| |
| |
| |
VII
Nu haalt de winter de ophaalbruggen hoog en liggen de steden belegerd. Sluiers van sneeuw worden muren en bolwerken van sneeuw. Dagenlang stuiven de stormen de wegen onder. Wie dicht onder de daken huist, beziet de voortgezweepte vlokken door tralievensters van meterslange ijspegels. Buiten zwoegen de boeren tot de duisternis om bij hun stallen te komen; 's morgens beginnen ze van voren af aan. Buren en ingekuild voer zijn niet eens te bereiken. Overal in de landen monsteren de mensen hun voedsel, hun hout. Op hun vingers rekenen ze na hoe lang ze het houden. Op deze aanval zijn ze niet voorbereid. Ze hebben geen kleren, hun vee vriest dood, door duizend kieren dringt de sneeuw als een dievenbende binnen.
Dan zijn de wolken leeg en de wind gaat liggen. Er flitst een zon als een lemmet. Een fonkelwitte wereld doet de ogen pijn. Maar de koude houdt aan van de ene week op de andere, tot de toekomst zo zwart ziet als de sneeuw wit. In geen twintig jaar was de winter zo streng. Ook de vorige keer zijn er paupers verhongerd en bevroren. De stadsbevolking is verdubbeld sindsdien en de landbouw liep terug.
Geruchten reizen traag langs besneeuwde wegen en afgesloten passen, maar ze komen door. Wat is dit voor een tijd, geen paard laat zich meer tomen, geen menner houdt nog zijn baan. Er heerst geen deemoed meer beneden, geen medelij boven. De werklust is zoek, de verhoudingen zijn stuk, geen mens gaat akkoord met zijn lot en zijn stand; en voorspoed heeft enkel zijn naaste. Wat is dit voor een tijd, de onrust welt sinds jaren de bodem uit. Zolang er voedsel en vrede zijn, blijft ze binnen haar dijken. Komt er nood, dan slaan de dijken door.
Geruchten reizen door het bevroren land. In Toscane grijpen de stakers naar de macht en warmen zich aan brandende
| |
| |
inboedels. In Savoye hebben ze de pakhuizen bestormd, in Bologna de kloosters en openbare gebouwen. De heer van Milaan heeft betogers uiteengejaagd met zijn bloedhonden. In Frankrijk muiten de boeren en branden kastelen plat. En wat doen ze in Vlaanderen niet en in Engeland?
Geruchten doen meer kwaad dan een koel verslag van ooggetuigen. In alle steden van Lombardije gaan de koppen bij elkaar. Daar worden de berichten aan de eigen situatie gemeten, en de eigen voorraden voor de zoveelste maal geteld. De export ligt stil, de graanmarkt vraagt zwarte prijzen, het hout ligt besneeuwd in de bossen en krijgt geen vervoer.
Winter over het land van de Adige. De bergen lijken dichterbij, de wereld verstijft in een stilte die te wijd is, een bovenmenselijke stilte onder een dode zon. Op de weiden staat een boom hier, een boom daar, krom onder een witte last tot zon of wind hem bevrijden. Ritselend valt sneeuw op sneeuw, een dwarreling van winterbloesem; de takken veren verlicht omhoog. Een enkele man op een paard. Een enkele slee, gerinkel. Dan niets meer. Zwijgen. Kou.
Schaduwen over het sneeuwland, zijn er wolken? Er zijn geen wolken. De wolven glijden hun bossen uit. De wolven van Monte Baldo hebben zich onder hun leider verenigd, nu drijft de honger hen op pad. Hun leider, een reus. In alle dalen gaan de legenden over hem rond. Hij is oud, zijn rossige pels heeft kale plekken. Hij is humeurig, eenzelvig, maar hij is slim. En hij is onkwetsbaar. Zijn troep lijdt zelden verliezen. Staldeuren hebben zo weinig geheimen voor hen als wildsporen. Ze doden het paard voor de ruif. De voerman op zijn slee. De beer in zijn slaap. Ze glijden hun bossen uit, ze beginnen voorzichtig: verdwaalde reizigers, eenzame hoeven. Ze wagen niet meer dan de honger voorschrijft.
