen. Wat praat de landsheer van gaten die de Sterfte heeft geslagen? Beatrice rijdt een wereldstad binnen. Boeren, vee loeiend aan touwen, sjokken huistoe van de markt. Paarden stampen voor donkere smidsen waarbinnen het tinkt en ketst tussen opschietende vlammen. Ezels balken achter marktkramen, jongens rennen de school uit met hun schrijfboek, drommen joelend rond een omroeper die hees door een toeter schreeuwt. Opzij! Knechten rollen geweldige vaten van een wagen naar een slijterij waaruit een lucht van zuur en gisting puilt. Kinderen loodsen snaterende ganzen door het gewoel, honden blaffen achter varkens die knorrend de stegen in hollen. Daar draven bakkersgezellen van de stadsoven met draagsleden dampend brood. Op een hoek zit een baardige blinde bij een draailier te zingen. Is dat de wereld? Het lijkt het laatste oordeel. De jonge vrouw komt oren en ogen te kort, maar dankt de hemel als de huisdeur een dam legt tussen haar en het lawaai.
| |
| |
Guido's huis. Kleurige wanden, besneden dakbalken, zijden kussens op iedere bank. Een laagje zachtheid, ontsloten door karmijn, of zeegroen, of zonnegeel - hoe kan een kussen een godgewijde ziel zo verrassen? Het klooster kent geen kussens op de banken. En het kent geen kooi zoals hier in de eetzaal staat, een grote houten kooi waar wel vijftig vogels in kwetteren.
Guido's vrouw heeft zich over het schoonzusje heengestort als een regenbui. In haar kleedkamer laat ze ogenblikkelijk de gewaden en sieraden zien die ze zich, ocharme, niet aan 't lijf kan hangen uit rouw voor stiefzoon en schoondochter. Ze is dik geworden. Haar mond staat niet stil. Beatrice vraagt zich af wat ze mist aan Antonia; de kapmantel die ze draagt bij kloosterbezoek? Waarschijnlijk de kapmantel van kloosterlijke ingetogenheid, die ze thuis heeft afgelegd. Gekleed in haar dagelijkse doen lijkt Antonia haar zo goed als naakt, dat is een zonderlinge verrassing. Dankbaar keert ze terug naar de vogelkooi, als Antonia in de keukens uit kijven gaat.
Kwetter maar, bont engelen-speelgoed! Wip maar op en neer, jullie kunnen niet weg. Ieder op zijn beurt: ginds ben ik het, die achter tralies zit, en vliegen de meeuwen vrij. Wat denk ik daar? Wat bezielt me? Nog nooit heb ik het klooster met een kooi vergeleken. Wat moest Guido de deur ook open zetten? Ze slaat haar handen voor een gloeiend gezicht, maar achter die handen staat ze hulpeloos te lachen. Ik weet niet wat me hier brengt, ik heb hier niets te maken... maar wat is er veel te zien.
De klauw. Er schuifelt iets tussen de pilaren, in een flits ziet ze bisschoppelijk paars en zinkt op de knieën: daar is haar oom, ze heeft zich op het weerzien verheugd. Maar wat ze te kussen krijgt, zijn niet de roze, welverzorgde vingertoppen die ze verwacht: een tanige, skeletmagere klauw wordt haar weerstrevend toegestoken. Een seconde vraagt ze zich af, of ook hij de ziekte kreeg, dan bemerkt ze dat er een vreemde prelaat voor
| |
| |
haar staat. Een verwaarloosde mantel, een vogelhals, een doodshoofd, tanig als de klauw. Ogen als watervlakken in diepe putten, waar het licht nog nauwelijks bij kan. Dode ogen, het dode bruin van barnsteen, men kijkt erdoor naar binnen in het niets. Een ogenblik is Beatrice in paniek.
Dit is haar eerste ontmoeting met bisschop Pietro della Scala van Verona. Eer ze een woord gewisseld hebben weet ze opnieuw, en sterker, dat er iets aan de hand is. De lichtvoetige verlofdag sleept gevolgen mee, als een kind een os aan een touw; een zwarte os, geweldig. Ze zijn te nadrukkelijk, de onbevangenheid van haar broer, de uitbundigheid van haar schoonzuster. En dat ze hier op een vreemde bisschop stuit, heeft niets met het toeval te maken.
