| |
| |
| |
XII
de anderen. venetië. ‘Naar München?’ herhaalt de jongste broer verheugd. ‘Hulp halen in München? Dan is de Wolfshond toch banger voor ons dan we dachten.’
‘Nauwelijks,’ meent de oudste. ‘Daar is hij te goed voor ingelicht. Hier zit iets anders achter. Hij is bevriend met de Beier, maar eer hij om hulptroepen gaat vragen...’
‘Wie praat er van hulptroepen,’ zegt hun Veronese bezoeker. ‘Dat denkt alleen de jonge Bartolomeo. Wat hij in werkelijkheid gaat vragen is een luxekerker voor zichzelf.’
De oudste broer kijkt de bezoeker achterdochtig aan, maar de jongste schatert. ‘Dacht ik het niet! Het is dus zover. Pa naait het liefje van zoon en wil niet gestoord worden!’
Guglielmo wendt zich walgend af van zijn eeuwig-erotische broer, maar alleen om zijn gast te zien knikken. Het hof verkeert in opwinding. Dit keer gaat de Wolfshond te ver met zijn vrouwenhistories. Deze laatste vrijage schijnt in Venetië te zijn begonnen. Nu stuurt hij allebei zijn zoons weg om zijn handen vrij te hebben. Van de ene dag op de andere verlegt hij zijn huishouden naar het versterkte kasteel aan de rivier, zogenaamd voor de veiligheid. Onzin. Zoveel onrust is er niet in de stad. Het kasteel aan de rivier heeft geheime gangen, wie weet dat beter dan zijn twee gastheren, hun eigen vader heeft de burcht laten bouwen. Gangen om door te ontvluchten, maar daar gebruikt de Wolfshond ze waarachtig niet voor. Deurwachters hebben de Polentaanse 's nachts horen praten. Ze heeft geen kamervrouw bij zich en praten tegen muren was nooit haar gewoonte.
Fregnano bestormt de edelman met gretige vragen, zijn broer staart verstomd voor zich uit. Het nieuws kan gunstig zijn. De Wolfshond speelt hen in de kaart met zijn wangedrag; maar Guglielmo beleeft een van zijn zwartste uren. Die man was mijn voorbeeld. Die man heb ik vereerd. Een vuile oude bok en een stommeling, niet beter dan
| |
| |
Fregnano. Zijn schaamte zet zich om in wraakzucht. De strijd tegen zijn oom is plotseling naar een ander vlak verschoven. Een koele expeditie tegen een aftandse wellusteling. Geen spoor meer van de tragiek die hun conflict zo romantisch flatteerde. Hij hoort het smakelijke geroddel van broer en gast, en hij haat hen, want ze zijn in hun recht. Zo ver is het gekomen met de Scala's. We zijn een prooi voor proleten geworden die vet kunnen grinniken om het verval van een grote dynastie; aan zijn broer denkt hij nooit als aan een Scala. Kijk ze smullen als maden van een lijk! Door wat voor nullen laat de wereldgeschiedenis zich voltrekken!
De oppositie heeft besloten dat de zoons van de Wolfshond moeten worden ingelicht. Fregnano dient naar Rimini te gaan, waar de jonge Antonio aan een half woord voldoende zal hebben. Het is zijn bruid niet, die op het spel staat, maar wel zijn toekomst. Fregnano wil liever naar Bartolo, want hij is nog nooit over de Alpen geweest. De edelman zet uiteen: ‘Bartolo zou u niet geloven, die is loyaal op het zwakzinnige af. Zelf hoef ik het ook niet te proberen. Maar we hebben een boodschapper waaraan hij niet twijfelen kán. Ik noem geen naam.’
Dat hoeft ook niet. Achter zijn uitgezakte gestalte staat als een schim zijn broodmagere heer en beschermer. Nog geen maand geleden zat de edelman in deze zelfde stoel, terwijl zijn heer de priesterwijding bijwoonde in San Marco. Fregnano sloop door het land van Verona onderwijl; hij laat zich het zonderlinge gedrag van zijn heeroom nog eens uit de eerste hand vertellen. Niet minder dan een scène heeft monseigneur met de oude patriarch van Venetië gemaakt, die de wijding persoonlijk verrichtte ondanks een plotselinge maagkoliek. Hij had haar aan zijn ambtgenoot moeten overdragen, meende de Veronees, die de geldigheid betwistte van een wijding door een zieke. Waar godsdienstijver een man niet toe brengt. Het heeft er veel van dat oom Pietro getikt is.
