| |
| |
| |
IX
de anderen. verona. De Adige heeft zich van zijn kaden meester gemaakt als van uiterwaarden. Breed en voldaan golft hij de stad door met het air van een benedenloop in een dal: een rivier op zijn oude dag. Het volk van Verona beschut zijn huizen met allerhand golfbrekers en de bisschop leest mis na mis tot kering van de watersnood. De kelders staan blank en wat oud is stort in. Maar de rivierwacht is paraat; als verdere regen uitblijft is er geen reden tot alarm.
De bisschop van Verona doet zijn dankzegging na de mis. Sinds mensenheugnis verricht hij die thuis, niet in kerk of sacristie. Hij wordt er slechts heiliger door. Eens heeft een dienaar door een sleutelgat zulk verblindend licht van zijn biddende herder zien uitgaan dat hij een week lang met één oog niet kijken kon. Dat is onderhand twintig jaar geleden, de dienaar bleef in één van zijn toevallen, maar het bericht leeft voort.
De bisschop doet zijn dankzegging. De gepleisterde wanden van zijn kamer worden er niet opvallend witter van en het licht in zijn binnenste schermt hij af met twee gebalde vuisten voor zijn ogen. Daarachter passeert de stoet van die hij dagelijks gedenkt. Hij somt ze op, afgemeten; geen mensen: kalenderdagen.
Week: van de Scaligers. Kleur: zwart. Regina, Alboino, Cane. Bartolomeo en Antonio. Guglielmo en Fregnano.
Week: van de aanverwanten. Kleur: paars. Taddea, Agnese, de Polentaanse. De tiran van Milaan, de tiran van Napels, de twee helpers van Alboino.
De bisschop onderbreekt zijn litanie en denkt na. Van tijd tot tijd vraagt zijn kalender om herziening. Soms maken noodvullingen voor spoedgevallen plaats, onlangs nog verving hij kanselier Bevilacqua door de Polentaanse. Of er komt een dag vrij wegens gebedsverhoring, maar dat is zeldzaam. Vierentwintig jaar geleden kon hij zijn vader schrappen, zestien jaar geleden de oudste halfbroer. Bedriegen de teke- | |
| |
nen niet, dan kunnen er eerstdaags twee paarsen verdwijnen uit dit Memento der Levenden. Het is uit met Agnese en uit met een helper van Alboino. Hij zou er Bevilacqua weer in kunnen zetten, die ook zijn loon heeft verdiend. Of houdt hij vooreerst een paar a-liturgische dagen?
Er komt beweging in zijn kalender. Twee nieuwe verhoringen, twee mooie resultaten, wie weet luiden ze de kentering in. Twee zoenoffers na zestien jaar wachten, denkt de bisschop, en heeft zich, voor hij kan zuchten, al van kleingelovigheid beschuldigd. Alsof mijn wegen de Uwe zijn. Alsof zestien jaar meer is dan een snipper in dit proces. Alsof me geen dankbaarheid past inplaats van onvrede. Wat ik niet zien dorst toen ze me priester verklaarden, denkt de bisschop, dat bewijst ge me nu: in mijn handen hebt ge de toekomst gelegd. Nergens anders. Mijn handen hebben de machine in beweging gesteld, ze zouden haar niet meer stop kunnen zetten al zouden ze willen. Niemand zet haar meer stop. Niet vóór de jongste dag. Het perpetuum mobile, aan mij is het toevertrouwd. Grandioos, en daarbij zo eenvoudig. Hij glimlacht, voor hij zijn kalender vervolgt.
Week: van de priesters. Kleur: zwart. De paus. De heilige Petrus Martyr. De kardinalen. De patriarchen en bisschoppen. De parochiepapen en regulieren.
Week: van Verona. Kleur: paars. Dom, San Zeno, San Fermo. Paleis, arena, wallen, vestingen. Niet met water alleen, Heer, het is niet voldoende.
De bisschop ontspant zijn handen. Hij vouwt ze. De donkere maand is hij door. Week: van de zuiveren. Kleur: wit. Mijn wijdelingen. Mijn getrouwen. Mijn grootouders. Hun kinderen, gedood door het vuur. Mijn broer de prior. Mijn zuster de priorin. Mijn moeder.
