| |
| |
| |
X
Cor mundum crea in me Domine...
Het is een preuts klokje, dat de zusters naar de getijden roept. In de loop van lange jaren is het op de onderdanen gaan lijken die het onverstoorbaar regeert. Wie zijn stem hoort ziet er dadelijk een zwarte kap bij, een smalle glimlach, spitse witte vingers, in de weer met stofdoeken en lelijke gesteven kleedjes. Wat buiten zijn gehoorsafstand ligt is van lager orde en niet belangrijk meer, een overwonnen fout.
Het verleden in de Polentaanse reageert werktuigelijk op het klokgeklep, als is er nooit een tijd geweest waarin het voor haar zweeg. Ze schrijdt weer door gangen waar anderen opzij gaan, ze zoekt haar plaats weer achter de abdis. Een andere abdis en andere habijten, maar dezelfde psalmverzen schieten door het koor heen en weer als gevederde ballen. Dezelfde rust. Dezelfde verhevenheid. Ne projiceas me a facie tua: et spiritum sanctum ne auferas a me.
De lauden zijn uit, de normen zweven geluidloos naar hun bezigheden - en dan buigt het verleden af, want de Polentaanse blijft achter. Ze heeft geen bezigheden. Ze hoort hier niet. Ze is een dame op retraite, trots en stichting van een heel convent. Ze loopt de schemer door naar het kleine altaarlicht, en geniet de veiligheid van haar pij bij iedere stap. Een geleende pij, geleende veiligheid, ze zal haar weer terug moeten geven; maar voor het ogenblik weet ze zich binnen een wollen clausuur. ‘Verstoot mij niet van uw aanschijn, Heer.’ Hoe vervuild ik ook bij U terugkom. Vuil wassen we witter dan sneeuw, zegt zuster Waterkruik dadelijk, en knielt naast haar op een altaartree. Het is nog geen Pasen, je haalt het nog best. Als je doorloopt kom je ruimschoots op tijd bij Golgotha. Daar wordt die heel ziekelijke Contra-liefde van je afgewassen. Je kent je Verlosser
| |
| |
toch, zegt zuster Waterkruik. Die alleen willen lopen laat Hij begaan. Maar niet zodra ziet Hij ons in de modder liggen of Hij steekt zijn armen naar ons uit. Zijn hart klopt het meest voor de zieken, zegt ze. En Augustinus bevestigt, van zijn voetstuk tegen een pilaar: ‘Gij de geneesheer, ik de patiënt.’
Ziek, jawel, dit moet een ziekte zijn. De eerste dagen in het klooster heeft de Polentaanse niets gedaan dan beven. De dood van Agnese. De boerenkamer in de Lessini. De geselaars. De schreeuwende belachelijkheid van hun verkeerd gekozen moment.
Verkeerd gekozen! herhaalt Waterkruik verontwaardigd. God zond ze juist op tijd. Ze hebben je voor een doodzonde bewaard. Beatrice laat haar praten. Ik wou dat ze gelijk had, denkt ze, en beeft. Het is de zonde niet die haar ziek maakt. Het is de onzekerheid. Ze heeft zich verraden tegenover Cane. Ze heeft zich prijsgegeven, en weet niet wat hij van haar denkt. Hoe vaak zeggen we: onzekerheid, en weten wel beter?
Ik trouw niet opnieuw, ik zou niet weten met wie. Niet met haar. Nooit met haar. De gedachte is niet bij hem opgekomen, nog in de beste uren van Vicenza niet. Het is de zonde niet die haar ziek maakt. Het is de vernedering.
Wie zich vernedert zal verhoogd worden, kraait Waterkruik onvermijdelijk. Je hebt nooit simpel willen zijn, kleine zuster Bice, daarom kon hij vat op je krijgen. Daar heb je nu het nut van al dat boeken lezen. Van Gods openbaring weet je niets. Je moet overnieuw beginnen. Beatrice denkt vernietigd: ze heeft gelijk. Al dat geleuter over de nederigheid is nog juist ook. Ik ging mijn eigen weg, waar kwam ik uit? Bij Barbara, denkt ze. Wat ik aangreep liep verkeerd. Bij het ‘grote neewoord’ kwam ik uit. Ze denkt aan de bergbeek in de Lessini, één aanhoudend bulderend Nee. Waar ik mijn klooster ook voor uitliep, hiervoor niet. Non enim vocavit nos Deus in immunditiam.