‘Niet zo getikt of hij hield mijn verbanning tegen toen de Wolfshond mijn zoon te pakken kreeg bij Villafranca,’ zegt de edelman. ‘En niet zo getikt of Bartolo zal hem geloven. Hij schijnt te beschikken
| |
| |
over concrete bewijzen en hij is van mening dat de zedeloosheid aan het hof niet langer geduld mag worden. Zijn eigen vicaris wil hij ervoor naar München zenden. Met diepe droefheid, zoals u begrijpt. Hij geeft ook te verstaan dat u de koeriers voortaan rechtstreeks naar zijn woning kunt sturen. Daar zal geen mens ze zoeken.’
Fregnano mokt omdat de reis naar het noorden hem ontgaat. Waar is het voor nodig om Bartolo in de kring te halen? Hij is stom en zwak en straks is het toch met hem afgelopen.
‘Over straks praten we straks,’ zegt de edelman. ‘Op het ogenblik is de jongen onmisbaar. Zo ziet Malaspina het tenminste. Ik geloof dat hij gelijk heeft. Bartolomeo is onze hefboom. Hij is de afgod van het volk. Als het gaat tussen hem en zijn vader kiest Verona voor hem. Dat hebt u zelf toch ook gemerkt.’
Dat heeft Fregnano: ook daarom mokt hij. Bij de jongste revolutie is hij misselijk geworden van alle monden die het volk over Bartolo vol had. Aan de bruid van dat idool moest de schoft zich zo nodig vergrijpen, denkt Guglielmo; de verachting legt een bittere smaak in zijn mond. Hij is levenslang jaloers geweest op Bartolo. Nu zou hij vader en zoon liefst in één klap verdelgen. De een door de ander, denkt hij. Laat de Wolfshond zijn gang maar gaan met die meid uit Ravenna. Laat hij Bartolo maar te lijf gaan, als die woedend aan komt stormen. Het mooiste zou zijn als hij de sul vermoordde. Dan kwam er een opstand, en die verloor hij. Geen kans: zijn eigen zoon vermoordt hij niet. Daar is hij te primitief voor. Wel zijn broer. Niet zijn zoon. Guglielmo stelt vast: het gaat er niet om wat de Wolfshond in werkelijkheid doet of laat. Het gaat erom wat het volk van hem denkt. De enige vraag is, hoe men hem in de schoenen kan schuiven wat hij zelf verzuimt.
‘Wat praten jullie over hefbomen?’ vraagt Guglielmo door het geleuter van de twee anderen heen. ‘Sinds wanneer is het de gewoonte om hefbomen te maken uit levend hout?’
Als een cel is haar kamer, naakt en stil, in het kasteel aan de rivier. De wanden zijn vochtig, het beddegoed is klam. De cel
| |
| |
van een gevangene: voor een kloostercel mist ze de vrede. Als vaker in tijden van verlatenheid heeft de Polentaanse haar getijdenboeken te voorschijn gehaald en vult ze veel nachtelijke uren met het reciteren van psalmen en gebeden. Ze zijn aan dovemansoren gezegd. Hoe kan het anders: ook tot haar eigen oren dringen ze niet door. God is afwezig. Om verbroken banden met de Bovenwereld te herstellen blijkt meer nodig te zijn dan een biecht die niet als sacrament maar als pijniging bedoeld was.
Samenzijn met Cane! De illusie was van korte duur. Ze ziet de Scaliger nauwelijks, en zijn afwezige goedhartigheid toont, duidelijker dan omzichtigheid of vijandigheid konden doen, dat ze niet de geringste rol speelt in zijn leven. Ze had beter gedaan met zijn raad te volgen en zolang naar Ravenna te gaan in het escorte van Antonio; maar nu haar vrij stond wat haar in Venetië werd belet zag ze in: ze kon het niet. Wegzijn van Cane, zijn gevaren niet delen, niet klaar staan als hij eindelijk, tegen alle verwachting in, zou beseffen... Starend op haar handen heeft ze gedacht: zonder mijn liefde voor jou is mijn leven een ring waar de steen is uitgevallen. Nooit past er een andere meer in. Ik kán mijn steen niet verliezen.
Het kasteel aan de rivier is een grimmig brok steen. Tinnen, torens, een ophaalbrug; en naar de landzijde geen enkel raam. De Scala die het liet bouwen voelde zich levenslang bedreigd, en terecht. Wie er vrijwillig zijn intrek neemt moet er gegronde redenen voor hebben. Ze tast er naar, in de officiële verklaringen heeft ze geen vertrouwen meer. Is het waar dat er onthullende brieven op een zijdekoopman gevonden werden? Zijn er wezenlijk doden in Brescia, geen dagreis ver? Moesten daarmee de bruiloft van de baan, Bartolo naar München, Antonio naar Rimini geschoven worden? Beide jongens kregen een ongewoon zware lijfwacht mee, en in onbewaakte momenten staat het gezicht van de landsheer zorgelijk.
| |
| |
Ze denkt aan Bartolo's uittocht met vage vertedering. Het spel van aandoeningen op zijn knappe gezicht. Hij was bezorgd om zijn bruid en bezorgd om zijn stad, maar vereerd was hij ook. Zijn eerste officiële opdracht maakte een volwassen man van hem, of zo verbeeldde hij zich. Hij had warempel de mond vol over de ure des gevaars en de roepstem van de plicht, zijn vader had hem goed onderhanden genomen.
