| |
2
Stuurman van Dorp voelde zich vermoeid en door en door verkleumd, maar toch prees hij zich niet volkomen ongelukkig met dit soort weer. Wat kon 'n zeeman verwachten in dit seizoen en op deze breedte; windstilte soms? Dat betekende bijna zeker mist, en mist betekende dubbele wachten lopen, dagenlang verdwazend geblaas op de stoomfluit en nerveuze spanning om wat er rammend uit die laaghangende wolken tevoorschijn kon komen.
Van Dorp wreef zich peinzend over de kin. In gedachten verzonken zag hij het water: 'n donkere dreiging vol witte schuimranden die schijnbaar uit het niets kwamen aanwaaien, om even geheimzinnig weer op te lossen in de vloeibare morgen.
Golven bolden hun ruggen op de harde wind, werden uitgehold en stormden met tomeloze vaart voorwaarts. Met bruisende koppen struikelden ze het voorliggend golfdal binnen, dat schijnbaar omhoog getild werd en samenvloeide tot een nieuwe top.
Het was eindeloos, eindeloos vervelend en soms ineens weer boeiend. Er waren duizenden variaties op het zelfde thema: water op, water neer; sneeuwwitte toppen naast zwarte dalen, waarin kolken als draaiende ogen uit peilloze spelonken loerden.
Om het schip heen lag een watercirkel vol onbeheerste onrust: een buitenzinnige, opgezweepte massa, die in haar onberekenbaarheid de Unicum opnam en liet vallen, opnam en opnieuw liet vallen. Niet
| |
| |
te tellen waren de schuimformaties op korte afstand, maar verder weg, waar de wijkende duisternis detaillering nog onmogelijk maakte, leek de zee van wit-schuimende melk.
Geeuwend keek stuurman van Dorp op zijn polshorloge; de lichtgevende wijzers wezen zes uur, zes uur op een steenkoude, stormachtige morgen. Het dreigde een lange, uitputtende slingerdag te worden zonder rust, zelfs niet te kooi, tenzij het weer snel verbeterde; maar daar leek het niet op.
Gelukkig begon de nacht bijna onmerkbaar over te gaan in het grauw van de wintermorgen die aan de oosterkim bleef aarzelen, blijkbaar bewust van een kortstondig, somber leven.
Weer probeerde van Dorp te geeuwen, maar dat lukte niet. Zijn lichaam veerde zacht tegen het beschot bij het raam; kennelijk ontmoette de boeg opnieuw het volle front van een aanstormende golf. De boeg deed maar, dacht van Dorp. Sinds vertrek Vlissingen was het nog niet anders geweest. Waarom had die eigenwijze kapitein de Vos beslist willen varen; waarom waren ze niet rustig op de rede voor anker blijven liggen? Maar misschien was het snel over, wanneer het schip morgen een oppertje kreeg onder de hoge engelse wal, even voorbij Dover.
Snel en driftig rees het voorschip boven de golfrug uit; als een paard dat plotseling water in de neusgaten kreeg, gooide het schip geschrokken de kop omhoog. Bruisend liep het water weg uit de kluisgaten, waarin de ankers geboeid aan hun roestige kettingen hingen.
Van Dorp blies zich kreunend in zijn halve wanten. Hij had zich een ruiter kunnen voelen op de brug van dit schip, maar er was weinig glorie in zijn houding; hij leek meer op een cowboy, die al veel te lang in het zadel had gezeten en hunkerde naar een stille, warme plaats bij een groot vuur, om er diep de dageraad in te slapen. Er was voor van Dorp zo'n pleisterplaats, maar die lag nu ver onder de kim verzonken achter onoverkomelijke bergen; bergen kwaadaardig water. Die pleisterplaats heette Wierum; een uitstervend gehucht, waar hij nu languit in een tweepersoonsbed had kunnen liggen, als hij niet opnieuw voor deze reis gemonsterd had.
