| |
| |
| |
XI
Zon op de lagune. Geen dreunende branding, geen man van water die uithaalt en toeslaat: een blinkende spiegel in een doodstil voorjaarslicht. Is dit Venetië? Zeilden hier koopvaarders naar toe langs de horizon van een kloosterbestaan?
Beatrice da Polenta heeft naar de zee verlangd als naar een patrijspoort met uitzicht op haar jeugd. Ze is bedrogen uitgekomen. De stormachtige kameraad van vroeger is betoverd tot een lispelende vijver. Groen gras tot aan het water, geen aanval, geen verdediging. Geen werkelijkheid. Het is beter zo. Bij haar jeugd heeft ze niets meer te zoeken. De lagune is verraderlijk, zeggen de mensen; dan hoort ze bij de lagune. Glimlachend oppervlak, troebele onderstromen: het leven sinds Villafranca is niet te onderscheiden van het water waarover ze uitkijkt.
Verona heeft de overwinning gevierd met wedrennen en schranspartijen. Er waren optochten, schuttersfeesten, toernooien; en een volksbal op het Herenplein onder zonnegordijnen. De arena werd het terrein van een bloemenveldslag: met confetti verdedigden de dames er een zijden tent tegen de bloesemwapens der jonge mannen. Beatrice had het bevel en de ergernis. Met een minimum aan samenwerking had de aanval afgeslagen kunnen worden, maar geen der amazones wou winnen. ‘Wat heb ik je gezegd over vrouwen-militie!’ had de landsheer natuurlijk geplaagd, die het gedoe had aangezien van de tribune, tussen kirrende matrones en buikige raadsleden.
Hij heeft de schertsende toon van vroeger teruggevonden alsof Vicenza en de Monti Lessini op geen landkaart voorkomen; nu schijnen ook het klooster en zelfs de oorlogsdreiging nooit te hebben bestaan. De Polentaanse denkt vaag aan de wilde scènes die zich in haar geest hebben afgespeeld en vindt ze
| |
| |
belachelijk en onecht. De hemel bestormen, de eeuwigheid prijsgeven, retorica! Maar de kern is gebleven. Ze hoeft de Scaliger maar aan te zien om te weten dat ze voor hem gekozen heeft, onvoorwaardelijk. De dag is niet ver meer, waarop ze het hem zegt.
Venetië. Onverwacht is de landsheer erheen gegaan, en onverwacht heeft hij zijn gezin laten nakomen. Hemelvaart in San Marco; en op het water het volksfeest van het Huwelijk met de Zee. Felle kleuren, juwelen, schetterend koper, een wirwar van gondels, de doge in vol ornaat. De eilandenstad zelf, paleizen, spitse bruggen, en overal het blinkende water: een Venus die uit de golven rijst. Geen Juno, geen Minerva: het is een zinnelijke schoonheid die zich daar onverhuld vertoont.
Aan een smalle gracht hebben de Scala's hun eigen huis. Men kan er 's avonds op een balkon staan en de zangers en luitspelers op het Canal Grande horen, de lampions vertienvoudigen zich in het rimpelende water. De Polentaanse heeft er gestaan zovaak het nacht werd, in de greep van beelden waaraan ze nooit heeft gedacht: het leven achter de luiken, paren die elkaars nabijheid zoeken, naakt als hun stad. Bartolomeo, die haar steevast heeft weten te vinden, moet in dezelfde ban zijn geraakt. Twee maanden nog, dan trouwen ze; zijn armen hebben zich om haar schouders gewaagd, zijn mond heeft de gebruikelijke onzin gefluisterd. Ze hoorde hem niet. Dochter van Jaïrus, zal Cane zeggen, is het voor mij dat je wakker bent geworden? Goed dan, weg met die maskers, zal hij zeggen. De Vader des Vaderlands, de Engel van de Adria, straks zijn we het weer. Nu zijn we onszelf. Bartolo had zijn moed vergaard en zoende zijn bruid, ze liet hem begaan en dacht: oefenmateriaal. Jij met je nonne-smoeltje, zal Cane zeggen, zijn alle mozaïeken zo bij je thuis? Koud als glas, maar zoen ze en de stad vliegt in brand. Een goede zin, ze herhaalt hem terwijl ze over de lagune kijkt en glimlacht. De lagune is verraderlijk, zeggen de mensen. Waarom zou ze niet bij de lagune horen?
| |
| |
Achter haar hebben bedienden de resten bijeengepakt van de landelijke maaltijd die het gezelschap op het eilandje gebruikt heeft. Het schalt van Venetiaanse en Veronese stemmen en Beatrice beseft dat ze haar plaats weer in dient te nemen. Natuurlijk is het hiervoor dat de landsheer hen uit Verona liet komen. Bij het patriciaat van de Serenissima slaan zoons en schoondochter geen kwaad figuur. Beatrice heeft met welgevallen de knappe erfdochters geteld die verliefd zijn op Bartolo: minstens vijf; en over een Venetiaanse verloving van Antonio zou ze zich volstrekt niet verbazen. Zelf heeft ze meer dan eens met de doge staan schertsen, die geroemd wordt om zijn brede cultuur en zichtbaar plezier had in die gesprekken. Het heeft haar zelfvertrouwen gesterkt, zo goed als haar bondgenootschap met de landsheer.
In de namiddagwarmte ligt het eilandje te spinnen als een poes. De meidoorns bloeien, in ieder bosje slaat een nachtegaal. Windmolens staan werkeloos in de ruimte te staren als voldane oude mannen. Versgemaaid gras droogt geurend tot hooi, het kleine geklok van scharrelende kippen legt een haag van beslotenheid tussen haar en de wijdheid van water en licht.
