| |
| |
| |
VIII
‘... Jacob dan toog uit van Ber-seba en hij ging naar Haran.
En hij kwam op een plaats waar hij overnachtte, want de zon was ondergegaan.
En hij nam van de stenen die daar lagen, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen op die plaats.
En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, waarvan de sporten aan de hemel raakten; en de engelen Gods klommen daarlangs op en neder; en ziet, de Heer zelf stond aan zijn zijde.
Toen nu Jacob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Voorzeker is de Heer op deze plaats en ik heb het niet geweten. Hoe ontzagwekkend is dit oord: het huis van God en de poort des hemels!
En hij nam de steen die hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot er olie op; en hij noemde die plaats: Jeugd.
Daarna hief Jacob zijn voeten op en hij vervolgde zijn reis naar Haran.
Weer ging de zon onder, en hij legde zich neer om te slapen. En opnieuw had Jacob een droom; en ziet, de ladder ging dieper dan de aarde; en de ladder liep de afgrond in; en de onderste sporten verdwenen in zwaveldamp. En ziet, die daarlangs op en neder klommen waren duivelen; en de afgrond was gevuld met ontzetting.
Toen nu Jacob van zijn slaap ontwaakte, was hij bevreesd, en hij riep: Here God, moest ik uit Ber-seba vertrekken om uit te komen bij de poort van de hel? Ontferm U over mij en verlos me van de tweede ladder!
En de Heer antwoordde en sprak: één ladder is het, die hoog
| |
| |
met laag verbindt, en zonder het tweede stuk is er geen eerste.
En Jacob zette ook op deze plaats een steen; en hij goot er olie op; en hij noemde die plaats: Wasdom.
En hij vervolgde zijn reis naar Haran...’
Simon Judeo die de dood van bischoppen voorspelt, wat zag je over de Polentaanse? Was je schriftrol een waarschuwing voor de ladder van Verona, de ladder omlaag? Maar Jacob zag het aan en ging verder: dat heeft hem tot aartsvader gemaakt. De Polentaanse blijft. Zelf is ze van de bovenste ladder gestapt in de pestzaal. Waar anders moest ze uitkomen dan hier?
Er is geschreeuw op de gangen geweest, gekletter in de wapenkamers, gebries op het plein. Nu zijn de jagers weg, en de Polentaanse ligt slapeloos achter haar gestreepte bedgordijnen. De wolven zullen hem verscheuren. De Milanezen zullen hem vermoorden. Dat is het godsgericht. Blijft hij gespaard, dan ga ik terug naar Ravenna.
Een zwarte aarde met kleine zwarte steden, de sintels van Aswoensdag dekken ze toe. Maar in de diepte smeult nog vuur. In de diepte is nog beweging. Daar woelt een ziel in doodsangst en roept en herroept: zo moet, van boven, de Polentaanse eruit zien die ligt te vechten tegen het besef dat ze nooit heeft geleefd op één ogenblik na. Liefde? Dit kan toch geen liefde zijn. Dit is toch het flauwe gedoe niet waar donna Telda mee spotte. Dit is het tegendeel, dit is de Contra-liefde, hier wordt aan uitgeleverd wie Gods liefde afwijst.
Ze voelt haar schuld om haar hals als een molensteen. Niet als een molensteen: als een buil, uitgebroken in de pestzaal, zes maanden lang gegroeid en gegroeid. Wie zijn Schepper het nee-woord geeft, ligt open als een hooiberg voor de bliksem. Waarom heb ik hier niets van geweten? Al wat ik ooit gezien heb is de vervoering van zuster Waterkruik, denkt ze - en dan schrikt ze zo, dat ze overeind gaat zitten. Zuster Waterkruik in
| |
| |
extase, het opgeheven gezicht, de open mond, de verloren glimlach: de bliksem in een hooiberg, maar die bij haar insloeg, was God.