Van Dorp vervloekte zichzelf; hij was ten prooi aan tweespalt en twijfel, die als kilte zijn lichaam binnensloop. Vergooide hij zo zijn korte, eenmalige leven; verslingerde hij zich aan de zee? Waarom was hij toch weer gaan varen? Weer vond hij zichzelf vanmorgen op zee terug, alsof hij het niet bewust had opgezocht, alsof een hogere macht het onvermijdelijke voor hem had verricht: aanmonsteren.
Was varen dan toch 'n levenslange ziekte, ongeneeslijk geworden
| |
| |
nadat hij er te lang mee had rondgelopen? Waarom was hij ook ditmaal niet thuisgebleven, eens en voor altijd, voorgoed? Daar stond hij maar weer te ijsberen; werkelijk te ijsberen, zoals een beer aan de steenkoude pool. Terwijl ieder fatsoenlijk mens nog te kooi lag, werd hij gratis door elkaar heen gesodemieterd. En waarom? Uit roeping?
Zo langzamerhand moest hij toch beter weten. De wereld was rond; ijskoud rondom beide polen en heet, bloedheet soms, rondom de evenaar. En de mensen waren blank in het noorden, zwart in het midden, geel in het oosten en rood in het westen. What was the bloody difference?
Er was niets nieuws onder de zon; hij had het allemaal allang bekeken: de kusten en de koerslijnen erlangs, de Fidji's en de fjorden, de zeestraten en kanalen, de vulcano's en de vuurtorens, de havensteden van New York tot Nagasaki en van Bremen tot Buenos Aires. Wat had het hem gebracht? Er was hem niets overgebleven dan een hard beroep, waaruit het avontuur reis na reis steeds meer was weggesleten, totdat er niets meer over was dan water; vervloekt eenzaam makend water, dat vandaag toevallig een slechte bui had, maar over enkele weken blak en bloedheet langs de verzengde kusten van Afrika zou spoelen.
Van Dorp sloot de ogen. Hij zag de wereldkaart opgloeien in het duister; een kaart vol bekende lijnen; een brok ervaring, dat nooit meer uit zijn geheugen zou zijn te verwijderen, nooit meer uit te wissen. Steeds opnieuw probeerde hij die wereld te vergeten als hij thuis kwam. Maar de wereld liet hem niet met rust, liet zich niet rijmen met de landelijkheid van Wierum. Er gaapte een kloof tussen, die hij elke reis en ieder verlof opnieuw probeerde te overbruggen met de gretigheid van een zeeman die na de reis eindelijk thuisgekomen was.
Wietske woonde in Wierum, en Wietske was zijn eigen vrouw, maar ook zij bleef hem vreemd, en dat bezorgde hem steeds opnieuw die stekende, brandende pijn van de diepe teleurstelling.
‘Wietske, ik wil je zoenen en in je wegzinken, meid. Jij bent voor mij een blanke droom na vier maanden donker Afrika. Ik wil bij jou de hele wereld vergeten; ik wil geen zwerver worden, begrijp je dat, schat?
Je moet me helpen, Wietske; ik smeek het je. Laat me nou niet verzuipen in mezelf en in de wereld. Hou me toch vast, Wietske. Praat nou niet zo slap tegen me, zeg wat verstandigs en klets niet zo eng dorps. Daar word ik maar beroerd van, dat wéét je toch?
Geef me ditmaal de kans om thuis te blijven, meid. Zorg dat ik
| |
| |
bij jou voorgoed voor anker kan gaan. Alsjeblieft, schat; wees goed voor me. Laat me bij je blijven en zorg dat ik mezelf geen verwijten maak, àls ik dan bij je gebleven ben.’
Maar het dorp bleek leeg en uitgestorven in de winter en de bronst, die hij van zee als een overheersende vloed had meegebracht, bezat Wietske niet, en het was koud in dit Holland en de sloten waren smal en toegevroren, en de mensen kletsten te veel en er kwam een telegram.