De zoons van de landsheer zijn allang uitgekeken op de doodse watervlakte. Ze stoeien met hun Venetiaanse kameraden en trachten als jonge honden hun vader in hun spel te betrekken; of is hij het, altijd opnieuw, die het spel organiseert?... Hij loopt met hen vooruit naar het haventje aan de stadskant, lachend, gebarend, tot in details de grand-seigneur-op-vakantie. Venetië is zijn tweede thuis sinds jaren. Het zijn geen heilige banden die hem met de stad verbinden; dat maakt de verhouding wel zo soepel.
Achter de stad begint de zon al te dalen. Met haar torens en koepels ligt ze aan het eind van het water als een uitzinnig schilderij in rood, goud, violet. De jeugd ziet er niets van. Luide stemmen roepen om een miniatuur-regatta en vuren de gondeliers aan met beloften en geschenken. Bartolo beduidt zijn
| |
| |
Polentaanse haastig dat ze bij de dames moet blijven, het zal te ruw toegaan op zijn mannenboot. Ze loopt gehoorzaam naar een andere steiger - en dan merkt ze dat Cane er niet langer is. De kaai is maar smal, vijf stappen en men maat tussen de scheve huisjes. Voor ze goed weet wat ze doet hoort Beatrice zich de vrouwen toeroepen: saluut! en succes! - ze vaart met haar bruigom. In de drukte is niemand verwonderd.
Schuil achter een wormstekige kapeldeur vraagt ze zich af wat haar bezielt. Haar onbekookte gedrag jaagt de landsheer ongetwijfeld in het harnas: met zijn privé-leven dient geen sterveling zich te bemoeien. Een slechter moment voor wat ze hem te zeggen heeft was moeilijk te kiezen geweest. Wat heeft haar gedreven: haar eeuwige angst voor de gevaren die hem beloeren, of jaloezie op de vrouw waar hij mogelijk een afspraak mee heeft? De laatste gondels stoten af. Ze schieten weg in een mist van spatten en kreten.
De stilte geeft het haventje een ander gezicht. Ontdaan van het toeristenvertier hervat het zijn eigen kleine leven. Onzichtbaar leven, dat van achter de geveltjes en uit de loodsjes gluurt. Beatrice weet zich gezien, al bespeurt ze geen mens wanneer ze de kapel verlaat. Ze is niet gewend aan alleen over straat gaan, het eilandje lijkt plotseling sinister. Maar naast een kleine vrachtschuit ligt nog een gondel gemeerd waarvan ze met opluchting de staats-gondelier herkent: die heeft op de heenweg de landsheer gevaren. Ze loopt er aarzelend heen als er snelle voetstappen achter haar zijn, en dan een hand op haar schouder: ‘Bice, ben je krankzinnig, wat doe je hier, heb je de boot gemist?’
‘Ik heb de boot gemist in de Monti Lessini,’ begint ze, zoals ze van te voren bedacht heeft. Maar Cane hoort haar niet: ‘Dekking zoeken! Het is hier levensgevaarlijk, terug die kapel in!’
Hem alleen laten in gevaar? Ze kan het niet eens meer weigeren, het is te laat. Gemaskerde mannen komen uit de huisjes, uit de stegen, ze zijn opeens overal. Beatrice tracht Cane te dek- | |
| |
ken, het helpt niet, ze staat hem alleen in de weg. Ze hoort hem vloeken, de kreten van de gondelier piepen schril boven het rumoer. Dan kan ze niet meer zien en nauwelijks horen, er is een zak over haar hoofd getrokken. Ze voelt zich opgetild, meegesleurd, een boot op, de vrachtschuit denkt ze werktuigelijk, en belandt in het ruim. De boot steekt meteen van wal, ze beseft het nauwelijks en is te verdoofd om zich van de stinkende zak te bevrijden. Een ander doet het voor haar, het is Cane. Hij praat gesmoord omdat hij een bloedneus heeft, maar verder mankeert hij niets en ze hoort hem lachen.
‘Een edelman op zijn gezicht timmeren, dat voorrecht laat geen proleet zich ontgaan, al is het voor de lol,’ zegt hij.
Want het schijnt ‘voor de lol’ te zijn. De hele overval is geensceneerd, compleet met picnic en regatta en een argeloze gondelier die thuis ontzet verslag zal doen. De enige kink in de kabel is Beatrice, maar is ze wel een kink? Goed beschouwd kon het niet beter, zegt Cane, gesmoord en welgemoed. ‘De doge stond in vlam voor je, de oude schurk. Hij zal razend zijn, en dat is net wat ik hebben moet.’
Waarom de doge moet razen krijgt ze pas later te horen: neven die de landsheer naar het leven staan, een Grote Raad die van het gevaar overtuigd moet worden wil men over de brug komen; en ook wezenlijk gevaar, of toch niet? Voor het ogenblik ontbreekt de tijd tot verklaringen. Er liggen mannenkleren gereed, maar geen kleren voor haar. Een schort, een doek die hoofd en schouders bedekt, ze zoeken naar lappen en scheuren er zakken voor open, ze zijn maar nauwelijks vermomd als de vrachtschuit aanlegt.
Een morsig marktplein in een achterbuurt. Cane springt met de boeven aan wal. Die hebben hun maskers afgelegd. Beatrice herkent de Morenkop van hun aanvoerder: daarstraks in het haventje zat hij een zeil te naaien. Hij hinkt terwijl hij met lege groentemanden sleept. Cane helpt met laden en verstouwen en zet de Polentaanse terloops aan land: ze stuntelt teveel voor een
| |
| |
varensvrouw. Dan slaat hij een arm om haar middel en loodst haar breedbenig een steeg in. Er is nog maar weinig licht en ze hebben geen enkel opzien gebaard.
