| |
| |
| |
VI
Als er sneeuw en feesten in de lucht zitten, begint het welgesteld geweten te trekken als een litteken. Om de pijn te stillen wendt men liefdadigheid aan.
De Advent voert de dames van Verona door sloppen en hospitalen, toegerust met een milde glimlach en een dienstmeid vol pakjes. De Scala-vrouwen schrijden voorop.
Als kloosterlinge heeft Beatrice da Polenta ontelbare nappen met soep gevuld, ontelbare smerige handen met brood. Ze heeft wel geen leprozen gekust als Franciscus, maar ze verpleegde pestlijders en is er op een haar na aan bezweken. Het hoorde bij haar staat en ze deed het zonder vreugde. Ze houdt niet van goeddoen. Ze beklaagt de armen, maar heeft een grondige afkeer van hun benauwde lucht en onderworpen blik. Ze wil hen graag helpen, maar liefst nooit meer zien. Uiteraard gaat ze desondanks de sloppen in. Verona schijnt te denken dat een gewezen non haar tweede tehuis in sloppen ziet. God is het stellig met Verona eens. Als Hij maar onthoudt dat de leprozenkus zijn waarde ontleent aan de walging die Franciscus daarvóór overwon.
Beatrice doorzoekt haar kisten uit Ravenna, die nog steeds niet geheel zijn uitgepakt. Wellicht zijn er goede gaven van Antonia bij, waar althans de Armen iets aan hebben. Opeens zit ze hulpeloos te kijken naar een blauwzijden zakje dat tussen gedroogde kruiden en flesjes rozenolie ligt.
Kijk eens wat de hemel je daar in handen speelt, zegt zuster Waterkruik. Het relikwie van vader Gaudio. Wat heeft het je weer sterk en gezond gemaakt, kleine zuster Bice.
Vleessoep drinken, zegt Beatrice afwezig. Vleessoep en slaap halen het leven met enterhaken terug. Maar de gezwollen vingers van zuster Waterkruik strelen het zakje met tedere eer- | |
| |
bied. Deze haren hier zijn uit de Moeder Gods gegroeid als de Verlosser zelf. Wie ze bij zich draagt kan nooit eenzaam zijn.
Er doen genoeg Maria-lokken de ronde om alle kale vrouwen van een pruik te voorzien, zegt Beatrice, en schaamt zich: zulke dingen zeg je niet tegen een zuster Waterkruik. Maar Waterkruik vraagt onvervaard: En wat dan nog? Ik hoef alleen maar te denken dat ze over Maria's schouders hadden kunnen hangen, dan ben ik al getroost.
Ze is als rabbi Eleazar die een bron zag in de woestijn, zegt meester Simon achter haar rug; die kibbelt wel graag met zuster Waterkruik. Rabbi Eleazar stierf haast van dorst, maar toen hij dichtbij kwam was er geen bron. De Heer had hem water voorgespiegeld zoals hij de Heer een ram had voorgespiegeld, kort tevoren; maar hij had die ram niet geofferd. Hij knielde neer waar de bron had moeten zijn, en prees de Heer die beloften tegen beloften inwisselt. Hij bad in de gloeiende zon tot hij de Heer verzadigd had met het ramsbloed van zijn berouw. Toen leste de Heer zijn dorst met de gedachte aan water.
Beatrice steekt het blauwe zakje in haar gordeltas om het donna Taddea aan te bieden. Vrome weduwen zijn misschien gevoeliger voor denkbeeldige bronnen.
De moeder van de landsheer leeft als een kluizenares in haar woning achter Sant'Eufemia. Op Beatrices plattegrond vormt ze één van de stippen die een teleurstelling markeren. Donna Taddea is een Padovaanse, de faam van haar levenswandel is de reizende bruid tegemoet gevlogen als een duif met een bloesemtak. Maar de vrouw die ze aantrof leeft voorbij de dampkring van vriendschap en steun. Binnen de kap van een lekeorde staren uitgedoofde ogen boven een mond die zelden beweegt, een weggewist gelaat.