De bisschop bidt tot zijn moeder, niet vóór haar, dat hoeft niet. Hij praat met haar, lang en innig. Zie naar uw zoon. Zie hoe gehoorzaam hij is. Blijf bij hem. Blijf met zijn geest verbonden als toen de aarde u nog vast had. Zonder uw steun wordt zijn weg hem te zwaar. Vergeet hem niet, daarboven in het koor der Volmaakten. Hij ziet haar
| |
| |
doorlicht, hij opent zijn handen, hij straalt. Het moet op deze rustplaats in zijn dankzegging geweest zijn, dat de bediende hem indertijd door het sleutelgat zag.
De bisschop bidt het gezang van de jongelingen in de vuuroven, zoals het betaamt, en zoals zijn moeders verwanten vóór hem deden. Prijst de Heer, al wat leeft: engelen, wateren, hemellichamen! Prijst Hem, regen en dauw, vuur en ijs, licht en donker! Want lofwaardig en roemrijk is Hij in Eeuwigheid.
Pietro da Verona heeft zijn dankzegging voltooid. Hij staat op en schuift de bidstoel terug onder het kruisbeeld waar hij met de rug naar toe heeft geknield. Hij wrijft de magere handen. Hij gaat zijn werkkamer in om zich over een vertrouwelijk rapport te buigen; het staat op naam van een vicaris uit Mantua.
‘Een tranendal, hé?’ zegt Can della Scala strijdlustig tot zijn aanstaande schoondochter. ‘Bekijk de schepping om je heen en schaam je. Het wordt tijd dat jullie eerherstel geven voor zoveel ondankbaarheid!’ En hij zegt: ‘Napraten wat honderd jaar geleden al uit de tijd was, dat doe jij. Je hebt in je klooster zitten slapen sinds de dagen van Vergilius.’
Hij staat bij het haardvuur in de nacht. Ze hebben gezwoegd aan de verpleging van de zieke stad, aan berging, ordening, opbouw; hij buiten, zij binnen. In de avond vergaderde de magistraat, de jonge vrouw moest erbij zitten, ze vocht tegen slaap en verveling. Ze kreeg haar zin, ze werd betrokken in staatszaken, wat vielen ze tegen! Hij bedriegt me, heeft ze gedacht. Dit is geen regeren. Dit is doen-alsof, met kindse mannen die zichzelf aan het woord willen horen en hun draad niet vast kunnen houden. Pas toen ze bij dag minder druk en dus bij avond minder moe was, ontdekte ze dat het bedrog in elk geval haar niet gold. Toen werd het amusant om te zien hoe Cane in volmaakte hoffelijkheid en peilloze minachting zijn raadsleden naar de monden praatte waaraan hij onveranderlijk zijn eigen wensen ontlokte in de vorm van besluiten. De buitenkant van
| |
| |
regeren. Wie de binnenkant wil leren kennen, moet school gaan bij de sofismen die de landsheer onder vier ogen lucht. Ze komen 's avonds laat, als de dagtaak rond is en de Scaliger, bij gebrek aan hovelingen, de Polentaanse tot mikpunt kiest. Voor het eerst heeft ze moeite om terug te slaan. Ze luistert meer naar de stem dan naar de woorden, en is niet in staat de paradoxen ernstig te nemen; zodat hun schepper, aan wie weinig ontgaat, geprikkeld wordt om ze nog aanstotelijker uit te dossen dan gewoonlijk.
‘Ik verbaas me over u, mejoffer,’ zegt hij, en is niet in het minst verbaasd. ‘Wat hebben ze u eigenlijk geleerd bij die nonnen? Welk afgodsbeeld lieten ze u eigenlijk aanbidden? Geef een boer een zwaard,’ zegt hij, en zijn handen voeren de pantomime uit. ‘Geef een boer een zwaard en hij gebruikt het als hooivork. Geef een burgerman Gods woord en hij maakt er een stichtelijk praatje van. Hij kan niet anders en voor zijns gelijken komt het er niet op aan. Maar jij en ik zijn geen burgers. Wij moeten het zwaard hanteren.
Als ik zwaard zeg, bedoel ik zwaard. Wie naastenliefde onbloedig noemt, die kletst. Rust, vrede, barmhartigheid, ze zijn gegrondvest op zwaarden. Wie ze handhaaft met de lijken van een paar dwarsdrijvers toont meer liefde dan wie tweedracht tot oorlog laat groeien zonder zijn kapmes te grijpen.