Het wonder van die moeilijke psalmverzen, zegt zuster Wa- | |
| |
terkruik. Je kunt er weken op broeden als een kip op een ei, en plotseling zie je ze opengaan.
Dit was anders geen psalm, kan Beatrice niet laten te zeggen. Waterkruik blijft onverstoorbaar: dan een kip op een eendeëi! En ze zegt: Hier begint eindelijk je geestelijk leven. Het kan niet missen. Zo gaat het in alle heiligenlevens. Nu pas roept de Heer je werkelijk. Ze straalt.
De zusters fladderen hun til weer in, voor de mis, de kleine uren, de vespers. Ze zingen mooi. De abdis heeft het goede oor van de Scaligers en richt haar zusters persoonlijk af. Gezangen golven door de ruimte, klotsen tegen de wanden, een zee. Uw hart prijze God als de branding, dag en nacht, heeft fra Gaudio eens gezegd. Dat was een heilige man.
Met de handen voor haar ogen zoekt Beatrice de weg terug naar haar oorsprong. Ze ziet zich draven, de weg is een karrespoor, de vlakte lijkt eindeloos, Golgotha niet meer dan een stip op de horizon. U gaf me dit leven als een aalmoes, van de zomer. Geef me nu dan een druppel genade. Zet mijn nederlaag om in kracht. Ik ben niet naar U toegevlucht. Ik ben weggevlucht van hem. U alleen kunt het omdraaien. Hier ben ik. Maak een zegetocht van deze terugkeer. Laat me straks kunnen lachen om een dwaze bevlieging. Het is bij U dat ik hoor. Mijn liefde was niets dan een strovuur. Blus het, Heer, het is de hoogste tijd.
De nonnen zingen, zuster Waterkruik glimlacht, de Kruisberg komt dichter bij. De vasten schrappen de boeteling schoon, het hoofd wordt helder, het hart klopt stil. De uren vliegen over het gebogen hoofd, de dagen, een week. En dan opeens klikt er iets van binnen en staat ze naakt en alleen. Om niets. Om twee nonnen die ze in de recreatie met de landsheer hoort dwepen, zo edel, zo eenzaam, een vader des vaderlands. Wat weten jullie, ganzen! Tien dagen terug heb ik hem in mijn armen gehouden, die edele heer. Tien dagen terug, dat is nu, dit uur! Daar torenen de Monti Lessini om haar heen, daar zijn de
| |
| |
modderwegen, het boerse houtsnijwerk, de lage zoldering. Cane staat bij haar, ze voelt zijn grote gestalte, zijn hand streelt haar haren, ze hoort hem stamelen, ze heeft hem niet verstaan, waarom houdt ze vol dat hij haar afwees? Hij was verrast, hij was geroerd, waarom kan hij niet blij geweest zijn met haar liefde, ze is toch de eerste de beste niet? Ze kan zich vergist hebben. Ze heeft zich vergist. Was hij niet even boos op de geselbende als zij: die hysterische kinkels, uit mekaar moest je ze laten slaan... Wat hij niet deed, natuurlijk. Verwaarloos de schijn voor geen geld. Houd processies en retraites...
Hysterische kinkels, herhaalt de Polentaanse, ze heeft de vuisten gebald, ze smeekt niet langer, ze klaagt aan. Had U ze geen half uur later kunnen sturen? Een half uur en de barrières waren geslecht. We hadden elkaar gevonden, de toekomst was gered. We horen immers bij elkaar, we begrijpen elkaar, het is ondenkbaar dat er geen oplossing voor onze levens te vinden zou zijn. Alleen in haar cel beleeft ze de weken in Vicenza opnieuw, de kameraadschap, de huiselijkheid, die nog inniger werd door de misère rondom. Zijn woorden, ze zoekt ze terug als kralen van een gebroken snoer, niet één mag er verloren gaan. Ze snauwt naar Waterkruik: klets niet over Contra-liefde, wat weet je ervan? Het is om dit wonder dat ik wil bestaan: niet meer alleen zijn, niet meer dicht, wijd open voor een mens met noden en vreugden als de mijne. Contra-liefde! hoont ze de non van haar jeugd achterna, die oplost in nevel: er is geen plaats meer voor haar. Alsof niet alle liefde van God komt, betoogt de Polentaanse. Of het leven er geen dimensie bij gekregen heeft op de avond van Carnaval. De zon schijnt, want ik heb lief. Daar fluit een vogel, daar gloeit een kerkraam, het is mooi omdat ik liefheb. De mensen glimlachen naar me, ze herkennen mijn uitverkiezing: lief te hebben. Ik houd van God omdat ik van Cane houd. Straks kom ik bij hem terug, we hebben ons bezonnen allebei, één blik tussen ons zal voldoende zijn.
