| |
| |
| |
III
Kort voor haar vertrek naar het noorden leert Beatrice meester Simon kennen. Achteraf schijnt haar die ontmoeting het enige zinrijke voorval toe in de wachttijd tussen klooster en verbanning. Zo troebel is haar geest geworden: wie is nu meester Simon?
Tot dan heeft ze zich voort laten leven als een veroordeelde. Met vage hoon bekijkt ze het schuldgevoel van haar broer. De goede man denkt dat zíjn besluit mijn hart heeft bevroren. Alsof het God niet is die me tot Verona verdoemde. Alsof ik Zijn vonnis niet zelf heb uitgelokt. Ik heb gefaald. Ik ben niet beter dan de erbarmelijke schim uit Dantes Voorportaal die ‘uit lafheid 't hoogste nee-woord heeft gegeven’.
Mijn voorportaal heet Verona, denkt ze. Ik mag nog blij zijn dat het aan deze kant van de drempel ligt.
Beatrice wentelt haar gedachten om en om en komt niet van de plaats. Er is nergens steun. Er is zelfs geen branding, het zwijgen van de zee houdt haar nachten uit de slaap. Fra Gaudio heeft haar aangehoord en op de Onnaspeurlijkheid gewezen. Donna Telda heeft haar niet aangehoord en haar met een droge zegenwens geschrapt, tezeer van haar klooster vervuld, of misschien te ontgoocheld. Polenta-vrouwen zijn niet uitbundig.
Wat de hoogwaardige oom betreft, die juicht de wijziging in nichtjes loopbaan verstolen toe. Hij heeft het weinig begrepen op nonnen, zoals dat bij wereldse priesters vaker het geval is. Aap donna Telda in het bijzonder heeft hij een hekel. Zijn lichtvaardigheid kost hem al Beatrices vriendschap. Ze is alleen. In een droom zakt de vloer van haar cel onder haar voeten in. Beneden ligt dan niet de refter maar kolkt de zee tussen de rotsblokken. Ze stond op een bodem die er niet was. Ze borg zich in liefde die uitging van niemand. Haar leven was vals.
| |
| |
Beatrice knielt in de wonderlijke kerken van haar stad. Blauw licht en groen licht straalt van de wanden vol mozaïek, het zijn koepels van zeewater waar ze in knielt. Schuin omhoog door het water moet ze haar klooster op de kust zien liggen. Haar jeugd als een grauw gebouw met spitse vensters, zo onbereikbaar en verheerlijkt als een graalburcht. Er is een galm van psalmen uit het koor. De ramen van de bibliotheek staan open, zon glijdt langs de boekbanden. Beneden loopt zuster Waterkruik naar de keukendeur met een mand vis. Waterkruik was een heilige, denkt Beatrice. Ze wist dood te gaan. Ze veegt de gouden vloer van de hemel die ík heb verspeeld. Hoe kon haar eenvoud me dan zo hartgrondig vervelen?
Geluk woont aan de overkant. Een klooster dat ons dikwijls tegenstond als achterlijk en saai, ligt als een verloren paradijs te blinken zodra zijn poort is dichtgevallen. Een wereld die ons ten dans noodt op een vrije dag, wordt bij toverslag grauw en platvloers als we er een vaste plaats in krijgen. Geen boeken en psalmen meer. Geen studie. Geen stilte. Alledaags onbenul en het bed van een bastaard.
Schoonzuster Antonia en haar dames hebben het druk met de wereldvreemde bruid. Ze kan boenen en tafeldienen als het moet, en lange stipte zomen naaien: daarin heeft donna Telda haar afgericht met het oog op de nederigheid. De faam van die scholing is nuttiger dan de scholing zelf voor een landsvrouw. Lachen, dansen, flirten moet een landsvrouw kunnen. Japonnen dragen met zwier. Keuvelen over niets. Ook zijn er recepten waar Antonia van popelt. Een page moet ze neerschrijven. Hoe men karpers en kalfstong verguldt. Hoe men rozen vermorzelt om olie en amandels vermorzelt om gelaatspoeder. Een ferme Romagnoolse saus met amber. Zoete ossenpastei met kaas; of is het palingpastei? Beatrice bergt alle hanepoten in haar koffer en ziet ze nooit meer terug. Ze moet luit spelen en paard rijden. Ze kreeg een jachtsperwer van haar bruigom. Het beest heeft een valse kop en het getinkel van zijn belletjes maakt
| |
| |
haar zenuwachtig. Haar neven tronen haar mee op jacht. Ze komt geradbraakt terug, maar kiest toch het hotsen te paard boven het gewauwel in de vrouwenzaal.