Schaduwen over het sneeuwland: daar trekken de eerste mensen weg. Als vluchtelingen strompelen ze uit voor de stoottroepen van de winter. Van de berghoeven naar de dorpen.
| |
| |
Van de dorpen naar de stad. Ze trekken de laatste heuvels over, dan blijven ze staan. De rivier, de stad: de blijmoedigen zijn opgelucht, de zwaartillenden onthutst. Verona ligt in de barre oneindigheid van de sneeuw als een nietig hoopje stad. Een handvol huizen, een muur. De zorgen van het landvolk zijn groter dan de stad die ze moet delgen. Ze staan in rijen voor de posten van de poortwacht en zien de eerste winkels binnen de wallen: gesloten. Hun onrust groeit. Ze krijgen geen brood bij de wachtpost, ze krijgen een nummer. Wat moeten ze ermee, ze draaien het om en om terwijl ze achter de beambte sloffen, die hen onder dak brengt. Hun argwaan duikt ineen voor een sprong. Zoiets is nog nooit vertoond, worden er in Verona nummers gegeten?
Binnen een dag zijn ze mak. Ze hebben strozakken en vuur. Ieder gezinshoofd kan brood en wijn komen halen bij de distributiepost van zijn wijk, waar vrouwen verdelen en mannen aankruisen. Het is er schoon en nuchter, neerbuigende mildheid komt er niet aan te pas. De jonge landsvrouw doet de ronde met lange lijsten en een secretaris. Het systeem is van haar, ze volgt er Florence mee na, of is het Turijn? Haar draagstoel is ijzig en tochtig, ze loopt maar het liefste van post naar post. Ze heeft er knielaarzen voor, en een mantel met bont en een lakense voering. Ze laadt onze kou op haar eigen schouders, zeggen de burgers; wat aarzelend, alsof ze voelen dat deze kou haar minder verkilt dan de liefdadige omhaal van de Advent. En ze zeggen: de Engel van de Adria. Ook aarzelend. Een engel met formulieren...?
De mensen zijn mak. Tevreden zijn ze niet. Daarvoor moeten ze zich teveel behelpen, en natuurlijk komen er zieken en vallen er doden. Als de stroom van vluchtelingen aanhoudt, schieten ook de woonruimten en voorraden van Verona tekort en lang niet iedereen is bruikbaar voor sneeuwploeg, brandstoftransport of stadsbakkerij. De burgers zien hun behuizing klein en hun spoeling dun worden. De vreemden hadden zich
| |
| |
het stadsleven anders gedroomd. Afgezien daarvan: hulp die zakelijk verleend wordt, slaat minder dankbaarheid los. Het element van de verrassing ontbreekt eraan. Op wat georganiseerd is, heeft men recht. Het kon beter wezen. De magen mogen vol zijn, de harten gaan uit naar donna Taddea, die als voorheen met koeken en jakken de sloppen bezoekt, boos over de verambtelijking der charitas. Naar de jonge Bartolomeo, die de schouders van huilende vrouwen beklopt en elk ogenblik één van zijn handschoenen weggeeft, een verkleinde Sint-Maarten. Zij houden de façade hoog, zegt de landsheer met hartelijke bewondering. Wij doen het werk alleen maar.
Hij komt weinig uit het zadel, de landsheer. De vereiste maatregelen waren snel genomen. Uitvoer van koren verbieden, voorraden opkopen, prijzen vaststellen per vracht of per mud, dat konden zijn ambtenaars ook. Voorschrijven is één ding, naleven een tweede. Er is een leger van controleurs, maar de landsheer is niet bijzonder goed van vertrouwen. Geen maatregel is zo heilzaam voor het gemeen of de enkeling wordt erdoor gedupeerd. Er zijn nogal wat enkelingen in een stad als de zijne. Hij doet zijn invallen nu hier, dan daar; soms in weken niet; soms 's nachts. Die hij betrapt wordt gehangen.