Op Antonio had het afscheid de omgekeerde uitwerking. Hem maakte de reispret tot kleine jongen. Hij zou Ravenna aandoen op zijn tocht, dat gaf Beatrice een dag lang respijt van haar onrust. Ze maakte geschenken en brieven gereed voor de familie, die nu vooreerst niet op bruidsbezoek kan komen. In de afgelopen maanden heeft ze met regelmatige tussenpozen nietszeggende berichten van broer Guido ontvangen en verbaasd gestaan over de onverschilligheid waarmee ze terugdacht aan de gestalten die haar jeugd stoffeerden. Liefde vernauwt de harten. Het hare bood enkel plaats aan Cane. De plaats is geweigerd. Ze ervaart dat ook afwezigheid een hart kan vullen. De achtergrond van haar gedachten wordt onveranderlijk gevormd door de Scaliger, wat ze ook onderneemt. Zonder zich daar rekenschap van te geven weet ze altijd waar hij is, wat hij doet, in wiens gezelschap hij zich bevindt. Waarschijnlijk merkt ze daardoor op wat andere huisgenoten klaarblijkelijk ontgaat.
Een handvol notabelen kreeg asiel op de burcht. Daar is een jonge edelvrouw bij, wier man voor Villafranca gevallen is. Ze schijnt er niet om te treuren, ze was sinds maanden een graag geziene gast aan het hof; zelfs de reis naar Venetië heeft ze meegemaakt. Beatrice heeft nooit veel aandacht aan haar besteed: deze donna Loretta was al te onnozel en al te vulgair, haar fortuin en haar afkomst ten spijt. Hier op de burcht kan ze haar moeilijk meer over het hoofd zien. De levensvreugde van de vrouw heeft iets uitdagends gekregen, ze heeft te weinig beheersing om een primitieve triomfantelijkheid voor de scherpe
| |
| |
ogen van de Polentaanse verborgen te houden. Natuurlijk komt de dag waarop de Polentaanse aan het wambuis van de Scaliger een vleug herkent van Loretta's brutale parfum, en abrupt wegloopt van de acte waarover ze naast hem gebogen stond. Ze zoekt haar kamers op en staat er voor het venster zonder iets te zien. Verdriet? Zelfs verdriet kan luxe worden. Wat er nu in haar woedt is enkel haat. Van dit onbenul moest zij het verliezen, een Polenta, gestudeerd, en begaafd. Om dit onbenul heeft hij de burcht betrokken, waarin zich sluipgangen moeten bevinden die hem brengen naar ieder wenselijk doel. Ze ziet hem in bed met Loretta. In Venetië, nadat hij háár had afgescheept. Hier, zovaak hij háár om de tuin heeft geleid. Ze hoort hen samen lachen om de dorre non die haar bekoorlijkheden aan kwam bieden.
Barbara! Barbara de heks! Ze strekt haar handen uit, ze zal hem treffen, de maat is vol. Hemel en aarde zal ze oproepen, afgrond en hel, alle machten en krachten die zich commanderen laten. Hij is een schurk, hij heeft haar beledigd, hij zal ten onder gaan.
Natuurlijk lacht ze later om haar razernij - maar de wig is gedreven; en ze houdt het gevoel dat ze niet langer alleen staat. Voor het eerst ondergaat ze de dreiging die al sinds weken over burcht en stad moet hangen, zwaar als de zomerhitte. Er broeit iets, er is onheil op til, het zijn de sluipgangen niet alleen, die de landsheer zijn burcht indreven. Het leven van de Polentaanse verdunt zich opnieuw tot een dunne draad van wachten, wachten. Niet langer op liefde: op onafwendbare verschrikking. Maar als het onweer losbreekt ontzet het haar toch nog, want het breekt niet los over Cane alleen.
De eerste donderslagen komen, bijna argeloos, uit de dunne klokjes van San Zenetto die gaan kleppen op een drukkende middag. De domklokken beginnen te dreunen, dan San Zeno, dan San Fermo verweg; daarna is er geen toren meer die nog zwijgt. Beatrice staat op de tinnen, het gebeier beukt tegen de
| |
| |
vale lucht. Ze hoort de schildwacht uit, die heeft van naderende oorlog niets vernomen. Naast elkaar blijven ze kijken tot ze vaandels en kruisen naderbij zien horten langs de kade. Genadebeelden, wierookvaten, dan het Allerheiligste onder een baldakijn. Wie draagt het Allerheiligste? Het is de bisschop zelf. Geen kalenderheilige wettigt de processie. De Polentaanse staat met gevouwen handen en een hoofd vol vraagtekens, tot uit het bidden beneden een gezang zich losmaakt. De klokken laten enkel flarden door, maar ze herkent het. De Christenen van Verona zingen het pestlied.