Dit is een ander Venetië. Geen luiten, geen lampions, geen gevels met Oosterse galerijen. Een wirwar van sloppen verdwijnt in de schemering. Tegen de huizen ligt het vuil opgetast, katten springen schimmig van de ene muur naar de andere. Uit deuropeningen komt stank, lawaai, een armelijk licht. Kijfstemmen, dreinende kinderen, dronkemanslol. Slagen op een bloot lijf, een vrouw die gilt. Linksom, een bocht, rechts, weer rechts, een poort door, een grachtje, een nieuwe steeg. Beatrice vraagt zich niet af waar ze heengaat. Ze vraagt zich niets af, ze is verdoofd. Haar gedachten zijn bij het bal op vastenavond: drie pas naar voren, rechtsom, een draai, ik dans mijn eigen wezen uit... Ze schrikt op als ze Cane aan haar oor hoort praten, misschien heeft ze lopen slapen? Hij zegt, ze zijn hier niet ver van huis. Ze moet rechtuit en rechtsaf, en dan het verhaal van de overval opdissen, en hoe ze wist te ontkomen. De boeven letten weinig op haar, moet ze zeggen, ze waren haar misschien liever kwijt, het was hun om de landsheer te doen. Alsof een boef een kroongetuige zou laten lopen, argumenteert Beatrice wanhopig: ze moeten samen teruggaan of samen verdwijnen. De Scaliger snauwt ongeduldig op haar in, als er rumoer komt van rechtuit-rechtsaf, geschreeuw, gekletter, er wordt gevochten bij het Scala-huis. De landsheer trekt haar een poort in, dan snellen er al wachters met lantarens voorbij. In de Polentaanse verliest een vluchtige zorg om de huisgenoten het van een slimme voldoening: ze kan onmogelijk naar huis. Naast zich hoort ze Cane vloeken, ook hem is de grond te heet geworden, ze glijden weg in een steeg.
Een brug, een hoek om, een steeg, een pleintje. Een vunzige gracht, een gondel, hij tilt haar omlaag, hij gooit een touw los en begint te bomen. Ze ziet zijn bewegingen, soepel, een beroepsgondelier. Breed water, dit moet het Canal grande zijn,
| |
| |
ze steken het over, een zijgracht. Hier zijn eindelijk weer ramen waar lichten in branden, en gondels met lantarens. Haar veerman roept naar passerende vakbroeders, ze verstaat er niets van, ze herkent zijn stem niet eens. De waterstegen kronkelen als de stegen te land en liggen vol afval: zo vaak het stil is plonst het links en rechts van de ratten. Het is volop nacht als Cane bij een scheefgezakte steiger aanlegt. Hij schijnt te worden verwacht. Een magere jongen springt aanstonds in de boot om haar elders te meren. Achter de huisdeur neemt Cane zonder veel woorden een blaker over van een donker wijf en loopt vooruit, een trap op. Een ogenblik glijdt de lichtstraal langs koperwerk aan de muur. Een ster, een hoekig teken erin, hebreeuws. Zijn ze in het getto beland?
Een hoge kamer, een houtvuur. Het werpt zijn licht op een tafel met vruchten en wijn. Weinig meubels, maar sierlijk: een hemelbed, een paar stoelen. De vensterluiken zijn gesloten. Cane zet de blaker neer en kijkt zijn gezellin voor het eerst in de ogen.
‘Daar heb je me in een mooi parket gebracht,’ de irritatie steekt door zijn glimlach heen. ‘Die overval was tot daaraantoe, maar nu had je thuis moeten zijn.’
Ik sta op de boeg en moet springen, weet Beatrice; en springen doet ze wanneer Cane zegt: ‘Op de koop toe verwacht ik gezelschap. Waar moet ik dat nu ontvangen?’ Ze grijpt naar zijn handen: ‘Ontvang haar niet. Stuur haar weg. Wees voor één keer van mij.’ Ze blijft kijken naar die handen terwijl ze zich laat meevoeren op de stroom die ze maanden heeft opgestuwd en de lang-bedachte volzinnen stamelt over liefde, saamhorigheid, bereidheid en een paar uur geluk.
Als ze hem eindelijk durft aanzien weet ze dat de inzet verspeeld is. Ze leest verlegenheid, medelijden, ongeduld - en verachting. Wie zich aanbiedt is onbeminbaar. De Scaliger zwijgt seconden lang voor hij zegt: ‘Geen geselaars om me een antwoord te besparen. Ik dacht dat je je verstand had terugge- | |
| |
kregen in dat klooster. Waar zie je me eigenlijk voor aan?’
En hij zegt: ‘Wat jij verlangt is de ondergang van ons allemaal. Je stelt me voor de keus: jou of Verona. Die keus ben je me niet waard. Die keus is geen enkele vrouw me waard, onthoud dat goed.’
Ze blijft zwijgen, versteend, zodat zijn onbehagen in ergernis omslaat en hij zegt: ‘Je hebt dit uitgelokt. Je had wijzer moeten zijn. Je bent een beste meid, maar de laatste met wie ik naar bed zou willen.’
Hij grijpt de blaker, hij loopt naar de deur. ‘Hier blijven tot je gehaald wordt.’ De deur valt dicht.
Dromen. Dit had de nacht van verstilde lagunes moeten zijn. Koepels in een paarse glans, zwarte oneindige grachten in de diepte. Een gezicht bij het hare, niet langer hard of sluw, het gesmolten gezicht waarop ze maanden gewacht heeft. Dit had de nacht moeten zijn van: stil, wees stil, we zijn samen. Je bent bang geweest - je hoeft het nooit meer te zijn. Je bent alleen geweest - het is voorbij. Er is geen wand meer tussen ons. Er is geen verleden, geen toekomst. Er is enkel nu - en wij.
Nu is lang. Voel de uren eens die we samen hebben. Voel ze tussen je vingers als kralen, het zijn er veel, een snoer.
Bij de schouw had hij moeten zitten. Hij heeft een blok op het vuur gegooid, de vonken spatten, hij kijkt ernaar over zijn beker heen en haalt de verzen aan die ze hem heeft horen opzeggen:
‘Niet kon Diana aan Aktaion meer behagen
toen hij, op jacht in haar gebied gekomen,
haar naakt zag baden in de koele stromen
dan nu mijn lief aan mij...’
