| |
| |
| |
V
Een rivier die stenen van het gebergte meevoert, en koud helder water, en haast, haast; Adige is zijn naam. Waar hij de vlakte bereikt is in één van zijn hoorn-ronde bochten de stad gebouwd die wel een sleutel in haar wapen mocht voeren: naar believen sluit en opent ze de handelsweg die twee werelden verbindt. In plaats daarvan voert ze een ladder, en ook die heeft zin. Hoog is Verona gestegen langs de sporten van het Scalageslacht.
Er was een tijd waarin de weg voornamelijk leidde van zuid naar noord; toen bood de stad een afscheidsgroet aan legioenen en missionarissen. Tegenwoordig voert de weg bij voorkeur van noord naar zuid, en heet de stad barbaren welkom: scholieren, pelgrims, vorsten. Ze trekken zuidwaarts om een aflaat, een doktersbul, een keizerskroon, en in Verona rusten ze uit van de Alpen. Ze drinken er het licht van Italië, en laten de Germaanse modder achter. Dat heeft de stad tot een mengvat gemaakt. De bouw van huizen en mensen is dikwijls uitheems, veel namen komen van elders, er heerst een schijn van knusse helderheid die bij andere hemelstreken hoort; maar binnen die noordelijke lijst flitsen zuidelijke woorden, gebaren, hartstochten. Over alles heen de Alpenwind en de middellandse zon.
Dat is de stad waar de bruid van Ravenna haar intree heeft gedaan met pijpers en buitelaars voorop. Ze verzet zich tegen Verona, want haar vaderstad moet beter zijn. Maar haar vaderstad ís niet beter. Haar vaderstad is een provincienest met achterlijke boeren en ouderwetse gebouwen. De heersers zijn er muf en beperkt als de vaders van een weeshuis. Verona is modern. Het leeft. Het strekt zich in de spanning tussen noord en zuid, tussen hoogland en laagland. Het heeft de bedrijvigheid van een fabrieksstad. Weefgetouwen kletteren en watermolens
| |
| |
draaien, bij volders en looiers zijn de leerjongens met tientallen in de weer, de spinnerijen hebben voor heel de winter werk aan de zijdecocons die bij wagens vol van het Gardameer gehaald zijn. Handelaars uit alle windstreken bewegen zich door de straten, tot Moren en getulbande Turken toe: die zijn van Venetië gekomen. De herbergen zitten er vol mee tot diep in de herfst. Hun kasteleins hebben de schrijfkunst moeten leren en leveren dagelijks registers in op de kanselarij; van risico's houden de heersers hier niet. Wat hun betreft is iedere vreemdeling een spion, en een potentiële moordenaar. Zelfs als hij zijn bruid de stad laat zien, is de jonge Scaliger gewapend, en door een escorte omgeven. De hellebaarden rijmen slecht op de duidelijke genegenheid waarmee de burgers zelf hem begroeten.
De Polentaanse rijdt rond of loopt rond, een en al oog achter haar officiële glimlach. Ze verzet zich, maar ze verzet zich vergeefs. Ze is bezig, haar hele hart aan Verona te verliezen.
Er zijn schelpen waardoor men de zee hoort ruisen; zo'n schelp is de bibliotheek. Ze zitten er gedrieën en horen het ruisen van de Geest. De wereld der hovelingen gaat hun niets meer aan.
Het nieuwe Scala-paleis is licht en comfortabel. Naar de binnenplaats toe zijn de ramen groot, en alle kamers hebben schouwen. Vuren verwarmen er het lijf, terwijl muurschilderingen de blik verwarmen. De daden van Hercules en het oordeel van Paris. De triomf der Gerechtigheid, en Diana bespied, en de glorie van het Scala-geslacht. Lauwerkransen, engelen, opgaande zonnen. Beatrice vindt ze wat kinderachtig, maar ze vormen een prentenboek dat men straffeloos kan bekijken terwijl men bezoek ontvangt.