Nu weet de schildwacht meer, verbaasd over haar onwetendheid. Is de dood niet in de draslanden begonnen? Van het Gardameer kwamen de volgende berichten. Dieren zijn doodgevonden, een man, een heel gezin. Nu luiden de klokken, nu is de sterfte hier. Waar de Bretanjers niet doorkomen, daar vindt de Zwarte Dood zijn weg. Verona heeft op de bergen vertrouwd, zegt de schildwacht: de pest heeft een hekel aan Alpenwind. Maar de wind waait sinds weken uit het zuiden. Dertien jaar terug is het dezelfde kwade wind geweest, die de mensen heeft laten sterven.
Beatrice vlucht naar haar kamer en stapt er, over de drempel, meteen het Dodenkapittel binnen. Een jaar valt weg als ondergraven. Donna Telda, de bange zusters, Letitia, de kamillevuren. Zusters, wat is Gods wil? Maria van de pestilentie, ik wil leven. God zij me genadig: ik leef. Ik had beter dood kunnen zijn. Zie wat ik nu heb gedaan. Een ander wou ik straffen voor mijn eigen kwaad, en de straf valt op de hele stad. De pest spaart niemand, behalve mij die het sparen niet waard is. Ze loopt heen en weer, ze houdt haar oren dicht om geen klokken te horen, de klokken beschuldigen háár, hoe kan ze haar bezwering ongedaan maken? De angst schudt haar plannen door elkaar als dobbelstenen, ze is niet in staat om te denken. Tot de landsheer thuiskomt en de dobbelstenen van tafel veegt. Hij grauwt naar haar angst en begint te commanderen. Na- | |
| |
tuurlijk heeft hij de sterfte zien komen. Waarvoor denkt ze dat hij zijn zoons heeft weggestuurd?
Die avond vaart ook een wezenlijke onweersbui over de stad, de eerste van de zomer. De Polentaanse wijt haar opluchting aan de koelte die met de regen mee komt, tot ze beseft: wat haar oplucht is een ontspannen verhouding en een herwonnen respect. Wat deze man ook op zijn geweten heeft, een lafaard is hij niet, en als zijn volk in gevaar is, dan hoort hij erbij. Hij doet wat hij in de sneeuw en in het water deed: hij vecht. Hij hoort zijn schoondochter uit over ontsmetting en isolatie, hij neemt geen risico's, maar sluit zich ook niet af. Beatrice denkt aan donna Telda: martelaars in de arena van de pest. Zelf zegt hij: liever dood dan me schamen. Maatregelen, plannen, ze buigen zich er samen overheen. Geen parfum meer van donna Loretta. De hele Loretta is verdwenen. Als de nood aan de man komt, kan de landsheer geen kip zonder kop gebruiken: dan vraagt hij om háár.
De zieke stad biedt een somber beeld, de Polentaanse mag de burcht niet verlaten. Een paar dagen blijft ze gehoorzaam, dan wint de onrust het van de afmatting. Wat doet ze ter zijde, de enige die geen gevaar meer loopt? Ze gaat de poort uit, de brug over, en voelt haar schreden zwaar van betekenis. Ik steek over van rust naar rampspoed. Ik treed binnen in het rijk van de dood.
Zo, als de stad nu rond haar staat, is ze nimmer geweest, in oorlogstijd niet, in watersnood niet: zo stil staat ze enkel in angstdromen, een spookstad op klaarlichte dag. Uitgestorven liggen de straten in het stoffige licht. De hoge huizen hebben luiken en deuren gegrendeld. Nooit leken ze zo haveloos als nu er niets meer beweegt. Doelloos is geworden wat we in Verona hebben liefgehad, de torens die de Scaliger bouwde, de paleizen met hun spitse vensters en zuilen. Standbeelden, gevelstenen, fonteinen staan misplaatst. Toevallig restanten van een gesloopt geluk tussen de nieuwe bouwsels van de angst. Beatri- | |
| |
ce dwaalt langs de stenen muren en heeft plotseling moeite de weg te vinden. Alles lijkt vervormd, dit is Verona niet. De lucht hangt er heet en zwaar boven, te dik om te worden ingeademd. Lucht-geworden vertwijfeling, denkt Beatrice. Vertwijfeling die stijf op huizen en pleinen ligt als een koekplank, waar het negatief van de stad in is uitgesneden.
Enkel waar kerken zijn, staan de deuren open. Grondlucht komt uit de portalen. Binnen liggen de vloeren opgebroken te wachten.