Het meest is hij buiten de poorten; soms tot Vicenza toe. De toestand op het platteland is slecht. De kleine hutten lopen meer en meer leeg. De pachtboeren zijn bang en opstandig. De landadel is bang en onredelijk. Can della Scala weet te goed wat er elders gebeurt. Isolatie kweekt misverstand, de wegen van zijn land moeten vrij gemaakt worden. Nood kweekt opstand, soldaten halen hout uit de bergen, dekens uit de stad. Wadend door de sneeuw duikt de landsheer op in de verste dorpen, hoort mis in bevroren kapellen, is te gast in berookte kamers tussen varkens en drek. Hij komt aan doodsbedden en open graven te staan, de rampen van de winter gaan zijn land niet voorbij. Hij kijkt in stroeve koppen, het verontrust hem niet, welke boer was ooit tevreden? Kalmte en overwicht verlaten
| |
| |
hem nergens en er komt geen oproer. Hij is gewoonlijk voldaan als hij terugrijdt, de laatste heuvels over. Een nietig hoopje stad in de barre oneindigheid van de sneeuw. Een handvol huizen, een muur. Goddank dat Verona niet groter is! Haar tekorten zijn te overzien, haar mogelijkheden kent hij van meter tot meter. Zijn steden, zijn land, hij heeft ze in zijn hoofd als een maquette. Hij beheert ze als een bedrijf, bewaakt ze als een schatkist, bemint ze als een mens. Meer dan een mens. Er is geen land als Verona, zijn vijanden krijgen het nooit! Hij draaft de poort door, verkleumd, verboerd, hij snakt naar een bad en een paar intellectuelen. De straten zijn ordelijk, de vensters verlicht. In de kanselarij staat de Polentaanse en overlegt met burgemeester en kanselier. Overlegt? Ze schrijft hun de wet voor. Hij weet wat ze waard is. Hij laat haar begaan, mokkend eerst, later gewillig. Dat is na de grote brand in de wijk van San Fermo.
Want met de kou zijn als gewoonlijk de branden gekomen, zodat de ene wijk het vuur teveel krijgt waar de andere naar verlangt. Op een kwade nacht heeft één toorts veertig huizen in de as gelegd. Ze waren van hout en niet te blussen: de Adige lag dicht en ook de waterleiding, trots en troetelkind van de landsheer, was stijf bevroren. Zeshonderd burgers en vluchtelingen dakloos; ze werden in kloosters ondergebracht. Het duurde geen dag of de eerwaarde oversten vervoegden zich aan het hof en vroegen klagelijk naar de landsvrouw. Can della Scala was toevallig thuis, en wat hij meemaakte vergoedde veel doorstane ontbering.
Met uitgestrekte handen is de Polentaanse op de vrome vaderen toegesneld om hun te danken voor hun hulpvaardigheid. Ze straalde. Er was nog barmhartigheid in Verona! Deze spontane naastenliefde herinnerde haar zo levendig aan het Dodenkapittel thuis dat ze, voor ze het wist, van haar eigen klooster stond te vertellen: hoe het de Pest in huis haalde en er half aan bezweek. Geen offer kost ons, die van de stilte leven, méér dan offers binnen eigen muren. ‘Maar ik zie dat ik u ophoud. Zeg
| |
| |
me wat u nodig hebt om de stakkers te verzorgen. We zijn u dankbaar dat u zich rechtstreeks tot ons hebt gewend!’ En in de aarzelende handen drukte ze alles wat ze aan sieraden bij zich droeg, een schouderclip, een armband, een paar ringen: waardeloze aalmoezen van goud, ze stelde hun bezit op geen enkele prijs. De oversten, verstoken van het eerste woord, zagen af van het laatste. Ze gaven de wensen op die hun invielen: brandstof, dekens, was... en lieten zich uitgeleide doen door de gastvrouw die hun handen kuste in deemoedige verering.
Is het werkelijk pas de satanische lachbui van de landsheer geweest die haar duidelijk maakte: de kloosterlingen hadden een heel andere bemiddeling verwacht van hun voormalige collega? Ze kon nauwelijks meelachen, ze was woedend op haar eigen onnozelheid. Gezegd moet overigens worden dat haar vurige kolen hun werk op de gewijde hoofden hebben gedaan. Geen overste meldt zich meer met klachten en de stad is vol lof over de verzorging van de ingekwartierden. Can della Scala heeft zijn pinkring aan een vinger van zijn toekomstige schoondochter geschoven, ‘op het gevaar af dat hij morgen weer in een collectezak belandt’. Een overbodige vrees, Beatrice heeft die ring nog geen ogenblik afgelegd. Ze lacht er zichzelf om uit, het is geen ijdelheid maar platvloers bijgeloof. Zovaak ze op moeilijkheden stuit, op onwil, tegenwerking, bedrog - ze kijkt naar de ring en vindt de woorden die híj gezegd zou hebben.