Doet God het soms anders? Is er een middel dat Hij ongebruikt laat om zijn doel te bereiken? Hij offert het dier op aan de mens, de ene broeder aan de andere, het ene volk aan het andere, of niet? Maar dat past niet in het beeld dat jou van God is opgehangen. De God van jouw jeugd is een geestelijke castraat. Anders zouden ze geen raad met Hem weten. Wie zwakke ogen heeft schermt het licht af. Maar voor jou geen oogkleppen meer, Polentaanse. Jij bent de wereld ingeschopt om te heersen. Nu zul je de opperheerser ook zien zoals Hij is en de wereld zoals de wereld is. De wereld vandaag.
O, maar versta me goed! Voor de massa zijn oogkleppen
| |
| |
bijzonder nuttig. We zullen ook nooit paraderen met onze blote ogen, die overeenkomst hebben we met de hemel gesloten. God ziet ons graag in kerken. Hij verwacht onze gebeden. Hij waardeert onze kaarsen. Hij geniet ervan als we baldakijnen dragen. Zijn er rampen af te weren, dan horen we knielend op de voorste rij met boetehemden aan. Maar Hij weet en wij weten: onze hoofdtaak ligt elders. Wij zijn de heersers. Rampen gaan we met hersens te lijf, met beleid, met macht. Boetedoen is voor zwakken en ondergeschikten.
Dat zeg ik toch. Ik ben gek op kloostermoraal. Ze is van een roerende eenvoud, dat maakt haar zo bruikbaar. Zonder godsdienst is niet te regeren. Loof de hemel uit voor de gedweeën en je modelstaat kost je geen cent. Noem zonde wat je niet past en je hebt geen kind meer aan je volk.’
‘Wie zonde noemt wat hem wél past,’ zegt Beatrice, ‘staat gewoonlijk dichter bij de waarheid.’ Eindelijk is ze uit haar tent gelokt, maar minder door Cane zelf dan door de echo die hij oproept. ‘Wie begrippen als deze voor zijn kar kan spannen, weet niet waar hij het over heeft,’ zegt ze, en voelt zich plotseling superieur, zodat ze toegeeflijk glimlacht. ‘Ik benijd u, mijn heer. U hebt nooit een zonde begaan of u zoudt er zo oppervlakkig niet over praten.’
De Scaliger komt vlak tegenover haar zitten. ‘Dat klopt,’ zegt hij fel. ‘Wat voor mij een zonde zou zijn, pleeg ik niet te begaan. De pest van jullie moraal is het generaliseren. Zonde en deugd hebben evenveel gezichten als er mensen rondlopen. Voor mij kan liegen een deugd zijn. Stelen, als het annexeren is. Doden, als het terechtstellen is. Zondigen doe ik als ik mijn land verwaarloos, en dan alleen. Polentaanse, en dat geldt ook voor jou. In je klooster was je vrij om conventionele scrupules te koesteren. Daar waren ze heilig. Hier zijn ze ziekelijk. Onthoud dat! Hier gelden andere normen.’
Can della Scala houdt haar twee vlakke handen voor de neus. ‘Wat draag ik hier? De staat Verona draag ik hier, die
| |
| |
God me toevertrouwde. Het gaat er goed, en dus zijn mijn buren jaloers. Ik ben er de baas en dus word ik gevreesd. Dat is goed zo. God heeft de eenzaamheid van de heersers gewild. Vriendschap vertroebelt. Gemeenzaamheid holt uit. Wie een staat bestuurt, aanvaardt het celibaat van de geest.
Hier ligt mijn opdracht, in mijn handen. Ik zorg voor mijn staat. Dat eist mijn hele persoon op, en alle middelen die ik vind, want ik zal er verdomme in slagen. Wie nood lijdt help ik. Wie tegenwerkt hang ik. Waar onkruid opschiet ruk ik het uit. Ik verheerlijk de vrede en ik meen het. Ik zing haar lof als een kerstengel. Allicht! Oorlog kost geld. Maar vergis je niet, laat dat aan mijn vijanden over: achter mijn elleboog staan mijn legers klaar. We moeten de kloof tussen schijn en werkelijkheid in het oog houden, die de burgers ontgaat. Vallen we die kloof in, dan verspelen we Verona. Verspelen we Verona, dan voeren we onze opdracht niet uit. Daar zullen we verantwoording voor af moeten leggen, en zwaar.
Kijk het water koken aan zijn haardketting. Dat is de wereld, een pan kokend water. Druk je kloosterdeksel erop en de zaak kookt over. Je moet de wereld open houden, Polentaanse.