Een paar dagen waadt ze door een vraagloos geluk. Er is geen
| |
| |
strijd meer. Ze hoeft zich het gezicht van de geliefde maar voor ogen te halen om zich te voelen openbloeien. Een tederheid die ze nooit heeft erkend zingt door een hart dat ruimer werd, dringt naar haar ogen als tranen, welft zich om haar heen als een voorjaar. Daarbuiten doet niets meer ter zake. Zelfs de psalmen en gezangen in het koor zijn omgevormd van een decor voor geloof tot een decor voor liefde.
De terugslag laat niet op zich wachten, eenzijdige liefde komt moeilijk aan voedsel. Kan een heerser soms doen wat hem aanstaat? Wettige zoons onterven de bastaards, ze halen de burgeroorlog in huis. Er is geen enkele uitweg, ook al wou hij wat zij wil; maar waarom zou hij willen, wat verbeeldt ze zich? Bartolo trouwen, dat is haar bestemming, en de maîtresses aanvaarden waar haar schoonvader zich mee troost als voorheen. Aanvaardt ze ze niet, dan terug naar Ravenna.
Nooit, zegt ze hardop, en haar zekerheid is een bevrijding. Nooit wil ik meer zonder hem leven. Ik hoor bij hem, ik voel hem in mijn bloed, wat hebben zijn hoeren dat ik niet heb? Van hem zal ik zijn. Onvoorwaardelijk. Of ik met hem trouwen kan of niet.
Uw schuld, niet de mijne, zegt ze uitdagend tegen het kruisbeeld aan de muur. U hebt me losgelaten in de pestzaal. Ik ben toch verworpen, ik kan me de zonde veroorloven. De doodzonde, jawel, voor mijn part. Trouwen met Bartolo en de kinderen van Cane dragen, en geen mens die het zal weten. Hebt U er iets op tegen?
Het is niet op een antwoord dat Beatrice blijft wachten. Ze hoort niet tot de mensen die antwoorden uit de hemel ontvangen, dat laat ze aan de Waterkruiken over. Ze wacht op een terugkeer van de zingende vreugde die haar vervuld heeft. Het besluit is gevallen, ze is van Cane, ze heeft zich vrijgemaakt. De vreugde blijft uit, er hangt een zware stilte in haar hart. Men legt geen twintig jaar godsvrucht af met een handgebaar. Wie kiest voor de onderste ladder zal er de bovenste prijs voor
| |
| |
betalen. Letitia, haar jeugdvriendin, die op haar doodsbed met de duivel wou slapen. Ik ben niet beter dan zij, dit is het doodsbed van mijn geest.
Daar gaat de verloren zoon, terug naar de varkens. Achter de paarse doeken, waarmee zorgzame vingers nu alle beelden bedekt hebben, weet Beatrice bedroefde blikken op zich gevestigd. Ze dachten al dat ze me terughadden. Wrakhout in zee: als het te ver is afgedreven vindt het de kust niet meer. Wat weten jullie ook van muien, hoont ze de beelden. De heiligheid heeft jullie levenslang voor de ogen gehangen, net als nu die doeken.
Wat doe ik hier, vraagt ze, en kijkt rond of ze het klooster voor het eerst ziet. Dat vraag ik me ook af, zegt Simon Judeo. Naar het verleden vaart geen schip. Madonna is aan haar Hooglied begonnen. Ze doet beter, het nu eerst maar uit te lezen.
De rector houdt zijn vastenpreken. De Polentaanse zoekt naar een groene plek tussen de dorre clichés en vindt nog geen grasspriet. Hoe kan het ook anders. De man heeft niets beleefd van de Passie die hij bejammert. Nooit is hij bespot of gegeseld, geen nagel is ooit door zijn vette handjes gedreven, zijn bekoringen beperken zich tot een malse kippebout op vrijdag, wat kan hij te zeggen hebben? Mooi zo, dat was Dionysius, verkeerd geciteerd en verkeerd begrepen. En is plat-praten misschien een verplicht leervak voor priesterstudenten? Fra Gaudio was er ook in bedreven, gelukkig, dan beheerste hij tenminste íéts. Wat doe ik hier, de godsdienst heeft me uitgestoten.