Meeuwen, denkt ze, dodelijk verveeld achter haar gobelinraam. Meeuwen krijsen niet altijd, meeuwen kwekkeren ook tegen elkaar, gedempt en vinnig: zo kwekkeren Antonia's vrouwen. Ze zoekt er doorheen te denken. Ook Sint-Augustinus zuchtte over de praatlust die hij moest dulden ‘als men poogde me iets te leren zonder iets zinnigs te zeggen’. Grote mannen zijn vleiende lotgenoten. Maar Augustinus had betere waar in zijn hoofd: het hare is leeg, en zonder schild tegen het woordrijk geschut. Liefst vlucht ze de naaikamers in, daar zwoegen dertig vrouwen dag en nacht op haar uitzet. Hun gesprekken vallen stil als ze binnenkomt: dat is haar meer waard dan hun produkten. Zijden lakens, satijnen tassen. Hier worden parels aangehecht, daar borduren ze in gouddraad het wapen der Polenta's. Een scharlaken mantel met hermelijn; een andere, waar ze gouden eikels op werken met zilveren loof. Japonnen voor als de rouwtijd gedaan is. Daar zijn nu die tinten: zonnegeel, zeegroen, karmijn. Daar heeft ze nu van gedroomd toen ze de Venetiaanse koopvaarders zag. Ze hadden droom moeten blijven, de werkelijkheid heeft kraak noch smaak. De werkelijkheid ligt onder een aslaag die Verona heet.
Wat hebben ze niet giechelend aan te duiden en giechelend te verzwijgen, Antonia's vrouwen. Een pupil van donna Telda haalt daar de schouders over op. Donna Telda deed nooit geheimzinnig over huwelijkspraktijken. Ze vond de aardse liefde niet zozeer slecht als wel belachelijk, en enkel te vergoelijken in het redeloze beest. Met de naïveteit die sterke karakters eigen kan zijn, gaf ze haar novicen romans te lezen, en zekere novellen uit een mislukt jeugdwerk van de geleerde Giovan Boccaccio. Niets kon hun beter tonen hoe vernederend en vooral vervelend de driften zijn die de wereld voor liefde houdt. De verhitte dromen die haar methode in zwakkere hoofden verwek- | |
| |
te, heeft hoogstens fra Gaudio ervaren; maar aan haar nicht was de voorlichting goed besteed. Zo komen de toespelingen van Antonia's vrouwen aan dovemans oren. Die merken dat best en lachen nog meer. Wacht maar tot het voorjaar de bruigom tot echtvriend maakt, dan leert ze wel anders!
De jonge Bartolomeo della Scala is geen onbekende aan het hof. Dichtbij, in Rimini, liep hij zijn schildknaapstage en kreeg hij de ridderslag. De krullerige vrouw van neef Obizzo komt uit Rimini, die voert het hoogste woord over hem. Blond, knap, hoffelijk, de eerste in alle sporten, maar even vaardig op citer en luit. Een volmaakte edelman, ondanks zijn natuurlijke geboorte. De natuurlijke geboorte rolt regelmatig uit haar mond: de jonge Scaliger is dus in elk geval charmanter dan lompe Obizzo. Uiteraard is hij tevens godsdienstig en braaf, en de afgod van zijn volk; van wie werd ooit het tegendeel gezegd bij zijn leven? Beatrice neemt de deugden voor kennisgeving aan. Het sonnet dat hij op haar maakte, hinkt in een terzine. Veel hersenwerk verzetten zal hij niet; waarschijnlijk heeft hij het te druk met mooi-zijn. Bovendien, hij is een kind, zelfs als de bruiloft zijn zeventiende verjaardag afwacht. Een tijdlang deden die overwegingen haar goed: de vrouw van een onmondige heerser heeft teugels in handen, zogoed als een abdis. Gesprekken met broer Guido sloegen die hoop de bodem in. De landsheer die haar schoonvader wordt is even gezond als eigenmachtig en nog in geen jaren aan heengaan toe. Guido spreekt zwaarwichtig over de belangen van Ravenna en de invloed die zijn zuster daarginds kan uitoefenen; doch aan helden die van hun voetstuk zijn gevallen, hecht men zelden geloof. Invloed uitoefenen op de oude Scaliger! Wat wordt er van die tiran niet gezegd. Terecht heet hij Cane; ze noemen hem de Wolfshond. Zijn eigen broers ontzag hij niet, zijn Napelse vrouw heeft hij van het hof verwijderd, hij luistert naar geen mens. Zijn schoondochter mag gastvrouw spelen en de puber-lusten van zijn zoon bevredigen, daarmee eindigt haar
| |
| |
taak. Het is nog mooi dat ze niet aan de jongste zoon gekoppeld is, een wildebras die straks de stad Vicenza zal erven en met veertien jaar al bij vrouwen slaapt.