Ik ben het spiegelbeeld van zuster Waterkruik, zegt de Polentaanse hardop. De extase van de onderste ladder: haar dagelijkse naam luidt doodzonde. Het woord is geladen met alle vermaningen van haar jeugd, ze siddert - maar ziet door de spleet van haar gordijnen de plek waar ze samen stonden. Ze laat zich vallen en kreunt om bijstand tegen de overrompeling van nooit vermoede gevoelens. Libera me Domine. Liberamedepoenisinfernietdeprofundolaculiberamedeoreleonis
neabsorbeatmetartarusnecadaminobscurumliberameliberameliberame
Schaduwen tegen schaduwen in de vroege ochtend. Ze krijgen botten, pels, muil. Ze krijgen armen, speren, klaroenen. De wolven van Monte Baldo verdedigen zich tegen de jagers van Verona.
Dit is geen jachtfeest. Het is een godenschemering. De wolven zijn de oudste heersers van het land. Ze bezaten het met de beren en de adelaars vóór er mensen waren. Ze zijn talrijk, ze weten dingen waar geen ander van weet, ze zijn nog nooit overwonnen. Een leider als hun leider heeft niet eerder geleefd. Hij lijkt een halfgod. Hij is stellig een weerwolf. Hij geeft zijn leger moed. Zijn wolven zijn geordend en hebben ervaring. Ze zijn doorvoed; en ze verdedigen meer dan hun huid.
Maar ze gaan het verliezen. Misschien hebben ze te veel gewaagd. Misschien is hun leider te oud geworden. Misschien hebben hun goden besloten: nu is het uit. Ook wolven hebben hun rad van fortuin. Als het wentelt zijn ze verloren.
Schaduwen leveren slag. Uren lang jagen de drijvers achter het wild en houden de speerwerpers de vluchtgangen dicht, paard aan paard. Commando's, aanvuringen, waarschuwingen. Brons dat schettert, paarden die brullen. Spitsbogen van sprin- | |
| |
gende wolven tegen vliegende speren. Witte sneeuw wordt rood, en rood, en rood.
Het rad van fortuin slaat door. Hoeven op stukgereten lijven, de kring wordt nauwer, paniek. Wie uitbreekt en de hoge sneeuw bereikt is veilig; maar achter de jagers staan de boeren met hooivorken en zeisen. Waar mensen een monsterverbond sluiten, is het eind van de dieren bezegeld.
Laat op de dag pas wordt de leider omsingeld. Hij heeft zich niet bloot gegeven. Hij mist het geloof in de goede zaak, dat zijn volgelingen siert. Hij stelde zich tot taak, de vijandelijke achterhoede te bestoken en de onverhoopte aftocht voor te bereiden. Als hij de strijd ziet kenteren glijdt hij weg. Maar voor het eerst van zijn leven is hij een seconde te laat. Ouderdom vertraagt.
Eenmaal omsloten vecht hij als een duivel tegen zijn noodlot. Hij wint niet, ontkomt niet, sterft niet. Met het paard dat hij naar de keel vloog raakt hij onder een vangnet. Hij verwart zich in de touwen, hij breekt een poot. Ze sjorren hem een slee op, een kooi in. Hij gaat mee naar Verona, omjoeld, gesard, bekogeld. Razend vliegt hij tegen de tralies op, het schuim valt in vlokken van zijn kaak. Hij komt in de menagerie van de landsheer, tussen de pauwen en uitheemse geiten.
De landsheer rijdt nog niet mee naar de stad. Dit soort triomftochten is goed voor zijn zoons. Hij heeft de grote wolf laten vangen, maar verlustigen doet hij zich niet in het beeldrijm. Hij zal het beest bewaren zoals een kluizenaar een doodshoofd: memento capi. Ze noemen hem niet voor niets de Wolfshond. Hij beheerst het gebied van Monte Baldo niet voor niets. Sterven, allà. Gevangenschap nooit.
Hij slaat het zijspoor in naar een hoeve waar hij tijdens de wintercampagne een keer heeft overnacht. Ze hebben er drinkbare wijn en een jonge meid die graag in het hooi ligt: geen be- | |
| |
ter begin van de Vasten! Hij rijdt met een grijns het pad af naar de hoeve, zijn getrouwen op de hielen.