Tweemaal ziet de Polentaanse een koster gaan met een kruis; erachter drie, vier baren tussen dragers. De bel van een priester die het viaticum draagt, hinkelt door de stilte als een vergenoegde idioot. Dokters ziet ze nergens. In een zijstraat beukt een vrouw op een bakkersluik. De slagen galmen door de leegte, ze roept erbij, het luik blijft dicht. Beatrice komt bij het herenhuis op het plein. Er staat geen schildwacht meer voor. Ook de binnenplaats is verlaten. In zijn kooi ligt de gevangen wolf verrekt, het lijf gekromd in de laatste kramp. Was hij vrij gebleven, de dood had hem niet geraakt.
Beatrice loopt door de hospitalen, waar de zieken met matras en al door bange huisgenoten te vondeling worden gelegd. Gangen en zalen zijn vol, zelfs trappen, stoepen, kelders. Waar het gedrang het grootst is en de moed het laagst brandt, tast ze toe en helpt mee. Ze is de landsvrouw. Haar voorbeeld wekt meer moreel dan het geploeter van poorters. Maar ploeteren met poorters is meer heilig dan praktisch, die avond zit ze weer achter lijsten en plannen. Of de landsheer ze goedkeurt of niet, ze worden er beiden door in het gareel gebracht. Gesprekken over prijsbeheersing en distributie nemen de draad van Vicenza weer op. Vooralsnog maakt de Sterfte niet meer slachtoffers dan was te voorzien. Er is wel geen kruid tegen gewassen, maar men heeft geleerd van vorige epidemieën. Zieken worden strenger van gezonden gescheiden, men heeft meer over voor helderheid. Op bakken en slachten wordt pijn- | |
| |
lijke controle uitgeoefend, en de landsheer verbiedt alle samenscholingen, tot processies en kerkdiensten toe. Dat wekt verzet bij de duizenden die hun laatste kans zien in een stormloop op Gods erbarmen. Het brengt hem in openlijk conflict met zijn halfbroer de bisschop, en zelfs Beatrice dringt aan op een compromis. Waar de Voorzichtigheid de Voorzienigheid geen kans meer geeft is God in zijn wiek geschoten, al heeft een maatregel elk aards gelijk aan zijn zijde. De Scaliger houdt voet bij stuk. Wie bidden wil heeft zijn binnenkamer. Nergens staat geschreven dat de hemel alleen naar kerken en optochten luistert, maar over de gevaren van mensenmassa's staan alle kronieken vol. Hij krijgt zijn zin, en het kan zijn dat hij er de levenskansen van Verona mee verhoogt; maar zijn eigen prestige verhoogt hij niet. De Sterfte grijpt niet om zich heen met de stormachtige vaart die elders tot paniek leidt, maar tot staan gebracht wordt ze evenmin: dat had alleen een bidstonde kunnen bewerken.
Voorzorg is afdwingbaar, ziekenzorg niet. Geen processies, wel verpleging? Het verbod op het ene goede werk bevordert de uitoefening van het andere nauwelijks. Huizen waar ‘de Buil heerst’ worden door ieder gemeden, in een woestijn konden ze niet eenzamer liggen. Dokters, verplegers noch doodgravers vervullen vrijwillig hun taak, zelfs de pestbroeders van de hospitalen doen hun naam geen eer aan. De landsheer komt met bevelen en dreigementen, ze richten weinig uit. Meer succes heeft zijn schoondochter, die colonnes van genezenen vormt en daar zelf mee van ziekbed naar ziekbed trekt. Ze is vermoeid en duizelig, de spanningen van de afgelopen maanden hebben haar uitgeput, meer dan eens ontvlucht ze een ziekenkamer om te braken in een goot. De Engel van de Adria! Ze glimlacht vluchtig om de bewondering die ze oogst; en die ze - als van ouds en vergeefs - tracht om te buigen in de richting van de landsheer. De mensen zien hem weinig, zijn werk ligt als gewoonlijk op de kanselarij en bij de gildebesturen,
| |
| |
waar dozijnen besluiten genomen en uitgevoerd moeten worden. Werk zonder façade, de mensen houden vol: hij blijft weer handig buiten schot. Tirannen doen voor elkaar niet onder. Die van Milaan vlucht de diepste bossen in, zovaak de zwarte Dood zich meldt; maar die van Milaan is tenminste geen kerkensluiter. Wieweet waar Verona nog terecht komt, voortgedreven door deze goddeloosheid. Ze zeggen het niet, maar Beatrice heeft in hun ogen leren lezen. Ze ziet er de argwaan verdubbeld als, daags voor Maria Hemelvaart, de builen eensklaps uit bisschop Pietro breken.