Ze moet haar verwarring met de volière verontschuldigd hebben, want als de vreemdeling haar overeind geholpen heeft zegt hij: stellig heeft ook onze Schepper meer op met vogels dan met bisschoppen. Zijn mond glimlacht onberispelijk. Zijn stem is als zijn ogen en glimlacht niet mee.
Gelukkig bonkt nu de huiskapelaan naar binnen - dezelfde die met Plutarchus geen raad weet; ogenblikkelijk begint hij zijn record aan blunders te verbeteren. Dan komt de hoogwaardige oom zelf, roze welverzorgde vingertoppen uitgestrekt naar zijn lievelingsnicht. Beatrice zou zich het liefst in zijn geparfumeerde mantel verstoppen. Hij moet het voelen, hij kent haar te goed. Zijn blik maakt gemene zaak met haar, terwijl hij zich bij zijn confrater verontschuldigt omdat hij later is dan afgesproken. De Veronees snijdt excuses af: daags voor een plechtige priesterwijding hebben wij gemijterde dienaren dringender zorgen dan het vermaak onzer gasten.
‘Inderdaad,’ bevestigt de oom. ‘Ik was verdiept in een fascinerende partij schaak.’
Dat is geheimtaal natuurlijk. Wat haar oom in werkelijkheid zei, was: ik mag die zeloot niet. Ze voelt onstuimig haar genegenheid, en begint meteen over schaken uit te weiden. Ze geeft
| |
| |
niets om schaken. Ze vindt spelletjes kinderachtig. Maar ze straalt van argeloze charme wanneer ze oppert dat de Heer stellig even goed gediend wordt door een spel als door enige andere bezigheid. Het komt op de ware gesteltenis aan.
‘Wie schaakt,’ zegt de vreemde zachtaardig, ‘dunkt me te vergeten dat hij zelf pion is in het spel tussen hel en hemel. Wat verstaat ge dan onder ware gesteltenis?’
Antonia komt hen aan tafel gebaren, een en al gastvrouwlach; daar staat de landsheer al, zorgelijk pratend met zijn kanselier. De jonge Obizzo stevent nader, die nu oudste en opvolger is, en zijn toekomst etaleert als een fat zijn strikken; zijn krullerige vrouw wekt het vermoeden, ook inwendig op een schaap te lijken.
Er zijn Toscaanse gasten, gezanten, gladde bankiers. Hun ogen taxeren ieder voorwerp, hun monden citeren achteloos Vergilius. De voornaamste Veronezen uit bisschop Pietro's gevolg zitten mee aan, en ook uit andere bisdommen zijn er vrij wat prelaten; de komende priesterwijding trekt hoog bekijks. De voorlezer kan vandaag zijn boek gesloten houden: wie verse vruchten heeft, grijpt niet naar inmaak. Speciaal die van Toscane zitten vol amusante praat. Luisterend en lachend vergeet Beatrice haar onrust. Desgevraagd door Antonia, beseft ze dat de spijzen beter zijn dan thuis, en dat ze honger heeft.
‘Toetasten!’ maant geestdriftig haar hoogwaardige oom, over het ascetisch lege bord van zijn ambtgenoot heen. ‘Honger en kou zijn de listigste ronselaars van de duivel geworden, sinds ze zich voordoen als deugden.’ De armoeaanbidders van tegenwoordig hebben het zwaartepunt gevaarlijk verschoven, betoogt hij. Wie het ongemak niet buiten de deur houdt, heeft nooit zijn volle aandacht vrij voor God. De Veronees merkt op, onverstoorbaar vriendelijk, dat de gemakzucht als ronselaar nog meer te duchten kan zijn. De Veronees heeft het traditionele christelijke gelijk aan zijn zijde bij alles wat hij zegt - maar zo, dat men het hem niet gunt. Beatrice beantwoordt de ver- | |
| |
stolen knipoog van haar oom. De wijn maakt haar roezig, hij komt uit een vat dat de Toscaners als geschenk hebben meegebracht. Ze ziet rond door de lichte zaal, waar de gesprekken zoemen en de vogels kwinkeleren, en vraagt haar schoonzuster plotseling: ‘Waarom is híér Sismonda's bruiloft eigenlijk niet gehouden?’