Haar eigen kamer staat van onder tot boven vol Vergilius; boven de deur staat geschreven: het Jachtslot van Dido. Sportieve dames en heren wandelen langs de muur onder wonderlijke bomen met dieren erin. Ze zijn groen, en rustig om naar te kijken. Zelfs de vogels kalmeren ervan; de vogels die Bartolo- | |
| |
meo liet komen zodra hij hoorde dat ze plezier in een volière had. Ze maken haar kamer tot een landelijk toevluchtsoord - maar tegelijk heerst er een luxueuze behagelijkheid waar ze meervan geniet dan ze passend vindt. De gouddamasten sprei en de gestreepte bedgordijnen; de sierlijke klerenkoffers en het ivoren toiletgarnituur; de glanzende stenen van het reliekkastje op tafel. Rijkdom geeft geborgenheid. Valse geborgenheid. Geknield op een gebeeldhouwde bidstoel leest ze gebeden over de aardse vergankelijkheid, uit een boek dat haar bruigom haar ook al schonk. Een vrouwenboek, bladzijden vol plaatjes en meer hoofdletters dan tekst. Deze wereld is op plaatjes gebouwd, omdat geen mens de moeite zou nemen, haar teksten te lezen. Ze kan het denken met een glimlach: dicht naast haar kamer wacht de bibliotheek met steviger kost. Ze heeft er de inventaris de eerste dag al opgemaakt, natuurlijk. Dante compleet, klassieken genoeg, maar de gewijde sector onderbezet. Dat belooft werk aan de schrijvers, die in een nevenvertrek van vroeg tot laat kopiëren. De schrale clericus, die hier de scepter zwaait, is verrukt. Dadelijk leent hij uit naburige kloosters wat zijn meesteres maar verlangt, van Sint-Bernardus af tot Ockham toe. De hemel had zijn gebeden niet welwillender kunnen verhoren dan door hem deze landsvrouw te zenden; wat van andere gebeden aan dit hof misschien nauwelijks gezegd kan worden.
Boetius. De clericus wil Beatrice per se uit Boetius voorlezen. De huisonderwijzer komt erbij, die vindt Boetius ouderwets en prijst het eigentijdse aan. Ze vechten om haar ziel als Michael en Lucifer, ze zijn verwoed en gelukkig. Ze kruipen de schelp in met de saamhorigheid van geletterden onder de Filistijnen. De wereld der hovelingen gaat hun niets meer aan.
De huisonderwijzer komt de bibliotheek haast niet uit, nu zijn pupil Antonio in Venetië vertoeft. Voor Beatrice is hij een nuttig man, want hij werkt aan een landskroniek van zijn eigen eeuw. Zijn zwaargeschoeide volzinnen - Cicero, maar zonder
| |
| |
Cicero's ritme - leren haar meer van de staatkunde der Scaligers dan haar bruidegom deed. Bartolomeo speelt wel gewichtig de rol van ingewijde, maar verhaspelt namen en feiten. De onderwijzer maakt er nauwelijks een geheim van dat hem in de oudste Scala-zoon een lieve maar weinig briljante leerling ontgroeid is, het tegendeel van Antonio, die slim genoeg is, maar dwars. De clericus valt hem voorzichtig bij. Madonna's bruigom zal de zaligheid zeker bereiken, zij het dan niet langs de weg van de wetenschap.
‘Aangenomen dat wetenschap zalig kan maken,’ peinst Beatrice hardop, en ziet de misprijzende blik weer, die de biechtvader van haar klooster op studieboeken wierp. ‘Wie zelf die weg niet kan gaan ziet hem graag tot de verdoemenis voeren,’ zegt ze verachtelijk.
Het is of ze het signaal voor een wedren heeft gegeven. Beide heren gaan ogenblikkelijk van start en bezien elkaar met woedende blikken. Wetenschap, blaft de huisonderwijzer, voert naar hel noch hemel: ze is erom zichzelf. Waartegen de clericus: al het geschapene voert terug naar God. Welk vak we ook beoefenen, uiteindelijk is het de Oorsprong der dingen die we zoeken, in boeken, sterren, retorten. Al weten we het zelf met, zegt hij vals. Al volgen we onze vorsersdrift blindelings, als dieren hun drift tot vreten en paren. Achter de laatste slotsom staat altijd weer God.
‘Omdat we Hem daar zelf neerzetten,’ snauwt de ander. ‘Achter een vraagstuk staat een volgend vraagstuk, en verder niets. De tijd is voorbij, mijnheer, waarin de wetenschap horig was aan de godsdienst.’
‘Niet aan de godsdienst, maar nog altijd aan God,’ zegt Beatrice. Haar stem klinkt minder zelfverzekerd dan gewoonlijk, het betoog van de huisonderwijzer is haar te nieuw. In Padua heeft ze deze geluiden voor het eerst vernomen, ze weet niet wat ze er van denken moet, een moderne ketterij? De clericus houdt haar aarzeling voor afkeuring, en neemt zijn vijand
| |
| |
triomfantelijk in bescherming. De man kan het niet helpen: zo is nu de toon aan een hof waar de landsheer van paradoxen houdt. Beatrice noteert dat ze zich met spoed een standpunt moet aanschaffen. Ze bladert beleefd door de kroniek die de huisonderwijzer haar met trots heeft voorgelegd - en schiet in de lach, tot verlegenheid van de auteur. Zie daar die proloog nu eens aan. De chronist heeft zich aan zijn machtige taak begeven ‘niet zonder bescheiden hoop op onsterfelijkheid’. Een woord van Sallustius moet tot ruggesteun dienen: hij pas leeft waarlijk, die zich onvergankelijk zoekt te maken in zijn werken.