De getijden hebben hun bedding uit haar buurt verlegd. Donkere Metten weeklagen door de kapel, waar kaars na kaars gedoofd wordt. Het groeiende duister loopt haar ziel binnen, ze voelt zich verkillen tot op het merg. Het tabernakel staat leeg, de gezichten blaken van de gestichte meewarigheid die ze zo goed kent. Jullie spelen maar wat. Jullie Heer is niet dood en dat weten jullie best. Straks halen jullie hem zijn graf uit als een pop en dansen in de rondte; die flauwiteiten heten dan liturgie.
| |
| |
Werkelijk dood is Hij enkel voor mij. Het graf blijft dicht. Het altaar blijft leeg. Terugkomen doet Hij alleen in ruil voor Cane, die ruil neem ik niet aan.
Een weegschaal. Links de hele schepping, de hele verlossing. Rechts een enkel mens, en niet eens een goed mens. De rechterschaal slaat door. De enormiteit verbijstert haar, ze voelt de sporten van de onderste ladder tastbaar onder haar voeten.
De Polentaanse snikt achter haar handen en de zusters zijn gesticht. Weerstand moeten bieden aan zoveel roeping, wat een Kruis! Wat een Paas-Offer!
Ze denkt: ik moet weg, en op de avond van Goede Vrijdag staat daar plotseling Bartolo en neemt haar mee. Ze moet thuis zijn. Er dreigt oorlog met Mantua. Huurlingen worden geworven, vestingen versterkt. De weerbare burgers brengen de stad in staat van verdediging. De landsheer is naar de grens vertrokken. Hij acht het niet waarschijnlijk dat de vijanden de Godsvrede van Pasen verbreken; maar mochten ze op zijn vroomheid speculeren, dan gunt hij hun geen succes.
de anderen. peschiera. ‘Ik wens niet te biechten,’ zegt de dunne man Alboino. ‘Sta ík soms op uit het graf van deze vesting? Dan is het ook geen Pasen.’
‘Laten we toch maar eens praten,’ zegt de priester zachtmoedig, en loopt verder de kamer in. De dunne man wijst woedend met zijn vinger naar zijn voorhoofd. ‘Hoe kán ik nu biechten,’ hoont hij. ‘Ik ben van haat. Niet van vlees en bloed, dat lijkt maar zo. Botten van haat. Pezen van haat. Een mens kan zichzelf toch niet biechten? Sla de schoft neer die me in dit hok gestopt heeft,’ zegt hij. ‘Al mijn vrienden vermoordt hij. Rosso. Je had Rosso moeten kennen, een jonge god. Agnese. Ze was een heks, maar ze had me geholpen. Nu ook Buonhuomo nog. Zijn hoeve is verkocht. Ik heb niemand meer. Sla die schoft dood, dan zal ik voor je knielen. Als hij dood is kan ik me berouw veroorloven. Eerder niet.’
De priester knikt hem toe en geeft een geldstuk aan de slordig ge- | |
| |
bouwde jongen die hem heeft binnengebracht. Die trekt zich terug. De dunne man trilt van woede. ‘De jeugd omkopen, hé?’ roept hij. ‘Ontucht plegen met collectecenten. Maar ik biecht niet!’
‘Des te beter,’ zegt zijn bezoeker, ‘want uw zonden laten me koud en vergeven kan ik ze ook niet. Ik kom uit Venetië. De paap die uw moeder gestuurd heeft, ligt buiten westen in een kroeg. Praten we nu?’
Ze praten. Fregnano en Guiglielmo zijn in Mantua, de waarnemer van Milaan is in Mantua, het emigrantencentrum is in Mantua. In Mantua zijn troepen geworven, naar Mantua moet Alboino zijn volmachten sturen. Hij is de enige wettige Scala, zijn naam heeft gezag. De biechtvader heeft een proclamatie bij zich, die moet de gevangene tekenen. De dunne man leest haar door, verheven volzinnen, louter rechtvaardigheid en edelmoed. Het is prachtig, hij moet er een stoel van grijpen. De bezoeker moet zijn hand stevig sturen, wil de ondertekening leesbaar worden.