‘Die ís hier gehouden. Daar was je zelf toch bij?’
Antonia valt gulzig aan op de feesten van toen, waar de beste kok van de Romagna aan te pas kwam, en Franse clowns die u de maag verdraaiden van het lachen. Geen van haar woorden voegt zich in Beatrices duister beeld van het walmend bruidsgelag. Ze staart verstomd naar Antonia, die vanuit haar kale rouwjurk het brokaat-en-kanten feestgewaad van die dag beschrijft met de smartelijke weemoed die een zondaar voor het verloren paradijs bewaart.
Wat anders zal haar oom halfluid citeren dan een passage uit een Latijnse verhandeling over vrouwen-opschik! Beatrice heeft het tractaat zelf voor hem overgeschreven, toen hij het nodig had voor een vastenpreek. Ze antwoordt met een grijns van verstandhouding. Een steelse blik op de lachloze barnsteenogen maakt bruusk een eind aan haar plezier. Ze ziet er als met letters geschreven haar gebrek aan deernis met de vadsige vrouw, die immers alleen haar vervlogen jeugd bezingt. Ze gooit het stuur om en haalt het tractaat een paragraaf verder aan: dat de vrouw zich niet zou op tuigen als de man daar geen behagen in schiep. Haar oom maakt joviaal een applaus-gebaar: het was hem alleen om een uitstalling van nichtjes geleerdheid te doen. De vreemdeling zegt tot hem, steeds met dezelfde toonloze precisie: ‘Uw instemming met wie u terechtwijst, strekt u tot eer.’
Daarmee is uit het hoofd van Beatrice de roes opeens verdreven. De Veronees bevalt haar niet. Als hij iets te maken heeft met het waarom van deze dag, is dit genoeglijk uur een regenboog tegen een donderlucht. Haar honger is voorbij, de scher- | |
| |
mutselingen van haar oom worden kinderachtig, ze wilde dat ze thuis was.
Aan het andere eind van de tafel heeft een Florentijn op Antonia's lofzang ingehaakt met een omstandig verhaal over balen kant die van Venetië naar Brussel en van Brussel naar Venetië verscheept werden. In Marseille werden de kisten verward. Toen kochten, drie maal zo duur, de Brusselse dames hun eigen kant voor Venetiaanse, en de Venetiaanse dames hun eigen kant voor Brusselse. De enige die het merkte was natuurlijk een Florentijn, en dus zweeg hij. Er wordt luid gelachen en dan valt er een van de gebruikelijke stiltegaten. De landsheer heeft het gesprek in de clericale hoek tersluiks gevolgd en knikt zijn jongste zuster eens toe.
‘Onze Bice mag dan Latijn kennen en zo wit zien als een waskaars, ze blijft met gemak de schoonheid van de familie,’ zegt hij. ‘Ik zal niet herhalen wat ser Ambrogio me toefluisterde, maar Florentijnen zijn deskundig.’
Als Beatrice daar later aan terugdenkt, zal ze met belangstelling naar een spiegel grijpen. Op het ogenblik zelf klinken de woorden zo lomp en opzettelijk dat het bloed haar naar de wangen schiet.
‘Ik dank u uit naam van mijn Bruidegom,’ zegt ze hooghartig. ‘Sommige families volstaan met Hem hun bochels en idioten aan te bieden.’
Voldoening over die repliek verwarmt haar nog tijdens de middagrust, maar tegelijk blijft ze zich over Guido verbazen. Is hij misschien altijd zo grof geweest? Uit terloops gekout in een kloosterspreekkamer leert men een mens slecht kennen. Zo prezen ze ginds op de markt hun vette ganzen aan, denkt ze, en lacht toch een beetje.