‘Als die hoop u de pen in de hand geeft,’ zegt ze neerbuigend, ‘dan hebt u God enkel van het eindpunt gedreven om er zelf te gaan staan. Maar dan is het ook een oud duel, dat u meent uit te vechten.’
‘Hij en vechten!’ rumoert Bartolomeo, die haar luidruchtig komt zoeken, en niet goed inziet, wat een vrouw tussen al die boeken moet. ‘Hij kan nauwelijks een zwaard optillen, weet je dat? Kom maar liever bij mij, als je een staaltje schermkunst zien wilt.’ Hij heeft gejaagd en een hert geschoten. Beatrice moet het komen kijken, zo'n geweldig hert als het is. ‘Als ík schiet is het raak,’ verzekert hij. ‘Ik kán de laatste tijd niet meer mis schieten. Zelfs op driehonderd pas niet, het wordt gewoon vervelend.’
Ze voelt het medeleven van de hofgeleerden, terwijl ze de bibliotheek verlaat. Het is overbodig. Ze heeft het laatste woord gehad, of niet? Nu kan ze rustig herten bekijken, en hun jager verdedigen ook als het moet. Hij heeft er recht op. Hij is knap, trouwhartig, trouwlustig. Zijn aanhankelijkheid is vertederend. Hij speelt voor haar op de luit en verliest van haar met schaken. Hij draagt alles aan, hij laat alles zien, hij wijkt zelden van haar zijde. Hij is blij met haar, en trots. En hij praat. Hij praat over wapens en jachthonden. Jachthonden en wapens. Van de ochtend tot de avond, straks ongetwijfeld ook 's nachts. Als hij niet mét zijn bruid praat, praat hij óver haar. Hij heeftvoor
| |
| |
niets anders meer oog, naar het nichtje dat vroeger zijn gunsten ontving, kijkt hij niet meer om. Ook vóór de bruiloft raakt hij geen vrouw meer aan. Zo zegt hij, en aan leugens doet hij niet. De nar van zijn vader wijst hem na met de vinger: ‘Gaat dat zien, een Scaliger die niet liegt! Wat desnoods te verdragen zou zijn, mijne heren, als de waarheid maar boeiend was.’
‘Boeien leugens beter?’ heeft Beatrice onmiddellijk gevraagd. ‘Dat zou men aan de uwe niet zeggen.’
Niet dat ze de nar geen gelijk kan geven. Weinig mensen zijn zo vervelend als Bartolo. Maar Bartolo is van haar, en ze is niet gewend dat er met haar bezittingen de spot wordt gedreven. De jongen zelf lacht erom. Soms vlucht hij in dreigementen: wacht maar tot hij de baas is! Wacht maar tot zijn vader terugkomt! Zijn bruid houdt niet van wachten. Ze leeft geen twee weken in Verona of ze begeeft zich op het oorlogspad.
Het is een eigenaardig blok glimlachers, dat ze tegenover zich vindt. Scala's, bastaard-Scala's, edelen, gunstelingen, schildknapen, pages. Ze heeft weinig ervaring en nog minder belangstelling, ze houdt namen noch gezichten uit elkaar. Als mensen gaan ze haar niets aan. Hun onderlinge tegenstellingen bemerkt ze pas, wanneer ze er zelf bij betrokken wordt. Bartolo heeft een aanhang van sportieve simplisten, even kinderlijk als hijzelf, maar gewoonlijk verwaander. Ze hebben de bruid met geestdrift ingehaald, maar bekijken haar weldra met wantrouwen. Wantrouwen heerst ook in het andere kamp. Daar huizen de jabroers van de landsheer, radtongige parvenu's, en handige woordenwikkers. Ze hebben het verstand zonder twijfel aan hun zijde, en stonden klaar om de bruid als hun geestverwant te begroeten. Maar Beatrice mag hen niet. Hun betoog is glibberig, hun hoofsheid vleierig, ze kent hun stijl niet, voor haar zijn het alleen profiteurs. Hun lachen om Bartolo is onbeschaamd. Ze neemt het op voor de jongen en treedt daar een leger mee tegemoet, veel groter dan ze zelf weet. Het is de nar Calendou, die haar dat duidelijk maakt.
| |
| |
Hij heeft een spitse snuit en felle oogjes, ze noemen hem de Rat van Valence. De Rat is schriel en behendig, en heeft een plat accent dat hij aanprijst als buitenlands; hij moet zijn loopbaan begonnen zijn als een gewone straatzanger. Bij zijn broodheer schijnt hij geen kwaad te kunnen doen. Dat moet hij aan zijn slagvaardigheid danken, want in kunstjes en liedjes is hij niet bijzonder goed. Hij bewaakt zijn warme plaats met het scherpste geschut van zijn tong; zijn grappen zijn even kwaadaardig als zijn laster. Een rechtlijnige kloosterlinge is wel de laatste die hij zich als landsvrouw wenst; aan de andere kant wekt de welbespraakte strijdlust van de Polentaanse toch iets als broodnijd in hem. Het is zaak, haar positie deugdelijk te ondermijnen voor de landsheer naar huis komt. Calendou ontziet de brave Bartolo nog minder dan voorheen, en waar de indringster verschijnt staan hovelingen achter hun hand te lachen. Beatrice heeft er aanvankelijk geen aandacht aan geschonken. Er is al genoeg te verwerken aan dit hof.