Beneden hinnikt een paard. Is een andere ruiter hem voor? Een maand geleden hielden ze hier op de hoeve geen paarden. Hij buigt de takken weg tot hij het beest op het erf ziet staan. Van achter een schuurdeur steken de billen van nog een tweede paard. Jagers? Minnaars?... Samenzweerders? Hij kijkt zijn mannen aan, zijn mannen hem. Ze lijken plotseling op de wolven: een verstarring van loerende achterdocht. Ze hoeven niets te zeggen. Ze wenden de teugels en gaan versterking halen.
de anderen. een pachthoeve. De drijfjacht heeft deze ontmoeting geen goed gedaan. De plaats van de samenkomst, zo zorgvuldig gekozen, heeft er zijn veiligheid door verloren. De nabijheid van jagers en wolven leidt de onderhandelaars af; en de besprekingen verliepen toch al niet soepel.
De balling uit Mantua kijkt rusteloos van de een naar de ander. Wie voor dit zoodje zijn leven waagt is gek. Vijf uur rijden tot de grens langs amper gebaande paden. De non van Agnese heeft hen tot deze hoeve gedwongen, die kan niet ver van haar klooster vandaan. Hij is gek, hij had zich terug moeten trekken, hij had de Mantovaan van Gonzaga alleen moeten laten gaan. Hij vertrouwt hem niet, maar wie vertrouwt hij wel? De Milanees die over bastions zeurt, de jonge edelman met zijn eeuwige grondstop en gildeconflicten, de kolos uit Peschiera die de beloften van zijn gevangen meester rondstrooit als suikergoed? Gekonkel op dit niveau is de inzet van een leven niet waard; vijf uur rijden, ik moet weg.
De meeste weerzin boezemt de Venetiaanse bastaard hem in met zijn muscusparfum en zijn bombast. Niet hij had hier moeten zitten, maar zijn manke broer. En Gonzaga zelf, en Visconti zelf, en de gevangen Alboino zelf. Wie onderschatten ze, vraagt de balling Malaspina zich af: de Wolfshond of elkaar? De hele samenzwering is maar een voorwendsel, denkt hij plotseling. Wie werkelijk contact zoekt, stuurt andere onderhandelaars. Ze kletsen maar wat, over veldtochten
| |
| |
in het voorjaar en opruiing van het volk. Ze kunnen niet samenwerken, ze zouden elkaar naar de keel vliegen eer het lijk van de Wolfshond koud was. De werkelijke toekomst kent niemand aan deze tafel. Niet de Wolfshond is het slachtoffer hier: ik hen het. Ik moet weg Als ik de bergen maar eenmaal uit ben.
De schrale non van Agnese praat toonloos over de hulp die Napels belooft, en waar de balling evenmin aan gelooft. Hij kent Agnese en haar Napelse broer. Het wijfje herhaalt en herhaalt de opdracht van haar meesteres, steeds dezelfde bewoordingen, een van buiten geleerde les. Door haar heen ziet de balling de verstoten furie die haar zendt en hij denkt: Agnese is de tweede hansworst. Voor haar en mij gaat het om leven of dood. De anderen spelen samenzweerdertje.
De landsvrouw kwijnt weg, herhaalt de non. Sterft ze, dan is op hulp van Napels niet meer te rekenen. De bondgenoten moeten haar redden. Ze moeten haar naar Mantua of Brescia brengen, hier van deze hoeve, zodra de sneeuw smelt. Snel, voor het te laat is, want het gaat haar slecht.
Snel, voor het te laat is, denkt de balling, en grijpt zijn mantel. Hij heeft zich de terugweg voor zitten stellen, heuvels, dalen, hinderlagen, en haalt hij het nog voor de nacht? De Venetiaanse kwast heeft voor niets meer oog sinds een gretige boerenmeid met wijn kwam. Zijn snorretje moet het ontgelden, hij loert zichtbaar op een kans om haar achterna te gaan. De balling knikt hem aanmoedigend toe: het eerste schaap over de dam opent de algemene aftocht.