Alleengelaten probeert de gevangene zijn opwinding weg te lopen, op en neer, met knikkende knieën. De boodschap die hij getekend heeft, is diep in zijn ziel gedrongen. Het Evangelie zelf kan niet heerlijker lijken aan de duizenden die haar straks uit zijn naam te horen krijgen. Wraak. Wat betekenen wraak en haat naast de beloften die hij daar aan de wereld zal doen! Vreugde, vrede, gerechtigheid. Het is geen wraaktocht meer die hij laat ondernemen. Het is een kruistocht. Er moet een bende duivels uitgedreven worden. Wat is, daarbij vergeleken, de twist van twee Scala-broers? Hij ziet het slagveld voor zich waar de heilige strijd beslecht gaat worden. Tranen van ontroering springen hem in de ogen. Hij walgt van bloed, maar hij wou dat hij erbij kon zijn. Hij is niet langer van haat, hij is van liefde, hij is de Goede Zaak. Ze zouden hem kunnen hijsen als een vaandel, hij is immers onkwetsbaar.
Een gedachte treft hem, hij staat stil, zijn ogen worden wijd van schrik. Het wordt Pasen, hij moet biechten! God zegent geen vuile vaandels. Wie de Wolfshond verslaan wil, moet rein zijn. Ik ben niet in staat van genade, ik kan niet tegen de boosheid op, ik moet biechten.
| |
| |
Ergens in een kroeg ligt zijn paap buiten westen. Hij begint met zijn vuisten op de deur te slaan.
De vijand ligt voor Villafranca. De landsheer heeft zich aan het hoofd van een leger gesteld dat uit een handvol Veronese vrijwilligers bestaat, en verder vooral uit Catalanen. Met Pasen is hij een uur in de stad geweest om de burgers toe te spreken. De Polentaanse heeft op het bordes gestaan met verwanten en hovelingen, en het vakwerk aangezien. Alles was present: de ure des gevaars, de beproeving des hemels, de verdrukte onschuld, de slangen aan boezems gekoesterd. Het tranendal, en kracht-naar-kruis, en een bijbeltekst of wat. Doet boete! De climax vormden de volksverraders natuurlijk. Eens was hun doodsvonnis in verbanning veranderd ter liefde Gods: ziehier hun dank aan de stad, een Judaskus! Waar kwam Judas terecht? Aan een boom! Hun zou het niet beter vergaan, want hun verraad was doodgeboren. Geen Judas bereikt zijn doel zonder hulp van farizeeërs, en ik weet, o burgers van Verona: er zijn geen farizeeërs hier. Lofzang op Verona. Stokkende stem. Kreten uit de massa. Nochtans, mijn volk, weest waakzaam! De volksverraders vergroten ons gevaar. Alle paden zijn hun bekend, alle schuilhoeken, alle bressen. Schrille kleuren: de gevolgen van een doorbraak. Belegering. Huurlingen van Mantua. Bretanjers, beruchte plunderaars en geweldplegers. Sluit u aaneen en ge weerstaat uw vijand ‘die rondgaat als een brullende leeuw, zoekend wie hij zal verslinden’...
De Polentaanse heeft de gewenste aandoeningen over de menigte zien golven als windvlagen over een korenveld. Saamhorigheid, verontwaardiging, ijdelheid, vrees... en opluchting, want juist toen men het afkondigen van de mobilisatie verwachtte, zwenkte de landsheer en vroeg enkel geld. Dat kreeg hij, zodat hij de gebruikelijke slotfanfares kon aanheffen. God, vaderland, eeuwig loon, de bisschop wijdde de vaandels. En weg reed de landsheer, terug naar het front met zijn zoons.
| |
| |
Ze heeft hem niet gesproken. Waar krijgstrompetten klinken hangt de luit aan de muur; of zo zegt men. Gevaren verinnigen de liefde van een vrouw; de liefde van een man dringen ze op de achtergrond. Beatrice houdt zich die wijsheden voor en weet tegelijk: hij ontweek me. Hij denkt dat ik hem afgezworen heb in het klooster. Hij verwijt me mijn vlucht, hij verwijt me de geselaars. Hij denkt dat ik bij de god hoor die hij zijn burgers voorhield als een suikerbrood. Hij zal sneuvelen bij Villafranca zonder beter te weten.
Van het front geen berichten. Stad en hofhouding liggen ineengedoken onder de drukkende stilte voor de eerste donderslag. De Polentaanse vindt nieuwe gezichten om zich heen. Edelvrouwen hebben hun landhuizen verruild voor de veiligheid binnen de stadsmuur en zijn aan de hofhouding toegevoegd. Met de ouderen staat ze spoedig op goede voet, de jongeren vindt ze onuitstaanbaar. Voor het eerst, beseft ze: tevoren lieten ze haar onverschillig. Ze is te eerlijk om de reden van haar afkeer niet te onderkennen. Deze joffers bezitten wat haar ontbreekt. Ze zijn jonger, ze zijn knapper, of ze doen het zo lijken. Ze kleden zich beter, hun kapsel heeft zwier, ze bewegen zich als nimfen, zelfs nu. Ze hebben de mode bestudeerd terwijl Beatrice haar kerkvaders bestudeerde. Ze heeft hen erom veracht. Vandaag benijdt ze hen. Ze weet: als de oorlog gedaan is, volgt ze hen na.