Ze heeft, die middag, het hert bewonderd, en zich gelaten bij haar dames gevoegd. Er wordt gesponnen voor de armen en geborduurd voor de kerken. Op een wandkleed huppelen de negen muzen terwijl Apollo de lier hanteert. Hij stelt daar een voorbeeld mee, dat de jonge landsvrouw graag laat volgen. Het luitspel dat gewillige pages ten beste geven is lang zo hinderlijk niet als vrouwengeklets. Ze spint en denkt na over God en Wetenschap. Wetenschap om zichzelf? Niet méér, of anders, dienstbaar aan de godgeleerdheid dan spinnen of luitspelen? Ze wil er niet aan, want de laatste vraag is altijd dezelfde: wat deed ik dan in een klooster? Ze dwaalt af; naar een kokkin die haar niet bevalt, naar een belastinggaarder in een aureool van kwade trouw. Ze weet nauwelijks waar ze zit als iemand haar aanspreekt.
Het is de kleine nicht die ze uit Bartolo's gunst zou hebben verdrongen. Beatrice dwingt zich tot een glimlach. Ze heeft medelijden met deze Cagna. Scala-vrouwen zijn zelden mooi,
| |
| |
de hoekige familieneus ontsiert hun gezichten. Deze natuurlijke nicht is bovendien ontbloot van geest; een paar maal heeft de Polentaanse zich afgevraagd of ze wel wijs was.
Maar wat Cagna vanmiddag te vertellen heeft is duidelijk genoeg. Gnuivend komt ze zich beklagen over de brutaliteit van Calendou, die zojuist in de mannenzaal een Klaaglied ten beste heeft gegeven. Een klaaglied, bestemd voor de bruiloft in het voorjaar: rouw past de man die een schooljuf moet trouwen. Overdag wordt hij op zijn vingers getikt en 's nachts moet hij in de hoek staan. Bartolo is met zijn rijzweep op hem afgesprongen, maar de anderen namen de nar in bescherming. Het refrein hebben ze zelfs meegejoeld dat de nar op een bekend wijsje verzon: ‘Straf, straf, straf je hele leven / als je met een schoolfrik vrijt!’
Donna Telda gaf haar lessen in zelfbeheersing niet tevergeefs: Beatrice lacht lustig mee met de gniffelende vrouwen, voor ze de muzikant beduidt dat hij verder kan gaan. Van dat uur af hoort zij de nar over zijn verhuld verleden uit in iedere volle zaal, en stoot ze zijn grappen lek door van woord tot woord zijn uitspraak te corrigeren. ‘Wie zich als kwajongen gedraagt heeft een schooljuffrouw nodig, meent u ook niet, heren?’
Achter haar lef is zij bozer op de hovelingen dan op de Rat van Valence: met plebejers kan haar toorn zich niet bezig houden. De lachsalvo's in de mannenzaal werkten als de klik van een verborgen mechaniek. Opeens liggen alle verschijnselen geordend die ze bewust of onbewust heeft opgemerkt. Het patroon is duidelijk. Ze mogen haar niet, in Verona. Ze hebben partij gekozen tegen haar en haar onmondig aanhangsel. Ze is alleen in een adderkuil. Een buitenstaander, krachtens haar herkomst en meer nog krachtens haar aard. Een boekenwurm. Een schoolfrik, welzeker, preuts en lachwekkend.
Bij het opmaken van de balans vertoont de post zelfvertrouwen nu eensklaps een ernstig tekort. Wat ze voor een zegetocht
| |
| |
hield, ontpopt zich als veldtocht en de uitslag staat lang nog niet vast.
Een leven dat men gedwongen aanvaardt, dient met die tegenzin betaald te zijn. Als het nog offers vraagt op de koop toe, voelt de klant zich bekocht. Een nooit begeerde positie veroveren, duim voor duim op verraderlijke grond: het vooruitzicht stemt Beatrice opstandig, bij buien vertwijfeld. Het is een mannengemeenschap, waarin ze beland is, zó uit haar vrouwenhorde. De moeder van de landsheer is eruit getrokken, en leidt een begijnenbestaan. De vrouw van de landsheer is eruit getrokken; of eruit gestuurd? Waarom? Waarheen? Er praat hier geen mens over donna Agnese. Was ze misschien te intelligent? Paste ze misschien ook niet in het nauwe kader van dom -en-lief, zoals dat in een mannenmaatschappij voor het zwakke geslacht wordt afgebakend? Wat hier verder in rokken loopt, voegt zich gedwee; een jammerlijke troep, denkt Beatrice.