Agneses non voelt de liquidatie in de lucht en grijpt terstond haar bedelzak: ook zij zit op kolen. De anderen weten de zaken afgehandeld en leunen achterover voor de praat van de dag. De kolos van Peschiera heeft de minste haast. De pachthoeve is van hem, zijn aanwezigheid verlangt geen enkel excuus. Hij vraagt de anderen uit naar nieuws van de stad; de balling Malaspina hoort de Veronezen behagelijk roddelen terwijl hij zijn mantel dichtknoopt en een vale vilthoed zorgvuldig tot op zijn ogen trekt. Regina heeft duidelijk ruzie met haar broer, en oude Taddea zoent tegenwoordig bedelaars op straat. Antonio heeft een kind bij een weduwe van driemaal zijn leef- | |
| |
tijd, en de Polentaanse ontdooit, maar voor de verkeerde. Haar verbond met de Wolfshond is schadelijk, want ze is verstandig en onbesproken en veel te waakzaam. Hij heeft er hersens én een lijfwacht bijgekregen: twee ringwallen. Het evenwicht tussen de hofpartijen raakt er nog meer door verstoord.
De balling draait zich om en kijkt de laatste spreker aan; het is de jonge edelman.
‘Zei je dat de Wolfshond een oog op zijn schoondochter heeft,’ vraagt hij langzaam. De anderen beginnen onmiddellijk te grijnzen. Het stokpaard van Malaspina! De edelman herhaalt zijn berichten en dikt ze sarderig aan. De balling wendt zich af, hij moet zijn opwinding verbergen. Geen lichtgelovigheid! Te vaak heeft het noodlot hem al verblijd met dode mussen. Eens zullen ze leven. Eens maakt de Wolfshond de fout waar zijn vijand naar smacht. Tweespalt met zijn zoons, aanstoot bij zijn volk, en hij zelf verdoofd en verblind, gevangen in zijn onvolwassen driften. Zijn schoondochter. Het kan niet mooier.
Met een stem die hij voor vlak houdt zegt hij: ‘Dan heb ik vandaag toch iets nieuws gehoord’; en hij dringt de Mantovaan tot vertrekken. Het nonnetje is al naar haar klooster en Fregnano naar de schuur. Milanees en edelman gaan de jachtpartij achterna, de kolos laat zijn pachter komen met de rekeningen.
Zo vinden de Wolfshond en zijn mannen even later bij hun inval als enige vreemdeling de bastaard uit Venetië. Hij heeft geen broek aan en dat wordt zijn redding. De lacune in zijn toilet verschaft hem een even onschuldige als geloofwaardige verklaring voor zijn aanwezigheid op de hoeve. Herkend kan hij bezwaarlijk worden, want ze hebben hem in Verona voor het laatst gezien als pafferig ventje van zeven. Wat de paarden betreft die de landsheer zag staan: ze hoorden toe aan jagers die bij de pachtheer uitrustten van de wolvenslag.
Bemerken doet de Scaliger zijn vergissing pas als, terug in de stad, de Milanees een gooi naar zijn vertrouwen doet door hem de complete samenzwering te onthullen. De gesnorde vogel is dan sinds lang gevlogen. Giovan beleeft weinig voldoening aan zijn verraad. Can
| |
| |
della Scala bedankt hem door middel van een brief aan zijn zwager Visconti.
Het weer slaat om met een heftigheid die het hof van Verona bekend voorkomt.
‘De landsheer dooit,’ zegt de nar Calendou met een buiging naar de stortregen. ‘Hollen of stilstaan in dit Italië. De rat die niet doodvriest verzuipt wel.’ En hij vouwt zijn benige handjes: ‘Voor de tranen der tirannen, Heer, bewaar ons niet minder dan voor hun ijzige toorn.’
De laatste wolvenjagers hebben moeite om door de smeltsneeuw naar huis te komen; verschillende paarden blijven achter met gebroken poten. De Milanese gasten wachten verontrust op de begaanbaarheid der wegen. Ze vertrekken tussen twee wolkbreuken door en zullen onderweg blijven steken omdat de ene rivier na de andere buiten zijn oevers treedt. Hun mensenmassa, gevoegd bij de watermassa's, garandeert een hongersnood aan Bergamo.
Ook in het land van Verona schijnt de Voorzienigheid de veertigdaagse Vasten met de veertigdaagse Zondvloed te verwarren. De jonge vrouw uit Ravenna begrijpt maar al te goed, waarom. Dit is de verantwoordelijkheid die vorsten dragen. Rouwen ze, dan scheert het volk zich de kruin. Doen ze kwaad dan moet het volk ervoor boeten. Daarom mogen vorsten geen kwaad doen.