De stemming is gedrukt. Bij gebrek aan pages leest een kapelaan de dames voor. Enkel kinderloze oude vrouwen zijn onthecht genoeg om hem aandacht te schenken. De nar Calendou schuifelt rond met treurige woordspelingen over Verona's ontmande mankracht en belegerde vrijheid. Hij slaat de dames op de zenuwen, zodat ze hem naar het front sturen om de manschappen te vermaken. Hij gaat op een wagen in een grote valkenkooi, piepend van angst.
Angst. Een vale krab zit in mijn maag en knijpt en knijpt, is dat angst? Nog in de pestzaal ben ik zo bang niet geweest. In de
| |
| |
pestzaal heb ik deze kramp niet gekend, die mijn adem afsnoert en me van kamer naar kamer drijft, van bezigheid naar bezigheid. Ze gunt me geen slaap, ze jaagt me mijn bed uit, heen en weer langs Dido's onzinnige bomen. Weegt angst om een ander zo zwaar omdat hij ons de afleiding van eigen gevaren onthoudt? Is deze angst de kostprijs van de liefde? Ik ben een Polenta, ik heb me verbeeld dat ik dapper was. Ik was enkel liefdeloos, en dus minder kwetsbaar.
Dapperheid, zegt Simon Judeo, is de deugd van de domoren. Had ik duizend jaar vervolging doorstaan als ik dapper geweest was? Verstand is niet dapper, daarom blijft het leven. En hij vraagt: heeft Madonna me niet veracht toen ze me bang zag in Ravenna, op weg naar de folterkamer? Wat zelfverachting zal haar niet schaden.
Ik heb niets meer aan meester Simon, denkt Beatrice, werkeloos aan haar venster. Beneden op de binnenplaats loopt de schaduw van haar onrust heen, weer, heen, weer: de gevangen wolf in zijn kooi. De angst maakt een redeloos dier van me. Heeft mijn lief niet altijd gevaar gelopen? Hij heeft het ingeademd, hij heeft het gegeten, ik wist het en kon ermee leven. Vanwaar dan nu die paniek?
Omdat ik nu schuld draag aan het gevaar, denkt ze. Ik heb het over hem afgeroepen. Ik heb hem gekozen boven God. Hemel en aarde heb ik afgewezen, een waanzinnige heiligschennis, ik heb er geen spijt van, maar God laat haar niet ongestraft. Hij laat me zien wie ik koos: een sterveling die sneuvelt. Hij zegt: heb je daar zelf niet om gevraagd in de watersnood: dat hij om zou komen en jouw ziel gered werd? Ze balt haar vuisten en huilt: ik wil niet gered worden.
Maar in de bibliotheek zitten clericus en onderwijzer tegenover elkaar als vanouds en kibbelen verknocht. Wat is de zwerfsteen Nu in de kosmos van de Tijd? De schrijvers langs de wand hebben honderden oorlogen doorstaan. Wat bleef ervan over? Boeken. In zijn kroniek vertaalt de onderwijzer de toespraak van
| |
| |
de landsheer tot een Romeins pleidooi. Zijn meester trekt op tegen Mantua als Scipio tegen de Carthagers; maar de onderwijzer hoedt er zich heilig voor, details van zijn vergelijking aan het front te controleren. De objectiviteit van de historicus, zegt hij, lijdt schade door te nauwe intimiteit met het onderwerp. Tegenover hem laat de clericus zich verslinden door de Geschiedenis der Goten van Jordanes. Stoort men hem met berichten, dan kan hij vragen: ‘De oorlog? Welke?’; of hij wijst op een overeenkomst met de situatie in het jaar 489. De strategie van Theoderik dient meer bestudeerd te worden. Geen betere leermeesteres dan Historia. Met een knipoog naar de Polentaanse zegt hij: zo ziet men alweer dat de wetenschap dienstbaar is; zodat zijn vijand onmiddellijk blaft: ze bestaat om zichzelf.