Zeg ik dat soms van de tribune? Ik zeg het aan jou. Omdat je straks staat waar ik nu sta. Je hebt van een bos met menseneters gesproken, weet je dat nog? Zuiver dat bos of hak het om. Doe het vooral lieftallig. Blijf de Engel van de Adria. Verwaarloos de schijn voor geen geld. Houd processies en retraites, en kus alle papen de hand. Maar als je straks doet wat ze zeggen kom ik persoonlijk mijn graf uit om je over de knie te leggen.’
‘Dat zal ik onthouden,’ belooft Beatrice. ‘Om mijn heer zijn graf uit te krijgen ben ik tot heel wat bereid!’ Een ogenblik scheen de Scaliger aan het probleem van haar leven te raken; maar als was het een baken dat gevaar verried, zo snel wierp hij het roer om naar zijn eigen probleem: naar Verona. Daarom bergt ze zijn woorden op en vlucht in een scherts, zodat de Sca- | |
| |
liger zijn betoog met een lach laat varen. Het harde werken schouder aan schouder heeft aan de Polentaanse een zekere onbevangenheid teruggegeven. Het heeft althans haar capaciteit tot zelfbedrog opgevoerd. De weken in Vicenza zullen tot de beste van haar leven behoren, al zijn ze niet vrij van zorgen. Meer dan eens heeft ze gelegenheid terug te denken aan haar intocht hier, aan het gefluister over onrust en arrestaties, aan de hautaine lichtvaardigheid waarmee de Scaliger ze afdeed. De landsheer is niet populair in Vicenza; zomin als in Verona. Hij is te hooghartig, te streng, te sarcastisch. Waar ze komt, hoort Beatrice de lof van zijn zoons verkondigen, van Bartolo vooral: die eenvoud, die vroomheid, die naastenliefde! De complimenten irriteren haar mateloos. Waartoe de landsheer in staat is, wat hij op zich neemt, wat hij doorziet: in haar ogen groeit het met de dag. Weinig bekommerd om wat het plebs van haar zelf mag denken, windt ze zich op over het tekort dat hém gedaan wordt. Ze raakt niet moe hem te prijzen. Natuurlijk, tegenstand ontmoet ze niet. Het is prachtig, wat hij allemaal gebouwd heeft. Als hij inplaats daarvan sluizen gelegd had, hogerop, was de vloed dan ook gekomen? Anderen wijzen op steden, daar was de winter zacht en bleef de regen uit, wat een wonder, de overheid hield er processies en bidstonden... De Scaliger lacht om wat ze hem als een waarschuwing overbrengt: hij wist alles allang, en beter, waar ziet ze zijn geheime dienst voor aan? Ze strijkt de vlag voor zijn luchthartigheid: het is te mooi, hem onbekommerd te zien.
Haar vriendschap doet hem goed, denkt Beatrice gelukkig. De laatste avonden van hun samenzijn is hij zelfs ontspannen, en uitgelaten als een schooljongen. De stad is gered, het voorjaar komt aan, wat kan hem gebeuren? Hij plaagt zijn schoondochter met verse verve, hij zingt haar toe, hij drinkt haar toe en plaagt opnieuw. Alleen in haar bed ligt Beatrice vertederd te lachen tot ze onverhoeds in een huilbui belandt. Wat ze gehoopt had tegen alle voornemens in, is uitgebleven. Hij heeft haar niet weer gekust. Ze is
| |
| |
een bruikbaar instrument voor hem, geen vrouw. Ze weet dat ze daar nooit meer genoeg aan zal hebben. Zijn vernuft mag hij houden. Al zijn sofismen wil ze ruilen voor zijn liefde.
Beatrice ziet af van een avondgebed, voor het eerst zolang ze zich herinneren kan. Waarom de hemel langer te hulp roepen? God moet genoeg van haar hebben: ook zelf wordt ze kribbig van recidivisten. Ze voelt zich vernederd, verward, vervreemd van zichzelf - en toch niet opgewassen tegen de hond die in haar huist. Een hond die op zijn buik naar zijn baas kruipt door alle versperringen heen, zodra die baas maar fluit.