De Polentaanse vast en bidt en overstelpt zich met werk - en weet al wat ze doet tevergeefs. Niet dat is het, wat van haar verlangd wordt. Driemaal daags trekt ze mee naar de kade om het wassen van de Adige te monsteren. Ze hoort de mensen om zich heen, bezorgd, opgewonden, nijdig. Ze organiseert de ontruiming van kelderwoningen, ze voert besprekingen over nieuwe rantsoeneringen, ze zit comités van liefdadige dames voor - terwijl binnen haar de klok is blijven stil staan op het demasqué van Carnaval en niet weer op gang komt. Soms be- | |
| |
sluit ze dat ze gedroomd heeft. Er heeft geen man gestaan daar bij dat raam. In elk geval was die man Cane niet. Ze ziet de landsheer maar vluchtig als hij langs haar heen dreunt, groot, oneigen, een bewegende boom. Hij blaft bevelen naar links en rechts, hij gunt haar geen blik, waar maakt ze zich zorgen over, hij is haar vergeten. De regen stroomt, spat hoog op van de tegels in de binnenhof. Door het gekletter heen huilt de gevangen wolf.
Het water stijgt. Het heeft de rand van de kade bereikt en verschillende molens losgerukt die op platte schuiten stonden. Ze sloegen te pletter tegen de nieuwe brug en gaven daar ook de doorluchte bouwer een kwaadaardige klap mee. Een klap die niettemin goed deed, want hij herstelde het evenwicht dat de wolvenjacht deerlijk verstoorde. De Scaliger kan slecht verkroppen dat hij vogelvrije konkelaars voor zijn ogen liet ontsnappen. Gretig grijpt hij drukte en dreiging aan en vindt er vanzelf zijn gemoedsrust bij terug.
Midden in een nacht roept een noodkreet hem naar Vicenza, waar de rivieren nog kwader uit de hoek komen dan de Adige thuis. De halve stad staat onder water, huizen en wallen storten in, de geruchten laten vierduizend mensen verdrinken.
Achtergebleven in een bedrukt paleis houden de huisgenoten bidstond na bidstond, niet enkel meer voor steden en land, ook het staatshoofd is nu in gevaar. De Polentaanse bidt mee. Laat hem omkomen in Vicenza. Als een straatmeid heeft hij me behandeld. Verdrinkt hij, dan kan ik naar huis. Dan wordt alles als vroeger. Wrakhout dat in een mui is geraakt: mijlen ver in zee ontkomt het aan de kracht die het wegzuigt van de kust. Trek me de mui uit, schreeuwt ze tegen God. Geef me mijn zelfbestuur terug. Is het niet erg genoeg dat ik een vrouw moest zijn? Wat een wonder dat de heidenen de ziel van een vrouw niet konden vinden. Haar ziel is verdrongen door haar instincten. Gedegenereerd als een blindedarm. Ze mag zijn wie ze wil: een man hoeft zijn hand maar uit te strekken of zijn
| |
| |
voormalige ribbe haast zich terug naar haar herkomst. Ik wil hem nooit meer zien. Voor mijn part mag hij verdrinken.
Dan komt er uit Vicenza een lijst met benodigdheden die per ijlbode naar het getroffen gebied vervoerd moeten worden. Tussen een pontonploeg en twintig ladingen dekens treft de jonge landsvrouw zichzelf aan: ‘item requirimus dominam beatricem polentanam ad auxilium organisandum.’
Ze zit in haar koets, huilend omdat hij leeft, omdat hij haar nodig heeft. Huilend om God die haar de kans geeft. Samen Vechten Voor Het Ons Toevertrouwde Volk. Ze denkt de hele reis door in hoofdletter-begrippen. Ze moet wel, het gezicht van Bartolo stond te strak, toen hij haar uitgeleide deed. Er stond meer op dan zorg om Verona. Hij was niet blij met het beroep dat zijn vader op zijn bruid heeft gedaan.
Soldaten helpen haar in een roeiboot als de paarden blijven steken. De landsheer heeft zijn sociale werkster waarachtig niet voor de schijn ontboden: Vicenza is een chaos. Een vloedgolf is dwars door de benedenstad gespoeld, om tenslotte een gat in de nieuwe muur te slaan en zich op de velden te storten. Er zijn geen bruggen meer, hele wijken verzakken, en waar het water terugtrekt blijven moddergeulen achter vol afval en dode dieren; soms dode mensen. Stank ligt als een dweil over de stad en wordt zwaarder met het uur. De noodklokken loeien uit de torens. En het regent maar.