Misschien, dat de ratten alleen zo te keer gaan wanneer de kat van huis is, veronderstelt ze nog. Maar ze hoort de bibliothecaris weer: zo is nu de toon aan een hof, waar de landsheer van paradoxen houdt. Ze voelt de hoffelijke onverschilligheid weer van de donkere man. Niet verder dan tot de schors van zijn aandacht heeft ze het gebracht; en zijn ongeduld tegenover Bartolo loog er ook niet om...
De liefde van de landsheer gaat uit naar de jongste zoon die op hem lijkt. Antonio mag mee naar Venetië. Antonio scheept hij niet op met een betweterige non. Neen, van Cane is geen hulp te verwachten.
Dan niet. We zullen zien wie het wint. De volgende dag zet ze zelf de kokkin op straat. Ze zoekt in de belastingboeken tot ontzetting van het hele bureau, en vindt de verwachte fraude. De nar krijgt de wind van voren tot hij van tactiek verandert, niet langer gerust op de afloop van dit duel. Ze trotseert de afkeuring van de tegenstanders niet enkel, ze daagt haar uit. Ze laat zich over begroting en ordening van het huishouden voor- | |
| |
lichten tot in details en gunt haar vrienden in de bibliotheek niet langer de luxe van onnutte disputen. Feiten wil ze weten, verhoudingen, getallen, al wat haar in Ravenna koud liet. Ze heeft op de hoogte te zijn.
De huisonderwijzer is een vurig patriot. Wat ze door zijn woorden heenhoort kan haar nochtans maar matig bekoren. Dit land is aanzienlijk, en natuurlijk veel groter dan de Polentastaat; doch het is maar een schaduw van zijn eigen verleden. Als een wig ligt het tussen twee uitdijende buren, laatdunkend Venetië en arglistig Milaan. De heer van Milaan is een zwager van Cane, maar zijn landhonger is niet te stillen; de werkelijke waarde van zijn vriendschapsvertoon is dan ook gering. Achter de Alpen troont een keizer die geleerd heeft zich in Italiaanse strubbelingen niet te mengen. In het zuiden liggen Mantua, jaloers en vijandig, met een loerend Ferrara en een huichelend Padua. Men behoeft geen profeet te zijn om te zien hoe het Scala-rijk moet worden platgedrukt op de dag dat daar een sterke hand verslapt. Van binnen gaat het er goed, zegt de huisonderwijzer. Hij praat met trots over de welvaart, de handelsomzet, de algemene tevredenheid. Beatrice denkt aan wat ze in Vicenza over arrestaties hoorde en is ook van die tevredenheid niet zo zeker.
Ze hoort toe en vat samen. Haar slotsom heeft weinig gemeen met de optimistische en eerbiedige vaagheden van broer Guido. Moest ze haar klooster uit voor een zinkend schip? Welk voordeel biedt een bondgenoot die tot de nek in eigen zorgen zit? Het kan moeilijk in haar opkomen dat slechts ervaren schakers de problemen weten te taxeren van partijen die zij over andermans schouder volgen. Haar wereld is duister geworden: de toekomst verduistert mee. Ze ziet zichzelf in een levenslang gevecht. Ze ziet zich kijven en controleren, Bartolo meetrekkend bij zijn slabber. Ze ziet zich tot haar dood bespied, bespot, gehaat... voor niets. De taak is te zwaar. Ravenna noch Verona zijn bij haar offer gebaat. Ze is een schooljuffrouw en
| |
| |
ze heeft wanorde. De belastinggaarder kan ze niet ontslaan, de nar kan ze niet wegjagen: haar enige gezag ligt bij koks en kamermeiden. Ze botst aan alle kanten tegen muren; muren die gewillig meegeven, maar wijken doen ze niet. Hoon kan ze keren met hoon, zodat men enkel achter haar rug nog giechelt; maar gehoorzaamheid dwingt ze niet af. Zelfs de huisonderwijzer deinst terug, als ze teveel wil weten. De landsheer gaat er zelf over. De landsheer heeft geen instructies achtergelaten. Madonna kan het straks beter met de landsheer persoonlijk bespreken. De hoop op een conflict tussen nieuweling en tiran glimt in zoveel laffe ogen dat ze overstag gaat en zich voorlopig beperkt tot haar bevoegdheden binnen het kader lief-endom. Ze gaat voorraden na en schrijft aankopen voor, ze kan een klooster draaiend houden, waarom dan geen paleis? Eer ze het weet, hoort ze haar eigen mond te keer gaan over kook- en boen-zaken, zodat ze droomt: schoonzuster Antonia doet haar een kist met afgedankte japonnen cadeau. Ze kan er een werkschort over aandoen. Het feest van reis en inkomst is onmiskenbaar voorbij.