Antonia's meeuwen kwekkeren voort. Na de landsheer van Verona komt zijn halfbroer aan bod, de barnstenen bisschop, een heilige! Op de grond heeft hij geslapen en droog brood heeft hij gegeten, toen hij in Ravenna was. Droog brood aan het rijke maal van zijn ambtsgenoot, die soberheid heeft het hele exarchaat aan hem verplicht. De veelvraten bedierven hun maag met slechte oesters en moesten hun bed in, ook Beatrices oom. Toen heeft de Veronees gewillig en waardig de priesterwijding verricht die op handen was. De oom heeft van schaamte een week lang zijn kamer gehouden.
Beatrice aarzelt tussen medelijden en leedvermaak. De Veronees was vertrokken toen ze voorgoed uit haar klooster kwam. Ze heeft het niet betreurd. Ze wordt verontrust door heiligheid, zo ver is ze al afgedwaald. De dode blik doorzag haar even feilloos als hij de levensgenietende oom doorzag. Hebben alle Scala's zulke ogen, wat wacht haar dan daarginds?
Maar nu komt de dag dat de meeuwen overgaan van gekwekker tot wezenlijk krijsen, want een kamenier ontdekt een wrat in de hals van de bruid. Men zou zweren dat het onschuldig gezwel de stad Ravenna met de ondergang bedreigt, zo zijn de dames ontdaan. Bruiden mogen niet afgeleverd worden met een weeffout stelt Beatrice verdroten vast. Antonia heeft het marskramers-fatsoen geërfd van haar voorvaders die nog met lapjes leurden. Ik ben geen non meer, geen naastenliefde hoeft mijn ogen dicht te plakken. Ze komt uit een parvenu-familie en het is haar aan te zien. Ik ben geen non meer, ook goed, ik neem geen blad meer voor mijn gedachten. Mijn broer is een domoor en mijn oom een priester van niets. Die wijven hier zou ik graag voor de leeuwen gooien, en aan de nonnen thuis is ook niets verloren. Donna Telda heeft geen hart en vader Gaudio is een oude zeur. Maskers af! Maskers af!
| |
| |
Roerloos achter haar handwerk weet Beatrice haar binnenste voortgejaagd door een storm van wraakgierige openhartigheid.
Maar het wratje brengt Simon Judeo ten tonele, die wratten verwijdert met zalf, niet met vuur en een litteken, zoals de huisarts. Het kost moeite, hem de vrouwenzaal binnen te krijgen, want Simon zit gevangen. Zijn winkel is kapot geslagen tijdens de Sterfte. Behalve een ongelovige is hij een geleerde, en dus zo goed als een tovenaar. Met de glazen die hij slijpt haalt men de sterren naar zich toe, met de dranken die hij brouwt haalt men de afkerige minnaars naar zich toe. Kwalen geneest hij beter dan enig christenmens, maar ook weet hij kwalen op te roepen. Het is aannemelijk dat hij de pest over Ravenna gebracht heeft. Hij zal voor de inquisiteur geleid worden, zodra deze uit Frankrijk is teruggekeerd.
Beatrice hoort langs de onthullingen heen, tot iemand verklaart dat deze Simon Grieks kent; dan wil ze hem dadelijk zien. Ze heeft geen rust eer de landsheer een vrijgeleide voor de man getekend heeft. Grieks leren is Beatrices hartewens sinds jaren, maar wie, in de Romagna, kent Grieks?
Doch als de baardige kruidenjood binnenkomt, vuil en verwilderd, is ze teleurgesteld. Zo ziet een geleerde er niet uit. Wie de wetenschap dient, staat niet te trillen van laffe angst naast zijn struise, joviale cipier; bovendien stinkt hij weerzinwekkend naar het cachot. Zijn ogen schieten schichtig heen en weer, zijn mond beweegt een paar maal voor hij de vraag kan uitbrengen: waar meneer de inquisiteur dan wel is? De cipier licht de dames in, breed grijnzend: hij heeft Kruidensimon wijsgemaakt dat hij rechtstreeks naar de martelkamer ging. De donna's kunnen niet tot bedaren komen van plezier, Beatrice wordt er ongeduldig van. Die jood komt hier niet als hofnar! Ze roept hem aan: ‘Is het waar dat je Grieks kent?’