Nog steeds doen wilde cijfers van doden en vermisten de ronde. Waar de Polentaanse kijkt ziet ze huilende vrouwen en verwezen mannen. Oude mannen. De jongen werken met de landsheer aan een waterkering buiten de stad. Dwars door de ontreddering schrijden ambtenaren met lijsten om de verliezen der slachtoffers te noteren. De Polentaanse heeft er weinig oog voor. Geen tien minuten na haar aankomst vult het volk de schoorsteenzalen van het herenhuis, hangen soepketels boven keukenvuren, en loopt ze zelf te roven door de linnenkamers. Het paleis puilt uit van de paupers en nog drommen ze voor de
| |
| |
deur. Raadsheren komen de vreemdelinge waarschuwen: dozijnen profiteurs uit niet-getroffen wijken komen op de bedeling af als wespen op fruit. Beatrice heeft niet veel tijd voor de tipgevers. Ze neemt een oude vrouw een kom uit de hand, die houdt ze hun voor.
‘Proef eens, heren. Wie niet verhongert laat dit brouwsel staan. Ziet u iets anders dan uitgelikte borden? Moet ik de levenslange pechvogels verjagen om de tijdelijke te verzorgen?’
De zalen stinken naar drogende kleren en urine. Kinderen janken, iedereen hoest, in de hoeken liggen al oudjes te sterven. Alle mensen zijn kinderen kwijt, of ouders, of echtgenoten; en alle mensen willen hun nood klagen bij de Engel van de Adria. Dit volk is spontaner dan de Veronezen, denkt Beatrice; tot ze zout proeft op haar eigen lippen en vluchtig vermoedt dat Vicenza in het water een andere landsvrouw te zien krijgt dan Verona in de sneeuw. Knielaarzen en snelle maatregelen, dat wel. Maar een hart bovendien, want de vrouw die daar om haar man huilt zou ze zelf kunnen zijn.
Ze heeft het te druk voor angst. Die wacht tot ze 's avonds laat bij het vuur zit, te moe om te eten. Ze heeft gewaad van wijk tot wijk om toe te zien dat de lijken geborgen, het puin geruimd, het drinkwater verdeeld werd. Het heet dat ook de noodbrug het weer begaf, zodat landsheer en burgerwacht niet terugkunnen naar de stad. Door dat raam heb ik hem voor het eerst gezien op Allerheiligen. Door dat raam zie ik hem morgen binnendragen, als er vannacht een nieuwe vloedgolf komt. Voor ze werkelijk bang is staat hij midden in de kamer, nat en triomfantelijk. Te paard is hij over de gezwollen rivier gezwommen, hij zegt: om bij Madonna te zijn. Een bravourestuk, waartoe ongetwijfeld minder galante redenen hem dreven: de stad is onrustig. De Polentaanse doorziet hem en gelooft hem. Hij is veilig. Hij is bij haar. Ze geeft orders voor een bad, voor een maaltijd, en bedenkt dat ze nooit zo gelukkig is geweest.
| |
| |
Er komt geen nieuwe vloedgolf die nacht. Er komt maan: het heeft opgehouden met regenen. Uit een torenkamer zien ze over de stadsmuren heen een glanzende watervlakte zover het oog reikt. Zo was de zee in windstille nachten, denkt Beatrice. Uitzien over het verleden aan de zijde van het nu! Haar metgezel haalt langzaam Vergilius aan, een zeebeschrijving, hij proeft de woorden op zijn lippen: wijn die hem zijn krachten teruggeeft. Blijft hij steken in zijn citaat, Beatrice vult hem aan, het spel geeft hun een erudiete voldoening. Wat ben ik bekommerd om de koers van mijn schip? Ik hoef geen roer meer te houden, de stroom voert het mee. Niet lang meer, dan vloeien twee rivieren samen, de zijne, de mijne.
Een troost voor de ontheemde paupers beneden: ze huilen niet langer vergeefs. Zijn ze de fundamenten niet, waar hun heersers het hoogste geluk op bouwen?
|
|