Op de dag dat haar oudste zoon is gestorven, heeft donna Taddea haar bezittingen verdeeld. Op de dag dat de vestingpoort van Peschiera achter haar jongste zoon is gesloten, heeft
| |
| |
ze ook zichzelf huisarrest opgelegd. Ze verbreekt het alleen voor kerk- en armenbezoek. Enkel haar biechtvader zal weten welke zoon zij met haar offers en gebeden wil bijstaan: de dode, de gevangene, de heersende. Het heet dat de landsheer haar lieveling was. Het heet dat hij om haar zijn verraderlijke jongste broer in leven laat. Beatrice heeft tegenover de grauwe gestalte gezeten en beseft, dat het niet enkel de diepte van zielewonden is, die hun pijn bepaalt, maar ook de hand die ze toebracht. Ze heeft nauwelijks een woord los gekregen van donna Taddea; het is de vraag of de oude vrouw wist wieze was. Aan het hof geldt ze voor niet wijs meer. Anders dan een beleefdheidsbezoek is er van Bartolo's bruid niet verwacht.
Maar de sluizen der weldadigheid worden uitsluitend bediend vanuit het stille huis achter Sant'Eufemia; dat voert Beatrice in de weken vóór Kerstmis onherroepelijk naar Bartolo's grootmoeder terug. In zwijgende regelmaat kan men de vrouwen door de stad zien gaan met hun gewone gevolg van medeweldadigen, lastvrouwen, verkapt gewapenden. Ze hebben elkaar niets te zeggen. De oude vrouw prevelt gebeden, de jonge ontwerpt een efficiënter hulpbetoon voor als ze de baas is. Dit zijn haar eerste ontmoetingen met het volk van Verona. Ze wordt bewonderd en bedankt, hoe zou ze niet, haar gaven zijn solide, haar glimlach heeft de goedertieren afwezigheid waar engelen mee glimlachen. Een enkele keer gaat Bartolo mee, en het ontgaat haar niet hoe dan de volksgunst naar hem over loopt als een kind dat zijn moeder herkent, ook al blijven zijn handen leeg. Mij vereren ze, maar hem hebben ze lief. Ze zijn op hun gemak met Bartolo. Zo zal het blijven: ik doe het werk en hij oogst de populariteit. Ze denkt het zonder verbittering. Populariteit veronderstelt een zekere gelijkgerichtheid. Ze stelt geen prijs op de populariteit van analfabeten. Haar glimlach blijft onveranderlijk, maar ze is het rondbrengen van grove jakken en koeken hartelijk beu. Ze heeft voor tien jaar genoeg kinderneuzen gesnoten en gebarsten lippen op haar handen ge- | |
| |
duld. Suscipe, quesumus, Domine, sacrificium de manibus meis... Over een week is het Kerstmis.
Hoefgetrappel, wapengeklink, een zwarte waaiende mantel: daar komt, met zijn zoon en zijn kanselier en zijn dreunende schare, de landsheer uit Venetië galopperen. De poort door, de arena langs, bijna tot de voeten van de milddadige vrouwen. Hij heeft hen aanstonds herkend, hij springt van zijn paard en roept hun uitbundigheden toe. Beatrice ziet in een flits hoe de oude vrouw aan haar zijde verschrompelt; in de schaduw van de kap speelt een zenuwtrekking met de verdorde mond. Maar de landsheer heeft zich al tot haar zelf gericht. Door haar verwarring heen vangt ze de naam van Sint-Elisabeth op. Ze begrijpt dat hij zinspeelt op de ontmoeting van de gulle gade met haar gierige echtgenoot: controlerend wat ze torste onder haar mantel vond de man, door goddelijke ingreep, niets dan een ruiker rozen. Opeens heeft de baldadigheid haar beet, zodat ze roept: ‘Was het maar waar! Borstrokken in rozen veranderen, wie zou daar niet heilig voor willen wezen!’
Ze weet niet hoe ze het heeft. Verona lijkt een standbeeld dat nu pas onthuld wordt. Overal klinkt gepraat en gelach, er is warempel zon, en wat doen die duiven hier eigenlijk? Ze kijkt naar de donkere man, ze herkent hem niet, het komt door zijn onbekommerdheid. Bij hun kennismaking hield het overleg met Venetië hem in spanning. Het moet tot een goed einde gevoerd zijn.
Door de scherts van zoon en kleindochter heen heeft donna Taddea stroef verklaard: wie nood lijdt is slecht gebaat bij rozen. Ze heeft haar weg vervolgd zonder complimenten.