Bij het raam had hij moeten staan. Het is geopend, zwart staat hij tegen de doorlichte lucht. Kom eens hier, er is maan. Denk eens hoe ze over de lagune schijnt, dan hoor je verweg de nachtegalen, voor jou en mij alleen.
| |
| |
In het bed had hij moeten liggen, zijn hoofd op haar schouder. Ik ben de wereld, zegt hij, als in Vicenza. De mensheid loopt haar klooster uit om bij de wereld te zijn. Eindelijk. Na duizend kinderjaren.
Stilte. Leegte. Verona ben je me niet waard. Je hebt dit uitgelokt. Je had wijzer moeten zijn. Je bent de laatste met wie...
De Polentaanse zit op de grond, haar hoofd tegen een stoel. Er zijn uren waarin ze huilt tot haar lichaam er pijn van doet. Er zijn uren dat ze stil zit, verdoofd, misschien slaapt ze, het maakt geen verschil. Hier heb ik de hemel voor verraden. Hier heb ik mijn ziel voor verkocht: Jij bent de laatste met wie... Waar ligt hij nu, met het wijf dat hij wél moet? Het gezicht waarop ze gewacht heeft, gesmolten, voor een ander. Zijn stem, verzen, kom eens hier, er is maan. Voor een ander.
In deze nacht baant een tweede gevoel zijn weg naast het bitter verdriet om wat nooit zal zijn. Ze is een Polenta. Ze heeft zich weg willen schenken. Ze is geweigerd. Hoe kan ze de Scaliger ooit onder ogen komen?
De vernedering verstijft haar en verdringt het verdriet. Kiezen tussen mij en Verona, kletspraat. Geen mens had ervan geweten en samen hadden we Verona groot gemaakt. Samen: het woord is een Mozes-staf die nieuwe tranen slaat uit de rots van verbittering. In deze nacht wordt de splitsing afgebakend die twee vrouwen schept uit wat ondeelbaar was: een Beatrice en een Polenta.
Als het licht wordt houdt ze het op de kamer niet langer uit. Ze zal oude kleren vragen aan de joodse vrouw en een boot zoeken terug naar Ravenna. Verona zal boos zijn en Ravenna ontsteld, het doet niet ter zake.
Ze tast haar weg naar het portaal met de koperen ster, en staat er besluiteloos, als achter een deur een stem begint te bidden, de stem van een oude man. Ze luistert naar de half-gezongen klanken, ze komen tot haar over een afstand van duizend
| |
| |
jaar, maar iets aan de stem is bekend. Herinnering valt open als een waaier. De talisman Damabiach. Het boek van de engel Raziël. De deur staat aan, ze kijkt schichtig om een hoek en weet dat ze goed heeft gehoord. Als het gebed gedaan is gaan de huisgenoten uiteen. De voorzanger komt bij haar; in de schemering ziet ze niet veel meer dan zijn baard.
‘Het heeft een zin dat wegkruisingen optreden waar men ze niet verwacht,’ zegt Simon Judeo, en een ogenblik weet de Polentaanse niet: is er iemand op de wereld die ze liever ontmoet ofliever vermeden had? ‘Wegkruisingen,’ herhaalt ze, en lacht. ‘Hoe kun je van wegkruisingen spreken, meester Simon? Weet je niet dat míjn weg doodgelopen is?’
‘Ik heb nog nooit een weg zien doodlopen, behalve tegen een grafsteen,’ zegt Kruidensimon; maar de jonge vrouw gaat daar niet op in. Ze grijpt de oude handen en trekt Simon de kamer in. Hij moet haar helpen, zegt ze snel. Andere kleren, en weg, en niemand mag het weten. Als ze blijft gebeuren er ongelukken.
‘Er zijn twee soorten besluiten,’ zegt Simon, ‘gebouwd op verstand en gebouwd op emoties. Alleen de eerste zijn wijs.’ Beatrice voelt een oude ergernis: ‘Jawel, twee soorten besluiten. Willekeurige en onvermijdelijke. Dit hier is onvermijdelijk.’
Langs haar heen kijkt Simon naar de deur. Ze volgt zijn blik en ziet Cane. Terug naar de hoge kamer. Open luiken, zon op het onbeslapen bed. Een arm om haar schouders, een warme stem, een imitatie van tederheid. Excuses: de spanning van gisteren, de vermoeidheid, de gevaren. De geheime agent die hij verwachtte, geen vrouw, hoe verzint ze 't, ze mag het Sara vragen. En de Polentaanse die denkt: je liegt. En: als mijn haar maar gekamd was. En: schei uit of ik geloof je toch weer. Ze moet niet denken dat ze hem onverschillig is, zegt de warme stem; maar één van beiden zal het hoofd toch koel moeten houden, is het niet? Je liegt en je paait. Je bent bang dat ik je knoei- | |
| |
erijen verraad. Daar komen ze al: de overval moest Venetië aan de Scala's verplichten. Een bevriend staatshoofd heeft recht op bescherming. Wie daarin tekort schiet heeft iets goed te maken. Ze luistert maar half als hij haar van twee neven vertelt, bastaarden van wijlen zijn oudste broer, die in Venetië wonen. De republiek legt hun huisarrest op zovaak de landsheer in de stad is, maar kort tevoren is de jongste ontsnapt. Wat hij van plan was liet zich vermoeden, het kabaal bij het Scala-huis vannacht heeft het vermoeden versterkt, nu heeft zojuist een bode het bevestigd. Gewapende huurlingen zijn er binnengedrongen, hebben de kamers doorzocht en gevochten met wie zich verzette. De oudste zoon is van een balkon de gracht in gesmeten, maar letsel liep hij nauwelijks op. Wie de Scaliger wil grijpen moet meer in zijn mars dragen! Hij had kunnen volstaan met afwezigheid, hij verkoos een bravourestuk, het zal zijn effect niet missen. De tijd voor een glorieuze terugkeer is gekomen, maar ze moet met hem meedoen, het gaat om Verona. Hoofdletter-taal. Arme Cane, ik ben je stadsraad niet... In werkelijkheid zijn haar gedachten vooral bij Simon Judeo. Als ze niet hem, maar een ander ontmoet had was ze nu verdwenen. Hij heeft gelijk: geen wegkruising is toevallig.