De herfst schrijdt voort, de nachten worden koud. Uit de stad zijn de vreemde kooplui nu verdwenen. De wereld staat voor de groene poort van de Advent.
Beatrice knielt in haar kamer, er is geen ander licht dan van het smeulende vuur. Ze kan er de fresco's en de meubels niet bij zien, maar ze stelt al geen prijs meer op hun schoonheid. Ze hebben haar vals voorgelicht. Ze horen bij de tegenpartij. De groeiende schemering maakt van de eenzaamheid een levend wezen. Ze denkt: de grote vogel eenzaamheid slaat zijn wiek over me heen tot ik stik.
Advent. Op die dag zullen de bergen van zoetheid druipen, en de heuvels vloeien van melk en honing, alleluja. Hier zijn nu bergen en heuvels. Ze druipen van haat, ze vloeien van gekonkel, hoe kunnen ze de Verlosser verwachten?
| |
| |
Tegen het scherm van de nacht ziet ze de ongecompliceerde klaarheid van haar kloosterverleden. Een advent van liedjeszingende kribbetjesbouwsters. De manden met verstervingen staan al gereed, het Kerstkind is er blijer mee dan met mirre, wierook en goud. Beatrice kijkt en kijkt, en vindt zich zelf niet terug in het mystiek gepopel. Ze voelt zich niet nader meer verwant aan de nonnenvreugde dan aan de liefhebberijen van Muzen of Helden op andere wandschilderingen. Sinds ze de aard van dit hofleven doorziet, heeft ze haar plaatjesboek weggelegd, en haar kloostergetijden uit haar koffer opgediept. Die bidt ze nu weer, zo stipt als haar tijd haar toestaat. Oude gewoonten, opnieuw gevolgd, geven de steun van een veilige leuning langs een onzeker pad; maar ook biddend beseft Beatrice, dat ze tussen twee stoelen terecht is gekomen. Haar oude schuldgevoel dringt omhoog als maagzuur. Ik heb God het ‘hoogste nee-woord’ gegeven, Hij heeft me verstoten. Hij deed het radicaal. Een koersverandering die zin had vond Hij nog te mild. Mijn boete heet: offer-om-niets. Meester Simon bedoelde het goed, maar hij heeft het misgehad.
Ze denkt dikwijls aan Simon, aan zijn uitheemse wijsheid, aan zijn verstolen genegenheid vooral. En nog een tweede gestalte komt ze tegen zo vaak ze uit het heden vlucht; appelwangig, ootmoedig: zuster Waterkruik. Ze was niet schrander, zuster Waterkruik, maar dat doet in Verona niet langer ter zake. Beatrice heeft haar bekomst van schranderheid. Zuster Waterkruik was een heilige, en wat meer is: ze heeft van Beatrice gehouden. De jonge landsvrouw van Verona kan haar hele verleden afzoeken, ze vindt maar twee paar warme ogen op zich gericht: van een volksvrouw en van een kruidenjood. Ik ben zelf niet sterk in liefde, denkt ze onverbiddelijk. Het schijnt niet bij onze stand te horen. Niet voor niets kwam de Heer als timmermansjongen. Ze kijkt naar het kruisbeeld, dat onduidelijk boven haar in het donker hangt. Wat zijn we allebei eenzaam. We zouden elkaar moeten troosten, maar zoiets gebeurt alleen
| |
| |
in legenden. Legenden zijn de illusies van ongelukkige mensen, denkt ze, terwijl ze opstaat om licht te maken en haar metten te bidden.
de anderen. mantua. De banneling kijkt van de een naar de ander. Hij heeft zich gespitst op dit weerzien vol berichten van thuis in de tongval van thuis. Hij heeft de woorden ingezogen. Nieuwtjes, grappen, groeten, hij had ze niet anders verwacht. Hij heeft geen recht op zijn gevoel van teleurstelling. Voortluisterend tast hij naar de gronden van dat gevoel. Geen overspannen verwachting. Geen jaloezie. Misschien de verandering. Zijn vrienden zijn niet die ze waren. De één grijzer, de ander dikker. Gevestigde notabelen. Ze zijn weggeleefd van ons gemeenschappelijk vertrekpunt. Hun stroom beweegt. Hier in Mantua staan de wateren stil.