‘Dat is niet strafbaar!’ schiet het mannetje uit; er smeult meer dan angst in zijn ogen: haat. Beatrice heeft genoeg van de scène,
| |
| |
van de hinnikende vrouwen vooral. Wie Grieks kent, dient geen mikpunt te zijn van domme lol. Een bad voor deze man, kleren, een luizenkam. Een maaltijd die zijn geloof hem toestaat.
‘Vanavond, meester,’ zegt ze tot de jood, die haar aanstaart met de achterdocht van eeuwen, ‘vanavond zal ik graag met u van gedachten wisselen over de Index Errantibus van uw geloofsgenoot Maimonides.’
Niet dat Maimonides haar interesseert. Ze heeft hem al jaren geleden gerubriceerd onder de aristotelisten, ze is klaar met hem. Maar als troef tegen Antonia's vrouwen doet hij het uitstekend. Een hooghartige voldoening kleurt even de apathie van deze weken. En nog een ander gevoel. Ze heeft haar handen in een levensloop geslagen. Ze heeft macht. Meer en tastbaarder dan ooit in het klooster.
Het is waar: haar belangstelling voor het Grieks behoedt Kruidensimon voor een tamelijk zekere ondergang. Maar omgekeerd kan men waarschijnlijk zeggen, dat Kruidensimon de ziel van de Polenta-bruid behoedt voor een slop. Zijn Zuiditalische Grieks mag weinig waard zijn voor wie de klassieken wil lezen, maar achter het uithangbord van geheimzinnige charlatannerie is deze Simon een wijs man. Hij spreekt Hebreeuws en Arabisch, hij heeft in Toledo aan de voeten van rabbi ben Asjer gezeten en in Salamanca de zwarte kunst geleerd. Hij is bedreven in de Kabbala en heeft in het Morenland boekrollen gevonden van duizend jaar oud. Wat hij zegt, fascineert en is maar ten dele gelogen. Als hij zijn beschermvrouw begint te vertrouwen, zendt hij een briefje naar een leerjongen, en de leerjongen komt wezenlijk aanzetten met oude boekrollen, half vergaan. In hun schuilplaats doorstonden ze de volkswoede, waaraan het winkeltje ten offer viel.
‘Meer te weten dan hierin staat, is zinneloos,’ zegt Simon zudeo. ‘Waarom Grieks? Hadden de Grieken het dan uit zich-Jelf? Plato heeft zijn wijsheid toch ook maar van Jeremia, of
| |
| |
niet? De profeet Jeremia heeft in Athene verbannen gezeten en Plato onderricht, zo waar ik leef. Ik heb in Spanje de bewijsstukken onder ogen gehad - onder deze eigen ogen. Zouden die erom liegen?’
Of ze erom liegen - de stukken? de ogen? - wordt zelfs door exacte Beatrice in het midden gelaten: ze boeien. Ze binden samen wat borduurwerk en vrouwenpraat tot ontbinding brachten. Ze geven voor het eerst aan het leven weer een schijn van een zin.
Simon ontrolt een boek en glijdt met zijn vinger van rechts naar links langs de hoekige, de huiveringwekkende letters. Toverspreuken, voorspellingen, klaagzangen, disputen. Hoe men de Melksteen van Ostanes gebruikt en de talisman Damabiach; hoe men de Sjedim bezweert, de geesten uit het tussenrijk; hoe men de Smaragdtafel van Driewerfgrote Hermes raadpleegt en zich de zegelring van koning Salomo verwerft. Gif, in maannachten aan padden onttrokken. Werkzame formules, gebouwd uit de medeklinkers van 's Heren heilige naam...
Het is het tover-snoepgoed voor de massa nog maar, dat hij uitdeelt, de griezelmagie die de deerne der kwakzalvers is. Toont madonna zich voldaan, dan laat hij het erbij. Maar haar vragen zijn te schrander. Ze verlangt geen trucjes. Ze verlangt inzicht. Hij grijpt een andere rol, en daar doemen de wonderrabbi's op. Rabbi Akiba en rabbi Eleazar. Rabbi Simeon ben Jochai, die zich dertien jaar schuil hield in een grot toen de vervolging losbrak over de kinderen van Israël. Dertien jaar vasten, bidden, denken: toen week de wand tussen Schepper en schepsel en schreef hij het ontzaglijk Lichthoek Zohar.
De harde Calabrische stem van Kruidensimon verlaat het spreken en nadert het zingen als hij - hier wat en daar wat - vertaalt wat een vrouwenbrein zou kunnen vatten. De vinger die bijwijst trilt. Simon had niet gedacht dat hij deze teksten nog terug zou zien.
| |
| |
Zo sprak Elia tot rabbi Simeon: de verborgene is, en is niet, en heet: Wie? ‘Wie’ is de eerste fase der Schepping. Komt het uur, waarop ze zich openbaart, dan werpt Wie zijn lichtmantel om en heet: Deze. Op Wie en Deze berust het geheim van het heelal. Wie en Deze omvatten de hoedanigheid van Elohim.