Ook binnenshuis is het weer omgeslagen. De landsheer lacht de spanningen uit de zalen weg als stof. Er heerst aanstonds een jovialer toon, zelfs het venijn van de nar Calendou is verdund. Het hek staat weer vast op de dam, zonder dat iemand erop gehamerd heeft. De Scaliger is overal tegelijk, bemoeit zich met
| |
| |
alles, beheerst ieder gesprek. Aan tafel praat hij dwars door de voorlezer heen. Hij overlaadt zijn borden, drinkt het jonge paar toe met een bokaal waar de wijn uitspat.
‘Hoe vaart ze eigenlijk, onze dochter uit Ravenna? Hoe bekomt haar de rauwe lucht van het noorden?’
‘Kan men anders dan goed varen in uw aanwezigheid?’ vraagt ze terug. Het wil een wenk zijn naar hoofser conversatie, maar wat heeft ze daar gezegd, hij buldert zijn onbeschaamde lach.
‘Heren, wie beantwoordt de vraag van monna Bice? Wie lacht haar uit en licht haar in: hoe verder de tiran van huis is, hoe beter we varen?’ Hij begint te zingen boven het zoemkoor van beleefde protesten, een gondellied in het rauwste dialect, ‘en wie niet bloost, die heeft het met verstaan!’ Na de vermoeiende rit heeft hij duidelijk teveel gedronken.
Er zijn geschenken voor iedereen. Voor Bartolo een wijsgerig geschrift, een glimmende hoofdtooi voor Cagna, de bisschop is een jachtspies toegedacht. Voor Beatrice, die nog in de rouw is, zijn er drie ellen kant uit Burano. Ook ongedragen, meent de landsheer, kweekt kant een afkeer van rouw en habijten. Ze zit er 's avonds mee voor haar spiegel. Ze moet toegeven dat hij gelijk heeft.
De zon is te winters voor warmte, die morgen dat de landsheer het jonge paar mee omhoog neemt naar de vestingbouw over de rivier. Bartolomeo is bijna verontrust door deze ongewone uitverkiezing, maar Beatrice heeft enkel oog voor de stad.
Verona ligt aan hun voeten als een kunstig besneden camee; de rivier is het zilveren halssnoer. Kerken en wachttorens, poorten en getinde paleizen, klimmen uit boven het daken-dek der huizen, het lijkt of ze op hun tenen staan van triomfantelijke levensvreugde. De jonge vrouw noemt ze met name om haar indrukken te ordenen. Ze herkent de meeste, en dat schenkt haar voldoening: ze raakt hier thuis. Verbazing zou het haar
| |
| |
ook moeten schenken. De gebouwen van haar vaderstad hebben nooit persoonlijkheid gekregen, ze zou niet weten of ze ze mooi vond oflelijk; en van Padua zou ze geen huis of kerk kunnen beschrijven. Wat doet ze dan hier met een bouwkundig oog? Het moet aan de landsheer liggen, die bezeten is van bouwen. Een marmeren lusthof wil hij van Verona maken, zijn passie hangt in de lucht, men ademt haar in als een geur. Overal staan steigers. In het oosten krioelen arbeiders als mieren over het stenen gevaarte dat de oude schipbrug moet vervangen, in het westen krioelen ze als mieren over het dak van het grote san Zeno-complex. In het midden ligt de Arena verlaten en kromt haar rug als een geweldig dier dat zich tracht te verschuilen. Vergeefs. De landsheer zegt terloops: ‘Die ruïne denk ik op te ruimen. Wat denkt Madonna van een klooster op dat terrein?’
Zijn stem klinkt juist iets te vlak: hij staat bekend om zijn liefde voor antiquiteiten. Zijn schoondochter vindt hem flauw en het kost haar moeite om mee te spelen. ‘Ik had me nog wel verheugd op een stuk van Plautus in die oude omgeving,’ zegt ze met gepaste teleurstelling. Die platvloerse grollen van Plautus. Hij moest weten wat een slaap ik daarvan krijg. Misschien weet hij het? Dat kan ze niet menen, zegt hij verwijtend. Als hij nu eens tot een klooster van haar eigen orde besloot?