De Sterfte loopt dan al terug. Weken lang heeft Beatrice de barnstenen man aan doodsbedden ontmoet. Even schaars van priesters voorzien als zij van verpleegsters, heeft hij onvermoeibaar sacramenten rondgebracht en gewijde woorden gelispeld. Hij heeft zich stellig meer bloot gegeven dan zijn halfbroer, en zijn uitgeteerde lijf heeft weinig weerstand. Op een ochtend valt hij met een smak tegen zijn altaar aan. Hij laat zich naar zijn strozak helpen - de beroemde strozak - en weigert iedere bijstand. De pest zal in hem een eindstation vinden, geen pleisterplaats.
Beatrice verneemt het van Cane. Hij mag zijn broer niet, en heeft zijn schimpscheut klaar over deze dodelijke naastenliefde. Maar ze ziet hem niettemin ontdaan, en daarom gaat ze de bisschop persoonlijk verplegen.
Ook een minder ervaren oog zou de dood aan zijn hoofdeind zien staan bij de eerste blik. Zelfs de magere kop van bisschop Pietro is nog ontvankelijk voor het masker dat de eeuwigheid haar deelnemers opzet. Beatrice ziet de uitstekende neus, de weggezonken kaken, de spits geworden kin, en ze denkt aan de voorspelling van Simon Judeo. De barnstenen ogen blinken van koorts, maar niet van koorts alleen. Voor het eerst verraden ze emotie: ze blinken van haat. Hij wil haar niet en protesteert als ze hem wast en zijn vuil ruimt. Zijn lippen bewegen. Het lijkt of de man pas tot leven komt nu zijn lichaam
| |
| |
bezwijkt. Beatrice heeft teveel verpleegstersoverwicht vergaderd om het verzet van patiënten ernstig te nemen. Ze heeft tientallen tobbers met onpersoonlijke opgewektheid op hun eigen bestwil gewezen. Voor Pietro vertaalt ze die frase. ‘Duld me maar, Heer,’ zegt ze. ‘Het heeft onze Meester ook niet geschaad dat Magdalena Hem de voeten waste.’
Hij geeft geen enkel antwoord. Hij zal God straks ook niets te zeggen hebben. Hij is een heilige zonder tong. Hij zou een heilige zonder hart zijn, als dat mogelijk was. Hij blijft langs haar heen staren, en ze hoopt lafhartig dat hij dood zal zijn als ze de volgende morgen terugkomt. Maar de volgende morgen ligt hij nog net zo, het masker wat dieper ingedrukt, de builen nog groter. Zijn blik is niet veranderd, maar hij ziet haar nauwelijks en het schiet door haar heen: zijn haat geldt niet mij, zijn haat reikt veel verder. Hij drijft in het zweet; van achter de deur dringt zijn biechtvader op bedienen aan. Dat deed hij al vaker, de bisschop heeft beleefd geweigerd. Vanmorgen is hij te ziek voor beleefdheid. Hij stamelt een scheldwoord. Hij bedankt voor de lafbek die andere sterfbedden meed. De huichelaar mag barsten.
Van dat ogenblik af is Beatrice in alarm. Ze kent de macht van de koorts: deuren worden opengezet die levenslang gegrendeld waren. De zwijgzaamheid van deze man was te vreemd, er kunnen gruwelijke waarheden uit losbreken. Hij haalt de avond niet, het is de hoogste tijd dat hij biecht, ze is er zeker van dat er versperringen liggen tussen hem en God. Ze knielt bij de strozak en herhaalt met aandrang de vermaning van de kapelaan. De bisschop maakt een geluid, ze herkent het niet aanstonds; hij grinnikt. ‘Biechten bij die-daar,’ herhaalt hij. ‘Poppenkast.’
De jonge vrouw zakt achterover op haar hielen en vouwt krampachtig haar handen. Beweegt het niet achter haar van hoeven en vlerken? De kamer moet vol duivels zijn. Ze trilt en houdt geen oog van de bisschop af. Hij grinnikt weer.
| |
| |
‘Jij daar,’ zegt hij, ‘ik ken je wel. De snol van mijn broer. Heb je zelf uitgezocht. Zag je staan bij die volière. Wist dat-ie z'n poten niet thuis zou houden. Ken 'm. Ken z'n vader. Verrekken zullen ze. De hele troep. Stakker,’ fluistert de bisschop. ‘Denkt dat je zelf loopt. Ik duw je. Duw jullie allemaal. De ladder af.’
Beatrice grijpt een kroes water, om iets te doen, en reikt hem te drinken. Het water schokt op het beddegoed. ‘Biechten,’ herhaalt ze dringend; meer om hem van zijn onderwerp af te brengen dan uit geloofsijver. ‘Denk na. U hebt weinig tijd. Vader Melchior staat bij de deur met het Heilig Oliesel.’