Ze kan natuurlijk niet slapen. Het bed is te zacht en in een hoek van de kamer maakt Samaritana, Antonia's verwende nakomer, haar kindervrouw het leven zuur. Maar haar eigen opwinding vormt het voornaamste beletsel: de aardbeving is nog
| |
| |
niet uitgewoed. Zonder de bisschop van Verona zou deze dag van top tot teen roze zijn. Hij zou een haast lichamelijk welbehagen wekken, dat ook door de bromvlieg Antonia niet ernstig werd verstoord. Ziet zo de wereld eruit, dan vertoont de spiegel, waarin het klooster die wereld opvangt, vreemde vervormingen. Enkele uren nog, dan knielt ze weer in haar naakte cel, een afgedankte balkoningin. De gedachte vult haar met ontreddering, maar tegelijk gelooft ze niet helemaal in die gedachte. Ze is hier niet voor niets, en ze wil nu de reden weten. Ze zal er haar broer naar vragen, ze is zijn speelbal niet, wat denkt hij eigenlijk?
In zijn studeervertrek geeft Guido da Polenta zijn zuster de opheldering nog voor ze erom kan vragen. Achteraf begrijpt ze niet, dat ze de wending niet voorzag, zo ligt ze voor de hand. Ze moet het klooster uit. Haar familie heeft haar elders nodig.
Wie zieken verpleegt en kruisen tussen dode vingers legt tot de Buil uit hem zelf breekt, wat weet die van de Sterfte? Hij ziet er enkel de voeten van, als uit een kelderraam. De volle verwoesting ervaart men boven, in de kanselarijen. Daar heeft de Sterfte de oogst vernietigd, de handel stil gelegd, de landweer uitgehold.
Kinderen verweesd, gelieven gescheiden, dat is maar kamersmart. Wereldsmart is het bankroet van hele landen. Staatsschepen die uit de koers zijn geraakt. Een politiek evenwicht dat totaal is verstoord. Beatrice denkt: twee Zwarte Doden zijn er omgegaan, die van mij, die van mijn broer. Ze denkt het uit de verte, dichtbij staat haar eigen lot. Ze moet haar huis uit.
Dit klein Ravenna vol kloosters en kerken is naar aard en wezen al geen kazerne; nu heeft het zijn weerbare mankracht zien teruglopen met meer dan een kwart. Zijn veiligste Godsgeschenk hebben kortzichtige welvaartsdienders indertijd verspild, toen ze rondom de stad de moerassen drooglegden. Over de bouwlanden kuiert iedere vijand tot onder de wallen. Hier
| |
| |
komen rotsen noch stromen te hulp. Deze stad wordt niet langer door natuur of soldaten verdedigd. Haar vrede berust bij beleid en verdrag.
De buren zijn machtig, de middelen gering. Wat dit jaar aan belastingen inbrengt, blijft onder de maat. De staatsinkomsten verdampen met het water mee, sinds Venetië tol heft op de zoutwinningen aan zee. Wie Ravenna groot wil maken, dient de kunst der alchimisten te verstaan en goud te maken uit stof. Beatrice denkt aan de dode rentmeester. Hoe armer hij deed, hoe groter gunst hij kwam vragen. Ze denkt het uit de verte. Kom ter zake, broer.
Hij komt ter zake. De kamersmart der heersers is wereldsmart tevens. Het verlies dat zijn eigen huis geleden heeft, ontketent een nationale ramp. Zijn oudste schoondochter was een Este, haar dood brak de bloedband met Ferrara. Die bloedband was Guido's levenswerk, jaren zijn nodig geweest om hem te knopen over alle staatswrijvingen heen. In één week ging zijn moeite te loor: nu bindt geen enkele vriendschap de ongelijke buren meer en ligt de stad naar het noorden bloot. Soepel was hun verhouding nooit: op de grens liggen geschillen over grondrechten en afwatering die onoplosbaar zijn. Ferrara groeit uit en kijkt, over eigen moeraskusten, jaarlijks scheler naar de haven van Ravenna. Het huwelijk hield de hebzucht in toom - nu zijn er geen tomen meer. Door de onderhandeling over teruggave van de bruidschat schemerde de vijandigheid al heen. Niet enkel is er geen ruggesteun meer te verwachten van Ferrara: vroeg of laat komt er agressie; en over Ferrara heen loeren altijd de troepen van de kardinaal-legaat; en van Venetië, de glimlachende moloch.