Je moest je schamen, zegt zuster Waterkruik. Maria's heilige haren wil je niet hebben, maar je zweert bij de ring van een tiran. Je overdrijft je plichten, zegt zuster Waterkruik. Je moest wat meer aan je hemelse vader denken en wat minder aan je schoonvader. Je moest wat meer aan nicht Cagna denken en aan de verhalen die ze je toevertrouwt: over haar vader, haar oom, haar broers. Over de landsvrouw, over andere vrouwen. Ze stort haar hart bij je uit en je wendt je af. Je wordt onchristelijk en oneerlijk. Je praat van verzinsels en laster, houd op, zus- | |
| |
ter Bice, dat geloof je toch zelf niet! De stem van Waterkruik klinkt nog maar zwak, de laatste maanden; Beatrice heeft het waarschijnlijk te druk voor haar gehad. Zelfs de spot van meester Simon heeft aan kracht verloren: nu haalt Madonna mijn lessen toch door elkaar! De toverring waarvan wij spraken hoorde toe aan koning Salomo! Ze daagt hem uit over haar schouder: ik zeg je, meer dan koning Salomo is hier! Hij is de winter de baas geworden. Het is al haast maart, de zon wordt sterk, de kou kan niet lang meer duren. Hij heeft zijn volk door de gevaren gehaald, niemand weet beter dan ik hoe ernstig de toestand was en hoe hij gewerkt heeft. Laat Waterkruik dat in haar zak steken, en Cagna met haar duffe verdachtmakingen. Hebben jullie de voorraden gezien die hij bij elkaar gesleept heeft voor Carnaval? Twaalf ossen, veertig geiten, tweeduizend broden, en ik weet niet hoeveel vaten wijn. Tot over zijn oren heeft hij zich in de schulden gestoken, er zal in geen maanden meer geld zijn voor marmer en kalk - en toch bouwt hij even graag als die Salomo van jou. Wat zeg je nu, meester Simon? Meester Simon zegt niets.
Rode zij, zeegroene, en zij, zo geel als de zon: de bruid van Ravenna kleedt zich aan voor haar eerste bal. Waar hun hoofd ook naar staat, op Carnaval moeten de heren dansen. Hun onderdanen willen meer dan bescherming en voer: ze willen ook sprookjes voor hun belastingduiten. Dat verkondigt de landsheer tenminste, en Beatrice is vertrouwd met de theorie. Noem uw genoegens: verplichting, en ge boekt ze af als representatie. Het omgekeerde komt ook voor. Donna Telda die in de recreatie bikkelde met novicen. Ze sprak van ontspanning, ze loog. Wat doe ik vanavond, vraagt Beatrice: bikkelen of van representatie spreken? Ze weet niet goed meer wat ze van zichzelf moet denken. Het bal is gekostumeerd, ze moet er verschijnen als de Dido op haar kamermuur. Haar bruigom dreef het door. Ongetwijfeld heeft hij het idee van zijn vader, die nauwkeurig weet hoe hij de Polentaanse in het nauw kan drijven.
| |
| |
Wie nooit anders droeg dan habijten en hoog-sluitende rouwkledij, herkent in deze korte tunica de oude angstdroom van naakt-over-straat-gaan. Stoffen en snit zijn sierlijk genoeg; als een ander ze droeg zou de aanblik haar stellig bevallen. Maar ze is het zelf, die ze daar in haar spiegel ziet, en ze voelt zich beroofd van haar persoonlijkheid. Ik hoor niet op een feest, ik ben geen mens voor rood en groen en goud. Ik ben er niet jong genoeg voor, het is mijn aard niet, ik ben een schoolfrik, ik ben opgeleid voor het vak abdis. Ik durf niet. Geef mij maar knielaarzen en formulieren. Geef mij het werk maar. Niet de façade. Niet de representatie. Ik durf niet.
Ze stuurt haar kamervrouw weg omdat het prikt achter haar ogen, en ze loopt van haar spiegel weg omdat ze die opgetakelde deern daar niet langer wil zien. Blote kuiten, blote armen, de landsheer zal haar uitlachen en het hele hof lacht mee.
Ik ben niet iemand waar mensen van houden, denkt de Polentaanse miserabel. Ik ben iemand die ze waarderen. Houden doen ze van een ander soort vrouwen. Houden doet hij van een ander soort vrouwen. Daarom haat ik deze vertoning.
Goed voor je, zegt ze driftig. Je bent een Polenta en je bent hier om boete te doen. Dat werk van de laatste weken beviel je te goed. Straks verbeeld je je nog dat je hier welkom bent, en voor je genoegen. Het is hoog tijd dat je wordt vernederd.