Beatrice hoort het aan en is geïmponeerd, want ze begrijpt er niets van. Ze hoort rabbi Eleazar stamelen over Jacobs ladder, steunend op de aarde, reikend van hemel tot hel. Ze hoort rabbi Simeon wenen: Wee mij als ik spreek! Wee mij als ik niet spreek! Moet ik de bozen dan voorlichten? Moet ik de goeden dan onwetend laten? De volzinnen waaien haar tegen als wind uit een onbekende hoek. Ze tast naar een wijsheid, onvermoed, omvangrijk, haar eigen kennis ligt ernaast als een schoolboekje. Maar het is niet enkel de wijsheid die haar verwart. Het is het overwicht waarmee de wijsheid wordt verkondigd. Overwicht in een verachte mond.
De ergernis van het hof staat om het tweetal heen als een ringwal. Heeft een bruid niet beter te doen dan zich af te geven met een verstokte vuilaard? De bruid antwoordt niet eens en gaat haar weg; ze heeft zich genoeg verveeld. Ze exploiteert het schuldgevoel van haar broer: die durft niet veel meer verbieden. Hij volstaat met zijn waarnemers in haar vertrek te posteren: de kapelaan, of een familielid. Wat zien de waarnemers: een gedrongen baardige profeet die zijn folianten streelt. Een verbeten vrouw die onbegrijpelijke vragen stelt. Ze zien niet wat Beatrice da Polenta ziet: een schat op een vuilnisbelt.
Sion, ons heimwee. Een volgende dag brengt de klachten van Jehuda Halevi, die de scherven van zijn hart wil terugbrengen naar de scherven van zijn land. Beatrice hoort de rouw in de Calabrische stem en vindt er haar eigen rouw in terug. Is vaderland: waar men thuishoort? Dan heeft ook zij haar vaderland verloren.
‘Keer toch terug naar Sion,’ zegt ze, bijna kribbig. ‘Jouw
| |
| |
weg ligt nog open. Ik weet wel dat er ongelovigen zijn - maar waar zie jij die niet? In het Heilige Land ben je op je eigen erf. Ik zal je wel helpen.’ Haar eigen grootmoedigheid verwarmt haar, ze heeft macht, ze zal Simon redden.
Maar als Kruidensimon bedachtzaam antwoordt, kan ze hem niet aanstonds volgen. Hij spreekt over zijn studietijd in een Spaanse stad, en hoe hij uren ver het land in trok om kruiden te zoeken. Hij spreekt over een huis dat hij op zo'n tocht aan een stroom vond staan, begroeid, op een vloerkleed van gras. Hij beschrijft het met de statige vertedering die Jesaja wijdde aan de wijngaard van zijn Vriend - op een vruchtbare plek, ommuurd, beplant met de wingerd Sorec -: die evenwijdige lijn brengt Beatrice op het spoor van zijn bedoeling. Maanden, zegt Simon, lag dat huis in zijn hart, met de bloemengeur, en het glinsterend water, en een meisje dat bij haar werk zat te zingen. Een zinbeeld van vrede en welzijn. Maar toen hij tenslotte zijn schroom overwon, en terugging, was het huis verdwenen. Toverij, denkt madonna? Geen toverij. Van buiten stond dat huis er nog, maar met vroeger had het niets meer gemeen. De rivier droog, vol vuil. Het gras gemaaid en verschroeid. Verdorde klimrozen en schraal loof verrieden het geheim dat ze in het voorjaar bewaarden: het huis was niet meer dan het lijk van een huis, verrot, met gaten. Een hond ging te keer aan de ketting. Het meisje was er niet.
‘Heb ik gelijk als ik zeg: het huis was verdwenen? We moeten niet teruggaan naar wat we hebben liefgehad. De enige trouwe schatbewaarder is onze herinnering.’
‘Dat huis,’ zegt Simon Judeo, ‘is het land Israël. Ons heimwee trekt niet naar het Oosten. Het trekt naar het verleden. Daar vaart geen schip naar toe.’
Dat huis, weet Beatrice, is het klooster aan zee. Voor het eerst vraagt ze zich af of deze oude man dingen ziet die geen mens hem gezegd heeft. Hij rolt zijn boek nu verder uit en leest: ‘... en de lucht was vol stemmen zoals ze vol geur is bo- | |
| |
ven het lelieveld: en onze stem was in de lucht en niet in onze borst.