Beleid en verdrag; wie geen wapens meer kan torsen gaat de handel in. De heer van Ravenna heeft zijn ijzers in dozijnen vuren. Een net van familiebelangen ligt over de ommelanden, zonen trouwden in dit huis, dochters in dat, neven en nichten beheren abdijen. Met verbazing en enig onbehagen monstert
| |
| |
Beatrice deze nieuwe broer. Hij is haar levenslang voorgesteld als verkleinde god-de-vader, nu ontpopt hij zich als koppelaar. Maar bij geen van zijn machinaties is Ravenna gebaat als naar het noorden toe het evenwicht niet ijlings wordt hersteld; of zo stelt hij het voor aan zijn zuster.
Achter de Estes heeft de landsheer verwante belangen gevonden. Daar spiedt, als hij, een mogendheid naar Ferrara en Padua, naar Venetië en de troepen van de paus: de staat Verona. Een bond met Verona, en Ferrara ligt klem. Tesamen kunnen ze de strijdlust van Romagna en Veneto bedwingen. In Verona zijn twee huwbare zonen.
Guido da Polenta is bang voor stilte. Hij praat onafgebroken door, zijn dunne stem is een pijp waar details door siepelen. Machtsverhoudingen, handelsbelangen, kredieten, huurlegers, de landbouwcrisis, de gilden. Hij prijst de positie van de Veronese Scala's, de deugden van de oudste zoon, de bereidheid van de Curie om in noodgevallen van geloften te ontslaan. Weer cijfers, verhoudingen, kwaliteiten. Hij somt ze op voor de vier wanden, zijn zuster hoort er niets van. De vermelding van Verona's huwbare zonen heeft haar de put ingestompt, nu verdrinkt ze. Verona, van alle steden op aarde.
Als Guido meent dat hij zijn wereldvreemde prooi iets wijs kan maken over Verona, vergist hij zich. Hij rekent buiten Dante Alighieri. Dante wordt in het klooster vereerd, als was hij er de beschermheilige van. In Ravenna ligt Dante begraven, maar in Verona was hij kind aan huis. Daarom weet het klooster alles van Verona, dat wel machtiger is, maar niet, als Ravenna, de reine staat bewaard heeft die de dichter prees. Verona is ontaard. Haar heersers zijn tot grillige tirannen verworden, en de huwbare zoons - dat weet men hier ook - zijn bastaarden; wettige erfgenamen bestaan er niet eens. Wat een wonder dat ze genoegen nemen met een overjarige non uit de Romagna. De grote vorstenhuizen zijn voor hen gesloten.
Ze komt een ogenblik boven het water uit en hoort over
| |
| |
haar kloosterstaat spreken. Hadden de Polenta's bruiden te over, dan zou haar broer aan dit offer niet denken. Maar de familie is geslonken, buiten Samaritana heeft hij geen vrouw meer beschikbaar. Samaritana, de nakomer, is te jong als inzet voor een verbond op zo korte termijn. De Heilige Vader zal de dispensatie niet weigeren, als Beatrice bereid is, haar roeping op het altaar van stad en land te leggen.
Daar komen de grote woorden, hij is dus klaar. Ze klinken als hoon: de onderhandelingen met de Curie zijn stellig al afgesloten. Het contract met Verona is Stellig al aan bisschop Pietro della Scala voorgelegd. Maar de pijnlijkste hoon is de onbewuste. Het offer van haar roeping! Voor haar starre ogen komt de goddelijke gang van zaken bloot te liggen, plotseling, of er een zeemist is opgetrokken. Er is geen sprake van offeren. Ze heeft haar roeping zelf teruggegeven. Ze heeft haar roeping weggegooid, weken geleden, in de ziekenzaal. Ze heeft gefaald in het ene grote offer dat ze te brengen had. God liet haar leven. Op hetzelfde ogenblik heeft Hij haar als kloosterling geschrapt.
Ze kijkt naar broer Guido. Naar de bescheiden verwaandheid waarmee hij zijn raadsbesluit openbaar maakt. Het is zijn raadsbesluit niet. Het is de consequentie van haar eigen mislukking. Niet hij rukt haar weg. De Heer drijft haar uit.
Over zijn witvermoeide gezicht heen ziet ze golven bewegen. Wrakhout deint erop, donker, nat. Mag het aan land gaan? Nee, het glijdt terug. Weg wrakhout. Ver weg. Naar Verona. Een vreemde bisschop heeft aan de kust gestaan en met barnstenen ogen de lading geschat. Aan die non is niets verloren, zij heeft de Liefde niet. Die non kan de wereld wel in.