Daags daarop pas, bij de thuisreis, hoort ze wat de landsheer zo vrolijk stemde. Ze heeft er part noch deel aan. Een kamervrouw weet het rechtstreeks van de koerier. Agnese, de heks van Napels, heeft weer eens een vluchtpoging gewaagd en er kou bij gevat. De tuinman op wie ze gerekend had is niet op komen dagen. Toen zoekende nonnen haar eindelijk vonden lag ze doorweekt in een schuur met longontsteking. De rector was nog juist bijtijds voor de laatste sacramenten.
De thuisreis verloopt met hindernissen. Alle rivieren en beken van Noord-Italië zijn uit hun beddingen gegroeid en wedijveren in het vernielen van bruggen. De Polentaanse moet uren stroomopwaarts rijden voor ze de Agno kan oversteken: recht op de bergen aan. De wegen zijn onbegaanbaar daarboven. Tenslotte breekt er een as van haar wagen. Ze moet lopen en later op een ezel rijden om een armoedig bergdorp te bereiken waar een smid verdrietig het hoofd schudt. De as is niet te maken, een soldaat moet terug naar Vicenza om een nieuwe.
Beatrice zit gevangen in de bergen die vijf maanden terug aan haar horizon zijn opgerezen. De bergen die haar verrukten; het duurt een tijd voor ze zich dat herinnert. Ruig en grimmig torenen ze om haar heen, onverbiddelijk als haar eigen toekomst. Trouwen met Bartolo was dragelijk zolang ze geen keus had en haar zinnen niet kende: nu wil ze enkel nog Cane.
| |
| |
Hij is vrij, de weg ligt open, maar hij zweeg. Hij moet haar niet. Er is geen sprake van de verbondenheid die ze meende te voelen. De halve nacht zit ze in een schamel vuur te staren, afwezig-dankbaar omdat de schoorsteen niet trekt: nu wijt men haar tranen aan rook.
Agnese, de heks. De kamervrouw heeft haar beschreven. Prevelende lippen, wilde ogen, iedere vrouw uit Napels is een toverkol. Zelfs de landsheer was bang voor haar kunsten, haar dood wordt door niemand betreurd. Beatrice weet iets van heksen. Er was er één in haar prille jeugd, de zuster van haar min. Een treurige heks, haar naam was Barbara. Toveren móést ze, de kracht sprong uit haar handen, ze werd gedwongen tot wat ze niet wou. Barbara, ze zocht de mensen te sparen, de mensen gingen haar aan het hart, ze was wel een heks, maar godvrezend. Kwam de duivel over haar, dan liep ze het land in. Met haar dodelijke handen wees ze naar de bomen. Ze streelde de mais, de wijnstokken; die verdorden en stierven. Soms trof ze hazen, of een paard, of vogels in de lucht; tot de kracht was uitgewoed. Dan kwam ze terug naar de stad en ze huilde. Een tragische heks, haar naam was Barbara. Eindelijk in bed gekropen weet de Polentaanse zich gelijk aan Barbara zodra ze slaapt. Een prijsgegevene, door God en mensen gemeden, wat ze aanraakt wordt ziek en vergaat. Het nee-woord in de ziekenzaal heeft haar tot heks gewijd. Waar ze komt breekt de pest uit of verdrinken de steden. Giftige dampen stíjgen op uit haar woningen, haar klooster aan zee is al dood. Blijf weg van de mensen, bezweert haar de droom. Weg van Bartolo, hij heeft niets gedaan, hij is goed. Weg van Cane, je liefde voor hem is melaats, je besmet hem en wordt zijn dood. Ze heet Barbara, ze strekt haar vervloekte handen omhoog. Waar is hij nu, de ladder met de sporten die aan de hemel raken?
Ze wordt wakker omdat het dag is en het dorp weergalmt van lawaai. Zojuist is de landsheer aan komen rijden, hij is hier
| |
| |
nooit geweest, de mensen zijn buiten zichzelf. Beatrice ligt een ogenblik verlamd, voor ze zich in haar kleren kan laten helpen. Hij moet haar tegenslag vernomen hebben van de lijfwacht die een nieuwe wagenas in Vicenza ging halen en zich nu in zijn gevolg bevindt. Hij laat haar niet in de steek, hij is bezorgd om haar, ze moet toch iets voor hem betekenen, niet alle hoop is verloren. Zijn belangstelling, als hij bij haar binnenkomt, drijft haar de tranen in de ogen en ze hakkelt wanneer ze hem met Agnese condoleert - want de Polenta-drift om koeien bij de horens te vatten laat haar zelfs nu niet in de steek. Ze moet weten waar ze aan toe is. In feite weet ze dat, wanneer Cane verwonderd zegt: ‘Maar lieve kind, daar hoef jij toch niet om te huilen? Als je haar gekend had zou je moeten juichen. Het was een ongelukkig schepsel, en ze heeft me meer kwaad gedaan dan wie ook.’