De Polentaanse valt uit haar rol. Laat hij anderen tot mikpunt kiezen! Scherp zegt ze: ‘Wanneer het Verona aan kloosters ontbreekt, heer, richt daar dan een paar van uw kerkers voor in.’
Waarmee voor Bartolo de dag bedorven is. Zijn geduchte vader, zijn geduchte bruid, hij zwalkt in hun midden en verliest aanhoudend zijn roer. Wat moet er worden van hun verstandhouding, slechter kon Beatrice al niet beginnen, wie slaat nu een dergelijke toon aan tegen een dergelijke potentaat. De Polentaanse voelt zijn vrees en gooit het hoofd in de nek. Wat denken ze hier wel? Wie oorlog wil kan oorlog krijgen.
| |
| |
Maar een zijdelingse blik onthult: de landsheer is volstrekt niet boos. Hij is geamuseerd. Dat is mogelijk nog kwetsender. Beatrice begint schrandere dingen te zeggen, in schijn tegen Bartolo. Ze vergelijkt de ligging van de stad met die van Ravenna, wikt de voordelen van een rivier tegen zijn nadelen af. Ze improviseert een oordeel over de positie van de nieuwe citadel - ‘in de Romagna zouden we geen raad weten met een vesting aan de enige veilige kant van de stad’ - en bemerkt te laat dat ze zich heeft bloot gegeven. Wat weet zij van vestingen in de Romagna, niet meer dan Bartolo. Ze hoort de landsheer lachen en voelt zich gedegradeerd tot een schoolkind. De Scaliger stelt voor: ‘Als we die zaak nu eens lieten rusten tot de stadsverdediging in vrouwenhanden komt te liggen.’
‘Ik ben een nicht van de vrouw die Forlí tegen de vijand verdedigde,’ herinnert ze hem dapper, ‘drie maanden lang en zonder officieren.’
‘Tot ze de stad moest overgeven,’ vult de landsheer honend aan.
‘Natuurlijk,’ lacht Beatrice. ‘Dat kwam omdat haar man haar de stadsverdediging niet tijdig had uitgelegd.’
‘Madonna,’ zegt Can della Scala, ‘uw voorstel is aangenomen. Ik laat een kerker gereed maken voor de orde die juristen snijdt uit nonnenhout!’
Ze hebben de stad goed gezien. Ze gaan terug naar de paarden. Bartolomeo sluipt achter de vechtersbazen aan als een geslagen hond. Wie zelden denkt, maakt zich bij voorkeur zorgen over het verkeerde: steekspelen als deze worden een geliefkoosd tijdsverdrijf voor de landsheer en zijn schoondochter. Intussen keert ook Beatrice zonder vreugde terug. De woorden van de Scaliger waren een teken aan de wand. Niet enkel de verdediging, ook het bestuur van de stad blijft buiten vrouwenhanden. De landsheer heeft, met alle hoffelijkheid, de grens zo duidelijk afgebakend dat zelfs de Polentaanse haar niet zomaar durft overschrijden. Het obstakel vervult haar met woe- | |
| |
de. Hier is een man die weet dat hij sterven zal. Hij heeft de dood te vaak op anderen afgestuurd om hem niet zelf te verwachten. Hij doet geen stap zonder lijfwacht, geen hap zonder gifproevers. Beeldhouwers leggen de laatste hand aan het praalgraf dat hij voor zichzelf heeft besteld. Hoe kan een mens zijn begrafenis regelen, maar zijn opvolging niet? Hij scheert me over één kam met zijn onmondige zoons, denkt ze verontwaardigd. Ze zal hem anders leren. Een schoolfrik mag hij haar vinden. Een feeks. Een verlopen non. Een domoor niet!
De waarheid is onvermijdelijk: dat Cane in het geheel niets vindt. De Polentaanse is de consequentie van een nuttig contract. Hij heeft haar aanvaard, hij behandelt haar met onderscheiding, gedeeltelijk valt ze hem misschien nog mee; maar daarbuiten heeft hij niet de minste belangstelling voor haar. Vrouwen, zegt hij glimlachend, zijn voor de zoete uren des levens. Het duurt geruime tijd eer tot Beatrice doordringt dat ze, wat hem betreft, zelfs die bescheiden rol nooit zal spelen. Canes zoete uren liggen voornamelijk in bed.