‘Dag Wietske, dag schat! Daar gaan we dan maar weer.’
Kreunend van ellende sloot van Dorp de ogen; hij meende Wietske voor zich te zien, intens vrouwelijk en lelieblank. Hij voelde zijn lichaam tegen haar aandeinen, en bemerkte de golfrug niet die wit en lawaaierig onder de boeg doorgelopen was en aan de midscheeps begon te tillen, terwijl de kop van het schip met duizelingwekkende vaart de diepte in smakte.
Even later rees de schroef boven water uit, begon hevig door te slaan, en vermaalde water en lucht tot een waaier van schuim. Er stoof een nevel achter het schip vandaan, zweefde enige tijd ongelovig boven het korte kielzorg, en sloeg daarin neer.
Gevangen in een samenspel van krachten, - wind, water en zwaartekracht, - bleef de Unicum sekonden lang sidderend en besluiteloos schuin op de golven liggen, wachtend op de volgende duw van de zee.
Van Dorp trachtte nog steeds de ellendige geeuw kwijt te raken, welke als een soort kramp tussen zijn kaken geklemd bleef zitten, lastig en absorberend; hoe meer hij eraan dacht, hoe meer hij moest geeuwen. Hij sloot de ogen en sperde de mond wagenwijd open, terwijl een duin van water met een nijdige krul op zijn kop de stompe steven naderde.
Ook het schip scheen een moment lang te doezelen; het reageerde versuft en veel te traag op de druk van het aanwaaiende water, dat voor de boeg tot een muur oprees.
Bwoenggg!!!
Van Dorps hoofd botste onzacht tegen het glas. Hij schrok op uit zijn gepeins en greep zich ongelovig vast aan het rondhout bij het raam. Grimmig boorde het schip zich in de golfrug die schuimbekkend teruggeworpen werd, totdat de stuwing van de wind nieuwe kracht aan het water verleende; als een grijnzende muil vol blindend witte tanden steeg het boven de bak uit.
De vaart schudde uit het schip; in het voorschip vibreerde een lage toon die plotseling ophield, toen tonnen buiswater de voorkuil binnen donderden. Terwijl de lucht zich ruisend vulde met water en
| |
| |
schuim, hagelde verblindend een waas van druppels tegen de doorlekkende ramen van het stuurhuis.
Als een oordeel liet van Dorp het over zich heen komen. Hij gromde woedend en machteloos en kromde zijn rug in vergeefs verweer. De tijd leek stil te staan, te worden waargenomen door een schemerig groen, geheimzinnig licht, dat zichzelf liet begeleiden door een groot samenspel van geruis en gerammel. In van Dorps oren suisden de sekonden voorbij; 'n lange, hese schreeuw. De tijd ging haar weg, van Dorp meesleurend door een inferno van spijt en water.
Langzaam als uitdunnende donder nam het lawaai af naar pijnlijk aandoende stilte, waarin het schip vinnig door de hoge deining zaagde. De demping van de volgende golven maakte er gaandeweg een einde aan.
Vrij onverwachts was het ergste over. Bak en mast verschenen weer; ze doken op uit het neervallende watergordijn. Slierten schuim dropen van mast en stagen, werden weggeblazen en verpulverden tot damp op de wind.
Volkomen groggy geslagen danste de steven - van de brug af gezien - tegen de oplichtende horizon heen en weer. De punt van de bak probeerde een arabische krulnaam te schrijven in de voort jagende wolken.
‘Dat was 'n zware, stuurman,’ zei roerganger Henk Enthoven met vreemde, hese stem. Traag draaide van Dorp zich om, alsof hij zich pijnlijk bewust werd van het bestaan van nòg meer leven op zijn schuddende planeet.
Het vuur van zijn sigaret beschreef een boog, lichtte even fel op, viel omlaag en doofde onmiddellijk in een golf lekwater, die onder de loefdeur kwam doorwaaien, dwars tegen de helling van het dek in. ‘Bah!’ zei van Dorp. ‘En dat uitgerekend op zondagmorgen!’