Maar de Heer had zijn oor met lood gesloten: met brons had Hij zijn hemel afgedekt.
Die het land van zijn vaderen verspeelde, hoe zal de Heer hem horen? Die van zijn wortels is losgehakt, hoe streeft hij nog omhoog?
Verdord ligt hij neer, de spotters ten prooi: brandhout in de sprokkelmand van de heidenen...’
Ze ziet hem weer voor Antonia's vrouwen staan, niet één man, een heel volk. Ze ziet het wrakhout op zee, en broer Guido die zegt: naar Verona. Ze stelt vast: ‘Wie zijn bestemming heeft verloren vindt de hemel altijd doof.’
‘Kan ook dat geen bestemming zijn?’ vraagt Simon voorzichtig. ‘Wenst Madonna het geheim te kennen dat achter het verlies van Sion schuilt? Het is een groot geheim, bitter als alsem.’
Hij werpt een blik op Obizzo's krullerige vrouw; die zit veilig te dommelen over haar schoothond. Hij zoekt een tekst in zijn rol. De tekst moet veel gelezen zijn, hij vindt hem terstond, zijn vinger schiet erheen als ijzer naar een magneet.
‘Hierop toonde de engel Raziël aan Adam het boek dat de toekomst der kinderen Israëls bevat tot op de jongste dag. Van ontzetting viel Adam ter aarde.’
En Simon zegt: ‘Geen volk lijdt meer dan het uitverkoren volk. De gunst van de Heer treft als een moker. Wie in tel is bij zijn Schepper moet niet rekenen op een gemakkelijk leven.’ Hij kijkt haar aan van terzijde, hij ziet haar onthutst genoeg voor de conclusie waarop hij koerst: ‘Wie Madonna kent, ziet in dat de Heer haar te goed vindt voor een levensslaap achter kloostermuren.’
Beatrice loopt heen en weer, gestoken door horzels van tweestrijd. Hier is troost, natuurlijk wil ze troost, en een kijk op haar lot die flatteert. Maar zo? Uit deze mond? Wie is Simon,
| |
| |
een kwakzalver, wat hij uitkraamt is ketterij. Ze valt uit: ‘Praat niet over dingen waar je geen verstand van hebt. Je kent geen kloosters.’
‘Ik ken de wereld,’ zegt Simon zachtaardig. ‘De wereld is dom. Ze heeft hersens nodig. Dat zou de Heer niet weten?’
Ze kijkt hem aan, onzeker, ze weet nooit raad met zijn glimlach, het bijziende knipperen van ogen die veel verder kijken dan andere. Wat ligt er in die glimlach van Kruidensimon, wijsheid, list, angst, minachting, en op dit moment bovendien genegenheid. Het ontwapent haar. Aan persoonlijke gevoelens is ze weinig gewend. Ze grijpt naar een rol. Lukraak begint ze over de Smaragdtafel van Hermes, de talisman Damabiach. Haar toekomst wordt die dag niet meer aangeroerd, maar ze blijft om Simons woorden draaien, steels, als een kind om een schaal snoepgoed. Geen falen, geen vernedering, geen goddelijke straf. Geen ‘nee-woord,’ maar een ander ‘ja’. Haar angst in de ziekenzaal: geen beproeving maar een voorbode van kentering. Als het waar was, zou ze verder kunnen leven.
Het vraagstuk heeft haar zo in zijn macht dat ze zich niet afvraagt of Simon ook meent wat hij zegt. Men zou dat kunnen betwijfelen. Hij is een geleerde, een opgejaagde, wat kan hem hoger uitverkiezing lijken dan een leven van studie en veiligheid. Maar hij is ook geneesheer. Zijn mond is ervaren in het toedienen van kruiden waaraan de ziel behoefte heeft. Als de jonge vrouw na twee dagen terugkomt op zijn verklaring, weet hij dat de medicijn haar werk doet; al werpt ze tegen, twijfelt, betoogt en hoont. Het kan niet waar zijn wat hij zegt. Wie zo blind is dat hij zijn eigen Heil niet ziet, kan God niet beter op de vingers kijken dan zij, die de openbaring in pacht kreeg. Het kan niet waar zijn - maar niettemin ziet ze licht. Al dwalende heeft Simon de verkommerde plant van haar zelfvertrouwen uit de kelder gehaald en in een vensterbank gezet. Want alle uitverkiezingen daargelaten: een landsvrouw heeft
| |
| |
het niet makkelijker dan een abdis, dat is waar. Niet één huis met mensen, een heel land met mensen legt God in haar schoot. Wie dat krijgt kan zo verworpen niet zijn.