Alle andere uren zijn voor mannen. Voor de jagers met wie hij uitrijdt en de hovelingen met wie hij disputeert tot diep in de nacht. Voor de rechters en burgemeesters van zijn steden, die hem dagenlang verslag komen doen. Voor de kanselier met wie hij uren over documenten gebogen zit. Voor de burgers en boeren die hem te spreken mogen vragen, iedere voormiddag opnieuw. Voor zijn zoons, en desnoods voor zijn heerbroer. Mannen. Het leven is er vol mee. Wat een wonder dat zijn vrouw zich van hem heeft teruggetrokken, denkt Beatrice, en ze besluit hooghartig dat voorbeeld te volgen.
Het Hoogfeest van Kerstmis staat nu vlak voor de deur en het Scala-huis bereidt er zich op voor van onder tot boven. Feestgerechten, nieuwe kleren, concerten, charades, beroemde artisten. Beatrice hoort dag in dag uit over niets anders spreken, tot medelijden haar naar de kapel drijft, waar niemand tijd voor heeft. Er dient eerherstel gebracht te worden aan het
| |
| |
Kerstkind dat vergeten raakt achter de rompslomp van zijn eigen feestelijkheden. Ze voelt zich braaf terwijl ze vergiffenis vraagt voor dit wereldse hof; maar dan gaan haar gedachten terug naar het klooster en weet ze weer dat ze Kerstmis sinds jaren een onnozel feest heeft gevonden, de Verlosser der Mensheid nauwelijks waardig. Het was een knusse en bij uitstek vrouwelijke aangelegenheid daarginds. De kapel was een kraamkamer en alle nonnen hepen stralend op hun tenen. Het is waar: de aanleiding tot het feest werd er geen ogenblik vergeten. Maar ‘wat hemel en aarde niet konden bevatten’ was herleid tot een kinderachtige burgermanspartij die de geest ook al niet dichter bij het mysterie bracht. Mensen als ik, denkt Beatrice, kunnen misschien maar het beste alleen op weg naar de Stal gaan. Zonder herders. Zonder nonnen of hovelingen. Ze verlaat de kapel; beschaamd, want haar conclusies ruiken minder naar de tollenaar dan naar de farizeeër; en vergoelijkend, want wie komt ooit een tollenaar tegen die hij in ernst zou willen navolgen?
Tenslotte zijn het als gewoonlijk de gewijde schrijvers, in wier gezelschap ze naar Bethlehem tracht te komen, de profeten en kerkvaders die geen mens hier schijnt te kennen behalve zij! Of ze ook in hun gezelschap weer afreist is de vraag. Wat ze meemaakt wijkt af van haar verleden, maar ook van haar verwachtingen. Kerstmis is een feest van tegenstrijdigheden aan het Scala-hof. Het ligt natuurlijk aan de landsheer, die naast haar schrijdt als de familie in de kerstnacht omtoortst ter kerke gaat. Is het de Geboorte die hem aangrijpt, is het de muziek? In de kathedraal golft het gezang en georgel uit alle hoeken, zelfs Beatrice is getroffen, die nooit veel oor heeft gehad voor muziek. De barnstenen bisschop doet de mis en houdt in vol ornaat een preek waarvan de grootste verdienste is dat ze niet langer dan vijf minuten zal duren. Door het gestommel vóór het credo heen zegt de landsheer in haar oor: dat men van een deugdzame priester niet ook nog welsprekendheid mag ver- | |
| |
wachten. Beatrice heeft juist zitten denken aan het gebruikelijke kindeke-teer-gestamel van fra Gaudio bij deze gelegenheden, en bijt zich de lach uit de lip. Op dat ogenblik heeft ze de gewaarwording, met haar schoonvader heel alleen in deze kerk te staan. Geen hovelingen, geen volk; om van profeten en kerkvaders maar te zwijgen.