Beatrice kijkt van de een naar de ander met groeiende radeloosheid. Hoe heeft ze ooit geduld gehad voor deze tinnen soldaten? Ze hoort de clericus nog schelden, met het aplomb van een nieuwe vondst, op moderne geleerden die maar denken dat het zonder God wel gaat. Ze sluit de deur en denkt: niemand probeert het zonder God of hij heeft ervaren: mét God gaat het ook niet. Speelgoedgevechten terwijl de wereld leegbloedt... de krab knijpt zijn scharen weer dicht.
Haar taak zou in de kanselarij moeten liggen, waar een bezorgde messer Bevilacqua over de thuisfront-problemen gebogen zit. De boeren willen hun hoeven niet af, zolang de gewassen te velde staan - maar bij een doorbraak van de vijand ontkomt er niet één aan de plunderende Bretanjers. Hij durft niet besluiten zonder ruggespraak, maar de landsheer beantwoordt zijn vragen niet. Er komt beweging in de legers. Klaar voor de sprong liggen ze te grommen aan weerszij van de lange vestingmuur die Canes vader liet bouwen tussen Villafranca en Nogara. Het wachten is stellig alleen op beter weer, dan vliegen ze elkaar naar de keel.
Als Bevilacqua een verstandig of gezaghebbend woord van
| |
| |
de jonge landsvrouw verwacht heeft, komt hij bedrogen uit. Die hoort in zijn woorden alleen het gedreun van de naderende veldslag en ontvlucht ook dit vertrek. Nu is het zover. In het strijdgewoel krijgen de sluipmoordenaars de kans van hun leven. Terug op haar kamer steekt ze haar vuisten omhoog naar de hemel als Barbara de heks. Waag het eens om hem te vermoorden! Waag het eens om daar deze stad aan op te offeren! Dacht je dat ik terugkwam als hij sneuvelt? Nooit meer! Nooit meer! Afval zal ik preken, kerken zal ik verbranden, bij de ketters zal ik gaan, bij de beeldstormers, bij de heidenen. Geef hem terug. Maak een eind aan die oorlog. Ik neem het niet meer!
Het gebed van een gek. Ze weet het, ze vraagt er excuus voor; maar ze houdt het gevoel, aan een pijler van de hemel gerukt te hebben. En dan opeens nemen in Villafranca de gebeurtenissen hun loop. Nog voor het weer is omgeslagen tuimelen de geruchten de stad binnen. Gevechten? Geen gevechten? Niemand weet wat er gaande is, maar binnen drie dagen luiden de klokken en staan de vrouwen te juichen en komen de mannen naar huis. De oorlog is uit.
‘Deze oorlog nu,’ schrijft later de chronist, ‘leek plotseling uit te breken en plotseling te eindigen; in het verborgene echter waren zowel begin als einde maanden lang voorbereid. Afgunst en eigenbelang dreven, zoals ik gezegd heb, de vijanden tot hun aanval; waar evenwel de eerste beweegreden hen samenbond, spleet de tweede hen uiteen. Iets anders begeerde de heer van Mantua, iets anders die van Milaan, iets anders de bannelingen en de onwaardige opstandelingen uit het Scala-huis. Voeg bij deze botsingen het verschil van mening dat de heren - niet wetend waar zuinigheid past en waar zij schaadt - weldra kregen met de kapitein van hun huurleger over de uitbetaling van de soldij, dan is daarmee de tegenstelling tussen de grote, doch onverschillige profiteurstroep van de vijand en het kleine, doch goed geschoolde en goed behandelde leger van Verona
| |
| |
zo duidelijk getekend dat ze het trekken van conclusies gedoogt. Dit liet Canis de Scala, als gewoonlijk uitstekend op de hoogte van iedere gedraging in het tegenkamp, dan ook niet achterwege; en hij trok van de vijandelijke tweedracht partij op de volgende wijze.
Onder diegenen die, naar zij meenden, heimelijk, en om welke reden dan ook, in verbinding met de tegenstanders traden, bevond zich een adellijke hoveling die met één der afvallige Scaligers een vriendschap onderhield, gegrond op gemeenschappelijke uitspattingen en - naar opnieuw zal blijken - gemeenschappelijk onverstand. Hemnuspeelde heer Canis de Scala als in goed vertrouwen het bericht in handen volgens hetwelk hij met zijn zwager te Milaan overeen was gekomen, zich van de twee natuurlijke zoons van wijlen Canisgrandis te ontdoen en, met de Bretonse huurlingen, voor gezamenlijke rekening tegen Mantua te marcheren; noch leek dit ongeloofwaardig, daar het wisselvallig karakter van de Milanees genoegzaam bekend was; voorts had het allen getroffen dat hij zich niet aan het front bevond; tenslotte was zijn twist met de Mantovaan over soldij-betaling evenmin een geheim gebleven. Om het bericht aan te wakkeren liet de heer van Verona zijn koerier, die in zijn vest een zeer vriendschappelijke brief aan de heer van Milaan genaaid had, in een vijandelijke hinderlaag lopen.