De man die haar voorgaat, de trap af: hij heeft haar vernederd, hij beliegt haar, hij bespeelt haar, maar zonder hem kan ze niet. Niet zó, en niet nu. Terwijl hij naar buiten loopt om de omtrek te verkennen en een gondel te halen weet ze opeens, met een ongehoorde, volstrekte zekerheid: hier zijn maar twee wegen. Ik moet hem winnen of hij moet weg.
‘Verona, nietwaar?’ zegt meester Simon van achter de deur. Ze gaat de kamer in om hem aan te zien. ‘De onderste Jacobsladder, meester Simon,’ fluistert ze bitter. ‘Jij had me er vandaan kunnen halen. Jou heb ik van de inquisiteur weggehaald. Maar je steekt geen hand naar me uit. Zelfs naar Verona wil je niet komen.’
‘Na de zomer kan Madonna op me rekenen,’ zegt Simon
| |
| |
alleen, en dan hoort ze Cane. De haveloosheid van het gettobij-dag valt over haar heen als een emmer vuil water.
De gondel. Een luidruchtige visboot tot Mestre. Het escorte dat de landsheer besteld heeft. Bekende gezichten, Bartolo bleek, een arm in een doek. Het verzinsel over vijand, ontsnapping, cachot, dat de landsheer haar heeft ingeprent. Geen mens schijnt het onwaardig relaas te wantrouwen, opluchting om hun behoud is al wat ze bespeurt. Beatrice leunt in de kussens van de koets, bevrijd van de vermommende vodden, stomp en verdoofd van uitputting. Bartolo, na de vechtpartij niet in staat om paard te rijden, verruilt zijn bezorgde vragen al spoedig voor het epos van zijn heldendaden. Niets is zwarter dan een meimorgen vol zon.
Hoefgetrappel, de landsheer rijdt voorbij om voor aan de stoet te komen. Hij is vermoeid noch bezorgd en kijkt de koets niet eens in. Op dat ogenblik haat ze hem dodelijk. Dwars door Bartolo's gesnoef hoort ze zich helder en duidelijk zeggen: ‘Vannacht heb ik je vader pas goed leren kennen. Hij is onvergetelijk voor me geweest’; waarop Bartolo is uitgepraat.
De stoet komt tot staan tegenover een equipage met Veronese kleuren. Bisschop Pietro della Scala is op weg naar de priesterwijding van Pinksterzaterdag in Venetië. Hij stapt uit, hij heeft groot nieuws. Verona is in beroering door een staatsgreep die daags tevoren snel gedaan en snel verijdeld is. Bevilacqua's koerier moet de landsheer gemist hebben in Venetië. Het hindert niet, hij is de toestand meester; maar de oproerkraaier was bij Pietro's vertrek nog niet gevonden.
De landsheer laat zijn broer niet uitspreken. Hij blaft bevelen naar zijn lijfwacht en geeft zijn paard meteen de sporen. De bisschop blijft nog een ogenblik praten met zijn neven en de Polentaanse. Er smeult een onmiskenbare voldoening in zijn relaas. Opstaan plaatsvergaan. Wie uit feesten gaat lokt dieven in zijn lege huis. Beatrice ziet zijn gezicht, nog witter dan gewoonlijk, en ze hoort Cane weer honen: allicht ziet hij bleek.
| |
| |
Wie bleek ziet is heilig. Hij houdt er zijn smoel speciaal voor in de rook van het natte stro... Dan zegt de bisschop iets dat haar klaarwakker maakt. Hij noemt de naam van de muis die wou dansen terwijl de kat van huis was. Het is die Fregnano della Scala, die zojuist in Venetië geacht werd zijn oom naar het leven te staan.
Aan haar zijde vraagt zelfs Bartolo zich opgewonden af, wie dan wel de Moorse hinkepoot betaald kan hebben die hem de gracht heeft ingewerkt?
de anderen. milaan. ‘Erbij geweest niet,’ geeft Malaspina toe, ‘maar mijn zegsman was ooggetuige. Onverdacht. U ziet trouwens hoe het gegaan is. Een man als Fregnano was gedoemd tot mislukken. We hadden geen betere proef kunnen nemen als we de opstand zelj hadden uitgelokt.’
De heer van Milaan antwoordt traag, naar zijn gewoonte. Hij zegt: ‘Ik houd niet van verslagen uit de tweede hand. Villafranca, daar bent u ook niet zelf bijgeweest.’
‘Ah’, de balling glimlacht wit. ‘Dat had een andere reden. Ik wist dat ik me geen nat pak kon veroorloven. Ik heb maar één stel kleren.’
‘Ik heb eens een astroloog gehad,’ de Milanees peinst hardop. ‘Hij maakte aanspraak op de voorspelling van iedere gebeurtenis - maar altijd achteraf. Tot ik hém de toekomst voorspelde. Van te voren. En raak. De brandstapel.’
‘Waar hij de juiste man was op de juiste plaats.’ Malaspina blijft glimlachen, wit. ‘Op Aswoensdag van dit jaar heb ik de inundatie van Villafranca voorspeld aan uw agent Giovan da Lisca. Zonder sterren. Ik ken het terrein. Ik ken de Wolfshond. Ik weet hoe laat het is als hij aanstuurt op bepaalde situaties. Uw agent moet deze verklaring kunnen bevestigen.’
‘Bezwaarlijk,’ zegt de Milanees traag. ‘Mijn beul trof hem mooi zuiver op zijn litteken. Als waarschuwing voor iedereen die tegen mijn instructies handelt.’
| |
| |
‘Een pak van mijn hart,’ zegt de balling hoffelijk. ‘Ik maakte me zorgen over de staat die zich bedient van agenten als deze.’