Ze denkt daar een paar maal aan terug tijdens de volgende dagen, als het Scala-hof zich voor het eerst in alle glorie vertoont. Een glorie van muziek en balletten, van voordrachten, pantomimen en geestige wedstrijden. De hovelingen, die ze als naamloze profiteurs-bende opzij heeft geschoven, krijgen stuk voor stuk profiel. De één is een virtuoos op het knie-orgel, de ander een voormalige vriend van Petrarca. Een voormalige staatsman toont zich een ware opslagplaats van reisverhalen en anekdotes, een voormalige professor spreekt zowaar Grieks! Een gladde rijmer heeft een heldendicht op de landsheer gebrouwen, dat Caneïs moet heten en zijn hexameters propvol heeft met virgiliaans gevlei. Maar de ongekroonde koning van deze dagen is Dante Alighieri. Hij vertoeft in hun midden, zijn woorden kleuren de gesprekken, zelfs Bartolo heeft zijn sonnetten onder de knie. De landsheer is niet te goed om de hele monoloog van duistere graaf Ugolino uit de Hel te declameren met de gebaren en de mimiek van een gewone acteur, duivels, tragisch, grimmig, met de tekst mee. Beatrice heeft het aangezien met open mond en zich afgevraagd of broer Guido met zijn grootspraak de hele Commedia wel ooit gelezen heeft. Ze kan niet anders dan het hoofd buigen en het verlies van Ravenna erkennen. Ginds ligt Dantes dode gebeente - hier leeft zijn geest.
Een middag lang is bisschop Pietro te gast, en ligt er een klem op de ongedwongen stemming van de feestdagen. Zijn komst zou de Kerstvreugd moeten verdiepen. Ze maakt er een einde aan. Omdat de geest hier niet deugt, denkt Beatrice schuldig. Deze pretmakers hebben Bethlehem niet eens gezien. Het zijn de vleespotten van Egypte waar ze bij zitten. Maar ze
| |
| |
weet dat het contrast te goedkoop is: het zou uit een preek van fra Gaudio kunnen stammen. Het ontbrak niet aan dampende schotels, maar dit Egypte had meer dan goede koks. En het is ook bij nader inzien niet waar dat ze de kleine Messias vergaten. Het lijkt Beatrice integendeel, of Hij er een rijk heeft bij gekregen. Hij deed meer dan de zielen verlossen. Het Scala-hof huldigt Hem ook als de vernieuwer en samenvatter van een verfijnde cultuur.
Waarom dan verstoort bisschop Pietro de stemming? De huisgenoten zijn op slag onherkenbaar. Zaten ze al in Egypte, dan beijveren ze zich nu om naar de kribbe te vluchten. Een Evangelie in spiegelbeeld levert zelden iets op; ze komen dan ook nergens. De gesprekken hullen zich in habijten als wolven in schaapsvachten. Bartolo struikelt over deugdzame volzinnen, Antonio loert op een kans om de zaal te verlaten, uit de gedunde gelederen der hovelingen dreunen zulke zwaarlijvige gemeenplaatsen dat Beatrice tersluiks kijkt of er niet bij wordt gelachen. De vrouwen houden zich beter. IJverig en onschuldig produceren ze de gemengde berichten des geloofs waarvoor geestelijken geacht worden zich te interesseren. Beatrice herkent die conversatie: voor het eerst krijgt de gemeenschap een vrouwelijk accent. Ze is blij als de landsheer verschijnt, na een vertragende bezigheid in de kanselarij. Die zet zich vlak naast zijn broer en begint de preek uit de Kerstnacht te loven. Ze handelde over de Volheid der Tijden, hoe verfrissend was dat na vijfentwintig jaar herders en stallen. Men versta hem wel: herders en stallen zijn uitstekende instellingen, en niets is boeiender dan de eeuwige waarheden; doch hun tijdelijk kleed wil wel eens kale plekken krijgen, met name in een kerstpreek. De Volheid der Tijden heeft als voordeel dat niemand goed weet wat zij is. Zijn halfbroer glimlacht deemoedig.
‘Vijfentwintig jaar herders en stallen leren een predikant dat het Evangelie niet voor niets de lof van een zuigeling overlaat aan de engelen,’ zegt hij. ‘Een dorre vrijgezel als ik zou weinig
| |
| |
raad weten met het Goddelijk Kind als het niet was uitgegroeid tot Goddelijke Volwassene.’
‘En tot Goddelijk Slachtoffer,’ vult Beatrice dogmatisch aan. In dit soort bespiegelingen voelt ze zich thuis. Maar de nar Calendou dringt zich handenwrijvend naar voren. ‘Geen beter christen dan monseigneur! Hij staat met de mond vol tanden bij een geboorte, maar hoor hem welsprekend zijn over de dood!’