Simon Judeo bindt zijn boek dicht en zegt gelaten: ‘Zeven is een heilig getal. Zevenmaal heb ik Madonna dezelfde regel voorgelezen.’ Ze ziet hem meesmuilen. Gojim! Kinderen zijn het. Eén welgemikt woord werpt heel het gewichtige kaartenhuis van hun zorgen omver. Beatrice raadt iets van zijn gedachten, is beschaamd, maar ook dankbaar.
‘Meester Simon,’ zegt ze, ‘kom mee naar Verona. Ze zijn er goed voor geleerden en ik wíl Hebreeuws leren.’
‘Veel heb ik gehoord van de Scaligers,’ zegt meester Simon, ‘maar nooit dat ze hun vrouwen Hebreeuws lieten leren.’
‘Ik wil zien wie me dat belet!’ Beatrice werpt het hoofd in de nek, maar het antwoord komt onverwacht: ‘Dat belet u bisschop Pietro van Verona die de joden vervolgt.’
Simon Judeo zit rechtop en ziet haar gespannen aan. ‘Over een jaar kan ik komen. Over een jaar is de bisschop dood. Maar redt me dan nu hiervandaan, als u wilt dat ik kom. De inquisiteur heeft nog geen jood laten lopen.’
Wat is dat, met die barnstenen bisschop? Het schaap van Obizzo schrikt wakker door Beatrices kreet, en daarmee is het onderhoud geëindigd. Het is één van de laatste. De Polentabruid breekt naar het noorden op, en tussen de kisten van haar uitzet duikt Kruidensimon; met schrifturen en al glipt hij door de mazen van de inquisitie heen. Maar hij verdwijnt onderweg: naar Verona komt hij niet tenzij in de herinnering van zijn beschermvrouw.
De herinnering, die zo'n trouwe schatbewaarder is, wat laat ze heel van Simon Judeo? Een wijze en een charlatan, een redder en een geredde. Een steun voor verzwakten, en dus een ergernis voor wie gesterkt is. Maar bovenal een teken van tegenspraak. Zo'n geest in zo'n huls. Zoveel inzicht in een verblinde. Maanden later als Veronese nonnen hun jonge landsvrouw om
| |
| |
een gebedsintentie vragen, zal ze aan Simon denken en hen onthutsen met haar antwoord: voor de bekering der wijzen.
de anderen. milaan. ‘De bastions zijn slecht bemand,’ zegt de agent ijverig en hoopvol. ‘Tien schutters. Vaak nog minder. Ik heb hier een lijst...’
Zijn heer kijkt niet eens. Hij zegt lijzig: ‘De Wolfshond heeft een sterkere vesting. De gunst van zijn volk.’
‘Is aan het tanen,’ verzekert de agent. ‘De hogere kringen zijn ontevreden. En als u de geestelijkheid hoort...’
Zijn heer grinnikt: ‘Moet je míjn geestelijkheid horen. Waar de papen lachen, hongeren de heersers.’
De ander laat zich niet uit het veld slaan. ‘Geldgebrek heeft hij ook,’ betoogt hij. ‘Er wordt teveel gebouwd. Hij heeft belastingverlaging beloofd en zijn woord niet gehouden.’
‘Heel verstandig,’ sart zijn heer traag. ‘Wie zijn woord breekt, brengt het verder dan wie het houdt.’ Hij opent zijn ogen en kijkt naar zijn dienaar als naar een dood ding.
‘Wat je kletst doet niet ter zake en je weet het,’ zegt hij. ‘Daar ben je niet voor gestuurd. Vorige keer kwam je met dezelfde smoesjes. Vandaag ben je weer mislukt.’
‘Als mijn heer maar aan de bastions wou denken,’ herhaalt de agent. Zijn hand strijkt zenuwachtig langs een litteken in zijn nek. ‘Of aan de bannelingengroep-Mantua. Ze hebben Mantua geïnteresseerd voor een veldtocht in het voorjaar. De plannen zijn serieus. De tijd is rijp voor uw contact met Mantua.’
‘De tijd is rijp voor jou om je opdracht uit te voeren,’ zegt zijn heer. Het onderhoud hangt hem de keel uit. ‘Ik vroeg niet om inlichtingen. Ik vroeg je om mijn zwager uit de weg te ruimen. Dat is jouw werk, Giovan. Voor inlichtingen gebruik ik mensen met hersens.’