‘En wie,’ hoont de ander, ‘is graaf Malaspina, dat hij meent het beter te zullen doen?’
‘Een man die de hoogste rekening te vereffenen heeft,’ zegt Malaspina. De Milanees ziet hem peinzend aan. Malaspina laat hem geen tijd en keert tot zijn uitgangspunt terug.
‘Voor ons is de opstand van de bastaard zo leerzaam als een spiegelgevecht. Niet zozeer om de strategische fouten die ik u heb opgesomd. Het is geen militaire zaak meer waar we voor staan. We moeten partij trekken van de conflicten in het land zelf. Daar is het dat deze Fregnano gefaald heeft. De stumper heeft op de adel gerekend. De adel van Verona is gevierendeeld en onthoofd. Er is geen eenheid en geen leiding. Hij had zich van ontevreden burgergroeperingen moeten bedienen. En op de eerste plaats van de kerk. Dat kon hij niet. Hij was niet op de hoogte. Ik wel. Waar clericale haat georganiseerd wordt pleegt hij verbazend effectief te zijn.’
De Milanees vertrekt geen spier, maar de balling laat zich niet ontmoedigen. ‘Zijn hoofdfout: hij kreeg het volk niet mee. Geen enkele indringer krijgt het gros van de Veronezen mee. Mooie leuzen en dikke woorden rollen langs hen af als water langs glas. Ze zijn het van de Wolfshond beter gewend - en ze hebben bovendien geleerd wat leuzen waard zijn. De bastaard kreeg niets los, geen stuiver, geen aanhanger. Voor die machteloze gek uit Peschiera hebben ze ook geen vin verroerd indertijd. En toch zal het volk op uw hand moeten zijn, als u in een stad als Verona een opstand wilt beginnen.’
‘Wil ik een opstand beginnen?’ vraagt de Milanees lijzig.
‘U wilt een erfenis binnenhalen,’ zegt de balling onverstoorbaar. ‘U hebt gezien dat de vrede u daar niet aan helpt. In vredestijd is de Wolfshond zo goed als onkwetsbaar. Uw erfenis ligt alleen te wachten in de verhitte verwarring van een straatgevecht.’ Hij veroorlooft zich een profetische vinger in de richting van zijn tegenspeler. ‘U kunt uw opstand krijgen! Denk niet dat de Wolfshond geliefd is in Verona. Daarvoor is hij te gevreesd en te trots. Zijn zoon, die is geliefd. De
| |
| |
oudste: knap, sportief, goedhartig. Het geboren middelmaats-idool. Wie slagen wil met zijn opstand zal Bartolomeo della Scala in zijn vaandel moeten schrijven.’
De Milanees lacht hem uit. Diepzinnige omhaal voor niets. ‘Je vergeet één ding, mijn beste: dat de Wolfshond ieder straatgevecht uit de weggaat. Dat zou ik toch ook doen. Daar hebben we onze mensen voor.’
‘De Wolfshond is een moedig man,’ zegt de balling. ‘Zijn enige deugd is onze enige kans.’
De heer van Milaan gaat overeind zitten om zijn bezoeker eens aan te kijken. Hij ziet een bezetene die te ver heen is om op zijn woorden te letten. Bezetenen - door de duivel, door een idee, is er verschil? - bezetenen brengen het dikwijls verder dan evenwichtig-bedachtzamen. Hun doel is hun liever dan hun huid, dat maakt hen bruikbaar. Hij besluit tot een grijns. Hij gelooft niet in een straatgevechten hij gelooft niet in een opstand, maar hij gelooft in de manie van graaf Malaspina; en bij tweedracht en onrust is hij altijd gebaat. Hij zegt: ‘Ga je gang maar, ik mag je wel. Je had hier eerder moeten komen. Mantua is geen basis voor een man als jij. Ga morgen naar mijn kanselier. Geef op wat je nodig hebt, geld, papieren, manschappen. Niet teveel, ze groeien me niet op de rug!’ Hij kijkt naar het smalle gezicht van de balling, vroegoud, te zeer geobsedeerd om voldoening over dit succes te kunnen tonen. Hij zegt: ‘Je honorarium straks is een andere zaak. Daar praat ik nooit over voor een opdracht is uitgevoerd. Ik neem aan dat je je bezittingen terug wilt?’
‘Ik wil de kop van de Wolfshond,’ zegt de balling. Het antwoord dat de Milanees verwachtte.
Opstand is wild waar een wolfshond van op-jankt eer hij het nazet, zijn neus op het spoor. Can della Scala draaft zijn land door met gesloten vizier. De uithaal van Fregnano is mislukt, maar niet mislukt genoeg, want het volk liet hem ontsnappen. De bastaard is niet gestrand op hun loyaliteit, maar op zijn eigen gierigheid. Een hoger bod, een duidelijker voordeel, en ze had- | |
| |
den hem wieweet gesteund. Bovendien moet hij zijn poging weken lang hebben voorbereid onder de neus van zijn oom. Can della Scala gaat zijn contacten na en reconstrueert zijn plannen. Hij rolt een complot op - het zoveelste. Hij tortureert een paar kooplui, verjaagt een paar edelen, confisqueert hun bezit. Veel levert de jacht niet op en hij voelt zich verbitterd. Hij scheldt op het onmondig gepeupel dat bijt in een helpende hand omdat ze noodzakelijk hard is. In werkelijkheid is hij vooral boos op zichzelf. Hij heeft zijn doel in Venetië voorbijgeschoten. Hij heeft toegegeven aan zijn oude zwak voor een bravourestuk. Hij had Verona volstrekt niet mogen verlaten. Er bestaat verband tussen dit oproer en het incident bij Villafranca. Hij heeft de proclamatie in handen gekregen die zijn neef tot het volk heeft gericht. Snorkende volzinnen, druipend van rechtvaardigheid en edelmoed - en van een dilettantisme waar de Scaliger van walgt. Zes weken terug heeft zijn veiligheidsdienst precies hetzelfde manifest buitgemaakt, maar toen getekend door zijn broer Alboino en klaargelegd in Mantua. Hij had het kunnen weten. Zijn tegenstanders zijn middelmatig, en in hun verdeeldheid weinig gevaarlijk; maar zelfs een spreeuwenzwerm wordt door handgeklap niet blijvend verjaagd.