‘Dat is geen christendom,’ beweert de jonge Antonio, tot leven gekomen. ‘Dat is mode. Onze grootste dichters maakten hun dames pas goed het hof toen ze veilig begraven waren.’
Can della Scala vat samen, achterovergeleund, vingertoppen tegen elkaar; trilt er in zijn vrome eruditie een vleugje treiterlust?
‘Mij dunkt dan,’ zegt hij, ‘dat de grondwet van godsdienst en liefde ons door de god Mercurius is gegeven toen hij tot de schildpad sprak: “Eerst als je dood bent, mijn dier, zul je wondermooi klinken!” En hij slachtte hem, en maakte de Lier uit zijn schild.’
Het taalhabijt is uitgetrokken. De gesprekken der hovelingen volgen hun oude bedding om het rotsblok van bisschop Pietro heen. Beatrice weet niet wat ze denken moet. Ze heeft de landsheer op kerstochtend zijn hofhouding horen toespreken, een preek over herders en stallen, veel uitvoeriger en overtuigender dan de droge verhandeling van zijn barnstenen broer. Zoals hij daar stond te praten, ongedwongen en hartverwarmend, sloot hij alle twijfel aan zijn innige oprechtheid buiten. Er is geen ontkomen aan: zijn broer irriteert hem. Zijn paradoxen moeten aan de korst van zijn snel gewekte wrevel ontspringen, niet aan de diepere lagen van zijn overtuiging.
Sommige mensen - het kunnen de besten zijn - krijgen de ergernis van hun omgeving levenslang als kruis op hun schouders gedrukt. Bisschop Pietro heeft het zijne al jaren geleden in nederigheid aanvaard.
| |
| |
‘Ik zie dat ik nog wat meer voor je bidden moet,’ is zijn glimlachend commentaar; zodat de landsheer een ogenblik schuldig kijkt en de Polentaanse met spoed een paar theologische turven op het gespreksvuur werpt.
de anderen. een klooster. Nu heeft hij zijn kerstbouten binnen, net als ik. Hij likt zijn gulzige lippen af en strekt zijn handen uit naar de vlammen. Vestingkooi daar, kloosterkooi hier, twee gevangen beesten. Straks gaan we blaffen op handen en voeten. Is het dan genoeg? Mogen we dan samen trouwen?
De vrouw Agnese blijft staan en laat zich door de warmte omhelzen. Het eerste vuur van de winter. Ik ben een zeef, de warmte dringt door me heen, uit mijn rug loopt ze verkoeld weer naar buiten. Ze stelt zich het kille, lichtloze gebied van haar lijf voor, waar de stralen doorheen moeten. Verdorde botten, verkalkte organen, een spookland, de enige die er woont is de pijn. Die kip was te vet. Die wijn was te zwaar. Ze vasten teveel in de nonnenkeuken, ik kan geen feestmaal meer aan. En ik had me er nog wel op verheugd. Ze vloekt mechanisch, mechanisch begint ze heen en weer te lopen. Zo ver hebben ze me gekregen. Tot zo dicht bij de honden hebben ze me teruggedreven. Weken watertanden van een voerbak en een vuur. Nasmakken over afgekloven botten. Moge het verhaald worden op de schoft die het me levert en degod die het toelaat. Mogen ze zelf tot de bodem vernederd worden voor ze creperen.
Ze denkt weer aan zwager Alboino, aan de briefjes die hij haar toesmokkelt, hoe is het mogelijk dat ze de Wolfshond ontgaan? Misschien ontgaan ze hem niet, misschien weet hij alles en lacht hij. Ze zijn ook om te lachen, hun plannen. Alboino, wiens afkeer door de beleefde volzinnen heensteekt als paardehaar door een versleten stoeldek. En zij! Een oud wijf dat geen toekomst meer heeft, of ze losloopt of vast zit. Ze denkt aan haar broer, oneindig ver weg, in Napels waar geen kou is. Hij heeft haar nooit gemogen. Vijf jaar lang heeft hij haar hier laten rotten, wat maakt hem nu eensklaps hulpvaardig? Wat anders dan plaagzucht, hoont de vrouw hardop. Politiek is er niets te
| |
| |
winnen. Het gaat enkel om mijn ondergang. Vrijheid in ruil voor een miet! Al wat ik wil is een vent. Een vent, schreeuwt ze.