Henk Enthoven grinnikte. Typisch van Dorp om zoiets te zeggen; het was bijna te verwachten. Drie maanden kende hij stuurman van Dorp nu; drie maanden lang hadden ze samen wacht gelopen; lang genoeg om elkaar van haver tot gort te leren kennen, te leren waarderen en te leren haten.
Henk wist het uit ervaring: op een schip was niemand in staat zijn eigen IK lang te verbergen; een schip was daarvoor veel te klein; je kon elkander onmogelijk ontlopen. Als een bijtend zuur sloegen zee en tijd door de façade heen, die iemand rondom zichzelf zou willen optrekken. Onherroepelijk kwamen in de kleine gemeenschap van een schip iemands karaktertrekken aan het licht; eigenschappen die aan de ruime wal verborgen zouden blijven; eigenschappen waarom iemand zich dood kon lachen of mateloos ergeren.
| |
| |
Henk Enthoven benijdde stuurman van Dorp niet, maar van enig medelijden was geen sprake. Van Dorp moest z'n eigen boontjes maar doppen; zo'n prettig mens was hij nou ook weer niet. Iedereen moest maar voor zichzelf knokken.
Met de ronde, houten spaken van Unicums kleine stuurwiel in handen, had Henk een gevoel van veiligheid, van beperktheid, van iets-te-kunnen-doen tegen het overmachtige geweld van de zee. Zijn moede ogen tuurden naar de watermassa's die in streng gelid kwamen aanstormen van de dansende horizon. Wanneer de golfslag maar ongeveer dertig graden aan stuurboord bleef binnenrollen, lagen ze praktisch koers.
Henk stuurde uit ervaring op het zeetje; de boeg was als een dobber, die onmiddellijk reageerde op een duw van de zee; daar tegenover was het kompas in hoge mate traag en onbetrouwbaar. Het deed steeds pogingen uit haar kardanische ophanging los te breken.
Henk hield het roer konstant een paar spaken over, dwars tegen de krachtige druk van wind en water in, alleen bijsturend als dat nodig was. Hij maakte zich niet druk om koersveranderingen die de volgende golf weer vanzelf ongedaan zou maken.
Zo zaagde de Unicum onafgebroken door de deining, uren achter elkaar in het zelfde ritme, totdat als een pure verrassing die klap water over het dek spoelde; het was alsof het schip op een muur botste, tegen een paal die midden in de zee stond.
‘Bwoengg! En dàt op zondagmorgen!’ Henk moest er opnieuw om grinniken.
‘Wat lig je voor, leerling?’ Als van Dorp ‘leerling’ zei, had ie de pest in.
‘Tweetwintig, stuurman.’ Nee; daaraan lag het niet; misschien draaide de wind enigszins, of was de zee wat korter geworden. Er zou vast nog méér water aan dek komen, als het schip zo bleef liggen. Maar wie zou koers en vaart veranderen: van Dorp? Wat zou de kapitein daarop te zeggen hebben?
Henk keek naar van Dorp. Hij meende hem te begrijpen en een golf sympathie sloeg door hem heen, maar die was even vluchtig als zo'n schim van een brommer, langs stuurboord heen glippend naar het uitstervende kielzog.
Van Dorps probleem was niet alleen het schip goed in de vaart te houden, maar bovendien om zijn handelwijze in overeenstemming te brengen met de nog onbekende wensen van kapitein de Vos, die nu vermoeid in zijn kooi lag.
Kapitein de Vos had zo zijn eigen methodes om iemand zijn gedurige gezag bij te brengen; in feite had hij stilzwijgend zóveel gezag,
| |
| |
dat het anderen in zijn nabijheid altijd onzeker maakte, doordat ze zich klein en bescheiden voelden tegenover deze stille reus.