De vrienden verwonderen zich over de terughoudendheid van hun bezoeker. Het gaat toch goed, hij kan tevreden zijn. Verzet kruipt langs de tirannie omhoog als een woekerplant, straks stikt de Wolfshond erin. Ze denken dat de banneling hun aanduidingen niet heeft begrepen. Hij takelt af. Ze doen het conflict van landsheer en gilden opnieuw uit de doeken. Vrije vestiging forceren, numerus clausus doorbreken, hij weet toch wat dat zeggen wil? Open examens. Meer gezellen die patroon worden. Meer winkels, dus meer tax voor de landsheer - daar gaat het om, natuurlijk. Meer concurrentie, dunnere spoeling. Vandaag deert het weinig, vandaag is er omzet genoeg. Morgen kan de welvaart zakken. Dan komt er een werkeloosheid die de gilden niet op kunnen vangen. De besturen zijn woedend. Ze sluiten zich aan bij de adel. Wie de gilden tegen zich opzet breekt zijn nek. De paupers juichen natuurlijk, maar aan juichende paupers heeft de Wolfshond niets.
‘Deze maatregel ont-paupert ze,’ zegt de banneling vermoeid. ‘Jullie zien hem steun verliezen. Als hij tijd van leven heeft, krijgt hij er steun bij.’ Is hij zelf misschien veranderd? Heeft hij dit naïef optimisme ooit gedeeld? Deze vrienden zijn niet beter dan zijn medebannelingen, die beurtelings vlassen op steun van Mantua en Milaan.
| |
| |
Alsof het niet van binnen-uit is dat de Wolfshond ten val gebracht moet worden. Alsof zijn tegenstanders hun onogelijke belangen ooit kunnen omvormen tot gesloten gelederen. Kleine vijanden, gonzende wespen. De Wolfshond slaat ze stuk voor stuk dood.
‘Deze zomer,’ zegt de edelman tegenover hem, ‘heeft mijn beste paard een wespennest stukgetrapt. Weet je wat de krengen deden? Ze vielen hem aan met hun allen. Dood is hij gestoken.’
‘Wespen zijn eendrachtiger dan mensen,’ veronderstelt de banneling. ‘En de Wolfshond is minder kwetsbaar dan een paard. Hij draagt ook van binnen een harnas. Hij geeft zich niet bloot. Hij heeft weinig zwakke plekken, de schoft. Misschien maar één. Zolang we hem daar niet treffen...’
Zijn vrienden lachen verstolen. Die zwakke plek steekt in de banneling zelf. Hij kan de gretigheid niet verkroppen waarmee zijn eigen bed indertijd de Wolfshond ontvangen heeft. Hij is er gek van geworden. Hij wast de gedachtenis van zijn vrouw schoon door zich wijs te maken dat zijn vijand geen rok met rust laat.
‘Die zwakke plek, daar groeit ook eelt over, weet je, Malaspina,’ zegt een van hen medelijdend. ‘De Wolfshond wordt een dagje ouder.’ En de ander - het lijkt een bespiegeling, het is een vermaning: ‘Aan alle woede komt een eind. Zelfs aan de zijne. De hele wereld heeft hij wraak gezworen toen hij zijn eigen vrouw betrapte. Alle kerels moest hij leveren wat hem geleverd was. Zelfs voor een Wolfshond is dat een beetje veel. De aardigheid is eraf gegaan. Hij heeft een huwelijk met zijn stad gesloten; en verder leeft hij voor zijn zoons.’
‘Hij bereidt zich voor op zijn opa-rol,’ zegt de edelman behagelijk. Hoe eerder het gesprek naar vertrouwde kwebbelbanen is teruggeleid, hoe sneller Malaspina van zijn dwangidee afstapt. Hij begint over zijn eigen zoon, die met de bastaards is meegeweest om de bruid uit Padua te halen. Ze is niet lelijk, maar vinnig, en heeft veel te veel boeken gelezen. De bruigom kan zijn pret op.
‘Wij ook,’ zegt zijn metgezel bezorgd. ‘Die jongen is van deeg, daar hadden we straks geen moeite mee gehad. Maar op die vrouw is geen peil te trekken.’
| |
| |
‘Weet je wie mijn zoon in Padua is tegengekomen?’ vraagt de edelman sappig. ‘Een bastaard van wijlen Cangrande; van de Wolfshond zijn voorganger, zal ik maar zeggen. De jongste bastaard, uit Venetië. Die moeten we helemaal niet hebben, zegt mijn zoon. Die is nog veel gevaarlijker dan de zoons van de Wolfshond zelf. Nuttig zolang hij geen macht heeft, zegt mijn zoon. Maar als het ooit op heersen aankomt... Mijn zoon heeft veel kijk op politiek,’ zegt de edelman trots. Malaspina antwoordt enkel: ‘Zie je dat wespen eendrachtiger zijn dan mensen?’ Hij weet het nu: dit onderhoud is een mislukking. Verdeelde tegenstanders en een Wolfshond die slimmer en minder kwetsbaar wordt met het jaar. De berichten zijn lang zo goed niet als de berichtgevers menen.
Hij staat op en steekt de brieven voor zijn lotgenoten bij zich, die zijn vrienden van thuis hebben meegekregen. Hij vraagt zijn mantel en neemt afscheid.