De zieke schampert. ‘Mijn eigen olie. Niets heiligs aan. Vet er de stamper mee in...’ Zijn gestamel raakt verward in obsceniteiten, ze breken zich baan als de tierende voorhoede van een verwrongen ziel. Beatrice staart ze na terwijl ze tracht te bidden. Het gemompel wordt onverstaanbaar. De stervende slaapt.
Ze slaat niet op de vlucht. Daar zal men haar later om prijzen, dan schaamt ze zich. Niet plichtsbesef alleen houdt haar bij de strozak vast, het is ook nieuwsgierigheid. De rillende nieuwsgierigheid die anderen naar spookhuizen en kerkhoven drijft. De zieke weet niet wat hij zegt, maar daarom zegt hij nog geen onzin. Heeft ook háár de koorts niet binnenste buiten gekeerd, en onthuld wat ze nooit vermoedde: haar angst, haar niet-geroepen-zijn, haar neewoord? Geen oor mag horen wat de bisschop in zijn doodstrijd verraadt - maar zíj blijft erbij.
Alleen, als hij minuten later wakker wordt kan ze hem niet meer volgen. Hij kijkt haar aan, de haat is weg. ‘Ben je daar?’ zegt hij. ‘Ben je daar eindelijk? Is het goed zo? Ik heb naar je verlangd.’ Hij glimlacht. Hij heeft daar geen oefening in, het is een grimas die hij trekt - maar hij glimlacht.
‘Heb je 't gezien?’ vraagt hij. ‘Niet één priester in Verona. Poppen. Over de duizend poppen heb ik gemaakt. Twaalf zijn er bisschop. Maken nieuwe poppen. Goed, hè?’ Hij giechelt, zijn hoofd rolt heen en weer op de matras. ‘Over de duizend
| |
| |
poppen,’ herhaalt hij. ‘Spelen paap. Net kinderen. Consacreren niet. Absolveren niet. In geen dertig jaar zijn er zonden vergeven. In 't hele bisdom niet. Ben je tevreden?’
De bevroren stilte van Beatrice schijnt hem te verwonderen. Hij tracht het hoofd op te tillen. ‘Zo wou je het toch? Het was je eigen plan. Ja zeggen. Nee willen. Wie niet wil, is niet gewijd. Ik ben nooit priester geweest. Nooit bisschop. Dus kon ik niet wijden. Dus gaf ik niets door. Jouw plan. Jouw wraak. Duizend poppen. Duizend zoenoffers voor Sirmione. Tienduizend. Miljoen. Heb je ze niet naar de hel zien gaan, de onvergeven zondaars? Waarom lachje dan niet? Ze zijn het begin nog maar. Ik heb een barst geslagen. Zó'n barst in de roomse kerk, nooit houdt hij meer op. Altijd valse bisschoppen. Altijd valse priesters. Brood dat brood blijft. Geen missen. Geen oliesel. Geen vergiffenis. En niemand die het weet. Hou me vast moeder,’ zegt de bisschop dringend. ‘Het was moeilijk zonder jou. Ik heb je gemist. Mijn enige kracht was jouw opdracht. Ik heb hem vervuld. Je bent niet tevergeefs verkracht terwijl ze stierven. Hun geest springt over. Sirmione wint het van Rome. Waarom zeg je dan niets?’
Beatrices tong blijft verlamd, en langzaam lopen de koortsige ogen vol angst. Het hele gezicht raakt vertrokken. ‘Is het dat?’ fluistert de stem tenslotte. ‘Ik kan dus niet met je mee. Ik kom de hemel niet in. Ik heb zelf geen sacramenten. God denkt dat ik met de duivel samenga. Hij weet niet waarom. Heb je hem dat niet uitgelegd? Ga dan toch naar hem toe. Leg het hem toch uit. Het moest. De kerk is verrot. Zeg het hem toch. Zeg dat ik...’
Als vader Melchior een blik om de deur waagt vindt hij zijn meester dood en de jonge landsvrouw bewusteloos.
Een paar dagen lijkt het of de Zwarte Dood zijn woord breekt en een tweede poot uitsteekt naar de Polentaanse. Ze heeft koorts en braakt zelfs water weer uit. De dode bisschop schuift door haar angstdromen als een toren, zijn hoofd enkel
| |
| |
botten, een klokkestoel, ze ziet er de lucht doorheen, ze schreeuwt.
Wie niet wil is niet gewijd. Zonder wilsakte van de wijdeling wordt geen handeling tot sacrament. Wie innerlijk weigert, wordt priester in schijn. Bisschop in schijn. Geen hand die hij oplegt geeft het priesterschap door. Als de gemijterde Scala geen priester was heeft hij nooit priesters geschapen. Duizend poppen, tot Ravenna toe staan de kerken vol marionetten. Twaalf valse bisschoppen. Niets vermoedend en niets wijdend gebaren ze verder, gieten over uit een lege kruik. Een keten van lege kruiken tot de jongste dag. Het perpetuum mobile van de duivel. De toren is een gevechtstoren en schiet. Soms ziet Beatrice er zuster Waterkruik op afgaan, groot, solide, niet bang; ze herademt. Maar als Waterkruik zich omdraait is ze van hoofd tot voeten gebarsten.