‘Waarom heb je me niet laten porren?’ zou hij straks kunnen vragen; maar even goed: ‘Waarom heb je me gepord? Je wist toch dat ik vier en twintig uur op m'n poten gestaan had, van Dorp?’ Het kon vriezen of dooien, maar een vermoeide, morgenzieke kapitein op de brug was wel het minste, dat van Dorp zich toewenste. Hij vond dat hij genoeg voor zijn kiezen gekregen had.
‘Bah!’ zei hij. Henk grinnikte erom, omdat hij zijn vermoedens uitgesproken zag: van Dorp verkeerde inderdaad in een dilemma.
Henk wilde niet hardop lachen; dat zou ontaktisch zijn, begreep hij. Dat ‘bah’ was trouwens niet voor hem bedoeld, ook niet helemaal voor de zee en de storm en het schip; het zou wel weer om die ander gaan: die vrouw, ginds onder de kim. Van Dorp praatte wel meer als hij op de brug stond; kennelijk vergetend dat er nóg iemand aanwezig was: de roerganger.
Henk vermoedde wel, dat van Dorp aan háár dacht; hij dacht altijd aan haar, als hij op zee zat, maar thuis hield hij het ook nooit lang uit. Typisch een man die tussen wal en schip gevallen was; geen zeeman van nature, geen zeemansbloed in de aderen, zoals hij: Henk Enthoven, zoon van kapitein Enthoven.
Henks vader was in de oorlog met de Puricum gebleven. Ze hadden thuis een zeekaart hangen van de Noord-Atlantische Oceaan: een geweldige plas water, met aan de randen de gekartelde kusten van IJsland, Noorwegen, Schotland en de Far Oer eilanden. Vaders schip werd weggeschoten uit een konvooi naar Moermansk; ergens in die ontzaglijke watervlakte moest het gebeurd zijn.
De plaats van het kruisje midden in die leegte was willekeurig. 1943 stond erbij gedrukt; dat betekende jaartal en tegelijkertijd diepte; het was daar 1943 vamen diep. Daar zou het gebeurd kunnen zijn.
Het was maar om de idee; om een plaatsje te hebben waarbij een kaarsje kon branden en waar een bosje bloemen kon staan, zoals bij een graf. En dat deed moeder dan ook vaak.
Henk had zich een vaste voorstelling gevormd van het gebeuren; hij had er al zo dikwijls over nagedacht, dat hij de juiste toedracht precies meende te weten.
Vader stond op de brug van de trotse Puricum, zijnde hecht en sterk van bouw, zoals dat in scheepsdokumenten beschreven staat. Het schip voer aan de rand van het konvooi, dat waakzaam uitgedijd lag over een stuk bewogen, ruwe oceaan. Scherp hadden al die schepen elkander in de gaten gehouden, gezamenlijk en gedisciplineerd koers wijzigend; bang voor elkaar, maar doodsbenauwd voor een
| |
| |
duikboot-aanval, welke zij zigzaggend hoopten te voorkomen of te ontlopen.
Ondanks alle voorzorgen was toch een aalglad projektiel uit de lanceerbuis van een wachtende U-boot gegleden; een torpedo die als een roofvis door het water wentelde, op zoek naar grove buit.
‘Bellenbaan! Hard bakboord!’ had vader nog geschreeuwd, maar het was al te laat. IJzer stootte op ijzer, techniek op techniek, en het haatte elkaar; het wilde elkaar vernietigen. In één klap was vaders schip uit elkaar gebarsten; het geschrokken konvooi voer verder, doodsbenauwd voor grotere verliezen.
Als een groot wonder had vaders laatste brief hen toch vanuit Engeland bereikt, na een martelende periode vol onzekerheid, die groeide naar het zekere besef: hij is dood; hij moet dood zijn.
Henk kende die brief bijna woordelijk uit het hoofd; de letters stonden in zijn geheugen gegrift, en de strekking ervan was als vuur in zijn puberteitelijk wezen neergevallen. Nooit zou hij die brief vergeten.