Gevolgen blijven niet uit. Bij alle vijandelijke partijen ontstaat de hevigste opwinding. Dezen jammeren, genen raken slaags. Koeriers ijlen naar Mantua, anderen naar Milaan. Wachtposten worden versterkt, en tot diep in de nacht houdt men krijgsraad. De Bretanjers, niet wetend welke heer zij morgen bestrijden en welke zij dienen zullen, geven hun krijgstucht prijs en denken alleen aan vermaak; waartoe een zending danseressen niet weinig bijdraagt die, te Venetië ontscheept en bestemd voor Duitsland, door oorlog en slecht weer in het kamp verzeild raakt; niet toevallig, naar men zegt.
Toen op deze wijze de aandacht van de vijand genoegzaam
| |
| |
was afgeleid, ging de heer van Verona tot daden over en reinigde hij de stal van ongerechtigheid op de wijze van Hercules. Naast lansen, boogschutters en kanonniers telde zijn leger een minder gebruikelijk onderdeel, te weten van pontonbouwers. Dezen liet hij, gedekt door de nacht en het slechte weer, dammen leggen in de riviertjes die door de vlakte van Villafranca stromen, en wel een tiental mijlen stroomafwaarts; tegelijkertijd brachten anderen, meer naar het zuiden, eenzelfde soort versperring aan in de rivier de Mincius. Bij het aanbreken van de dag waren de stromen, die de laatste dagen veel regenwater te verwerken hadden gekregen, reeds alle buiten hun oevers getreden. Weinig uren later, en ze golfden door het kamp. De vijand, wakker geschrokken, slaagt er niet in door het water de versperringen te bereiken om ze te verwijderen, daar het hem aan materiaal en deskundigen ontbreekt; en terwijl ze radeloos heen en weer lopen stijgt het water aanhoudend. De verwarring stijgt mee. Men snelt naar de paarden, rukt de tenten los, tracht wagens en geschut uit de modder te trekken. Zware bombarden en blijden bedreigen het leven van die ze vervoert: men laat ze achter. Overhaast trekt men op Mantua terug, doch Mantua ligt in het mijlenbrede meer, waarin de tweede dam de rivier de Mincius heeft herschapen.
Nu wendt in paniek de één zich hierheen, de ander daarheen, zonder orde, zonder bezit; en niet weinigen verliezen bovendien het leven. De onzen zien alles aan, door de versterkte muur van Villafranca naar Nogara niet slechts tegen vijanden, maar ook tegen water beschermd. De landsheer evenwel, die placht te zeggen dat ook de zwaarste muur tenslotte voor water bezwijkt als een man voor vrouwenlisten, wachtte tot de ontbinding van de vijand ver genoeg gevorderd was en liet toen zonder verwijl de loop der kleine rivieren herstellen met behulp van speciaal gereedgehouden vlotten; de dam in de Mincius evenwel liet hij over aan de Mantovanen zelf.
De overstroomde gebieden bleven lange tijd ongeschikt
| |
| |
voor landbouw en wapenhandel, zodat Verona van de zijde van Mantua in geen maanden een aanval te duchten had, en de heer van Mantua het geld, dat hij zijn huurlingen wilde onthouden, nu aan Venetië moest betalen voor overzees graan dat even hoog in prijs als laag in kwaliteit was. Dat hij op deze wijze van oorlogvoeren niet was voorbereid is hem evenwel niet euvel te duiden, want ze was in Lombardije nooit eerder toegepast. De landsheer van Verona placht te verklaren dat ze hem was ingegeven zowel door de mythologie der Antieken als door de overstroming van Vicenza, en dat hij in werkelijkheid zijn overwinning reeds behaald had toen hij zijn vijanden had verleid om juist Villafranca te belegeren dat het gunstigst gelegen was voor de overval van zijn bondgenote, zuster Water. Zo schonk de Hemel binnen weinige weken aan het land Verona zowel zorgen als vreugde door middel van één element.’
|
|