Begrijpt hij niets of teveel? Als Beatrice aanduidt dat de weg naar een nieuw levensgeluk nu eindelijk voor hem openligt, blokkeert hij die weg met een mismoedig handgebaar. Ze heeft slecht naar zijn lessen geluisterd. Kan een heerser dan doen wat hem aanstaat? Wettige zonen verwekken die de voorkinderen onterven en zo de burgeroorlog in huis halen? Nieuw levensgeluk, hij mag er niet eens aan denken, Verona verbiedt het. Een gedachte treft hem: huilde ze daarom misschien? Zag ze de toekomst van Bartolo in gevaar? Ze kan gerust zijn, hij trouwt niet opnieuw, hij zou ook niet weten met wie...
Zijn schoondochter heeft zich afgewend en geeft geen antwoord meer. Hij draait haar om bij de schouders en kijkt in een totale ontreddering. Hij is uit het veld geslagen, niets plaatst hem zo duidelijk tegenover de onbegrijpelijkheid van een vrouw als tranen. Je hebt er, die maken hun beroep van huilen, maar deze beheerste Polentaanse! Hij grijpt lukraak naar troostende woorden, dan werpt ze zich heftig tegen hem aan. Hij verstaat geen woord van wat ze stamelt, ze houdt haar gezicht tegen zijn mantel gedrukt. Hij vraagt zich nog af wat hem te
| |
| |
doen staat, als vóór het huis een zanghulde losbreekt uit honderden rauwe kelen.
Toen het volk van Schio, en van Marano, en Marostica, geen vuur en geen voedsel meer hadden; toen de daken boven hen instortten en onder hen de vloeren; toen de laatste landerijen door het water waren verslonden - toen begrepen ze eindelijk, dat God hun boosheid niet langer verdroeg. Ze zijn misschien traag, maar niet dom, daar in de bergen. Als het erop aankomt, weten ze meer dan het volk in de stad. Ze weten waar mensen machteloos worden. Ze kennen het tijdstip waarop de vlijt van eigen handen zo weinig meer baat als een beroep op medemensen. Wanneer de hemel toomt, moet men sterven of zich bekeren. Het volk van Schio heeft als eerste naar boetekleed en gesel gegrepen. De priesters zijn met kruisen en doorweekte banieren gekomen, soppend door het water. Ze hebben zich opgesteld, de regen stroomde. Twee aan twee zijn die van Schio er achteraan getrokken, en zwaaiden ze de gesels, en jammerden. Het dorp rond, de landen in, de zieltogende landen waar de aarde wegspoelde van de rots. De kapellen langs, tot de knieën in het water - wie uitgleed: tot de kruin -; de buurdorpen door. Van de hoeven, van de gehuchten, van overal stroomden de geselaars toe. Jonge boeren en grijsaards, moeders met kinderen op de arm, kreupelen met krukken, boeven uit het cachot, alles sloot zich aan, en sloeg, en jammerde mee. Biechtvolk puilde dag en nacht uit de kerken: kom tot bezinning of uw schuld sleurt u mee naar de diepte! Kijkt uw zielen binnen: wat ziet ge er anders dan zwart? Kijkt naar de wereld rondom: verdient ze een beter lot dan de wereld van Noah? Maar het is voorgekomen dat de Heer zich liet vermurwen. Doet boete! Schreeuwt en striemt en laat niet af. Verjaagt men u, wendt uw schreden naar elders. De Heer is een God van wraak, maar ook van ontferming. We zullen Hem dwingen met onze uitputting. Onze kreten rammen zijn deur. We zul- | |
| |
len voortgaan, en voortgaan, tot Hij zich omdraait en luistert.
De regen hield op, het geselen niet. Het water moest zakken: dan eerst was de boetemaat vol. De stoet trok verder. Mensen vielen in spleten, mensen crepeerden langs de weg, de stoet trok verder. Dorpshoofden dreigden, notabelen sloegen alarm, garnizoensoversten stuurden ijlboden omlaag, de stoet trok verder, zuidwaarts, dalwaarts, met kruisen en vaandels, met gesels en kwalen, met liederen die de uitputting terugbracht tot geprevel. Tot midden in de Monti Lessini: daar verhoorde de Heer hun gebed. Wie anders dan zijn stedehouders zette Hij neer op hun weg, de grote landsheer van Verona en zijn schoondochter, de wijdvermaarde Engel van de Adria.