Alboino. Hij was al geen vent vóór Peschiera, en nu is hij een wrak. Ondenkbaar dat er nog een sterveling rekening met hem houdt. Zeker haar broer niet, om maar te zwijgen van haar man. Halve garen als hij... en zij... die houdt de Wolfshond voor zijn privé-genoegen. Krom heeft hij zich gelachen om de aanslag van Alboino, kinderspel, misschien is het niet eens een aanslag geweest. Niet dat ik het er beter afbracht, denkt de vrouw, gehurkt voor het vuur. Ik zou het nu anders aanleggen. Ik heb tijd gehad om me voor te bereiden. Ik zou geen beginneling meer nemen, ik nam een kerel. En ik moest weten wat hij kon, voor ik hem binnen liet.
De warmte van de schouw verovert haar. De warmte is een minnaar. De vrouw gaat op de grond liggen en laat zich liefkozen. Daar is de kamer van het bisschopspaleis, de jonge Marco overwint zijn schroom, de strepen van zijn schildknaap-buis liggen op de vloer als een kleine ladder, omgevallen. Zwager Pietro had kunnen weten wat er gebeuren moest. Best mogelijk dat hij het wist. Bed. Plan. Gif. Pech. Schavot voor de een, het klooster voor de ander. Marco's gezicht? Melk-en-bloed, ik kan het me niet eens meer voorstellen. Weg Marco. Een kerel.
Ontspannen in de warmte repeteert ze haar vlucht. Deze keer lukt het. Ze heeft een non op haar hand, die gaat met haar mee. Naar Mantua, heeft Alboino te verstaan gegeven. Vertrekpunt is de pachthoeve van een zekere Buonhuomo. Haar non weet waar dat is. Wanneer ze die hoeve maar bereiken kunnen. Natuurlijk zullen ze die hoeve bereiken. De tuinmansjongen is er immers. De tuinmansjongen heeft haar toegelachen. De tuinmansjongen komt nu weer dagelijks met hout. Hij is het die haar hiervandaan zal halen. Niet voor niets. Ze zal hem belonen, en hoe. De vrouw dommelt weg. Ze loopt door Mantua, ze kent er niemand. Het is al donker, ze gaat een leeg huis binnen. Een man loopt haar na, het is een rivierschipper, hij houdt haar voor een hoer. Eén man? Ze zijn met hun vijven. Ze houden niet meer op. De vrouw kreunt in haar slaap.
| |
| |
De kou roept haar terug. Het vuur brandt uit, ze is weer alleen, de maagpijn meldt zich zodra ze overeind komt. Haar leven is weer een cel, of op zijn best Alboino. En ze is oud. Haar kansen zijn voorbij. Ze grijpt naar haar spiegel. Zelfs in het zwakke licht ziet ze eruit als een toverheks. Geen vent loopt haar meer na, ook niet in donker, ook geen rivierschipper. Rimpelig als een verjaarde appel, grauw, vaal, vermagerd. Niets hebben ze haar gegeven van de wapens waar andere vrouwen hun verval mee bestrijden, kapster noch masseuse, crème noch kruid. Het is gedaan met haar. Ze huilt van woede terwijl ze begint te vloeken. Ze had aanleg voor vloeken, als kind al, ze kan halve uren doorvloeken zonder in herhalingen te vervallen. Ze vervloekt de Wolfshond, Alboino, haar broer. Ze vervloekt het Kruisbeeld aan de muur. Lafbek, laat je vernederen! Proleet, laat je uitbuiten! Schaap, laat je slachten! Held zonder kracht! Rechter zonder macht! Verlos de vissen maar. Verlos de mieten en de castraten. De rest bedankt voor je. De rest gaat liever de hel in. Branden, waarom niet? Dacht je dat branden zo kwaad was? Wil je het voelen misschien? Ik zal je helpen. Zalig Kerstmis. Daar ga je!
Ze heeft het kruis van de wand gehaakt en sleept het naar de schouw. De kwijnende vlammen hebben moeite met het gepolitoerde eikenhout. Als ze eindelijk omhoog schieten, laat de vrouw zich neervallen en huilt opnieuw.
Later buigt ze over de ton en braakt de kerstkip uit.
|
|