‘Ik zou het fijn vinden als Henk na de oorlog ging varen. Dat is iets waarvan niemand ooit spijt behoeft te krijgen, ook al gaat hij later aan de wal. Maar varen in oorlogstijd is iets verschrikkelijks, niet om het gevaar, want gevaar behoort bij het leven, maar om het feit dat zeelieden hun schepen onder elkaar vandaan schieten; schepen waarvoor je vroeger de vlag neerhaalde ten teken van groet.
Varen is iets tegennatuurlijks. Ik bedoel dat men er eerst een groot schip voor moet maken, en nu is plotseling een ander schip tot vijand geworden. Je wordt erdoor beschoten en je moet erop schieten. Wat 'n waanzin, moeder!
De zee vergt een ruime opvatting omtrent nationaliteit, leven en religie. Een zeeman moet vaak tegen zichzelf vechten om te blijven wat hij is, maar nu ook nog tegen elkaar, zeeman tegen zeeman, loerend op elkaars ondergang.
Stelling nemen is ons opgedrongen, moeder. Ik zal het doen, maar mijn hart is er niet in. Hoor je dat, moeder? Mijn hart verdraagt het slecht.’
Henk glimlachte, toen hij aan die brief dacht: een echte brief van vader; van een sterk maar zachtaardig mens. Hij zou zijn vader nooit in de steek laten, hij zou ook kapitein worden. Niemand en niets kon hem daarin tegen houden; zelfs z'n meisje Willie niet.
‘Heus Wil, ik hou van je, maar ik moet en ik wil weg. Hou je maar aan me vast, want ik zal een zeemansvrouw van je maken door je elke dag te schrijven en je in te lichten over het leven op zee. Ik weet wel dat ze het bij jou thuis ongezellig vinden, zo'n “man op zee”,
| |
| |
maar ik herinner me de tijd dat onze kennissen en buren spraken over mijn “dappere vader die voor ons voer”. Nu de oorlog voorbij is, is het plotseling weer ongezellig.
Kijk eens rond, Wil. Is het bij jou thuis dan zo gezellig? Wat doet je vader, als ie moe thuisgekomen is? Eerst leest ie brommerig de krant en dan gaat ie naar de kegelclub, of naar een of andere zwaar berookte vergadering, waar gewichtige heren - die nog nooit iets van de wereld gezien hebben - een of ander pietluttig probleem bespreken. Is dat dan het ideale leven, Wil? Laat je niks wijs maken. Kijk naar mijn moeder; die is er sterk van geworden, ondanks alles. Trek je daaraan op en ga dikwijls naar haar toe, want ze heeft je nodig.’
‘Henk,’ zei moeder, toen hij op reis ging, ‘ontgroei ons niet, jongen. Blijf toch altijd een van ons. Word geen vreemdeling in je eigen omgeving. Ik weet wat het zeggen wil zeeman te zijn. Iedereen die naar zee toe gaat is dat nog niet. Daar is karakter voor nodig.’
Ja, daarvoor was karakter nodig, en van Dorp had dat niet, maar dat was onbelangrijk. Tenslotte waren van Dorp en de Vos en de Unicum en alles daarop-en-daarom niet meer dan strikt tijdelijke verschijnselen; bakens op de weg naar Henk Enthovens Derde Rang. Bwoenggg!!!! Een grote brommer rolde onbeschaamd binnen boord, kletste fel tegen de onderbrug aan en bedolf de voorkuil met een patroon van schuimend water, dat tussen winches en luikhoofden heen en weer spoelde als een afnemende vloed, op zoek naar het steeds weer veranderende laagste punt op het hellende dek, vanwaar het lawaaierig teruggutste in de rokende zee.
Henk tuurde gespannen naar voren; hij meende iets wits en onregelmatigs te ontdekken in het ritme en de grootte van de golven: een uitschieter die als een paard over een renbaan kwam aanstormen, snel toenemend in kracht en voortgang.