Can della Scala weet niet wat hij denken moet van haar koortsverhalen. Als hij ziet dat ze niet beter wordt, sust hij haar met beloften. Ze zullen alles nagaan. Ze zullen iedereen overwijden als het moet. Het is een kwade zaak die ze op het spoor gekomen is, maar ze was nog bijtijds. Enkel in het geheim had de duivel zijn werk kunnen voltooien, maar ze was hem te slim af, ze bracht het geheim aan het licht. De Scaliger jongleert met argumenten waarin hij met gelooft, hij heeft het levenslang gedaan, hij doet het perfect en ziet haar kalmeren. Zodra ze vervoerd kan worden laat hij haar naar een zomerslot aan het meer brengen en haast zich terug naar zijn eigen zorgen. De stad is ontredderd, en het begint hem te verwonderen dat hij geen berichten uit Beieren meer krijgt. Is de Sterfte daar schuld aan? Hij overweegt een koerier naar Bartolomeo te zenden, dan komt er plotseling een ijlbode van de onthutste Beier. Zijn jonge gast is onaangekondigd verdwenen en niet binnen de landsgrenzen achterhaald. De Scaliger tast in het duister en dat verontrust hem meer dan hij zich toe wil geven.
In de stad wordt het leven langzaam wakker. De sterfte is
| |
| |
uitgewoed en pleegt nog maar enkele moorden per dag. Het strenge regime heeft succes geboekt; of mogelijk was de ziekte minder kwaadaardig dan anders, want velen genazen. Meer dan vijfhonderd doden zijn er niet te betreuren, de landsheer kan tevreden zijn. Hij ziet er niet naar uit. Sinds de Polentaanse is uitgevallen beweegt hij zichzelf weer vaker door de stad. Het volk bevalt hem volstrekt niet, en hij herinnert zich: vóór de Sterfte was er een oproer. Lichamen worden aangetast door de pest, en zielen misschien, maar ontevredenheid is er immuun voor. Het kan zijn dat hij zelf vermoeid is, en daardoor ontvankelijk voor wat hem vroeger niet deerde: lauwe reacties, ontwijkende blikken. Of is Verona stroef als een ongeolied slot bij gebrek aan Bartolomeo? Dat is wat messer Bevilacqua oppert, tot ergernis van zijn heer. Verlangt de volksgunst ook nu nog een hansworst om zich op uit te leven? Dan geen volksgunst. De Scaliger bekt de raadsleden af die hem tegenspreken. Hij zet een paar papen vast wier preken hem ergeren; maar onderwijl denkt hij: bruiloft zodra de jongen thuis komt, als dat is waar de stumpers naar uitzien. Wanneer Bevilacqua gelijk heeft was zijn tactiek niet gelukkig, deze zomer.
Tot de laatste getroffenen hoort zijn moeder. Hij is van haar vervreemd, maar haar ziekte geeft hem een schok. Zijn gezicht staat strak als hij Beatrice bezoekt, heen en weer uit Verona, en haar gebed voor donna Taddea vraagt.
Alleengebleven in het rozenprieel blijft de jonge vrouw naar de vogels kijken die kwetterend baden in het witte bekken van de fontein. Grasvelden glanzen als donker fluweel, uitheemse planten staan in potten te geuren langs het pad. De Sterfte heeft nooit plaats gehad.
Ze kan zich de vrouw maar amper voorstellen, voor wie ze plichtsgetrouw bidt. Wie aan Taddea denkt grijpt in het niets, haar geest was al jaren gestorven. Beatrice denkt weer aan Pietro. Het treft haar hoe Cane de laatste weken op zijn dode halfbroer is gaan lijken.
| |
| |
Als hij 's avonds plotseling voor haar staat is de gelijkenis zelfs zo groot dat ze overeind schiet met een kreet. Canes ogen staan als glas in een wit gespannen gezicht. Zijn moeder is dood, maar dat is al niet meer de zwaarste slag. In het bisschopspaleis is een knooppunt van spionage aan het licht gekomen: gewijd of niet, broer Pietro was in elk geval een verrader. Hij heeft twee agenten van de Venetiaanse bastaards gehuisvest. Eén kreeg de builen, maar één is er ontsnapt.
Er is meer. Een page is ademloos en gewond uit het land van Trente komen rijden. Bartolomeo della Scala is in de Dolomieten door rovers overvallen en vermoord.
|
|