Het beeld wijkt. Ze ziet haar broer weer, van ver, vanuit de kooi van haar verworpenheid. Hij ontspant zich. Hij is opgelucht. Het hoge woord is er uit en het zusje is niet lastig geweest. Hij heeft het maar tactisch gedaan.
Je houdt niet van me, denkt Beatrice. Ik heb je nog wel zo vereerd. Je levert me koelweg uit aan een berucht hof. Je kop- | |
| |
pelt me aan een bastaard van zestien. Je stuurt me zo ver weg dat we elkaar nooit meer zien, je zult er geen traan om laten. Het laat je volstrekt onverschillig of ik in een klooster zit opgeborgen of aan het andere eind van de wereld. Als jouw rekensommen maar kloppen.
Beatrice knikt en komt overeind. Ik wil naar huis, zegt ze, dwars door Guido's welsprekende dankbaarheid. Naar huis, alsof ze nog een huis heeft. Afscheid nemen, het tegendeel van naar huis gaan. Guido stuurt een dienaar om een koets. Hij schermt zijn vrouw af die zich op het schoonzusje wil storten als een regenbui. Tranen van ontroerde triomf: de truc is gelukt.
De uitgaansdag heeft verraad gepleegd aan Beatrice da Polenta. Ze ziet de gouden rit van de ochtend terug, op zijn kop en schemerig. Stad, pijnbos, haven: voortaan leef ik achterstevoren. Als ze de branding hoort begint ze te huilen.
de anderen. peschiera. Op en neer en op en neer loopt de dunne man door zijn kamer. Het wordt herfst. De nevels van het meer hangen tot voor zijn venster en er druppelt vocht langs de muren. Vuur. Zal hij weer tot Kerstmis op vuur moeten wachten? Hij stelt zich het vuur voor in zijn schouw. Hij ziet het nauwkeurig, het rood en blauw van de vlammen, de grijze rook, het zwart van verkoolde spaanders opzij. Kleuren kan men zich voorstellen. Warmte niet. Hij huivert.
De achtste herfst. Acht kerven in de balk. Het konden er ook tien zijn, of twaalf, er gebeurt nooit iets. Straks staan er twintig kerven of meer. Tot ik verrek. Om niets, ik heb hem niets gedaan. Maar ik zal hem iets doen. Ik krijg hem nog eens.
De man herhaalt zijn gedachten met de regelmaat van de vochtdruppels die op de tegels glijden. Hij heet Alboino della Scala en ze zeggen dat hij gek is. Hij herhaalt zijn gedachten: ik krijg hem nog eens. Hij moest weten wat ik van plan ben. Hij moest weten welke verbindingen ik gelegd heb dwars door zijn muren en wachters heen.
| |
| |
Misschien krijg ik hem al heel gauw. Hij kan niet iedereen vermoorden of gevangen zetten. God blijft niet eeuwig afzijdig.
Er is een tijd geweest waarin de dunne man nog schrok van zijn haat en zich zocht te rechtvaardigen voor zijn vier wanden: ik weet wel dat hij mijn broer is. Des te erger! Heb ik niet van hem gehouden? Hebben we vroeger niet samen gespeeld en Horatius vertaald? In verzen vertaald, betoogde de man, als kon dat de aanklacht verzwaren. Wat moest hij me hier dan opsluiten, ik ben toch geen beest, moet een mens dan alles in liefde verdragen?
Hij verdedigt zich al lang niet meer. Dat hebben acht jaar kerker voor hem gedaan. Ze hebben hem vergeten. Ze laten hem verkommeren. Ze hebben hem Rosso afgenomen. Dag en uur staat hem de jongensgestalte nog voor ogen, slank, verheerlijkt, een blonde Ganymedes. Dood aan de bruut die dat kunstwerk verstoorde. Broer of niet, ik krijg hem nog eens.
De man Alboino denkt zijn vochtdruppels als iedere avond, oplopend, neerlopend, tot de dienaar komt met kaars en avondeten. Hij hoort hem aankomen, het is de zware voetstap, hij is teleurgesteld. Hij had op Pierino gehoopt, die een kinkel mag zijn met slordige botten, maar de laatste dunne wand tussen hem en zijn eenzaamheid. Geen Pierino.