Ze knielt op haar bidstoel, er ligt stof op haar brevier. Wat is Carnaval anders dan een uittocht? Om middernacht trekt ze de deur van de schijnwereld achter zich dicht en ligt de werkelijkheid weer voor haar. Veertig dagen verstilling om de weg-terug te vinden naar dat binnenste punt van haar leven dat onveranderd bleef. Of ik een stad of een klooster om me heen heb, denkt ze, en tuurt voor zich uit, verrast, alsof ze door het dwaze geschilder op haar wanden de berg van Golgotha ziet liggen. Tussen de aardse zakelijkheid van de afgelopen weken en het banaal vertier van de komende uren golft de gedachte aan Gods mysterie plotseling om haar heen als een veilige mantel. Het
| |
| |
contrast geeft een hevigheid aan haar geloof, die ze nooit eerder heeft ervaren.
De werkelijkheid dringt zich aan haar op in het krabben van Bartolo's hond tegen haar deur. Zijn baas is kennelijk gereed; uiteraard stelt hij Aeneas voor. Beatrice grijpt boog en pijlenkoker, en werpt een laatste moedige blik in haar spiegel. Als een bezwering zegt ze de hexameter op die ze voor de landsheer bedacht heeft. Haar eigen stem bezit ze tenminste nog.
Er komt feestmuziek uit de verte, en van dichtbij een vermanende kuch van Bartolo. Terwijl ze naar de deur loopt schiet Beatrice in een nerveuze lach. Dido die de brandstapel opging voor Aeneas. Hoe kreeg het mens het in haar hoofd.
Nu is het paleis niet langer van steen, het is van muziek en stemgeroes. Gasten uit alle windrichtingen hebben de kou en de sneeuw getrotseerd. In de keukens is dagenlang gestoofd en gebraden. Groene takken groeien geurig de wanden uit, men loopt eensklaps door lanen en prieëlen. Buiten laaien vuren op de hoeken van het plein; daar staan langs de muren de tafels op schragen, en een houten dansvloer is op de vastgestampte sneeuw gelegd. Pektoortsen vlammen in hun ijzeren ringen, tweehonderdvijftig pektoortsen, een licht als overdag. De nacht, de honger, de kou: op Carnaval zijn ze als boze geesten bezworen.
In de grote zaal wordt de lucht verscheurd met schelle trompetten, maar door gangen en trappenhuis huppelen de dansmuzikanten. Ze hebben vedels en Moorse viooltjes, ze wikkelen hun dunne wijsjes af als een kluwen van Ariadne. Overal zijn platformen gebouwd, daar tuimelen acrobaten rond of moeten apen en honden hun kunsten vertonen. De nar Calendou commandeert een horde jongleurs. Hij loopt rond in de zwarte schoudermantel van de landsheer, die hem tot de voeten reikt, en roept beurtelings: Bouwen! en: Opsluiten! Hij zwaait een rijzweep van een vinger lang. Oudere heren hebben
| |
| |
bij de buffetten postgevat en hangen reeds nu verhit over hun bokalen. Langs hen glijden de Venussen, Lancelots, Waternimfen, Cleopatra's en Keizers Nero; en een Dido die herademt: ze is bij lange na de blootste niet. De landsheer staat terzijde en beziet het jong vermaak met de balorige belangstelling van een kind dat niet mee mag doen. Tegen het verlies van zijn jeugd schijnt het gezelschap van zijn buurdame niet duidelijk op te wegen: zijn hoofsheid is verstrooid. De buurdame is zijn oudere zuster, die zich Regina noemt sinds ze met een Visconti van Milaan is getrouwd. Een uitgezakte vrouw, agressief en hoogmoedig, een kalkoen. Met honderd dienaren is ze door de sneeuw op visite gekomen; en als dienaren beschouwt ze al wat haar in Verona voor de voeten loopt, tot haar bastaardneven en hun aanhang toe. Trots overwoekert haar als klimop een boom, een holle boom? Kan een vrouw de dozijnen maîtresses van haar man verdragen zonder vermolmen? ‘Dat hij het doet begrijp ik, maar niet, dat hij het durft,’ zegt Bartolo, afkeer in zijn jongensogen. Daar staat zijn vader dus naast, om Carnaval te vieren.