‘Weet de bisschop van deze ontmoeting,’ wil hij plotseling weten, de deurknop al in de hand. De anderen halen de schouders op. Het mag een dienstreis zijn, waarop ze bisschop Pietro vergezellen, maar bisschop Pietro ziet ook nu van het aardse niet veel meer dan de hemelse afspiegeling. Hij heeft trouwens andere zaken aan het hoofd. De zetel van Mantua staat al maanden leeg, de verwarring in het bisdom groeit met het uur. Sinds dagen is hij bezig, met de vicarissen uit te zoeken wie hij op Sint-Andreas-dag vormen, en wie hij als waarnemer wijden moet. Hij kan zich niet ook nog met de bezoekers van zijn gevolg bemoeien. Maar zoveel is zeker: voor de duistere daden en veten van zijn halfbroer is hij te heilig. Hij slaapt op een strozak, wist Malaspina dat? En zelfs hier houdt hij vast aan droog brood.
Over de binnenplaats ziet Malaspina de vensters van de bovenverdieping schimmig verlicht. Hoe lang heb ik die magere kop niet gezien, die vreemde bruine ogen. Als hij me te woord wou staan... maar hij praat alleen met vicarissen.
‘Niet met vicarissen,’ zegt de dienaar die hem uitgeleide doet. ‘Vanavond zit de kanselier van Gonzaga bij hem. Al drie uur lang.’
De kanselier van Gonzaga. Officieel verkeren de steden op gespan- | |
| |
nen voet met elkaar, maar op het hoogste niveau bestaan geen twisten. Daar bestaan alleen contacten. Op het hoogste niveau nemen ze elkaars vrouwen en landen met een glimlach en een glas wijn. Wraak nemen ze enkel op ons. Ik hoef hem al niet meer te spreken, de bisschop. Het heeft geen enkele zin.
De deur wordt achter hem gesloten met de omzichtigheid van een samenzwering. Aanstonds wikkelt de mist zich weer om hem heen als een natte deken. Toen hij kwam heeft het hem weinig gedeerd, maar nu zal hij er jicht van krijgen. Hij vloekt op de moerassen met hun stinkende adem. Hij vloekt op de doodse stilte van het water buiten de wallen. Thuis was een rivier die nooit zweeg.
Ook de straten zijn dode kanalen. Poelen van stilstaande zwarte mist. Schaarse voorbijgangers waden langs, gedempt, hun lantarenschijn wazig. Spoken. Zo zien ze ook mij: als een spook. Een spook dat geen rust vindt voor zijn dood is gewroken. Zo heb ik ook daarbinnen gestaan: als iemand van lang geleden. Iemand die alleen overeind wordt gehouden door zijn haat. Hoe zou ik ooit toekomen aan hun dikbuikige rust? De handen waarmee ze hun wensdroom toewuiven, zitten te vol gouden ringen. Hun wraak laten ze over aan de tijd. Aan God. Als Godpas in de hel met wreken begint, zijn ze ooktevreden. Wat heb ík daaraan? Krijg ik daar mijn huis mee terug? Verlicht dat het graf van mijn vrouw? Mijn zoon zou me niet eens herkennen, denkt de banneling. Ik hem misschien ook niet. Heeft hij mijn lichte haar, of de hoekneus van de Wolfshond?
Hij vertraagt zijn pas. Met afkeer denkt hij aan de lotgenoten die hem samen zitten op te wachten, hongerig naar nieuwtjes. Hij rilt van de stralende beperktheid waarmee ze hun schijnvooruitgang zullen boeken. Kop-op, de-moed-erin, recht-aan-onze-zijde, uur-der-wrake-nabij; hij walgt van hun kletspraat.
Schrandere vijanden laat de Wolfshond niet levend vertrekken, denkt de banneling bitter. Hij heeft zich die gedachte nooit eerder veroorloofd, want waar blijft hij zelf dan? Hij ordent de berichten die hij vernomen heeft en schuift het uur der wrake verder van zich af. We kunnen hem niet aan. Wie hem aan zou kunnen vermoordt hij. Waar- | |
| |
om zou ik een uitzondering zijn? Waar blijkt mijn schranderheid uit? Wanneer bewijs ik de Wolfshond zijn vergissing door hem zijn nek te breken? Ik moet weg uit dit moeras, denkt Malaspina vertwijfeld. Weg voor ik zelf dichtslib in biezen en slijm. De zaak in beweging zetten voor ze reddeloos vastloopt. Toch praten met de bisschop? Met de kanselier van Gonzaga? Of anders met de heer van Milaan. Hij is de enige die iets doen kan. Meer dan die twee uit Venetië.
De banneling Malaspina blijft dralen in de mist, onzeker, een geest van langgeleden die zich afvraagt waar hij spoken zal. Pas wanneer hij een nachtwaker hoort naderen laat hij de klopper op zijn huisdeur vallen.
|
|