‘Stuurman,’ wilde Henk zeggen, ‘daar komt er weer een.’ Maar de hese klanken die hij uitstootte, kwamen zacht neer in de baaierd van stormgeluiden.
Deinend stond van Dorp bij het raam; een schim, gevangen in een net van flauw buitenlicht. Waarnaar keek hij; zou hij die grote golf óók zien, en waarom deed hij er dan niets aan? Kon hij er wel iets aan doen? Dat dal was veel te lang; de Unicum zou er als een dolle dolfijn in duiken, en met kracht op de volgende golf botsen.
Bwoengg!! Daar was het al. Tonnen water en staal botsten op elkaar; ze wisten niet van wijken en waren onverzoenlijk hard, omdat ze zware, trage massa's achter zich aan voelden dringen, dwingend om door te gaan tot het uiterste. Het weerstand biedende schip
| |
| |
begon te schudden; trillingen liepen langs haar spanten, als rillingen door een koortsachtig lichaam. Er kraakte iets op het voorschip, maar kreunend richtte de bak zich op en schudde als een natte poedel het water van zich af.
Van Dorp herademde, toen hij de mast weer ruw tegen de wolken heen en weer zag zwiepen: een speer die vergeefs in de hemel prikte, gehanteerd door het gek geworden schip; een Don Quichote die tegen molens vocht. Maar één ding was zeker; straks stond kapitein de Vos op de brug.
‘Ik zou 'm porren,’ dacht Henk Enthoven. ‘Als ík van Dorp was zou ik de Ouwe porren. Eerst even z'n stemming peilen, als ie eenmaal boven was, en 'm dan steunen in de voorkeur die hij aan de dag zou leggen, zoals een verkoper altijd deed in een warenhuis. Je moest het weten te verkopen en versieren in het leven.’
Henk grinnikte; híj zou het wel weten, maar vandaag was van Dorp aan de torn. Het was zijn ‘bakkie’, en ‘bah’ zeggen zou ditmaal niet meer helpen; er moest beslist iets gebeuren op korte termijn.
‘She is all yours, mister mate. Do whatever you like!’
In de kaartekamer klonk langdurig gestommel, alsof iemand zijn weg zocht. Vluchtig keek van Dorp achterom, greep toen kwasi-gespannen een kijker, bracht deze voor ogen en tuurde naar de kim. Henk staarde naar het kompas, een dunne glimlach op de lippen.
‘Daar komt de Vos, stuurman van Dorp. En die houdt niet van stuurlui die paaltjes pikken. Go straight ahead, mister mate. You are heading for trouble anyhow.’
Tergend langzaam ging de deur open, krakend als in een hoorspel, toegang gevend tot de volgende reeks gebeurtenissen, waarop van Dorp en Henk zich mentaal en praktisch al hadden ingesteld.
‘Morgen, kaptein,’ zei van Dorp zonder om te zien. ‘Ik wilde u juist laten porren, want de zee schiet aan en ruim één vertrouw ik niet helemaal.’
Pang! Met een dreun sloeg de deur dicht op het zeetje, waardoor van Dorp van schrik opzij sprong. Henk gluurde naar de deur, zeker zijnde van een zware stem met een gemelijke reaktie er in; in plaats daarvan alleen maar een felle dreun.
De twee mannen staarden gefixeerd naar de deur die opnieuw langzaam open dreigde te gaan. De ramen begonnen te beslaan en een onhoudbaar zure lucht trok als traangas de kleine stuurhut binnen. Tot hun opperste verbazing zagen ze eerst een bleke hand verschijnen; daarna een dun, bijna doorschijnend gezicht, waaruit twee geschrokken ogen rondkeken.
‘Mogge heren,’ zei het vreemde gezicht. ‘Ik kan niet meer slapen.
| |
| |
Ik heb me leeggekotst.’