En Beatrice danst. Ze weet niet wat haar overkomt. Haar verheven gedachten over de Vastentijd zijn opgelost in deze onverwachte ervaring. Aan wufte genoegens is in het klooster van donna Telda nooit gedaan; het achterland is ouderwets. De danslessen in Ravenna waren gymnastische oefeningen, vreugdeloos, plichtmatig. Maar vanavond danst ze. Vedels en fluiten tillen haar op en nemen haar mee, ze schrijdt door de muziek als door water. Het ritme der tamboerijnen gebiedt haar, ze volgt het, een slaapwandelaar. Drie pas naar voren, rechtsom, een nijging, een draai: daar is een nieuwe rij en neemt haar op. Aeneas, een zeerover, een sjeik, Neptunus. Drie pas naar voren, rechtsom, een nijging, een draai, een nieuwe rij. Wie heeft het dansen uitgevonden? Ze heeft het geleerd: de duivel vond het uit. Misschien. Wat men zich gedwongen ontzegt, is bij voorkeur duivelswerk. Maar zwarte kunst. Zwarte
| |
| |
kunst is dansen wel. Ik dans mijn eigen wezen uit, speel op! Hier is Dido. Dansend heb ik Carthago gebouwd, de brandstapel ga ik dansend op, drie pas naar voren, rechtsom... Zelfs Dido ben ik niet, ik ben klanken en maat.
Ze vindt zich pas terug als de muzikanten zwijgen en Aeneas haar een drank geeft met ijs. Ze is onthutst, ze kan zich niet herinneren dat ze ooit zichzelf zo ver is kwijtgeraakt. Wat is dit voor dronkenschap, het bal ligt als een lege plek in haar geheugen. Dat mag niet meer gebeuren! Maar nauwelijks klinkt de muziek weer en gaat ze de dansvloer op, of de roes van klank en beweging bevangt haar opnieuw. Nu denkt ze in het geheel niet meer.
Dan neemt de landsheer Calendou zijn zwarte mantel af, en wikkelt er zijn schoondochter in, die op het bordes de vasten-avond-koek moet aansnijden. Het volk dromt samen aan hun voeten, rumoerig, popelend. De kou prikt in haar gezicht; in haar rug prikt de blik van Cagna, die deze taak bij vorige feesten vervulde. Terug achter beschuttende vensters blijven ze het volksfeest gade slaan; Beatrice duikt weg in de mantel, zíjn mantel. Ze voelt zijn nabijheid, een aanvechting bespringt haar, ze zou haar hoofd tegen zijn schouder willen leggen. Ze krijgt een kleur van woedende schaamte. Can della Scala kijkt naar haar, tersluiks, verrast. ‘Wie een non van haar klooster wil vervreemden,’ zegt hij, ‘moet haar veel laten dansen.’ En hij zegt: ‘Voor het volgende bal weet ik een goede vermomming. Je moet gaan als de dochter van Jaïrus. Je bent niet dood, je slaapt alleen.’
Ze wendt zich af, ze moet zijn bijbelse grappen niet.
‘Als dochter van jaïrus hoef ik niet te dansen,’ zegt ze stroef. ‘Dan is het God die me wakker moet maken.’
‘Dat zal hij wel doen ook. Een kleine god met vleugels en een pijlenkoker.’
‘Ken ik niet,’ zegt ze. Ze wil hier niet blijven, ze zoekt het dansgewoel weer op. Maar ‘Petrus! Petrus!’ roept hij haar na,
| |
| |
‘waar blijft de haan?’ Ze hoort hem lachen, terwijl ze de hand reikt aan Aeneas.
De sirene van de dans krijgt haar niet meer overstag. De dansers praten onzin en ze ruiken naar zweet. Het wordt later en luider, ze is moe. Donna Regina trekt zich terug met haar spijtige dames. De muzikanten beginnen vals te spelen voor aangeschoten mannen en slaperige vrouwen. Beatrice blokkeert zich achter een portie konfijten en het gekeuvel van Bartolo. Ze moet denken. Er is iets geweest dat niet klopte, ook buiten haar. Er was een sjeik, ze kende hem niet. Een Milanees waarschijnlijk, hij had een neiging tot brouwen. Ze zoekt vergeefs naar wat hij al dansend gezegd heeft, het dringt tot haar door dat hij haar trachtte uit te horen. Ze ziet opeens zijn boernoes terzijde van de dansvloer. Hij staat met de landsheer te praten. Beatrice maakt zich los van fruit en bruigom, en zoekt hun nabijheid. De sjeik heeft wijn gehaald voor de Scaliger en zichzelf. Ze ziet de landsheer grijpen naar het glas dat de ander voor eigen gebruik had bestemd. Ze is opgelucht: hoeveel hij gedronken heeft, zijn waakzaamheid blijft hij trouw. Maar wat glimt erin de Milanese ogen, voldoening? Heeft hij op Canes argwaan misschien juist gebouwd? Ze strekt haar hand uit: ‘Voor mij die beker, heer! Als teken van uw gunst!’ Bewegingen gaan snel, het glas valt tussen hen beiden in stukken.