Als gewoonlijk bestrijdt hij zijn ergernis met actie. Hij is niet vervaard voor een onlust meer of minder. Een lichte infectie, verkondigt hij gaarne, verhoogt de weerstand. Troebelen zijn onmisbaar voor het politieke evenwicht. Ze geven het volk een uitlaat, en gezag aan de heerser. In slaperige tijden heeft hij ze zelf wel uitgezaaid, en met hun vernietiging zijn prestige vergroot. Hij denkt eraan terug en beseft tegelijk: het is verdomd lang geleden dat hij zich die trucjes veroorloven kon. De verhoudingen liggen anders dan tien jaar terug. De infectie die hij ditmaal genezen moet, heeft eerder een chronisch karakter, en ondermijnt de weerstand inplaats van hem te verhogen.
Vier driftige weken, dan lijken stad en land tot rust gekomen.
| |
| |
De landsheer vertrouwt die rust maar nauwelijks. De berichten die hij binnenkrijgt wekken geen voldoening, al wekken ze ook geen alarm; maar het zijn vooral de vooruitzichten die hem somber stemmen. De slechte winter heeft de akkerbouw geschaad en handen vol geld verslonden. De oogst staat er schraal voor. Handel en nijverheid buigen onder de terugslag van de oorlog. Zonder nieuwe belastingen komt hij de volgende winter niet door, messer Bevilacqua dringt er dagelijks op aan, maar hij aarzelt ze af te kondigen. Zolang er nog kruitvaten over de vloer zijn komt hij niet graag met lonten. Problemen, ze zijn niet nieuw, al wie regeert krijgt ermee te maken. Wie regeert is aansprakelijk voor iedere tegenslag tot natuurrampen toe: dat is het huurgeld van zijn macht. De Scaliger weet het, en hij weet ook dat de problemen eenvoudig zijn op te lossen met zwaarden en vuur; zijn zwager in Milaan houdt er een paar duizend bloedhonden op na, speciaal met dat doel. Maar van de Wolfshond heet het niet voor niets dat hij afkerig is van vechten. Vechten is zijn diplomaten-eer te na en het schaadt zijn stad. Om verwoesting en bloedbaden buiten de wallen te houden is hij tot meer concessies bereid dan hij ooit een tegenstander toe zou geven.
Achter in zijn hoofd loert nog een andere vrees. De landen die hij onder water gezet heeft bij Villafranca, zijn nog steeds niet drooggevallen en vormen haarden van ziekte. Ze horen maar voor een deel tot zijn gebied, maar besmetting stoort zich zelden aan grenzen. Het is zomer. De ziekte waar de eerste boeren en beesten aan bezweken, lijkt verdacht veel op pest.
Midden in zijn zorgen rolt Bartolomeo binnen met lange lijsten bruiloftsgasten en bruiloftsfeesten. De Scaliger verbijt zijn irritatie. De pracht en praal waar zijn zoon op vlast zijn wel de laatste dingen die hij op dit ogenblik kan gebruiken. Niet om het geld dat ze kosten: hij heeft het niet, maar hij kan het lenen. Het is de vertoning zelf die ongelegen komt, de zorgeloze luxe die in de gespannen atmosfeer tot een uitdaging
| |
| |
wordt. Tegelijk is hij beducht voor de toeloop van vreemdelingen die niet meer te controleren zijn en evengoed opstand als ziekte kunnen binnensmokkelen.
De blije gewichtigheid op het gezicht van zijn zoon doet hem leed. Hij mag de jongen, het is een brave ziel, maar zijn bruiloft moet wachten. Hij trekt zijn eigen gezicht in de zorgelijk-welwillende plooi die bij een tactische bewerking hoort en begint zijn spruit te prijzen: gemeste grond geeft rijkere oogst. Al pratend voelt hij zijn genegenheid groeien, hij beseft dat hij de jongen liefst ver houdt van de gevaren die dreigen. Dat geeft hem de eervolle troost in, waar het blonde gezicht van opklaart. Hij overwoog een gezantschap naar zijn bondgenoot over de Alpen, die niet gebaat is bij onrust van de zuiderburen. Hij stelt Bartolo aan het hoofd van de missie. Over drie dagen moet de jongen naar Beieren vertrekken.
Vier driftige weken die een opstand dempten. Vier maal zeven maal vierentwintig uur waarin de Polentaanse ondanks zichzelf gewacht heeft op de Kameraadschap en het Schouder-Aan-Schouder-Voor-Verona dat Cane haar zo kwistig heeft toegezegd. Het dwaze en verlagende wachten op wat men weet dat uitblijft - en tenslotte de duisternis van de volstrekte wanhoop.