De man voor zijn tafel struikelt overgedienstige woorden. Is de weg tot liquidatie soms niet gebaand? Hij heeft alle levensgewoonten van de Wolfshond bestudeerd. Hij weet alles van hem. De wijn die hij drinkt. De bossen waar hij jaagt. De kerken die hij bezoekt. De hoe- | |
| |
ren die hij begunstigt. Giovan weet precies waar hij treffen moet. De volgende keer slaat hij toe. Feilloos. Hij strijkt over het litteken tot zijn heer uitvalt: ‘Jawel, schei maar uit, je merkteken zit er nog. Makkelijk voor de beul, als je de volgende kans wéér mist. En ruk nou maar in.’ Hij wenkt met beringde vingers.
Giovan spartelt tegen. Is het soms ook waardeloos dat hij de vertrouwensman uit Peschiera sprak? De gevangen Alboino staat weer in contact met Napels. Hij krijgt aanzienlijke steun als hij straks de weduwe van de Wolfshond trouwt. Hij heeft toegezegd, naar het schijnt.
Nu schatert zijn heer, het hoofd achterover. Dat wordt me een dynastie! Twee gekken, de één een miet en de ander steriel. Als hún kroost de wereld niet verovert! ‘Ruk in, Giovan, je hebt me tenminste laten lachen. Ik bevorder je nog eens tot de zotskap.’
‘Villafranca,’ waagt Giovan nog, ‘geldt vanuit Mantua als de ideale toegangspoort. De Wolfshond heeft daar geen idee van. Hij laat de vesting vervallen. Hij is een slecht militair.’
‘Met zijn faam van slecht militair wint hij alle oorlogen in Lombardije,’ snauwt zijn heer. De agent geeft het op. Zuchten, buigen, hij verdwijnt.
Zijn opdrachtgever blijft in het vuur zitten staren. Blijkbaar heeft hij meer op het welslagen van deze Giovan vertrouwd dan redelijk was; die zwakheid ergert hem. Ik heb te veel haast, denkt hij gemelijk. Haast is altijd zwakheid. Ze verslonst ons inzicht. Allicht kon de Wolfshond beter opgeruimd wezen voor zijn bastaardt trouwt. Nieuwe partijen zijn nooit gunstig in een familiezaak. Een snelle oplossing zou wenselijk zijn. Noodzakelijk is ze niet. De aanspraken van de jongen zijn onwettig. Dat blijven ze, al trouwde hij met de dochter van de keizer. Valt de Wolfshond, dan komt Verona aan ons. Regina is zijn oudste zuster. De miet telt niet mee, die blijft in Peschiera. De bastaarden van de oudste broer blijven in Venetië, die tellen nog minder mee. Voor de weduwe van de Wolfshond zoek ik een kerel in Milaan: vriendschap met Napels kan nooit kwaad. Haast kan kwaad. Vertrouwen op stomme agenten kan kwaad.
| |
| |
Hij schopt driftig naar een spaander. Agenten die tegen zijn zwager zijn opgewassen, moeten nog geboren worden. Hij verwaarloost Villafranca! Mijd Villafranca dan als de pest. Hij paradeert met zijn wijn en zijn hoeren. Leg je hinderlaag dan vooral ergens anders.
Me verbinden met Mantua, als ik gek was. De Wolfshond moet weg. Eenvoudig weg, zonder oorlog, zonder drukte, dan rolt zijn buit me in de schoot. Rechtmatig. Voor niets. Ongedeeld. Komt het nooit zover?
Ik moest zelf kunnen gaan, denkt hij voor de zoveelste maal. Ik kan hem aan omdat ik hem door heb. Regina haat hem, ik niet, waarom zou ik, we zijn van één soort. Daarom kan ik hem aan. Wee de bouwer die afhankelijk is van slecht materiaal. De hoeveelste is deze Giovan al niet, die ik op hem afstuur. Welke duivel beschermt hem eigenlijk? Slaag ik nooit, blijven die landen eeuwig als doornen in mijn ogen steken, blijft mijn gebied eeuwig afgeknot naar het oosten?
Hij voelt de wrevel weer in zich oplaaien en komt overeind. Haast is zwakheid, ik win het met wachten. Hij strijkt over zijn voorhoofd om er het hatelijke thema uit te verbannen. Hij grijpt resoluut naar een boek. De wereld heeft waarachtig zoetere dranken onder de kurk! Daar zijn de liederen die een Toscaan voor hem gemaakt heeft. In tere woorden schilderen ze zijn liefde voor een nieuwe maîtresse als de speelse jacht van Apollo op een hinde. Hij leest de teksten door, hij neuriet en glimlacht. Het heden is zo kwaad niet, en de toekomst wint hij met wachten. Hij roept om een dienaar. Zijn maîtresse moet komen, en muzikanten om de liederen ten doop te houden.
|
|