De sjeik heeft zijn eigen glas al leeg; een nieuwe dronk wordt door de landsheer afgeslagen. ‘Wie glazen laat vallen heeft Bacchus voldoende geëerd,’ zegt hij, en bespot zijn drankzucht met schijnbare onbevangenheid. ‘Wat blijft de ouderdom anders over? Jonge kerels grijpen naar hun lief. De grijsaard grijpt zijn glas als impotente troost.’
‘Uw lief danst buiten, heer!’ Beatrice dringt zich het mannengesprek binnen om niet te hoeven heengaan. ‘Uw ware geliefde is madonna Verona.’
De landsheer grinnikt wat. ‘Geen lief voor in bed,’ zegt hij zwaar. Ze laat zich niet afschepen. Hij heeft te veel gedronken.
| |
| |
Er zijn teveel vreemdelingen op zijn hielen, zwalkende Milanezen met een aap die ze aan een jongleur hebben ontfutseld. Ze blijft naast Cane staan, haar ogen houden de snuiters onder schot tot ze door hun knechten naar bed worden geloodst. Ze hielden zich zatter dan ze waren. Beatrice vertrouwt niet één Milanees meer.
De zoons van de landsheer zijn over hun slaap heen en joelen met dikke ogen. Ze willen blindemannetje spelen of verstoppertje door keukens en kelders, met vrienden en toortsen trekken ze naar beneden. De ouderen roepen om triktraktafels, de gastheer heeft zijn naaste vrienden om zich heen, de kust lijkt veilig. Beatrice glipt de zaal uit achter de kinderen aan. Ze voelt zich vernietigd en weet niet waarom. Ze kent de feestheks niet die rondwaart als de nacht te hol wordt. De heks die dansschoenen laat knellen, hersens benevelt en als vermoeidheid knijpt in de rug. Ze denkt dat het haar gemiste roeping is, die haar het feestvieren beu maakt. Elke vervoering heeft haar ontnuchtering, zelfs die van de dansvloer. En wat moest die Milanees?
Beatrice sluipt haar kamer door en drukt het hoofd tegen het venster. Op het plein glimmen de vuren na, onduidelijk door de ijsbloemen heen. De kou bespringt haar armen en schouders, kou maakt wakker. Gevaar uit Milaan? Gevaar van eigen verwanten? Wie heerst is nergens veilig voor. Wie heerst zit klem in een web van dreiging, de dood beloert hem als een spin. Onzichtbaar, onophoudelijk, angstwekkender dan de pest. Sta ik hier van kou te rillen of van angst? Wat is dit voor een spookfeest? De dansers zijn verraders, de wijn is vergif, zelfs de pijlers van het huis staan al krom, direct komt het dak naar beneden.
Ze gilt haast als ze de deur hoort bewegen. Volgen de moordenaars haar tot hier? Misschien is het Bartolo, die zich komt verstoppen, probeert ze. Dan hoort ze, welke keel geschraapt wordt, en voelt haar hart in haar eigen keel.
‘Dat was een roerende vertoning,’ zegt Can della Scala ge- | |
| |
dempt. ‘Niet dat er iets mis was met die wijn. Bedankt dat je me voor gek liet staan.’
‘Beter voor gek staan dan voor lijk liggen,’ snauwt zijn schoondochter. Ze voelt haar mond trillen: nog één hatelijkheid en ze huilt. Ze praat op goed geluk: over de sjeik die haar uitvroeg, zijn blik die te gespannen was. De Scaliger hoont haar woorden weg. Een ander waakzamer dan hij! De gedachte alleen al is majesteitsschennis.
‘Gun jij de adders hun giftanden maar,’ zegt hij luchtig. ‘Wat zit je hen dwars? Als ze treffen kun jij de baas hier spelen. Daar wacht je toch op?’