Bestaat er een gemeenschap van gelovigen? Er bestaat een gemeenschap van verslagenen. Wie lijdt krijgt deel aan alle verdriet van de wereld. Deelgenoot wordt hij, geen helper, want hier is het verdriet waar geen hulp voor bestaat. Hij gaat binnen in de kring van de droefheid, en vindt er altijd plaats. Het is er stil, men is aan woorden lang voorbij, maar de geluidloze tranen van een hele mensheid vloeien in hetzelfde bekken. Beatrice ziet groeven op gezichten die ze nooit eerder gezien heeft, blikken vol slechtgeheelde wonden boven handen zonder moed. Ze voelt geen deernis. Deernis is de luxe van wie zelf nog iets te missen heeft. Maar het is een vreemde verwant- | |
| |
schap die ze ervaart. De saamhorigheid van de ene bedelaar met de andere, het gesloten, weerloze front tegen de plutocraten van het geluk. Deze gemeenschap ziet geen zon meer en hoort geen muziek. Ze heeft geen toekomst behalve die waar het tegenkamp bevreesd voor is. Hun enige Paracleet is de dood. Mijn enige vriend, denkt ze verwonderd; was ík dat, die hem verjoeg in de pestzaal? Bij hem was trouw en geborgenheid, hij was de enige die een beker kon putten uit de rivier van het Vergeten. Ze staart naar buiten, er is maan, wéér maan, als in Venetië. De maan is als de dood. Op aarde zien we enkel de voorkant, en noemen haar kil en harteloos. De achterkant is vriendelijk, misschien. Weilanden met bloemen, warmte, en kruiden voor de diepste wond; maar enkel wie een lange reis gemaakt heeft krijgt die achterkant te zien.
De kring van de droefheid: alleen de volleerden hebben er vaste voet. Zij hebben de berusting gevonden. De Polentaanse is nog lang niet volleerd. Zij die prat ging op haar kloosterlijk evenwicht: geen dag is meer egaal van kleur. Uit de stilste droefheid schiet ze omhoog, door wespen gestoken: je hebt me vernederd, je hebt me belogen, denk niet dat ik het verdraag, denk niet dat ik voortleef in je schaduw als een stompzinnige ledepop. Achter iedere uitbarsting het refrein van de wraakzucht: wordt dit niet vereffend, dan jij weg, of ik.
Vier weken waarin de Polentaanse minder en minder verzet geboden heeft aan de kwade geruchten die uit de spleet komen waarin ze ze maanden geleden wegsloot. Er is geen reden meer om blind te blijven voor het vele rond de Scaliger dat geen daglicht verdraagt. Zijn gegoochel met overstromingen en overvallen heeft haar nooit aangestaan, maar die episoden zijn gezelschapsspelletjes naast de insinuaties waar nicht Cagna mee klaar staat zodra ze een gewilliger oor vermoedt. Waarop heeft deze man zijn gezag gebouwd, wat is er gebeurd met wie hem in de weg stonden, zijn broers, zijn neven, zijn vrouw, Godweet hoeveel burgers.
| |
| |
De Polentaanse mag uit een klooster komen, ze weet wat er in de wereld te koop is: geen gezag in Italië, of het is gebouwd op geweld. Maar ook het geweld kent grenzen die een tiran in acht neemt. De Polenta's bleven er binnen. De Scala's overschreden ze in stormpas, al is er maar de helft waar van wat men beweert; en de huidige landsheer overtreft al zijn voorgangers. Van dat monster dacht ik te houden, denkt ze; en weet nauwkeurig dat het geen rechtvaardigheid is die haar de ogen opent, maar gekwetste eigenliefde. Ze zou niets geloven. Ze zou niets kwalijk nemen. De getroffenen lieten haar koud. Ze zou de Scaliger niet enkel zijn gang laten gaan, ze zou hem steunen en zijn leus: ‘voor Verona’ in de wolken verheffen - als hij haar maar deel aan zijn leven schonk. Schrandere vragen, bezorgde zuchten, ze heeft ermee om zijn aandacht gebedeld en er zich bitter om veracht. Ze heeft hem opgewacht als hij laat was, ze heeft voorwendsels gevonden om zijn werkkamer binnen te dringen, zelfs in de stad hield ze hem staande waar ze hem aantrof. Ze is kinderlijk genoeg geweest om op zijn jaloezie te mikken en speelde met Bartolo mee, die haar te pas en te onpas lastig viel met bruiloftspraat, en sterrenwichelaars afliep om de juiste huwelijksdatum. Cane zag er niets van. Hij zag de opstand, hij zag Fregnano. Hij had niet de minste aandacht voor Bartolo's geknutsel, zelfs niet voor de bedrijvigheid van Antonio. De jongste Scala maakt zijn uitzet gereed voor de schildknaap-stage die ook hij in Rimini zal doorbrengen; terstond na de bruiloft zal hij vertrekken met de gasten uit Ravenna mee.
De dag komt waarop de Polentaanse is uitgewacht. Op die dag begint ze weer te glimlachen. Ze is opzijgetreden en kijkt naar haar leven als naar het leven van een vreemde; een vreemde die dood zou zijn als de verbittering haar niet op de been hield. De Polentaanse gaat biechten; om een streep onder het verleden te zetten, praat ze zich aan. Wat ze doet is het verleden oprakelen, de vernedering volkomen maken, alle pijn in zich verzamelen die ze lijden kan. Met een glimlach. Ze gaat de
| |
| |
huiskapelaan voorbij en zoekt de strengste, machtigste, haar minst genegen priester van het bisdom uit om haar zondige liefde te belijden.
Bisschop Pietro prevelt niet veel meer dan de woorden van de absolutie. Zijn barnstenen ogen missen iedere uitdrukking. Beatrice kust de klauw en voelt zich een ogenblik bevrijd, zoals vroeger, wanneer ze haar kinderkwaad aan fra Gaudio had gebiecht. De trossen zijn losgegooid. Terwijl ze naar huis rijdt ziet ze zichzelf aan dek staan, terug op Gods schip. De loopplank ingetrokken, het anker gelicht, ze vaart weg, alleen, zoals ze altijd geweest is. Wat gaat het haar aan wie daar verweg nog op de kade staat, Can della Scala of een ander?
Het is Bartolo en hij is overstuur. Onrust, gevaren, uitstel van het huwelijk, een belangrijke missie naar München. Zijn woorden tonen nog minder samenhang dan gewoonlijk, maar daaraan schenkt zijn bruid al lang geen aandacht meer. Ze vraagt zich af hoe dit onverwachte uitstel in haar schema gepast moet worden - en tegelijk verwenst ze zichzelf om de kleine, redeloze vreugde op de bodem van haar hart: drie maanden alleen met Cane.
|
|