Vlakbij mij, diep weggedoken in de hoge kraag van zijn houtjetouwtje jas, ijsbeerde stuurman van Dorp langs de klapperende ramen heen en weer; helling op, helling af, naarmate het schip verkoos te bewegen. Het was vermoeiend, maar waarschijnlijk hield het hem warm. Hij was klein van stuk en omstreeks veertig jaren oud. Een stoppelbaard van enkele dagen gaf hem het verwaarloosd aanzien van een veel te lang ingevroren Rijnschipper, en de kale vormloze pet, die als een sopdot boven op zijn haren zat geplakt, bevestigde die vergelijking.
Soms bleef hij wijdbeens even staan, tegendeinend aan de bewegingen van het schip. Het was een onwerelds gezicht hem voor de rammelende ramen heen en weer te zien wiegen, als een duikelaartje dat een opduvel gekregen had en uitslingerde. Zijn laarzen leken aan het houten dek te kleven, maar alles boven zijn enkels zocht soepel en automatisch evenwicht; 'n goed geoliede machine, ingesteld op het overheersend ritme van deze zee.
Ik keek naar hem. Waar had ik hem toch méér gezien? Wat en waaraan zou hij denken? Dat laatste leek me belangrijk; het zou me kunnen helpen eigen ellende te overwinnen; bovendien moesten we wekenlang, misschien maandenlang met elkaar in zee. Van Dorp was oud genoeg om mijn vader te kunnen zijn; kennelijk was hij al vele jaren zeeman. Ik moest nog van alles worden. Niets dan beroerd was ik; behept met een sterke hunkering naar de veilige, vaste wal, hoewel ik dat tegenover niemand bekend zou hebben.
‘Waar hebben ze jou vannacht gevangen, neus?’ vroeg van Dorp, zonder de moeite te nemen om te kijken. Onwillekeurig bracht ik een hand naar m'n neus; misschien zat daar iets zwarts op; waarom zei die man dat anders?
‘In Dordrecht, meneer,’ antwoordde ik.
‘Aha, 'n schápekop!’ riep van Dorp met een stem, waaruit ik minachting, ergernis en spot proefde. ‘Hoor je dat, Henk? We hebben een verdomde schapekop in de familie gekregen.’
De blonde jongen achter de stuurkolom begon te lachen. Zijn witte tanden blonken doodskopachtig uit het halfduister van de achterbrug. Hij stond wijdbeens en volkomen op zijn gemak op het houten bordesje achter het stuurwiel; nonchalant of hij op de tram stond, die toevallig een paar bochten nam.
Ik benijdde hem en trok me aan hem op; het was dus mogelijk jong en onervaren te zijn en toch rustig je werk te doen, ondanks de harde, tierende storm. Hoe graag was ik geweest zoals hij; die jongen had alles mee: zijn lengte, zijn kracht en zijn instelling.
Ik probeerde mezelf te zien door Henks spottende ogen. Ik zag een