Midden in de Monti Lessini kwam de processie tot staan. De priesters lieten de kruisen zakken, de mensen knielden in de modder. Ze hieven voor het laatst hun gesels op en ze zongen. Geen vader laat zijn kroost verdrinken. Geen moeder ziet hun honger aan. God heeft ons tot ons behoud gevoerd, het eind van de reis is nabij, alleluja!
De geselaars zingen. Zingen, zingen, tot de landsheer naar buiten komt met goedertieren beloften en een schreiende schoondochter. Zo diep trof hen het geloof van die uit Schio, Marano, Marostica. Nooit heeft de Heer zo onmiskenbaar geluisterd. Het is de mooiste processie sinds vijfentwintig jaar.
Bartolo della Scala heeft zijn vader vertegenwoordigd op de begrafenis van donna Agnese; de landsheer zou zelf zijn gekomen als een noodkreet hem niet onverwachts naar het noorden had gejaagd, waar de godsdienstwaan van een horde boeren gevaarlijke vormen aannam.
Het was een stille begrafenis, die op Bartolo een diepe indruk gemaakt heeft. Hij bewaart geen goede herinnering aan de vrouw die hij onder de kapelvloer van haar klooster zag verdwijnen. Ze heeft zijn moeder vernederd en zijn vader gekweld. Ze had het Boze Oog, er is niemand waar hij als kind zo
| |
| |
bang voor is geweest. Zelf onvruchtbaar, gunde ze het licht in de ogen niet aan kinderen van andere vrouwen. Ze heeft de dood van zijn zusje op haar geweten, dat gestikt is in een kroepaanval. Hij betreurt haar heengaan dan ook strikt genomen niet. Maar hij draagt het hart op de rechte plaats, zodat het geroerd wordt door iedere uitvaart. Stemmig keert hij naar huis terug, gedrenkt in vergankelijkheidsgedachten. Nobele gevoelens, die hij verlangt te luchten en te delen.
Het is nicht Cagna die hem opwacht. Nicht Cagna is als vanouds waar hij haar nodig heeft: niet mooi, niet geleerd, maar deugdzaam, en zo vertrouwd als een paar sloffen. Ze lacht om zijn humor, ze bewondert zijn gaven, voor haar hoeft hij nooit op zijn tenen te staan. Bartolo is haar dankbaar, en hij bewondert haar loyaliteit. Hoe vaak wenst ze hem geen geluk met een vrouw als de Polentaanse, die het hele hof aan haar voeten heeft, zijn vader incluis. Zo ver heeft Agnese het nooit kunnen brengen, God hebbe haar ziel. Ze keuvelen na over de ontslapene. Als kind hebben ze haar samen gevreesd, ze beklagen haar samen nu ze groot zijn, zo hoort het. Bartolo is zelfs verontwaardigd over haar trieste einde. De tuinman die haar in de steek liet is een schurk. Hij had haar geen hulp mogen toezeggen, maar beloften niet nakomen tegenover een dame, en dan een dame van zo hoge stand! De galg moest hij ervoor krijgen.
‘Heeft hij gekregen,’ troost Cagna vredig. De tuinman hing immers al vóór Agnese haar deur uit was? De heks heeft het alleen niet geweten. Een ander wist het, natuurlijk. Dezelfde die de verontruste nonnen een week binnenshuis hield en zijn mannen liet zoeken waar hij wist dat zijn vrouw niet kon zijn. De landsheer was sinds weken op de hoogte van Agneses plannen. Cagna heeft het van haar Venetiaanse broers, die kunnen het bewijzen. Staat Bartolo daar verwonderd over? Heeft iedereen het dan niet aan zien komen? De heks was gedoemd om te verdwijnen op de dag dat ze haar man in de weg begon te staan.
| |
| |
Bartolo heeft een etmaal nodig om te besluiten dat hij de toespeling heeft begrepen; dan zet hij een streep onder zijn vriendschap met Cagna. Hij heeft toch al een afkeer van verdachtmakingen, en deze is bovendien onzinnig; hij boekt ze over naar de rubriek laster. Zijn vader is zijn held en zijn vriend. Zijn bruid komt uit een klooster. Het volk noemt haar de Engel van de Adria. Het volk ziet scherp.