‘De baas spelen! Wij! Kinderen in een bos met menseneters...’ Ze vecht met haar stem die lafhartig overslaat en eindigt hulpeloos: ‘Als dat gebeurt ga ik terug naar mijn klooster.’
‘Zou je dat werkelijk willen?’ Ze voelt zijn ergernis afebben, hij lacht, hij slaat zelfs een arm om haar schouders. ‘Dacht je heus dat je nog aardde inje klooster?’ ‘Nee,’ geeft ze toe, en met een flauwe poging tot humor: ‘Daarom bewaak ik u zo goed.’ ‘Eigenbelang kweekt de beste lijfwacht,’ plaagt Cane; maar zijn toon zegt niet hetzelfde als zijn woorden. Het is opnieuw als in de kerstnacht: of zij beiden de enige levende wezens zijn. Hij voelt tranen op haar gezicht. Hij begint ze weg te zoenen. Hij verwacht verweer. Het blijft uit.
de anderen. verona. De sjeik legt baard en boernoes af en gaat een luchtje scheppen op het plein. Hij vindt er een zeerover met een mantel over zijn feestplunje. Samen slenteren ze langs de smeulende vuren.
‘Zonder die meid was het gelukt,’ begint de sjeik driftig; maar de ander lacht en haalt de schouders op. ‘Wie de Wolfshond wil vergiftigen moet vroeger opstaan,’ zegt hij alleen. Daar windt de sjeik zich over op. Wie praat er van vergiftigen, hij is geen beginner, aan die truc met die wijn zou nog een kind zich niet wagen. Dat was bedoeld om de aandacht af te leiden. Een geestelijk dwaalspoor, zegt de sjeik
| |
| |
trots. De Wolfshond argwanend naar zijn glas loeren, en dan opeens een mes tussen zijn ribben. ‘Bij een dronkemansrel met een aap. Het ging best. Het scheelde een haar. Een prachtplan. Mijn plan. Maar wie rékent erop die meid. Ze had haar ogen overal. M'n maat durfde het niet aan. Het kreng bewaakt hem als een Nubische lijfwacht.’
De zeerover zegt: dat had hij Giovan te voren kunnen vertellen. Al in Padua heeft hij het aan zien komen. Die twee waren voorbestemd tot handen op één buik. Als Milaan het daar tegen wil opnemen kunnen ze het beter uit een andere hoek proberen.
‘Dat zeg ik al maanden,’ verdedigt Giovan zich verongelijkt. ‘Militair is de Wolfshond niets waard. Zijn bastions zijn slecht bemand. Wie zijn bastions heeft krijgt hem klein. Mijn baas laat me praten. Luisteren jullie tenminste.’
‘Kom het morgen nog maar eens vertellen,’ raadt de zeerover welgemoed. ‘Je baas kon gekker doen dan zich bij ons aansluiten. We zullen één lijn moeten trekken, dan winnen we het een keer.’
‘Mijn vader had een geweldig paard,’ zegt de zeerover, als de sjeik iets gebromd heeft. ‘Een Hongaarse hengst, onvermoeibaar, dapper, slimmer dan jij en ik. Nam het op tegen everzwijnen. Joeg wolven op de vlucht. Weet je hoe hij aan zijn eind kwam van de zomer? Hij trapte in een wespennest. De kleine krengen vielen hem aan met hun allen. Ze staken hem dood.’
‘Maar hun nest was stukgetrapt,’ pruilt de sjeik, zodat de ander hem lachend op de schouder klopt: nieuwe nesten zijn snel gebouwd!
Giovan ziet hem heengaan, onzeker. Zijn heer wil van geen samenzwering weten, die werkt voor zichzelf. Hoe graag wenst hij op de hoogte te zijn van andermans plannen? Zo graag dat hij er ongehoorzaamheid voor vergeeft, en weer een mislukte aanslag? Zijn vinger streelt een litteken in zijn hals met een nerveus gewoontegebaar.
De zeerover, die een mop tapt tegen de schildwacht, wordt opzij gedrongen door twee bergboeren. Hun boodschap heeft zelfs de stadspoort voor hen geopend. Zij worden doorgelaten, zij haasten zich het paleis in. De wolven van Monte Baldo zijn naar het dal gekomen. Op Vastenavond hebben ze een heel dorp uitgemoord.
|
|