‘Buonhuomo is terug uit de stad,’ zegt de dienaar, doende met bord en kroes. ‘Er is weer een vent gehangen. Spion voor de bannelingen. Voor de groep-Mantua, zeggen ze. De Wolfshond spreekt van een heel complot. Het zoveelste complot dat hij oprolt.’
‘Het laatste complot rolt hém op’, zegt de dunne man. ‘Ik krijg hem nog eens, wacht maar.’ De bannelingen in Mantua zijn zijn vrienden geweest. Ze laten hem in de steek. Ze hebben Rosso in de steek gelaten. Ze mogen hangen. Allemaal.
‘Het schijnt toch dat er meer aan vast zit,’ sart de dienaar zorgvuldig. ‘Uw naam zou er ook bij gevallen zijn. Niet zo mooi, zegt Buonhuomo.’ Hij kijkt schuin naar zijn mikpunt, de blik van de bengel die olie in het vuur giet en op de steekvlam wacht. De steekvlam blijft niet uit. Deze gevangene leefde te lang geïsoleerd: elk bericht uit de
| |
| |
buitenwereld brengt hem in mateloze beroering. Hij begint met schriele armen te zwaaien, hij stottert. Leugens. Niets heeft hij te maken met de kliek uit Mantua. Hem in de steek laten. Hem erbij lappen. Hij zal ze.
De dienaar staart, onbewegelijk, bevredigd. Allicht is deze naam niet genoemd in de stad: wie spreekt er nog over het wrak in Peschiera! Maar zijn slachtoffer grijpt hem vast en begint over koeriers. Hier moeten zijn neven van weten in Venetië. Zijn bondgenoten in Napels. De dienaar lacht en herhaalt het woord bondgenoot. Ze hebben hun voorwaarde gesteld in Napels. Ze brengen uw broer alleen om zeep alsu met zijn weduwe trouwt. U wilt niet. Waarom dan een koerier? Eristrouwens geen geld voor een koerier, zegt de dienaar, en trekt zich terug. Met zijn heer en clown valt niet te praten.
De man Alboino valt op een stoel en snikt, een tweestemmig kermen met de wind in de schoorsteen. Hij haalt zich de vrouw van de Wolfshond voor ogen, de Napelse heks die net als hij al jaren gevangen zit. Maar daarvoor is reden, denkt Alboino walgend. Zijn schoonzuster is voor het cachot geschapen. Het is om hun prestige, dat ze haar vrij willen hebben, daar in Napels. Niet uit liefde: ze nemen haar niet terug. Ze willen dat ze in het Noorden blijft, ze kennen het loeder, ze slijten het aan niemand meer. Landsvrouw van Verona moet ze blijven, gekoppeld aan Alboino, de wettige opvolger. De dunne man stampvoet. Hij verdomt het. De prijs is te hoog. Hij is geen koopwaar. Hij heeft een ziel. Hij heeft Horatius vertaald. In verzen.
De etenslucht brengt hem tot zichzelf, hij begint gulzig te lepelen. Dan staart hij voor zich uit, en tenslotte begint hij te lachen. Toch krijg ik ze nog. Toch gaat er een koerier naar Napels. Toch schrijf ik naar Venetië. Toch gaat de Wolfshond eraan.
Mijn naam is genoemd, zegt hij hardop, en likt zijn lippen af. Ze kennen me nog. Ze houden rekening met me in Mantua. Ik word de baas nog eens.
Hij verdiept zich in zijn toekomst. Hij praat en knikt met gebaren en fronzen. Hij houdt vast de rede, waarmee hij straks het bestuur aan- | |
| |
vaardt. Agnese trouwen? Waarom eigenlijk niet? Hij heeft de les van Peschiera geleerd, hij weet hoe hij haar kwijt moet raken. Als hij eerst maar vrij is, dan zal de wereld zien wat er gebeurt.
Hij voelt de kou niet meer. De kaars werpt zijn schaduw tegen de muur. Een harlekijn met scharmaaiende armen en een groteske neus.
|
|