‘Allemachtig!’ riep van Dorp met verbaasde opluchting uit. ‘Het is de nieuwe markonist!’ Hij schreeuwde het bijna uit, midden in een schuddende leegte, waarin uitroeptekens en vraagtekens het alleenrecht schenen te hebben.
Bwoeng! Opnieuw verdween het gehele voorschip in een waas van water; de schotten kraakten en het schip schudde bezeten. Het dek onder mijn voeten zwiepte centimeters op en neer.
Ik schrok ervan en verloor mijn evenwicht, waardoor de deur opnieuw uit mijn handen glipte en met een harde klap dicht viel.
‘Welja!’ snauwde van Dorp. ‘De Ouwe nog porren ook. Ben je nou helemaal belazerd?’
‘Sorrie, meneer,’ antwoordde ik.
Van Dorp kwam vlak voor me staan; hij was woedend. ‘Heb je nou je zin?’ viel hij tegen me uit. ‘Nou ben je zeeman, neus!’
Ik vroeg me af, waarom die man zo kwaad was; om die deur alleen? Er moest méér achter steken. Eerlijk gezegd verwonderde het me niet zo erg veel; het leek volkomen logisch in een omgeving die zo hard en hatelijk was.
‘Ga je deur dicht doen,’ riep van Dorp. ‘Er zal wel een klussie in je wasbak staan. Het is hier niet te harden. Opgedonderd, schapekop!’ Om dat laatste woord begon ik hem te haten, diep en onderbewust. Hoe kon ik weten dat hij me wilde waarschuwen; dat hij zichzelf in mij opnieuw naar zee zag gaan, en me met één slag deelgenoot wenste te maken van zijn twijfel, teleurstellingen, onzekerheid en ervaring als zeeman?
Toen hij me daar zag staan, schuw als een vogel in een vreemde, bewegende kooi, minachtte hij mijn schamele verschijning, omdat deze een deel van zijn verleden in herinnering bracht: een jongen die als idealist naar zee gegaan was. Ik voelde zijn minachting sterker dan de storm in mijn maag en in mijn hart.
Verpletterd en verslagen strompelde ik de brug af, waar ik geen houvast en bijstand had kunnen vinden. Als een oordeel hoorde ik van Dorp tegen Henk zeggen: ‘Wéér een slachtoffer van de boeken van wilskracht en avontuur. Hoe veel nog, Henk? Die moeten je redden als we dreigen te zinken. Dat moet SOS seinen als we hulp nodig hebben. Je zou er warempel zwaar gelovig van worden.’
Nog hoor ik het hatelijk geschater van stuurmansleerling Henk Enthoven in mijn tuitende oren, maar de tijd heeft het geweekt en tot een gefluister gemaakt; tot een sterk verlangen naar eigen jonge jaren en naar die eertijds zo sterke en vrolijke knaap, die mijn maat was.
| |
| |
Ik heb hem nooit terug gezien. Hoe graag zou ik nog eens met hem varen. Maar dat is onmogelijk; we zouden dezelfden niet meer zijn; onze rangverhoudingen zouden gewijzigd zijn en onze levenshouding ook.
Terugkeer is uitgesloten. Wat overbleef: niet meer dan sterke, verterende herinnering. Wij zijn als druppels weggespat in de ruimten van de zee, en dragen - waar we ook mogen zijn - alleen nog maar de gezamenlijke ervaringen als een kenteken van Moeder Unicum met ons mee, hoewel het schip allang niet meer bestaat.
Misschien, terwijl ik verder schrijf, zal ik Henk en de anderen terug zien. Ik wil ze oproepen zoals ze waren. Het is mijn laatste kans op terugkeer. Maar er is meer: ik voel me verplicht neer te schrijven wat er die reis gebeurde.
Het was belangrijk genoeg. Misschien kan de grote wereld er wat van leren, hoewel die kalm in haar voorbestemde baan doordraaide.
|
|