Zolang Agnese landsvrouw was, woonden de zoons van de Scaliger in hoofdzaak bij hun moeder. De oudste heeft er de aansluiting op het hof door gemist. Hij kan niet aarden in de wereld van zijn vader, die hem onvriendelijk en gekunsteld lijkt. Het heeft zijn gemoedsrust weinig verstoord, want er ontgaat hem veel; hij is kritisch noch agressief, en kreeg de gave mee, gelukkig te zijn met snippers. Hij houdt van honden; hij heeft ze, ze wijken niet van zijn hielen. Hij houdt van knutselen; hij heeft een draaibank en maakt uitstekende meubels. Toen hij hoorde dat hij ook nog een bruid uit een klooster zou krijgen, was zijn geluk volmaakt. Een bruid uit een klooster wordt zijn bondgenoot. Samen zullen ze de Blije Eerlijkheid tot hoftoon verheffen. Ze zullen hun Simpel Christelijk Huisgezin tot voorbeeld stellen aan het hele land. Hij houdt hardnekkig vast aan dat vooruitzicht, al beantwoordt de bruid niet nauwkeurig aan het beeld dat hij zich van haar gevormd had. Ze heeft teveel boeken gelezen, dat heeft haar kijk op de dingen te ingewikkeld gemaakt; maar iedere vrouw heeft íéts. Haar levenswandel is vlekkeloos, daar gaat het om. Voor hem is ze vriendelijk, en aan kuipen doet ze niet. Een bruid uit een klooster, denkt Bartolo als een bezwering. Het helpt hem niet. Zovaak hij zich zijn vader voorstelt, met Bice alleen in Vicenza, en vol van die breedgeschouderde charme en spitsvondige humor waar zijn bruid zo om lacht - dan kruipt een wee gevoel door zijn maagstreek. Ook nu is het geen kwaadspreken, waar hij nicht Cagna van verdenkt. Hij verdenkt haar van waarheidspreken: dat maakt hem zo boos. Hij vindt geen rust meer in
| |
| |
huis. Zo vaak hij kan, fluit hij zijn honden en loopt hij de stad in.
De rivier is aan 't zakken, Verona leeft op. De kelderwoningen vallen droog, de uittocht van de plattelandse wintergasten is begonnen. Halfvasten is al voorbij, de mensen zien uit naar Pasen, de voorpret brandt achter het melkglas van hun hongerige gezichten. Straks is het mei. Ze beschrijven de genoegens die hun wachten, de maaltijden die ze aan zullen richten als er weer bloemen op de zuidhellingen staan en bosaardbeitjes in Sommacampagna. Bartolo wordt niet moe om naar hen te luisteren, op de markt, in de werkplaatsen, voor de tapkast. Hij vraagt na op recepten, hij wil ze doorgeven aan zijn bruid. Zover komt hij niet, want hij zal ze weer vergeten; maar de vertederde Veronezen vergeten het niet. Uren discussieert hij met timmermeesters over meibomen en tribunes; met de barbier over kale plekken van zijn windhond; met de schoenmaker over het Franse modeschoeisel, opzichtig en onpraktisch. Hij komt zijn grootmoeder tegen en loopt met haar mee naar getroffen families. Hij kan geen spijker in de muur van een zielige weduwe slaan of de hele stad weet ervan. Hij heeft het commando over de bruggenwacht. Waagt hij zich in een roeiboot op de nog wilde stroom om de pijlers te controleren, dan vindt hij bij zijn terugkomst honderden mensen op de kade. Hij drukt handen, hij slaat armen om schouders, hij dromt met zijn roeiers een kroeg in en houdt zijn bewonderaars vrij; over hun hoofden wuift hij troostend naar zijn lijfwacht die niet meer weet hoe ze hem bewaken moet. Wat kan hem gebeuren? Hij is tussen vrienden. Hij loopt nog te lachen als hij zijn huis weer betreedt. Hij houdt van zijn burgers. Hun gezonde humor verwarmt hem, hij leeft mee met hun omstandige ziekteverhalen en deelt hun vreugde om de kleine schoonheid: een dampend brood, een eerste kindertand. Hij is overal meer thuis dan thuis, beseft hij; en ziet aanstonds zijn bruid weer voor zich, lachend met zijn vader om een gekunsteld epigram.
|
|